Samenvatting ESG Drukker, De revolutie die in haar eigen staart beet, hoofdstukken 2-5. – p. 1 Drukker, Collegeaantekeningen, over De revolutie hoofdstukken 6 en 7. – p. 15 Kooij en Duivendak, Sociale geschiedenis, alles behalve hoofdstuk 1a en 4a. – p. 20 De revolutie die in haar eigen staart beet 2. Het ontstaan van de traditionele economische geschiedenis 2.1 Economische geschiedenis bepaald door het type vraagstelling In de tweede helft van de 19e eeuw kwam er een nieuw type geschiedschrijving op waarin economie niet een van de onderwerpen was maar het enige onderwerp. De wortels van de economische geschiedenis liggen niet in de algemene geschiedenis, maar in de economie. 2.2 De menswetenschappen in de negentiende eeuw: het positivisme domineert De ontwikkeling van de natuurwetenschappen in de richting van het positivisme (Renaissance, Verlichting) werd in de 19e eeuw gevolgd door een inhaalslag van de menswetenschappen (economie, sociologie, psychologie, geschiedenis). Positivisme baseerde kennis op ervaringsfeiten en niet op metafysische speculatie. In alle menswetenschappen kreeg het positivisme een rol, behalve in de geschiedenis. 2.3 De geschiedenis in de negentiende eeuw en de rol van het historisme In de geschiedschrijving stond historisme tegenover positivisme. Historisme leert dat elk geschiedproces uniek is en zich onttrekt aan bepaalde wetmatigheden. De historicus is ideografisch, poogt op basis van kritisch bronnenonderzoek een uniek proces te reconstrueren en beschrijven. Natuurwetenschap is nomothetisch: probeert wetten te ontdekken die toepasbaar zijn in alle gevallen. 2.4 Positivisme en historisme zijn methodologisch onverenigbaar 2.5 Bij economie en sociologie zijn geen laboratoriumexperimenten mogelijk Nomothetische menswetenschappen (economie, sociologie) worstelen ermee dat een uit de theorie opgestelde hypothese niet is te toetsen met empirisch materiaal verkregen uit een experiment. 2.6 De Methodenstreit: de ‘neoklassieke’ versus de ‘historische’ school Omdat de nomothetische menswetenschappen zich steeds meer in het keurslijf van de natuurwetenschappen persten, kwam er een conflict: de Methodenstreit van de tweede helft van de 19e eeuw (in Duitsland en Oostenrijk). Dit luidde de geboorte in van de economische geschiedenis als wetenschappelijke discipline. Om zich af te keren van de klassieke, descriptieve historische school (Smith, Ricardo, Say), ontwikkelde zich een aan de mechanica verwante analyse van economische verschijnselen. Er ontstond een nieuw specialisme: wiskundige economie. Deze discipline pretendeerde dat haar normen universeel geldig waren, maar juist bij menswetenschappen is er een extra groot gevaar dat eigen, subjectieve waardeoordelen onderdeel worden van het theoretische bouwwerk. De overgang van klassieke naar neoklassieke economie stond nog duidelijk onder invloed van Smith en Ricardo: nog steeds werden specialisatie, arbeidsdeling en een vrije markt beschouwd als een basis voor de wealth of nations en als voorwaarde voor andere landen om ook zo ver te komen. Het prijsmechanisme zou zijn werk dan doen: de invisible hand van Smith. 2.7 Economisch-politieke achtergronden van de Methodenstreit Het neoklassieke paradigma riep weerstand op in Duitsland en Oostenrijk, landen immers die achter veilige tariefmuren probeerden te industrialiseren. Hun argument van infant industry protection was in de ogen van neoklassieke Engelse collega’s onaanvaardbaar. De Duitse economisch-historici richtten zich niet op de theorie zelf, maar op de wijze waarop deze tot stand was gekomen en ze zochten hiervoor steun bij de historici die het historisme aanhingen. Dit is de Methodenstreit. 2.8 De kern van de Methodenstreit: inductie versus deductie Carl Menger bestreed het historisme in zijn eigen land en kreeg daarop kritiek van landgenoten Von Schmoller en Bücher, die stelden dat elke economische theorie historisch gebonden is. Gevolg hiervan was dat economie niet gebruik kon maken van de deductieve methoden uit de natuurwetenschap. 2.9 Van historische school naar traditionele economische geschiedenis Er ontstond een schisma: dankzij de Methodenstreit was er een deductieve groep theoretische economen en een inductief georiënteerde groep uit de historische school. De historische school richtte zich vooral op uitgebreide beschrijvingen van economische ontwikkelingen in landen, in de vorm van de Stufen-theorie (fasetheorie) van Bücher. Dit hield in dat de Stammwirtschaft over zou gaan in eerst een Stadtwirtschaft en vervolgens een Volkswirtschaft. Hiermee sloot de historische school zich af voor een zeer handig hulpmiddel: het wiskundige model. Op universiteiten kwamen aan economische faculteiten geleidelijk aan leerstoelen van ‘economische wetenschap volgens de historische methode’, de eerste centra van economische geschiedenis. 2.10 Het belang van de traditionele economische geschiedenis De historische school en daaruit voortgekomen traditionele economische geschiedenis waren van belang in dat zij voor kennis zorgde over economische systemen in het verleden. Neoklassieke verwijten dat de traditionele economische geschiedenis zich te veel met beschrijven en te weinig met analyse bezig hield, snijden geen hout: traditionele economisch-historici zagen analyse en verklaring nu eenmaal niet als hun taak. Een tweede verwijt is meer terecht: dat de traditionele economisch-historici verzuimden om gebruik te maken van concepten en inzichten uit de economische theorie. In het begin van de 20e eeuw ontstond geleidelijk een nieuw specialisme dat wèl sterk gericht was op empirie: de econometrie. Economisch-historici begrepen niet zo veel van de formules waarin econometristen hun historisch materiaal propten en andersom hechtten econometristen weinig waarde aan erudiete beschrijvingen van economische geschiedenis. Als gevolg hiervan ontwikkelden economische geschiedenis en economische theorie zich onafhankelijk van elkaar. In de jaren ’50 ontwikkelde zich de new economic history (NEH) die econometrie en economische geschiedenis combineerde en weer voor een scheiding zorgde in de economische geschiedenis: tussen economisch-historici met economische en historische achtergrond. NEH gaf een bevredigend antwoord op de vraag waarom sommige landen rijk waren geworden, maar kon niet verklaren waarom andere landen arm bleven. De overname van de neoklassieke theorie was volgens Douglas North zowel de kracht als de zwakte van de cliometrische benadering van de NEH: moderne economische groei werd verklaard door technologische verandering in een systeem van steeds vrijer wordende markten, maar tegelijk was dit een ideaalbeeld van hoe markten behoorden te werken. Elke denkbare belemmering voor het vrij functioneren van markten werd genegeerd. Als je verder kijkt dan het Westen dan zie je dat markten zich helemaal niet hoeven te ontwikkelen in de richting van vrijhandel of dat markten die dit wel hebben gedaan, ook weer een tegengestelde ontwikkeling kunnen beleven. De oplossing voor dit probleem is om weer te gaan kijken naar de specifieke historische omstandigheden waaronder elke markt zich ontwikkelt. 3. De École des Annales als historische avantgarde 3.1 Kritiek van Bloch en Febvre op de toen gangbare geschiedschrijving De Annales, een historische avant-gardebeweging die in de jaren dertig ontstond onder leiding van Marc Bloch en Lucien Febvre, had twee bezwaren tegen de geschiedwetenschap: Geschiedenis ging vooral over elites en sloeg dus het overgrote deel van de ‘totale geschiedenis’ over. De geschiedenis gaf op een heel andere manier dan de menswetenschappen verklaringen voor historische ontwikkelingen, legde heel andere verbanden. Pas na de Tweede Wereldoorlog werden de ideeën van de Annales bekend, door toedoen van mensen als Braudel, Le Roy Ladurie, Goubert en Le Goff. 3.2 Het Annales-paradigma: (1) ontwikkelingsprocessen in plaats van feiten De Annales-historici kwamen met een ambitieus vernieuwingsprogramma voor de geschiedwetenschap. Ze probeerden Histoire Totale te produceren. Historici lieten zich volgens hen te zeer leiden door historische gebeurtenissen (événements) en wilden zich toeleggen op historische gebeurtenissen in het algemeen, die uit drie niveaus bestond: structures, conjunctures en événements, waarbij de ontwikkelingen in de sfeer van structures zo langzaam gaan dat de contemporaine waarnemer ze niet ziet. Braudel noemde dit l’histoire quasi-immobile. 3.3 Het Annales-paradigma : (2) groepen in plaats van individuen Een consequentie van de topprioriteit die langzame, structurele processen in de loop van de geschiedenis kregen, is dat de rol van een individu kleiner wordt. Dit had grote gevolgen voor de vraagstelling in hun onderzoeken: die verschoof van de invloed van monarchen en oproerkraaiers naar de invloed van groepen in kleine afgebakende regio’s. 3.4 Het Annales-paradigma: (3) regio’s in plaats van nationale staten De Annales-historici hadden twee redenen om de nationale staat niet meer als uitgangspunt te nemen: Geschiedenis was te vaak misbruikt voor nationalistische doeleinden. Nationale staten waren het gevolg van min of meer toevallige (tijdelijke) machtspolitieke verhoudingen en daarmee niet geschikt om als afbakening te dienen van een gebied waarin structurele ontwikkelingen bestudeerd worden. Er werd gekozen voor een regioafbakening waarbij geofysische en/ of structureeleconomische kenmerken een rol speelden. 3.5 Het Annales-paradigma: (4) mentalités in plaats van anachronismen Men keerde zich tegen het anachronisme, het in hun ogen verkeerde gebruik van tijd in de geschiedwetenschap en wilde deze vervangen door mentalités. Febvre schreef een boek over de beroemde vraag of Rabelais (16e eeuwse schrijver) als atheïst gezien kon worden en vroeg daarbij of deze vraag wel gesteld kon worden. Hoe moet men het verleden beschrijven? In termen van het verleden zelf: kan je dat wel volledig doen? Of in termen van de eigen tijd, maar dan is er weer het gevaar dat er totaal onzinnige vragen worden gesteld (zie Febvre). Enerzijds ontwikkelde de histoire des mentalités zich tot een gerespecteerd onderdeel van de geschiedwetenschap, anderzijds werden door de Annales-historici ook hulpmiddelen uit andere wetenschappen gebruikt bij hun verklaring – en die hulpmiddelen waren in het verleden dat zij beschreven natuurlijk volledig onbekend. Dit leidde tot willekeur in de standpunten van wat wel of niet geoorloofd was om te zeggen. 