Taal thema 2 sport en bewegen 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. De vrije tijd: de tijd waarin je niet naar school hoeft of niet hoeft te werken. De sporthal: een grote ruimte waar binnensporten worden gespeeld, bijvoorbeeld balsporten. De atletiekbaan: een sportveld voor atletiek. Er kunnen bijvoorbeeld hardloopwedstrijden op worden gehouden. De kunstijsbaan: een schaatsbaan gemaakt van kunstijs. Hier kun je ook op schaatsen als het buiten niet heel koud is. De deelname: het meedoen aan iets, bijvoorbeeld een wedstrijd. De warming-up: oefeningen om je spieren los te maken en warm te maken voor het sporten. De finish: een ander woord voor eindstreep. Als je over de finish komt, is de wedstrijd afgelopen. De cooling-down: oefeningen om je spieren te laten afkoelen na het sporten, zodat je minder spierpijn krijgt. Hijgen: hard en snel ademen. Je hijgt bijvoorbeeld na het sporten. Werpen: een ander woord voor gooien. Rakelings: heel vlak langs iets of iemand heen gaan. Je raakt het net niet. De trainer: iemand die een sporter of een team lesgeeft en laat oefenen. De tribune: rijen met zitplaatsen voor mensen in een stadion, circus of grote zaal. De supporter: iemand die een bepaalde sportclub heel goed vindt. Een supporter gaat bijvoorbeeld vaak naar een wedstrijd van de sportclub kijken. Applaudisseren: in je handen klappen, omdat je iets goed of mooi vindt. Dit doe je bijvoorbeeld aan het einde van een wedstrijd of voorstelling. Glunderen: er blij of tevreden uitzien. Zich uitsloven: erg overdreven je best voor iets doen. Met open mond staan kijken: met verbazing of veel aandacht naar iets kijken. Te hard van stapel lopen: iets te snel of teveel tegelijk doen. Uit het veld geslagen zijn: ergens door van streek zijn, omdat het niet lukt. De laatste loodjes wegen het zwaarst: het laatste deel van een taak is vaak het moeilijkst of het zwaarst. De verleden tijd is de tijd die is geweest. Vroeger. Sommige werkwoorden eindigen in de verleden tijd op -te(n) of -de(n). - Haal -en van het hele werkwoord. - Is de laatste letter een medeklinker uit 't kofschip x? Ja: dan komt er -te(n) achter de stam. Nee: dan komt er -de(n) achter de stam. Voorbeelden: Ik werkte. Het gebeurde. Een voorzetsel is het eerste woord van een waar-deel of een wanneer-deel. Voorzetsels geven precies aan waar iets of iemand is, waarheen iets of iemand gaat of wanneer iets is. Voorbeelden: Hij is in de sporthal. Marie gaat naar de turnclub. Tijdens de training was Maarten erg moe. De persoonsvorm kun je vinden door de zin vragend te maken. De persoonsvorm komt dan vooraan in de zin te staan. Bijvoorbeeld: Tessa fietst naar school. Fietst Tessa naar school? De persoonsvorm in een zin kun je ook vinden door de getalsproef te doen. Als je het onderwerp (wie of wat) verandert (van enkelvoud naar meervoud of andersom), dan verandert de persoonsvorm ook. Voorbeeld: De jongen zit op een stoel. (enkelvoud) De jongens zitten op een stoel. (meervoud) Een afkorting kan bestaan uit de eerste letters van een woord met daarachter een punt. Bijvoorbeeld: max. = maximaal Een groepje woorden kun je afkorten met de eerste letters van de woorden. Na elke letter komt een punt. Bijvoorbeeld: p.j. = per jaar