3.6 De rol van de statistiek in de École des Annales Allereerst kenden de Annales aan statistiek een grotere plaats toe dan voorheen gebruikelijk was. Het was zelfs zo belangrijk dat een aparte discipline ontstond: histoire quantitative of historie sérielle. 3.7 De rol van andere wetenschappen Ten tweede was er een aantal wetenschappen dat werd gebruikt: geografie, demografie, klimatologie, sociologie, economie. Binnen die wetenschappen ontwikkelden de Annales volledig nieuwe methoden en technieken, of ze gebruikten de bestaande methoden als effectieve historische tools. Zo ontwikkelden Fleury en Henry de gezinsreconstructie, die via (o.a.) parochieregisters de samenstelling van gezinnen reconstrueerde. Le Roy Ladurie maakte gebruik van dendrologie en de medische inzichten over menselijke lichaamsgroei. Dit leidde tot antropometrische geschiedenis, die poogde fluctuaties in leefomstandigheden in het verleden te reconstrueren en verklaren aan de hand van gegevens over menselijke lichaamslengte, gewicht, etc. 3.8 Verklaringen voor ontwikkelingsprocessen: de rol van het ‘model’ De belangrijkste functie die andere wetenschappen hadden voor de Annales was dat ze ervoor zorgden dat de variabelen, verkregen o.a. m.b.v. histoire sérielle, te relateren waren tot een samenhangend proces. Annales brachten nooit één model naar voren (zoals de NEH wel deed), maar redeneerde wel in modellen. Op pagina 66-67 staat hiervan een voorbeeld, waaruit blijkt dat in een malthusiaans verklaringsmodel van de Annales een blijvende klimaatsverandering slechts een tijdelijke verbetering brengt in de leefomstandigheden, die later weer teniet wordt gedaan door bevolkingsgroei. Dit geeft: Een mogelijke verklaring voor historische ontwikkelingen. Er worden verbanden gelegd tussen variabelen die afgeleid zijn uit diverse andere wetenschappen. Het laat zien dat een kleine verandering het hele eindresultaat verandert. Voeg je de factor urbanisatie toe, dan stijgt het sterftecijfer direct en is er geen bevolkingsgroei, waardoor het effect van de klimaatsverandering wèl permanent is. Zie de figuur op pagina 67. Welk model klopt moet worden bewezen door empirisch materiaal uit het verleden. Er kunnen twee dingen geconcludeerd worden: Modellen bieden houvast en zijn handig voor inzicht in relaties. Er is vrijwel nooit een uniek model te maken waarin alle factoren goed naar voren komen. Discussie over modellen vormt het hart van het debat bij de economische geschiedenis. 3.9 De problematische zoektocht naar ‘oerstructuren’ Het was verleidelijk om buiten de kaders van het eigen onderzoek te zoeken naar richtlijnen voor de keuze van het ‘juiste’ model. Men zocht dus naar ‘oerstructuren’en dit was problematisch omdat Annales-historici bij hun keuze van een ‘oerstructuur’ zich soms te veel lieten leiden door wat in Frankrijk in zwang was. Zo werden vaak structuren gebruikt die uiteindelijk als dwangbuis fungeerden, dan vervangen werd door een andere structuur die ook weer ging knellen. 3.10 De invloed van de Annales na de Tweede Wereldoorlog De invloed van de Annales drong niet alleen in de academische wereld, maar ook in de geschiedenisboeken van de middelbare school door. Voorbeelden: Pionierswerk van Fleury en Henry inspireerde een groep historische demografen en sociaal-historici in Cambridge om de Engelse bevolking te reconstrueren. In Nederland werd de leerstoel agrarische geschiedenis in Wageningen onder Slicher van Bath internationaal toonaangevend en werd Huizinga gezien als een voorloper van de histoire des mentalités. In de VS richtte Wallerstein een onderzoekscentrum op: het Fernand Braudel Centre for the Study of Economics, Historical Systems and Civilizations. De Annales maakten de algemene geschiedenis aanmerkelijk economischer en socialer, maar hadden aanvankelijk minder invloed op de economische geschiedenis. Dat komt ten eerste doordat de Annales zich richtten op het ancien régime en de economische geschiedenis op de moderne periode. Bovendien was de economische geschiedenis gedomineerd door de Amerikaanse NEH, die niet zo goed overweg kon met de Franstalige geschriften van de Annales. Pas later drong de invloed alsnog door. 4. De opmars van de new economic history in de Verenigde Staten 4.1 Twee economische vraagstukken zijn essentieel na de Tweede Wereldoorlog Ten eerste: de vraag of een markteconomie ‘van nature’ naar een evenwicht tendeerde of dat de overheid daarvoor bij moest sturen. A general theory of employment, interest and money (1936) van J.M. Keynes speelde een centrale rol en concludeerde dat de overheid een bijsturende rol moest spelen. Om deze rol te bepalen werden econometrische modellen voor het verleden opgesteld waarvoor men zo veel mogelijk cijfers verzamelde. Al voor de Tweede Wereldoorlog waren hiervoor in veel westerse landen nationale statistische bureaus opgericht, geïnspireerd op het werk van Simon Kuznets. Het tweede probleem betrof het vraagstuk van economische ontwikkeling, dat na de desastreuze gevolgen van WO II zelfs acuut werd. Twee factoren speelden mee in de economische politiek: De politieke instabiliteit van het Duitsland in het Interbellum moest te allen tijde worden voorkomen nu de relatie tussen de USSR en de rest van de geallieerde landen snel bekoelde. Daar kwam het ontwikkelingsvraagstuk bij: allerlei Afrikaanse en Aziatische landen waren onafhankelijk geworden. 4.2 De gangbare theorie van die dagen biedt geen soelaas De neoklassieke opvatting ging niet veel verder dan dat vrije markten de beste mogelijkheden boden voor grote welvaart en ook keynesianisme bood weinig houvast voor de verklaring van economische ontwikkeling. Keynesianisme was namelijk een theorie die zich vooral op de korte termijn richtte (conjunctureel evenwicht). Aangezien noch neoklassieke theorie, noch keynesianisme iets te bieden hadden en er toch behoefte was aan een goed onderbouwde economische ontwikkelingstheorie, keerde de theoretische economie zich tot de economische geschiedenis. 4.3 Hulp van economisch-historische kant: Rostows Stages W.W. Rostow schreef in 1953 The process of economic growth, een van de eerste studies waarin weer toenadering werd gezocht tussen theoretische economie en economische geschiedenis. Zijn The stages of economic growth uit 1960 markeert het omslagpunt tussen traditionele economische geschiedenis en NEH. Het greep terug op de traditie van de historische school omdat het de fasetheorie hanteerde (Stufen). Er waren vijf fasen: Traditional society Pre-conditions for take-off Take-off Drive to maturity The age of high-mass consumption Het nieuwe was dat Rostow de economische theorie gebruikte bij zijn uitleg over zowel het onderscheid tussen de stadia, als de overgangen tussen stadia. Hier had de traditionele economische geschiedenis het altijd laten afweten. Het boek zorgde voor discussie. Economisch-historici vonden het keurslijf veel te strak om recht te kunnen doen aan de historische verschillen tussen landen. Zijn serie van opeenvolgende fasen klopte ook al niet voor andere landen dan de VS, zoals Australië (zie pagina 85). Van economische zijde kreeg Rostow juist kritiek dat zijn model niet rigide genoeg was. 4.4 Groeitheorie, nationale rekeningen en … new economic history De nieuwe belangstelling binnen de economische theorie (vooral aan Ivy League universiteiten) voor economische langetermijnanalyses veroorzaakte een vloedgolf aan onderzoeken, te verdelen in drie categorieën: Ontwikkeling van nieuwe economische theorieën gericht op de lange termijn, naar model van Cobb en Douglas (1928), waar een productiefunctie werd geïntroduceerd. Die relateerde productie aan de ingezette productiefactoren (arbeid, grond, kapitaalgoederen). R. Solow gebruikte deze vorm. Verzamelen, reconstrueren en analyseren van kwantitatieve gegevens die licht konden werpen op de ontwikkeling van de economie in het verleden. Voor allerlei landen werden de nationale rekeningen gereconstrueerd. Daarnaast kwam er onderzoek naar werkloosheid, verloop van de rente, kapitaalgoederenvoorraad, etc. - Economische geschiedenis kwam, dankzij de nieuwe interesse voor economie op lange termijn, weer in de belangstelling van economen. De nieuwe methoden van wiskundige economie en econometrie werden met succes toegepast op het verleden. 4.5 De doorbraak (1): Conrad en Meyers The economics of slavery Conrad en Meyer, twee Ph.D-studenten van Alexander Gerschenkron, poogden tijdens een workshop in 1958 de vraag te beantwoorden of de productie van katoen met hulp van slaven in het Zuiden van de VS winstgevend was geweest en ontketenden hiermee de revolutie. Heersend beeld was dat van de overwinnaars, het Noorden: slavernij in het Zuiden was verwerpelijk maar ook archaïsch en zwaar verliesgevend. Conrad en Meyer keken vanuit een non-ethisch oogpunt: wiskundig-economisch. Zij constateerden dat de productie van katoen met slaven voorafgaand aan de Burgeroorlog zeer winstgevind was geweest, minstens even welvarend zelfs als de graanboerderijen in de Corn Belt. Zij rekenden mee dat slaven niet alleen katoen, maar ook nieuwe slaven produceerden. Bezwaren kwamen van twee kanten: Jonge wiskundig-economisch en econometrisch geschoolde economischhistorische rebellen vielen het verhaal aan op de accuratesse van het gebruikte model en de berekeningen. Oudere traditionele economisch-historici vonden de benadering van de studie verwerpelijk of begrepen niet waar het over ging. Traditionele economisch-historici vroegen direct op welke plantage hun onderzoek gebaseerd was en welke periode het betrof, maar het bleek dat Conrad en Meyer gemiddelden hadden genomen over een groot aantal verschillende plantages. Bovendien vonden zij de studie moreel verwerpelijk. In tegenstelling tot wat de schrijvers verwachtten, barstte er in de jaren zestig een groot debat los over de winstgevendheid van slavernij, waarin nog meer berekeningen werden gedaan. 4.6 De doorbraak (2): Fogels Railroads Rostow en nog een aantal economisch-historici hadden in de loop der jaren altijd gezegd dat de grote economische groei van de VS in de 19e eeuw veroorzaakt werd door de aanleg van spoorwegen. R.W. Fogel probeerde dit in zijn studie Railroads and American economic growth (1964) te toetsen aan de hand van de vraag “wat als er geen spoorwegen waren aangelegd in de 19e eeuw”. Dan waren er volgens hem waarschijnlijk kanalen gegraven (zoals elders ook gebeurde). Hij ging vervolgens de groei berekenen in dit kanalenland en als deze groei kleiner zou zijn dan de groei in de 19e eeuw met spoorwegen was geweest, dan was dit een aanwijzing dat spoorwegen inderdaad een onmisbare factor waren geweest. Fogel concludeerde dat spoorwegen in 1859 hooguit 4% van de industriële productie afnamen en daarmee kwam het “feit” dat zij essentieel waren geweest voor de take-off op losse schroeven te staan. Fogel schatte dat de grote expansie van de ijzerproductie eerder veroorzaakt werd door de komst van de spijker. Dit is een zogenaamde counterfactual analysis: om de invloed van één factor te bepalen schep je een imaginair tegenvoorbeeld. Wederom kwam de kritiek van twee kanten: - De traditionele economische geschiedenis reageerde fel: het was in strijd met de eerbied voor feiten die een historicus moest hebben. New economic historians hadden kritiek op de methoden van Fogel: het was grote stappen, vlug thuis. Fogel trok volgens hen veel te snel conclusies. 4.7 Methodologische schermutselingen met de traditionalisten De NEH en de traditionele economische geschiedenis voerden een felle strijd omdat ze elkaar niet begrepen en voor hun gevoel elkaar ook uitsloten. Allereerst de verwijten van de new economic history aan de traditionele economische geschiedenis. Volgens Georges Murphy komt het door het weinig exacte karakter van de taal die gebruikt werd door traditionele economische geschiedenis, dat er verschillende verklaringen voor bepaalde economisch-historische ontwikkelingen tijdenlang naast elkaar konden bestaan. Het was niet mogelijk om op empirische gronden een eenduidige keuze te maken en bovendien kwam het ook voor dat elke verklaring in zichzelf al tegenstrijdigheden vertoonde. Murphy zit hierbij wel bij de kern van het probleem, hoewel hij overdrijft als hij over het gebrek aan consensus schrijft: elke wetenschap heeft een gebrek aan consensus. Op twee manieren probeerde de NEH de economische geschiedenis voor deze ellende te behoeden: Een keurslijf: men diende van tevoren goed aan te geven dat de economische theorie werd gebruikt en ook deze theorie, liefst via een model, aan de orde te stellen. Deze explicitering van het gebruikte model maakte het mogelijk om op gelijke wijze als bij econometrie het historisch materiaal in te voeren en door te rekenen. De traditionele historici hadden als verwijt tegen de NEH allereerst dat het maar de vraag is of het gebruikte materiaal voor de berekening wel representatief is en of de veronderstelde factoren geen afwijkend gedrag kunnen vertonen. Ze vonden de NEH leuk excentriek, maar zeker geen echte geschiedkunde. In de jaren ’70 had de NEH deze strijd in de VS ‘gewonnen’ en kon het in Europa nog eens overgedaan worden. Ten tweede hadden de traditionele historici grote bezwaren tegen de counterfactuals. Zij vonden niet dat Fogel met kanalen een redelijk historisch alternatief had geboden. 4.8 De new economic history wordt een hot topic Niet alleen de werken van Conrad, Meyer en Fogel zorgden voor de uitbarsting van de NEH. Allereerst werden de workshops van Gerschenkron een bron van nieuw economisch-historisch talent (Paul David, Peter Temin). Ten tweede waren er de leerlingen van Kuznets (Richard Easterlin, Robert William Fogel, Stanley Engerman, Douglass North). Ook waren er twee onderzoekscentra: National bureau of economic research (NBER) die zich bezig hield met kwantitatieve langetermijnanalyse van de Amerikaanse economie en de universiteit van Purdue, waaraan Lance Davis en Jonathan Hughes verbonden waren. In 1960 kregen Davis en Hughes een budget van de universiteit om jaarlijks een conferentie te organiseren voor economisch-historici. In 1964 wijdde de American economics association voor het eerst een aparte bijeenkomst aan de nieuwe ontwikkelingen op economisch-historisch gebied. 4.9 De lange mars door de instituten: de NEH verovert de VS Het gevolg van dit toegenomen prestige in de jaren ’60 zorgde ervoor dat de NEH de strijd won van de traditionalisten. De new economic historians zwermden uit naar prestigieuzere universiteiten dan de Purdue en ook mensen die nooit aan de eerste centra verbonden waren geweest kwamen op congressen (bv. Douglass North). Gerschenkron werd aan Harvard opgevolgd door Fogel. 4.10 De jaren ’70 en ’80: de cliometrische kolonisatie van de westerse wereld Omdat economische geschiedenis zich in Europa vooral op de letterkundige faculteiten (en niet op de economische) bloeide, kwam de NEH er maar langzaam op gang. Gevolg was dat er vanuit de VS een soort cliometrisch kolonisatieproces begon. Amerikaanse historici stelden de traditionele visie op de Industriële Revolutie van Engeland ter discussie en op den duur volgden zo’n beetje alle deelgebieden van de Engelse economische geschiedenis. Dit leidde in 1981 tot een herziening van de Engelse economische geschiedenis, waar dit in de VS in 1971 was gebeurd. In de jaren ’70 en ’80 breidde dit onderzoek zich uit over heel Europa behalve het Oostblok, en in de jaren ’80 volgde ook onderzoek naar de ontwikkeling van niet-westerse landen. Zo was het eind jaren ’70 gebeurd dat de tweespalt in de economische geschiedenis, tussen de kwantitatief-analytische methode en de literair-historische, door een tweede Methodenstreit vanuit de VS in het Westen zo goed als voltooid was. 5. Sadder and wiser: de socratische bijdrage van de NEH 5.1 Socratische economische geschiedenis: weten dat je het niet weet Sokrates’ uitspraak “ik weet dat ik het niet weet”, is goed van toepassing op de NEH in haar eerste bloeiperiode (jaren ’60). De cliometrie had een ontmaskerende kracht dankzij drie omstandigheden: Explicitering van de economische theorie liet ook de mogelijkheid open om verschillende verbanden tussen variabelen open te laten, terwijl die bij impliciete, intuïtieve behandeling van de theorie over het hoofd gezien kunnen worden. VB.: in Engeland werd onderwijs in 1870 gratis en verplicht tot een bepaalde leeftijd. Intuïtief zeg je dan dat er meer mensen een goede opleiding kregen. Pagina 126-128 en figuur 5.1 geven aan dat de hoeveelheid genoten onderwijs zelfs lager was dan voorheen. Onderwijssubsidiëring werkt beter, volgens onderzoeker West. Interessant gegeven is dat blijkbaar toepassing van economische theorie inzicht kan geven in het mogelijk verloop van historische gebeurtenissen. Je - - hebt daardoor extra aanwijzingen in welke richting je je bronnen moet zoeken. Gevolg van de opkomst van de NEH was dat een groot aantal jonge wetenschappers zich ging toeleggen op economisch-historische vraagstukken. Er kwamen steeds verfijndere statistische toetsingsprocedures met als gevolg dat er steeds meer mogelijkheden kwamen om in series variabelen verbanden te ontdekken. 5.2 ‘Industriële Revolutie’ en Take-off kwantitatief gezien ficties De meest fundamentele ontdekking van de NEH was dat er geen sprake was van een plotseling opgetreden revolutionair economisch veranderingsproces ten tijde van de industrialisatie in het westen. Als resultaat van de nieuwe inspanningen werd voor een groot aantal landen het reëel nationaal inkomen bekend en bleek dat er nooit een duidelijk omslagpunt was geweest. Alle landen toonden nog steeds hetzelfde patroon van (weliswaar steeds kleinere) schommelingen rond een uiterst geleidelijke trendmatige toename van de economische groei. Het voorbeeld van pagina 132-133 bewijst dit. Hierdoor sneuvelde Rostows idee van een Take-off. Ook Rostows bewering van een plotselinge stijging van 5% naar 10% van de rentevoet was onwaar, ook hier was sprake van een geleidelijke, sterk schommelende stijging. 5.3 De mythe van de koloniale uitbuiting Ook de heersende mening dat koloniën werden uitgebuit ten gunste van het moederland, bleek niet correct. Op grond van Navigation Acts verliep alle handel van Noord Amerika via Groot Brittannië, zowel de import als de export en dit zou de economie van de VS hebben geschaad. Lawrence Harper was de enige die voordat de NEH kwam had berekend wat de schade was die de VS hadden opgelopen: dit lag volgens hem tussen 2,5 en 7 miljoen dollar. Robert Paul Thomas viel dit in 1965 aan door Harbers schattingen in te voeren in een economisch-theoretisch raamwerk, een counterfactual in te voeren en te vragen wat een ‘groot’ verlies eigenlijk inhield. Hij maakte een vraag-aanbodmodel (pagina 137). Dankzij de Navigation Act daalt de vraag naar Amerikaanse exportgoederen naar het niveau van Dfobnav, wat dus betekent dat het verlies door de Acts gelijk staat aan het verschil tussen rechthoek 0QSPc en 0Q’WPc’. Echter voor de extra productie om bij Q’ te komen zijn extra kosten, waardoor de winst gelijk staat aan het grijze vlak. De grootte van dit grijze vlak is afhankelijk van de hellingen van de curven van S en D (aanbod en vraag) in de grafiek en door de grootte van het verschil tussen Pc en Pc’ en Q en Q’. Uitgaande van handelsstatistieken van voor en na de onafhankelijkheid maakte Thomas schattingen van het verschil tussen Q en Q’, en Pc en Pc’. Hij deed dit ook voor de import, maar dan met prijs Pe voor import van Q met de Acts, en prijs Pe’ voor import Q’ zonder de Acts. Zie het tweede grijze trapezium. Het onderdeel zijn van het Britse rijk had ook voordelen: de Engelsen beschermden de Amerikaanse uitvoer wat het prijspeil deed stijgen en gaf bovendien subsidies voor productie van volgens haar belangrijke producten. Zo schoof de lijn van Dfobnav weer omhoog naar Dfob en was het grijze vlak plotseling het handelsvoordeel van de VS. Het resultaat: Thomas kwam op een gemiddeld verlies van 2,66 miljoen dollar per jaar (vergelijk Harpers laagste schatting, 2,5 miljoen). Het schokkende was dat Thomas constateerde dat dit bedrag nog geen 1% van het nationale inkomen was! Als gevolg van deze studie kwam men met twee vragen: Waren Thomas’ schattingsmethoden wel juist geweest? o Het was niet moeilijk om op een hoger schadebedrag uit te komen dan Thomas had gedaan, maar de verschillen waren niet spectaculair. Er werd aan counter-biasing gedaan: Thomas speelde advocaat van de duivel in zijn eigen onderzoek. Hij bestreed Harper en dus zou hij volgens counterbiassing moeten proberen zelf zo hoog mogelijk uit te komen in zijn schuld. o McClelland kapittelde Thomas hierover en rekende het opnieuw door en concludeerde dat als Thomas goed had gecounterbiassed, hij op 6% i.p.v. minder dan 1% had moeten uitkomen. Opnieuw kwam de vraag ter tafel of de geleden schade voor de VS groot of klein was geweest? Er werd gekeken naar het economisch voordeel voor het moederland en Thomas wees erop dat de behandelde periode een periode van oorlog was. De hamvraag was dus of de militaire kosten van Engeland in die tijd gedekt werden door het voordeel dat de kolonie opleverde. Dat was niet zo: Engeland leed verlies door deze kolonie te willen behouden. Lance Davis en Robert Huttenback probeerden dezelfde vraag te beantwoorden voor India in de 19e eeuw (de rijkste Engelse kolonie). Ook hier bleek dat ten tijde van het koloniale hoogtepunt van Engeland er geen economisch voordeel was aan India omdat er een grote legermacht op de been gehouden moest worden. Verder werd de koloniale uitbuitingstheorie onderzocht, dus dat koloniën grondstoffen en arbeid gedwongen aan westerse landen moest leveren tegen een gedwongen laag prijsniveau die elke vorm van economische ontwikkeling onmogelijk maakte. Er waren drie conclusies: Engelse investeringen in hun koloniën waren ten tijde van het hoogtepunt van haar koloniale macht verrassend gering geweest. Investeringen in koloniën werden vooral door de financiële elite gedaan terwijl het de middenklasse was die in het moederland investeerde. Op macroniveau was geen sprake geweest van Engelse uitbuiting, sterker nog: de koloniën kostten juist gigantisch veel geld. Toch was er uitbuiting: de financiële elite maakte met haar bedrijven in de koloniën dankzij de bescherming van de handel binnen het Britse rijk grote winsten. De bescherming werd opgebracht door de Engelse belastingbetaler, dus in feite was die het die uitgebuit werd. 5.4 Ontmythologisering van de Amerikaanse slavernij Time on the cross: the economics of American negro slavery van Fogel en Engerman is de populairste cliometrische studie. Het boek was echter niet onomstreden en bouwde gek genoeg slechts voort op al bekende gegevens. Zij bundelden alle gegevens in een samenvattend onderzoek (o.a. die van Conrad en Meyer). Het doel was om alle gegevens over Amerikaanse slavernij in een grote databank te stoppen zodat de onderlinge samenhang tussen alle deelonderzoeken kon worden geanalyseerd. De conclusies van Conrad en Meyer werden in het onderzoek bevestigd. De economie van het Zuiden was niet achterlijk en stervende, de slaaf was productiever dan de blanke landarbeider en dus bepaald geen luie Sambo waardoor de efficiëntie van de gemiddelde zuidelijke katoenplantage 35% hoger lag dan die in agrarische bedrijven in het Noorden. Bovendien vormde slavernij geen belemmering voor de industriële ontwikkeling van het Zuiden. Schokkendst was dat Fogel en Engerman constateerden dat de leefomstandigheden van slaven bepaald niet als slecht beoordeeld konden worden. Lijfstraffen kwamen voor, maar slavenhouders waren niet wreder dan andere “werkgevers” in de 19e eeuw, zij misbruikten ook niet continu slavinnen en slaven konden best wel een stabiel gezin opbouwen. Slavinnen gingen niet de prostitutie in en dat kwam niet omdat zij te onaantrekkelijk waren voor het vak, maar omdat werk op de plantage de eigenaar meer geld opleverde. Slavengezinnen werden niet zomaar uiteengerukt door verkoop en binnen de slavenpopulatie had een zekere mate van sociale mobiliteit geheerst. Er kwam kritiek: de steekproef van Fogel en Engerman zou niet aselect zijn geweest omdat vooral van grotere plantages veel gegevens bekend waren, terwijl juist kleine plantages kenmerkend waren voor het Zuiden. Het antwoord was dat dit verwijt berustte op speculatie: wie kon verzekeren dat op kleine plantages andere omstandigheden heersten dan op grote? Echter demografische analyse en antropometrische analyse wezen toch op slechte leefomstandigheden van slaven, dit kon niet ontkend worden. Ook de term uitbuitingsgraad (het percentage arbeid dat een slaaf moest afdragen aan zijn meester) bleek erg gevoelig voor hoe je deze term definieerde. Al met al hield het boek zich aardig staande, maar was haar bijdrage toch meer negatief dan positief. Fogel en Engerman zelf hebben ook geprobeerd hun werk te nuanceren en niet te verdedigen. Engerman toonde aan dat het Zuiden van de VS absoluut een positieve uitzondering was op de regel, dat slaven het elders altijd slechter hadden. Fogel kwam via Le Roy Ladurie in aanraking met het werk van de Annales en ging zich zo meer verdiepen in kwantitatief-historisch onderzoek naar leefomstandigheden in het verleden. 5.5 Engels herrijst uit zijn graf: antropometrische geschiedenis Fogel ontwikkelde met zijn introductie van de invloed van Franse historici een nieuw soort geschiedenis: antropometrische geschiedenis. Tevens bracht hij een oude discussie in de sociale en economische geschiedenis tot leven: het standard of living debate. Dit debat ging over de vraag of de levensstandaard tijdens de Industriële Revolutie nu was verbeterd of verslechterd en kende een optimistische en pessimistische stroming. De Verelendungstheorie voorspelde dat de materiële omstandigheden waaronder het proletariaat leefde, zouden verslechteren naarmate kapitalisme zich ontwikkelde. Onderzoek na Engels (een pessimist) en Die Lage der arbeitende Klasse in England (1845) wees uit dat er een dramatische verbetering in omstandigheden had plaatsgevonden. Deze gegevens golden echter voor de tweede helft van de 19e eeuw. Op grond van antropometrische gegevens (lichaamslengte) bleek dat in de eerste helft van de 19e eeuw (tijdens de Industriële Revolutie in Engeland dus) de omstandigheden voor arbeiders juist enorm verslechterden en zo werd Engels gerehabiliteerd. Toch was er een ‘vroege moderniseringsparadox’ of ‘Komlos-paradox’: terwijl lichaamslengte daalde was het inkomen per hoofd juist enorm gestegen! Dit is nog niet opgelost. 5.6 Het raadsel van McCormicks Reaper Een artikel van Paul David, The mechanization of reaping in the antebellum Midwest (1966) ging over de invoer van oogstmachines in de 19e eeuw. Het vraagstuk was hoe het kwam dat de oogstmachine (kostenbesparend en opbrengstverhogend) van Hussey en McCormick pas na twintig à dertig jaar een succes werd en niet direct. Het antwoord dat altijd was gegeven luidde dat dit kwam door het conservatisme van de Amerikaanse graanboeren van de Cornbelt. Dit was onaannemelijk: de boeren van de Cornbelt waren juist de meest innovatieve van de wereld en tevens was dan het plotselinge, overrompelende succes van de reaper in de jaren 1850 nog niet verklaard: langzame adoptie was immers waarschijnlijker in een conservatief milieu. David toonde aan dat het juist de berekenendheid van de Cornbelt was die ervoor zorgde dat de reaper zo laat in gebruik werd genomen. Sikkel en zeis zijn arbeidsintensief, maar weinig kapitaalintensief (sikkels en zeisen zijn goedkoop). Bij de reaper was het precies andersom: een reaper was duur, maar je had weinig arbeiders nodig. Zie de grafieken van pagina 158. In de onderste grafiek is te zien wat het verschil was tussen sikkel en reaper in de totale kosten per eenheid product bij een bepaalde productieomvang. Vier dingen zijn van belang: De gemiddelde totale kosten per eenheid zijn in de neoklassieke theorie hetzelfde als de prijs van een product (immers zou je een lagere prijs vragen, dan kon je de kosten niet dekken en vroeg je meer, dan werd je weg geconcurreerd). Beide curven bereiken bij een bepaalde productieomvang een minimum. Het kostenminimum bij de reaper ligt bij de ideale productieomvang lager dan bij de sikkel: Kr < Ks. Bij het kostenminimum van de reaper is de productieomvang hoger dan bij het kostenminimum van de sikkel: Qr > Qs. Er is een productieomvang Qk waarbij het niks uitmaakt of je de reaper of de sikkel gebruikt. Tot 1850 waren de omstandigheden in de Cornbelt zo dat de sikkel nog steeds voordeliger was dan de reaper. Na 1850 veranderde er iets: de bevolking steeg, dus steeg de vraag naar graan; de aanleg van spoorwegen was riskant en arbeidsintensief, waardoor de lonen rond spoorwegen hoog waren en er werd toen spoor aangelegd in het middenwesten. De gestegen arbeidslonen hadden een negatiever effect op de curve van de sikkel/ zeis techniek dan op de curve van de reaper, waardoor Qk naar links verschoof. Hierdoor stapten de graanboeren spontaan over op de reaper. David bewees hiermee dat niet altijd de meest moderne techniek altijd het meest efficiënt was en dat altijd de meest efficiënte techniek het won. 5.7 De Reinterpretation als mijlpaal van de NEH In de jaren ’70 kwam de NEH uit haar geïsoleerde positie en dat kwam onder andere door de publicatie van het eerste grote overzichtswerk van de NEH: The reinterpretation of American economic history (1971) van Engerman en Fogel. Hoewel dit een mijlpaal was, stond er behalve de inleidingen van de redacteuren niets nieuws in: allemaal herdrukken. Het werd duidelijk dat new economic historians meer met elkaar deelden dan alleen dezelfde methoden en technieken. Het antwoord op de vraag waarom de VS zo’n snelle economische groei hadden doorgemaakt was essentieel voor het latere onderzoek. Dit luidde namelijk: er is geen eenduidig antwoord, maar wel staat vast dat de standaardantwoorden van weleer niet klopten. 5.8 Technologie en mechanisatie: meestal essentieel en … soms niet Technologische vooruitgang werd steevast beschouwd als een cruciale factor in de verhoging van de productiviteit van het productieproces in de 19e en 20e eeuw. In het zeetransport echter was mechanisatie nauwelijks van belang geweest. Douglass North bewees dit en verklaarde daarmee ook het raadsel dat zeilschepen en stoomschepen zo lang naast elkaar waren blijven bestaan. Stoomschepen hadden meer laadruimte, zeilschepen waren kleiner en goedkoper. In de 19e eeuw daalden de transportkosten om twee redenen: piraterij verdween en kleine schepen werden vervangen door grote. De oorzaak hiervan was weer dat dankzij toename van de goederenproductie de havens grotere capaciteit kregen en om wachttijden te verminderen waren er grotere schepen nodig. Daardoor won het stoomschip. In de mechanisatie van de katoenspinnerijen was het niet de introductie van gemechaniseerde fabrieksmatige productietechnieken die voor een grotere productiviteit zorgde. Pas enkele decennia later steeg de productiviteit het sterkste. Dit kwam doordat pas na een tijdje arbeiders optimaal gewend waren aan de machines en zo de productiviteit kon stijgen en arbeiders meer machines konden bedienen. Peter Temin onderzocht of men eerder watermolens of stoommachines zou gebruiken en kwam tot een soortgelijke conclusie als David in zijn reaper studie. Habakkuk beweerde dat dankzij de relatief hoge arbeidslonen in de VS er een grotere drang dan elders was om arbeidsbesparende technologieën te ontwikkelen. 5.9 Monetaire politiek: vaak essentieel en … soms niet Een ander voorbeeld dat voor verdeeldheid binnen de economische geschiedenis zorgde was het zoeken naar een verklaring voor de economische crisis van de VS in de jaren 1840. President Jackson kreeg van oudsher de schuld omdat hij in 1832 de vergunning om als overheidsbank te functioneren voor de Second Bank had teruggetrokken en alle overheidstegoeden bij die bank over had gebracht naar kleinere banken. Er ontstond een inflatoire spiraal: de overheid verkocht nieuw land van de frontier aan grondeigenaren, dat geld kwam in de kas van de overheid en werd ondergebracht bij kleine banken, die daardoor weer krediet verleenden waarop er meer land gekocht werd, etc. Peter Temin kwam er via minutieus onderzoek achter dat de basis niet bij overheidsbeleid, maar in het buitenland lag. Immers de kredietuitbreiding van lokale banken werd niet veroorzaakt door Jackson, maar door de gigantische toename van edelmetalen in de VS, door de gestegen export van katoen naar Engeland. Hierdoor kregen de VS veel kredietbrieven van Engelse handelaars en met die kredietbrieven gingen zij hun handelstekort met China betalen (dat deden zij voorheen met zilver). Gevolg was inflatie. In 1837 staakte Engeland vanwege een crisis de kredietverstrekking, waardoor in de VS het vertrouwen in fiduciair geld verdween en iedereen z’n papiergeld in munten wilde wisselen. Pas in 2002 verscheen van P. Rousseau een onderzoek waarin Temins conclusie dat het alleen aan buitenlandse oorzaken lag werd bijgewerkt: ook binnenlands beleid speelde mee. Temin ontleende zijn theoretisch uitgangspunt aan een studie van Friedman en Jacobson Schwartz (1963), waarin de keynesiaanse visie werd aangevallen dat de invloed monetaire politiek ondergeschikt was aan die van fiscale politiek. Keynesianen verklaarden de crisis met onevenwichtigheden in de reële sfeer en monetaire politiek was van kleiner belang. Friedman beweerde dat juist de monetaire politiek ervoor had gezorgd dat de crisis zich zo had verdiept. De studie van Temin nam het op voor keynesianisme en was om twee redenen merkwaardig: De NEH was immers bedoeld om het keynesianisme te onttronen. Het definitieve antwoord wie gelijk heeft, is nog lang niet in zicht. 5.10 De Reinterpretation als researchagenda: beperkte consensus Aan de ene kant is uit de Reinterpretation af te leiden dat als centripetale kracht binnen de NEH de gelijke methoden en technieken dienen, aan de andere kant zijn er de centrifugale krachten van de grote variëteit aan vraagstukken en antwoorden op die vraagstukken. Welke lijnen zijn er in de NEH? Het leeuwendeel van de Reinterpretation gaat toch over de 19e eeuw. De verklaring van de overgang van een premodern naar een modern economisch systeem met economische groei op de lange termijn is het grote vraagstuk. Bij het beantwoorden van die vraag wordt vooral gelet op de vraag- en aanbodzijde. o Vraagzijde richt zich op: bevolkingsgroei, inkomensgroei en groei van markten (door geografische schaalvergroting of marktdifferentiatie door arbeidsdeling en specialisatie). o Aanbodzijde: kapitaal (groei van kapitaalgoederenvoorraad en financiering daarvan) en technologie (hoe nieuwe methoden de efficiëntie van de productie hebben bevorderd). Tot diep in de jaren ’90 bleef de Reinterpretation bepalend. Geleidelijk aan kreeg de cliometrie ook in Europa meer voet aan de grond, met als gevolg dat er een nieuwe explosie aan onderzoeken kwam. Op vier punten lijken de onderzoeksresultaten in één richting te wijzen: Economische groei blijkt een zeer geleidelijk proces te zijn geweest. Minimale verschillen in groeipercentages kunnen in de moderne economische geschiedenis tot gigantische verschillen in welvaartsniveau leiden. Door langetermijnonderzoek vond er een accentverschuiving plaats voor wat betreft de rol van de overheid in het economisch proces: die werd kleiner bevonden dan altijd gedacht (alleen op korte termijn grote invloed). Overal waar de economie zich in het westen succesvol had ontwikkeld, was sprake geweest van groei en differentiatie van markten. De neoklassieke theorie dreef steeds verder toe naar de onvermijdelijke vraag aangezien zij marktontwikkeling als een natuurlijk verschijnsel beschouwde: waarom ontwikkelen markten zich soms wel, maar soms ook niet? Collegeaantekeningen Verklaringen voor economische groei De wiskundige economie en econometrie werkte volgens het neoklassieke principe “wie iets vindt heeft slecht gezocht”: je zocht, vond een halve oplossing. Er was in de wiskundige economie een heilig geloof ik het groeipotentieel van een markteconomie (vooral geen overheidsinvloed). Hoe kwam de koppeling met econometrie tot stand? Eerst was er gewone economie: hoe meer machines per arbeider, hoe meer hij per uur kan produceren. Toen kwam de gewone theoretische economie: hoe meer kapitaalgoederen per arbeider, hoe groter de arbeidsproductiviteit. Da’s hetzelfde als het vorige. Wiskundige (a.k.a. ongewone) economie vertaalde weer hetzelfde idee in een formule: Q* = B0 + B1.K*. Dit sterretje geeft aan dat het gaat om de groei ten opzichte van het vorige jaar. Q* is de procentuele groei van de productie ten opzichte van het vorige jaar. K* slaat op de kapitaalgoederen en beide zijn variabelen. Als er geen toename is van kapitaalgoederen dan geldt: Q* = B0. B0 en B1 (lees eigenlijk bèta, maar mijn Griekse lettertype zoeken kost te veel tijd) zijn constanten. B0 zijn alle factoren die niet door K beïnvloed worden. Je kunt de relatie tussen Q en K in een grafiek weergeven als een puntenwolk (statistische benadering) of door een lijn (wiskundige economie). Zie aantekeningen 10-4-2003). Econometrie: gebruikt de puntenwolk om te constateren dat de lijn in de eerste grafiek (zie dus aantekeningen) klopt. Truuks: o Regressieanalyse: zegt welke waarde B0 en B1 hebben. B0 is het punt waar de lijn de Q-as snijdt en B1 is de helling van de grafiek. o Correlatieanalyse: zegt of het verband wel de goede vorm heeft en of er niet meer of minder factoren meespelen. Het kan namelijk ingewikkelder: Q* = B0 + B1.KB3 voor een kromme lijn. Voeg je nog een variabele L* toe dan krijg je een vlak en geen lijn. De historische nationale rekeningen zijn archieven van landen die nageplozen zijn om economische groei te reconstrueren. Er werd gekeken naar de groei van kapitaal en de groei van arbeidsinzet. Men ontdekte heel veel verschillen (bijvoorbeeld dat Nederland economisch al wel snel groeide terwijl het nog niet industrialiseerde) die toch allemaal ongeveer hetzelfde aangaven. Extensieve groei: door meer productiefactoren in te zetten (dus worden Q*, K* of L* groter, maar de techniek verandert niet). Intensieve groei: de hoeveelheid kapitaalgoederen per arbeider verandert of de technologie verandert. Bij extensieve groei is er meer arbeidsinzet (L*) of kapitaalgoedereninzet (K*). Dat de kwaliteit van de kapitaalgoederen verandert zie je niet aan de cijfers uit een tabel. Ook kwaliteit van arbeid (door scholing bijvoorbeeld) zie je niet terug. Cijfers wijzen alleen extensieve groei aan! Wat men voortdurend vond was dat als alle groei met behulp van extensieve factoren verklaard kon worden, dat dan gold B0 = 0. Hoe groter dus B0 was, hoe meer intensivering er was. Volgens de neoklassieke theorie was er altijd een positieve relatie tussen Q*, K* en L*, maar was B0 nooit gelijk aan 0. Mocht B0 groot zijn, dan wees dat op technologische veranderingen. Dat B0 is nooit 0, wordt het residu van Abramovitz genoemd. Het is een maatstaf voor onwetendheid. Het residu is niet klein te krijgen. De essentie van de NEH De essentie van economische groei is gelegen in kapitaalintensivering. Kortom: een arbeider gaat twee machines bedienen in plaats van een. Dan geldt de wet van de afnemende meeropbrengsten: er is een bepaalde grens aan kapitaalintensivering, een arbeider kan maar een bepaald aantal machines aan (aannemend dat de technologie hetzelfde blijft) en bovendien kan een arbeider met twee machines minder produceren dan twee arbeiders met twee machines. Dit is dus een primitieve manier om meer te produceren. Echte groei is afhankelijk van technologische verandering. De NEH erkent dat technologie belangrijk is maar kan moeilijk in een model zetten wat het voordeel ervan is ten opzichte van de oude technologie. Zie voor verduidelijking het kleine grafiekje in mijn aantekeningen van 17-4-2003. Dit suggereert dat nieuwe technologie uit de hemel komt vallen. De oplossing voor dit probleem was de reaperstudie, die bewees hoe de overgang van oude naar nieuwe technologie plaatsvindt. De neoklassieke theorie (reaperverhaal) beweert dat het marktmechanisme zorgt dat iedereen tegelijk overschakelt op een nieuwe technologie. Hierbij is de aanname gedaan dat de markt volledig vrij is. Iedere vorm van overheidssubsidie verstoort dit proces (ook als het ontwikkelingslanden betreft). Aan de andere kant: ook een vrije markteconomie als in Argentinië kan de soep in gaan. Kanttekeningen bij de NEH Het bouwwerk is volstrekt logisch, maar het fundament is opgetrokken uit empirisch drijfzand. Als de NEH gelijk heeft dat is groei alleen afhankelijk van arbeidsinzet en kapitaalinzet. Als B0 = 0 hoeft dit geen probleem te zijn: technologieverbetering valt niet in het model maar wordt (eventueel) geuit in B0. Economen kwamen met de ‘new growth theory’: de ‘kwaliteit’ van de mensen verbetert door de tijd heen en dat heet ‘human capital’. Deze kwaliteit kan toenemen door een beter scholing (voor WO en HBO gold zelfs een aparte status). Dus kwam in de formule voor Q* een nieuwe factor H*. Ook de toename aan kwaliteit van machines, kortom technologische verbetering, werd getracht in een formule te vatten (aan de hand van het aantal aangevraagde patenten) en door al deze nieuwe variabelen werd factor B0 steeds kleiner. Er kwam een grafiek met de bijdragen van alle factoren (zie ook het boek, hoofdstuk 6) en wat bleek: in de tweede helft van de 19e eeuw werd B0 = 0! Dus toen was de economische groei verklaarbaar met alleen de groei van human capital, arbeid en kapitaal. Na 1900 echter werd B0 weer groter. In 1950-1973, de tijd van de grootste economische groei ooit, was B0 zelfs het allergrootst. Er kwamen pogingen om B0 te kraken: alle factoren die meespeelden bij economische groei werden opgesomd in een tabel (Crafts en Maddison) en nóg bleef er een factor over van 18-29%. Het ongelijk van de NEH Paul David (van de reaperstudie) viel zijn eigen werk aan in een artikel. Dit speelde eind jaren ’70: alles werd onderuit gehaald. De conclusie van het verhaal van de reaper was geweest dat altijd de meest efficiënte productiewijze het wint. David weerlegde dit met een onderzoek naar het QWERTY toetsenbord. Het QWERTY systeem had zijn oorsprong ergens tijdens de introductie van de typmachines. De achterliggende gedachte van dit toetsenbord was dat de letterformatie de handigste was om te voorkomen dat bij snel typen de hamertjes van de typmachine in elkaar verstrikt zouden raken (jammen). Met de introductie van computers ging dit niet meer op en probeerde men snellere toetsenborden te ontwikkelen. Zo kwam het Velotype toetsenbord. Dat typte in lettergrepen, vereiste wat meer training. Het maximum te halen aanslagen bij het QWERTY toetsenbord is ongeveer 400 per minuut. Bij Velotype lag dit maximum tussen de 1000 en de 1200. Het was absoluut superieur aan de QWERTY. Volgens de theorie van de reaper studie zou nu dus het QWERTY toetsenbord moeten verdwijnen. Dit gebeurde niet en dus was het niet vol te houden dat altijd de meest efficiënte technologie wint. Hierna kwamen er honderden andere voorbeelden bij waar dit ook het geval was. Bijvoorbeeld de Betuwelijn: die had beter vervangen kunnen worden door zeppelins, die efficiënter, milieuvriendelijker, eenvoudiger aan te leggen en winstgevend zijn. Essentie is dat men bang is voor vreemde technologie. Dit vatte David in zijn idee van QWERTY economics, waarin hij zegt dat elke techniek en vernieuwing partieel padafhankelijk is: afhankelijk van hoezeer de oude techniek zit ingebakken in de maatschappij. Het is niet precies bekend waarom sommige verschijnselen padafhankelijk zijn en andere niet. Een andere term voor partiële pad-afhankelijkheid is hysteresis. Ook Douglass North viel van zijn neoklassieke geloof. Adam Smith had gezegd dat specialisatie en arbeidsdeling de kern waren van economische groei. Markten op zichzelf zijn niet de oorzaak van groei, maar ze zijn wel nodig. North zei: als ontwikkelingslanden rijk willen worden, hoeven zij toch alleen maar het model van het westen te kopiëren?! Als dit model van Smith universeel was, dan had Kongo inmiddels het rijkste land van de wereld moeten zijn. Het bezit alle natural resources voor een hitech economie. En Denemarken zou het armste land van de wereld moeten zijn. Gek genoeg, constateerde North, is het precies andersom. Kortom: de NEH heeft zichzelf als het ware opgeblazen om plaats te maken voor een nieuw soort economische geschiedenis (is nu in ontwikkeling). Daarbij vindt de traditionele geschiedenis weer een ingang. Douglass Cecil North Hij concludeerde dat NEH alleen toepasbaar is als verklaring voor de rijkdom van het westen. Hij zette de aanval in via de transactiekosten en de instituties. Productiekosten zijn de kosten die iedereen moet maken bij de omzet van productiefactoren in producten. Echter er zijn meer kosten die meetellen: transactiekosten en die bestaan bijvoorbeeld uit transportkosten. De reaper maakte graanproductie weliswaar goedkoper, maar als een boerderij afgelegen lag dan bleven er hoge transportkosten. De transactiekosten zijn dus afhankelijk van de institutionele structuur (man made environment): zijn er spoorwegen? Dan gaan de transactiekosten omlaag. Kortom: alleen op productiekosten moet je je niet concentreren. In het westen heeft de man made environment zich ontwikkeld tot eentje met zo laag mogelijke transactiekosten. In de rest van de wereld zijn er allerlei belemmerende factoren. Zo worden in Rusland veel hogere prijzen betaald voor Rolls Royces, maar er worden er daar ook ontzettend veel gestolen bij autodealers waardoor de transactiekosten enorm hoog zijn. Door de islam is alcoholverkoop in Iran, hoewel de vraag enorm hoog is, een zaak met hoge transactiekosten. Kortom: onze goede positie is het gevolg van ons verleden. Het verleden kwam dus weer in beeld bij de economische geschiedenis. Dit neo-institutionalisme is de theorie rondom de ideeën van North. Het is een link met de oude economische geschiedenis. Paul David Zijn reaperstudie was hét werk van de NEH. De productiviteitsparadox: de theorie zegt dat als je een technologische doorbraak hebt, de productiviteit zou stijgen. De praktijk echter (onderzoek van David) wees uit dat enkele van de grootste doorbraken helemaal geen productiviteitsstijging tot gevolg hadden: niet bij de introductie van de stoommachine, niet bij de overschakeling van kool op olie, niet bij de introductie van de computer. Bij dat laatste vlakte de productiviteit zelfs af! Daar zit ‘m de paradox in. De verklaring van David: de samenleving moet omvormen, wennen aan de techniek. In die omvormperiode bestaan oude en nieuwe techniek naast elkaar en dat is inefficiënt. De computer zou papiergebruik overbodig maken, maar het tegendeel was het geval. Daardoor moeten mensen naast hun e-mail ook nog een extra grote dosis papiermateriaal verwerken. Dit werkte remmend op de economie. David concludeerde dat voor een overschakeling gemiddeld twee generaties nodig waren. ‘Rare spelletjes’ Binnen de economie veranderde ook veel. Volgens de traditie was micro-economie (het huishouden) de basis voor de macro-economie (landelijk niveau). De theory of games zette de micro-economie ondersteboven. Micro-economie ging uit van simpele verklaringen van het gedrag van individuen. Ze zouden onafhankelijk van elkaar opereren. Morgenstern zette dit op z’n kop door er anders naar te kijken. Het was een wiskundig spelletje met iets andere veronderstellingen. De micro-economie viel daardoor in elkaar en daarmee dus ook de macro-economie. Voorbeelden: Free rider problem: neoklassiek idee. De overheid was nodig, maar maakt ook alles kapot in de economie. Iedereen wil zijn winst maximaliseren, maar als er geen overheid is dan worden noodzakelijke instituties nooit bewerkstelligd (politie, bedijking). Dit zijn goederen die iedereen sowieso consumeert (je kunt je er niet aan onttrekken). Als dat wel kon dan had men de keuze: willen ze de dijk niet, dan betalen de free riders er ook niet voor. Dan komt zo’n dijk er dus niet en daarom is een dwingende overheid soms nodig. De overheid dient zich echter wel te beperken en dat kan niet volgens de neoklassieke theorie, immers iedereen was uit op maximaal voordeel! Dit is een paradox. Arrows voting paradox: als mensen op drie opties of meer stemmen, is het moeilijk te bepalen welke optie gekozen wordt. Er kunnen immers ook - evenveel stemmen vallen op twee opties. Dit was kritiek op de idee dat de meest efficiënte techniek wint, want soms is niet te bepalen wat efficiënt is. Prisoners dilemma game: er zijn twee verdachten die samen een misdrijf hebben gepleegd. Als allebei zwijgen is er geen bewijs en is de straf 0. Als een bekent dan is ook de ander het haasje: allebei 2 jaar. In dat geval is het sowieso het beste om te zwijgen. Echter als je door te klikken slechts 1 jaar krijgt en dan degene die nog zwijgt 3 jaar, dan is zwijgen niet meer bij voorbaat de handigste optie. Dit is kritiek op de idee van de NEH dat jij economisch onafhankelijk bent van de strategie van een ander. Joel Mokyr Kennisverwerving en innovatie waren de oerbron van economische groei. De neoklassieke theorie voorspelt verspreiding van kennis maar het is andersom: kenniscentra trekken juist mensen van elders aan! Zijn tweede punt: hoe komt het dat sommige kenniscentra voorop blijven lopen (MIT en Zürich)? Antwoord: blijkbaar zijn sommige centra vruchtbaarder. Dat komt door de omstandigheden in een land. Hoe raakte in de middeleeuwen de Arabische wereld haar leidende positie kwijt? Een koning verbood het vergaren van nieuwe kennis omdat volgens hem alles inmiddels wel was bedacht. De institutionele omgeving is dus zeer bepalend. Richard Nelson en Sidney Winter An evolutionary theory of economic change (1982) van deze heren. Zij waren praktijkmensen, adviseurs. Ze vonden de NEH grote onzin. Vraag aan een directie ‘wat zijn de marginale kosten en opbrengsten van uw bedrijf?’ En ze weten het niet, ze kennen alleen een globale inschatting, ze gokken en als het niks wordt, dan betalen ze de investeerders uit en investeren ze het overgebleven geld wel weer in iets anders. Dat is heel anders dan de NEH zegt dat het gaat. Meestal is er sprake van routinematig gedrag en soms van innovatief gedrag, waarna direct imitatie volgt. Dit is precies hetzelfde als bij de evolutietheorie: innovatie is gelijk aan functionele mutatie. Zo zijn we terug bij Darwin (waarmee Drukkers boek begon). Allerlei factoren (bv. etnische) zijn teruggekomen in de economische geschiedenis. De link calvinisme-kapitalisme wordt weer serieus besproken. Ofwel… Economische groei zit tussen de oren. Sociale geschiedenis: theorie en thema’s 1. Wat is sociale geschiedenis? In de 19e eeuw was de gewone geschiedenis sterk politiek getint. De economische en sociale geschiedenis ontstonden onder invloed van de economische en sociologische disciplines. Vooral de Duitse “Historische School” was van invloed met haar Stufentheorie die economie, sociologie en geschiedenis combineerde. In Engeland was de verbinding tussen deze drie minder hecht. Economische geschiedenis stond onder invloed van de klassieke economie. Sociale geschiedenis had er twee vormen: Cultuurgeschiedenis: the history with the politics left out (Trevelyan). Arbeidersgeschiedenis: ontwikkeld door Friedrich Engels. Beide benaderingen kwamen voort uit de behoefde de maatschappelijke veranderingen beter te doorgronden. In Duitsland was er niet zo’n scheiding in twee delen omdat de sociologie hier meer invloed had. Socioloog Max Weber nam waar dat protestanten relatief succesvoller waren in het bedrijfsleven dan katholieken. Dit verbond hij aan de ethiek van de Reformatie. Waarschijnlijk was de relatie precies omgekeerd. Weber paste een nieuwe methode toe: hij formuleerde ideaaltypen. Deze Weber-these illustreert het analytisch karakter dat in Duitsland heerste, maar in Engeland alleen in de arbeidersgeschiedenis te vinden was. In Nederland vonden beide richtingen ingang. De sociale geschiedenis in de zin van cultuurgeschiedenis werd na de Tweede Wereldoorlog steeds meer een vergaarbak voor allerlei studies en onderwerpen. De algemene geschiedenis begon na 1950 te socialiseren. Ook arbeidersgeschiedenis voldeed niet meer. Het was vooral gericht op emancipatie van arbeiders en had veel blinde vlekken: zo werd helemaal niet naar de rol van ondernemers gekeken. Kortom: er ontstond behoefte aan een duidelijker kader en meer analytische onderzoeksmethoden. De brede Duitse cultuursociologie was achtergebleven en werd na de Oorlog overtroffen door de Amerikaanse benadering, die van de neoklassieke economie. Zo verdween de link tussen economie en sociologie/ geschiedenis. In de Amerikaanse sociologie stond het begrip functie centraal. Gebeurtenissen of handelingen waren functioneel als ze de bestaande structuren (status quo) in stand hielden. Was dat niet zo, dan waren ze dysfunctioneel. Dit structureel-functionalisme was sterk a-historisch. In de omschrijving van het woord sociaal (“min of meer stabiele betrekkingen tussen mensen en groepen”) leverde deze stroming toch nog een nuttige bijdrage. Ook sociale structuur was een belangrijk begrip: netwerk van groepen en groeperingen binnen een maatschappij. Deze begrippen werden in de jaren ’60 geïntroduceerd in de sociale geschiedenis. De conflictsociologie van Dahrendorf bestempelt conflicten niet als tijdelijke verstoringen van de status quo maar als dé voorwaarde voor sociale verandering. Door de hernieuwde band tussen sociologie en geschiedenis, verdween de Trevelyanachtige cultuurgeschiedenis uit beeld. Structurele sociale geschiedenis ontstond. Dit hield zich vooral bezig met de analyse van sociale structuren en het bekijken van de processen die zich binnen bepaalde groepen afspelen. Ook de Franse Ecole des Annales had invloed op de structurele sociale geschiedenis: - Demografisch: als manier om sociale verhoudingen en verandering te analyseren. Mentaliteitsveranderingen: onder invloed van de sociale psychologie. Er kwam ook een eind aan de oude arbeidersgeschiedenis. Een groep historici die het níét eens was met deze structuralisering van de arbeidersgeschiedenis, zette het oude vak voort in de emancipatorische geschiedenis. De sociologie veranderde in de jaren ’60 en dit leidde tot een herwaardering van ontwikkelingen op de lange termijn. Dit leidde tot het ontstaan van historische sociologie, die veel leek op sociale geschiedenis maar iets theoretischer was. Het werk van Norbert Elias is de laatste decennia erg belangrijk geworden. Hij bekeek sociologische vraagstukken aan de hand van het verleden en concludeerde dat de westerse beschaving zich kenmerkt door de monopolisering van geweld in de handen van de staat. Voor een overzicht van de ontwikkelingen, zie het schema op p. 11 van het boek. 2. De bevolkingsontwikkeling in West-Europa sinds 1750 Demografie en historische demografie zijn het allereerste dat nodig is bij historisch onderzoek naar een land of regio. Historische demografie bevat elementen van biologie (geboorte, sterfte, ziekte), economie en sociologie, en geschiedenis. Bij het binnendringen van de historische demografie in de economische en sociale geschiedenis (vanaf de jaren ’40) speelden de Annales een grote rol. Historisch demografen gebruiken bronnen en analyseren ze met geavanceerde methoden. Bronnen zijn serieel (doopregisters, burgerlijke stand) of dwarsdoorsnedes (volkstellingen). Meestal worden gegevens teruggebracht tot x mensen per 1000 inwoners. Zo krijg je de nuptialiteitsgraad (huwelijken), mortaliteitsgraad (sterfte) en fertiliteitsgraad (geboorten). De fertiliteit van een bevolking wordt vergeleken met die van de Hutterieten, een religieuze sekte die maximale vruchtbaarheid realiseerde. Met hulp van backward projection wordt teruggerekend hoe groot de bevolking moet zijn geweest. Omstreeks 1950 werd de gezinsreconstructie opgezet: men gebruikte serieel materiaal om gebeurtenissen binnen een gezin te reconstrueren. Hierbij zijn drie problemen: Veel mensen zijn na 1 vermelding nergens meer terug te vinden in de parochieregisters. Het werk is arbeidsintensief omdat het om grote aantallen mensen gaat. Belangrijkst: in hoeverre is een gezinsreconstructie representatief? Dit laatste probleem geldt ook voor de longitudinale cohortanalyse waarbij een bepaalde groep mensen gedurende hun hele leven wordt “gevolgd”. - Dankzij historisch-demografisch onderzoek wordt de bevolkingsontwikkeling in Europa steeds duidelijker: voor 1750 schommelde de bevolking sterk, na 1750 was er overal spectaculaire bevolkingsgroei. Van 1000-14e eeuw nam de bevolking fors toe. Dit viel samen met ontginningen en interregionale handel. In de 14e en 15e eeuw was er stagnatie en in de 16e eeuw was er weer groei. Tot 1750 bleven groei en stagnatie elkaar afwisselen. Thomas Malthus schreef over de oorzaken hiervan: catastrofes. Volgens hem nam de bevolking meetkundig toe (1, 2, 4, 8, 16, 32) en de bestaansmiddelen namen rekenkundig toe (1, 2, 3, 4, 5, 6). Niet of laat huwen was de enige remedie. Anderen voegden hieraan toe dat uitbreiding van het landbouwareaal ook hielp. Esther Boserup was het hier niet mee eens en benadrukte de druk die bevolkingsgroei uitoefende om economisch inventief te worden. Kortom mensen waren niet alleen consumenten maar ook producenten. Inderdaad waren er gevallen aanwijsbaar waarin de malthusiaanse val niet toesloeg. Malthus kreeg ook op het eerste gezicht ongelijk vanwege de industrialisatie. Voor 1900 bestonden er geen andere betrouwbare methoden voor geboortebeperking dan laat trouwen. Contraceptiemethoden waren onbetrouwbaar. Doelgerichte periodieke onthouding was onbekend tot de 20e eeuw. Onbewuste geboortebeperking vond plaats door lang borstvoeding te geven. Tot ver in de 19e eeuw was er de gewoonte om pas te huwen als de mogelijkheden er waren om een gezin te onderhouden. Dat was pas laat. Het West-Europees huwelijkspatroon heeft drie kenmerken: Laat huwen (mannen 27-28, vrouwen 25-26). Hoog percentage celibatairen (10%). Weinig buitenechtelijke geboorten. Dit patroon kwam het meest voor en bleef het langst bestaan op het platteland en was te zien als een soort geboortebeperking. Na 1850 gingen mensen eerder trouwen. Veranderingen in de bestaansbasis konden leiden tot een ander huwelijkspatroon. Gezinsreconstructies wezen uit dat het beeld van de “extended family” die in ancien regime Europa had moeten heersen, niet universeel geldig was. Laslett constateerde dat Engeland vooral uit “nuclear families” bestond. Berkner onderzocht de “familiecyclus” in extended families die een productie-eenheid vormden: het bleek dat in jonge gezinnen er personeel was, dat naarmate de kinderen ouder werden langzaam werd vervangen. De 19e eeuw maakte een einde aan het West-Europees huwelijkspatroon. De demografische transitie trad in en kenden vier fasen: Fase 0: Geringe bevolkingsaanwas (geboortecijfer 35-50 promille, sterftecijfer 30-50 promille. Fase 1: Vanaf 1750 daalt het sterftecijfer en geboortecijfer blijft gelijk of stijgt. De bevolking stijgt snel. Dit kwam volgens Habakkuk door betere landbouwtechnieken, introductie van de aardappel, goede oogsten en uitblijven van ziekten. Ook verbeterde hygiëne en medische zorg speelden een rol. Hygiëne zorgde vooral voor minder zuigelingensterfte. Fase 2: Midden 19e eeuw daalt het geboortecijfer. De bevolkingsgroei daalt. Door wetten en leerplicht werden kinderen geen handige arbeidshulpjes, maar kostenfactoren. Fase 3: Na 1960 daalt het geboortecijfer verder en stabiliseert de bevolkingsgroei. De datering van deze fasen verschilt per land. Dit is gebaseerd op Engeland. - Steden groeiden snel omdat een hoop mensen er naartoe trokken, niet omdat de geboortecijfers er zo hoog waren en de sterftecijfers zo laag. Ravenstein formuleerde een aantal invloedrijke generalisaties die handig waren bij de bestudering van migratie in de 19e eeuw. Migratie verliep meestal in kleine stappen, trapsgewijs: van klein naar groot dorp, naar regionaal centrum, naar grote stad. De eerste migranten waren jong en ongehuwd en verwachtten verbetering van hun omstandigheden. Alleen migratie tussen landen heeft invloed op de bevolkingsgroei. Men trok naar de VS, en sinds 1960 trok men ook naar West-Europa. Mensen zochten verbetering van de sociale en economische positie en vanwege nieuwe verkeersmiddelen reisde men sneller. 2a. De Nederlandse demografische ontwikkeling sinds 1800 Nederland kende vanwege haar economische en sociale verhoudingen, in samenspel met mentaal-culturele factoren, een apart bevolkingsverloop. Uit tabel 1 (pag. 38) blijkt dat in Nederland de bevolkingsgroei later begon en langer aanhield. Er zijn gebrekkige gegevens: primitieve volkstellingen uit 1795 en 1808, tienjaarlijkse tellingen tussen 1829 en 1971 en vanaf 1811 de burgerlijke stand. Tot ver in de 19e eeuw volgde Nederland (vooral het oosten en zuiden, op de zandgronden) het West-Europees huwelijkspatroon. Hofstee noemde dit patroon agrarisch-ambachtelijk. Er waren drie stadia volgens hem: Agrarisch-ambachtelijk. Proletarische tussenfase: trad begin 19e eeuw in. Lagere huwelijksleeftijd en hogere huwelijksdeelname. Modern-dynamisch huwelijkspatroon: gekenmerkt voor geboortebeperking binnen het huwelijk. Het laatste stadium trad volgens Hofstee voor het eerst in het noordwesten in. Er kwam kritiek op Hofstee: Van der Woude constateerde dat het agrarischambachtelijke helemaal niet kenmerkend was voor de 19e eeuw. Het kwam al veel eerder voor. Het patroon was vooral zichtbaar bij boeren en afhankelijk van omvang en aard van het boerenbedrijf. De omstandigheden konden zorgen voor afwijking van het West-Europees huwelijkspatroon: landversnippering kon leiden tot extra huwelijkskansen; slechte oogsten en hoge prijzen konden juist voor uitstel of afstel van huwelijken zorgen. Ook Hofstees gebruik van de term “modern-dynamisch” werd bekritiseerd: volgens Hofstee drong dit systeem niet door in het katholieke zuiden. Van Heek echter weet dit aan de frontmentaliteit van katholieken: ze wilden uit hun minderheidspositie groeien. Engelen en Hillebrand probeerden het langzame dalen van het Nederlands geboortecijfer te verklaren: het krijgen van minder kinderen moest economisch en religieus aantrekkelijk worden gemaakt, blijkbaar gebeurde dat hier laat. Na 1965 daalde het geboortecijfer verder en was er sprake van nulgroei. Sinds 1970 kwam het zelfs onder de vervangingsfactor, maar dankzij migratie groeit de bevolking toch nog. Waar huwelijkspatronen de bevolkingsontwikkeling op lange termijn beïnvloeden, doet sterfte het op korte termijn. In Nederland begon het sterftecijfer iets eerder te dalen dan het geboortecijfer. In 1870 was het niveau relatief hoog (30 promille), na 1900 relatief laag. De sterfte was het hoogst in het westen (urbaan). Rond 1875 begon het sterftecijfer in het westen te dalen, vooral dankzij toegenomen hygiëne en drinkwatervoorzieningen, en een verbeterde levensstandaard. Terwijl in het hele land de sterfte gemiddeld daalde, bleef deze in het zuiden tot 1925 hoog. In de 19e eeuw kwam aan seizoensgebonden migratie een eind, terwijl permanente migratie op gang kwam. Seizoensgebonden: vanuit Duitse grensgebieden trok men naar de kusten van de Noordzee, arbeiders hielpen met oogsten van graan, hooi of vlas, trekarbeiders verrichten allerlei werkzaamheden. Permanent: hoge lonen in het urbane westen zogen sinds 1860/1870 veel mensen aan, sinds 1830/1840 was er toegenomen emigratie naar het buitenland via de Nederlandse havens. Economische motieven speelden een rol: tijdens de agrarische depressie van 1878-1900 was de migratie het hoogst. In 1945-1960 emigreerden bijna net zoveel mensen als voor de Eerste Wereldoorlog (nu naar Zuid-Afrika, Australië en Canada). Sinds 1960 was er ook immigratie: Indonesiërs, Surinamers, Italianen, Spanjaarden, Joegoslaven, Turken, Marokkanen. 3. Sociale ongelijkheid en stratificatie Met het woord stand kunnen zowel groepen met bepaalde wettelijke rechten als groepen met eenzelfde levensstijl aangeduid worden. Aandacht voor sociale ongelijkheid diende vooral als een verklaring voor de bestaande maatschappelijke verhoudingen: als legitimatie of als aanklacht. Plato zag sociale gradaties verbonden met specialisatie en taakverdeling in het arbeidsproces, Aristoteles zag het als natuurlijk. In de hoge middeleeuwen waren er drie standen: adel, geestelijkheid en burgerij. Dankzij economische groei kwam er rijkdom voor andere dan deze drie groepen. Rousseau schreef in 1754 een opstel over de oorsprong van sociale ongelijkheid. Hij maakte onderscheid tussen natuurlijke ongelijkheid (door geslacht en zo) en morele/ politieke ongelijkheid. In de 19e eeuw veranderde het economisch leven nog sneller dan voorheen. De industriële productie ging een centrale plaats innemen. Karl Marx en Max Weber waren de belangrijkste denkers in deze tijd als het de sociale gelaagdheid betrof. Marx bracht de oorsprong van sociale ongelijkheid terug tot een enkele factor: de economie. Het bezit van productiemiddelen was bepalend voor de klasse. Je behoorde tot de eigenaars/ kapitalisten of tot de arbeiders/ proletariërs. Er was klassebelang, klassebewustzijn en klassenstrijd. Marx leverde hiermee een fundamentele bijdrage aan de studie naar sociale ongelijkheid, maar er zijn twee problemen: Boeren, winkeliers en kleine zelfstandigen zijn moeilijk in te delen. Zij exploiteren hun eigen arbeid. Kantoorpersoneel, militairen en ambtenaren zijn ook moeilijk in te delen. Zij bezitten geen productiemiddelen, zijn in loondienst maar zijn geen arbeiders. Volgens marxisten hadden zij geen klassebewustzijn. Weber had als voornaamste doelen analyse, verklaring en voorspelling. Weber concentreerde zich op machtsverschillen (maar dan niet alleen in economische zin zoals bij Marx) en beweerde dat macht op drie manieren maatschappelijke uitdrukking krijgt: Klassepositie: iemands economische kans op de goederen- of arbeidsmarkt. Standspositie: iemands sociaal aanzien. Levensstijl, eer, status. Bepalend voor de stand was het convivium en connubium: met wie men eet, slaapt, trouwt. Politieke macht: de mate waarin een groep doelgericht kan handelen in elke grote of kleine organisatie (tot en met de staat). Het was belang dat personen in de vorm van een partij invloed konden uitoefenen op hun eigen en andermans omstandigheden. Alledrie deze factoren zijn bepalend voor de maatschappelijke positie en ze kunnen elkaar onderling beïnvloeden. De relatie ligt niet bij voorbaat vast zoals bij Marx. Waar Marx z’n ideeën vooral worden gebruikt in de emancipatorische geschiedenis, zijn die van Weber (impliciet of expliciet) over de hele historische discipline invloedrijk. In de loop van de 20e eeuw kwam er kritiek op de ideeën van Marx. Zijn indeling werd te beperkt gevonden: er kwamen door economische groei steeds nieuwe beroepen bij die moeilijk marxistisch in te delen waren; het bleek dat ook in socialistische staten sociale ongelijkheid bleef bestaan. Weber bleek meer aan te spreken, zowel bij Amerikaanse structureel functionalisme als bij degenen die hier juist kritiek op hadden. Structureel functionalisme sloot aan bij de geldende opvattingen over de ontwikkeling van de westerse samenleving en beschouwde twee factoren als cruciaal: het waardensysteem aan de hand waarvan mensen hoog en laag definieerden; het begrip ‘rol’. In een samenleving worden door mensen rollen vervuld. Deze rollen dragen bij aan het voortbestaan van de samenleving. Goede rolvervulling vergt talent en opleiding. De juiste hoeveelheid talent en opleiding is schaars. Belangrijke functies voor het voortbestaan van de samenleving vereisen meer talent en opleiding. Hoe groter de noodzakelijke hoeveelheid talent en opleiding, des te schaarser deze voorhanden zijn. Volgens de wet van vraag en aanbod geldt dat de beloning in status dan toeneemt. Deze benadering leidde tot een concentratie van het onderzoek op het prestige van beroepen. Dit prestige hangt samen met opleiding en inkomen. Hiermee hangt onderzoek naar sociale mobiliteit samen: men keek naar intergenerationele mobiliteit (beroep van een persoon vergeleken met dat van zijn vader) en intragenerationele mobiliteit (iemands eigen loopbaan). In de industriële samenleving was sociale mobiliteit een achievement, in de pre-industriële samenleving een attribuut. Om op de langere termijn te kijken, was het beter te kijken naar inkomensongelijkheid. Volgens Kuznets kende de industrialisatie twee fasen: eerst een vergroting van de ongelijkheid (dankzij bevolkingsgroei en het succes van nieuwe industrie dat vooral leidde tot hogere topinkomens) en als de industrialisatie een feit was een verkleining van de ongelijkheid. Het was dus een omgekeerde U-vormige beweging. Kuznets keek hiervoor naar de situatie in een aantal ontwikkelingslanden omstreeks 1960. De these werd bevestigd door een vergelijking van landen in de periode 1960-1980, maar ontkracht voor de ontwikkeling van West-Europa en de VS. In Amerikaans onderzoek werd ook gekeken naar etniciteit: de relatie tussen migratie, lonen, etniciteit en sociale relaties bijvoorbeeld. Vooralsnog is de weberiaanse benadering een goede basis: klasse, status en politieke macht zijn belangrijke factoren. Het is vooralsnog onnodig om daar extra factoren als opleidings- en inkomensongelijkheid, sekse of etniciteit aan toe te voegen. Elite. In het Engels ook wel upper class. Ze werd gevormd door adel, hofkringen, stedelijke magistraten (Hollandse regenten, patriciaat). In de 19e eeuw kwamen daar topindustriëlen en hoge ambtenaren bij. Dankzij Lawrence Stone weten we veel over de Engelse elites sinds de 16e eeuw. Hij identificeerde de verschillende groepen binnen de elite op grond van achtergrond of belangen, door het samenstellen van collectieve biografieën (prosopografieën). De ‘Engelse openheid’ (dat succesvolle zakenlui ook tot de elite door konden dringen) was een mythe: zij kopieerden slechts de levensstijl. Onder de hoge adel had zich de gentry gevormd (mensen met adellijke afkomst maar zonder titel of landgoed). Ook in Engeland waren de rijksten tot de 20e eeuw een heterogene groep waar moeilijk toegang toe te verkrijgen was. In de rest van Europa waren de tegenstellingen scherper. In Duitsland oost van de Elbe was de adel (Junkers) aardig autonoom. In Frankrijk beperkte de koning de positie van de adel: hij verbond leuke edelen aan zijn hof en creëerde nieuwe leuke functies in de staat voor anderen. Zo ontstonden respectievelijk de noblesse de robe en de noblesse d’epé. In de Republiek waren de regenten de baas en was de rol van de adel beperkter. Er was geen sprake van aristocratisering: huwelijken tussen edelen en regenten waren zeldzaam. Pareto en Michels waren rond 1900 de eersten die met een theorie kwamen over de samenstelling van elites. Zij stelden dat elke maatschappij werd geleid door een elite, een kleine groep begaafden. Door deze noodzaak van elites, was deze theorie een alternatief voor Marx’ ideeën. Pareto beweerde dat er een continue circulatie van elites was dankzij een concurrentiestrijd. Michels formuleerde een oligarchiseringsthese: telkens weer keerde de macht terug in de handen van enkelen. Vanuit de weberiaanse politieke partijen zouden telkens de nieuwe elites ontstaan. Middengroepen. Ook wel genaamd middle class, bourgeoisie en burgerij. In de 20e eeuw rekende het merendeel van de mensen zich tot deze groep. De termen zijn niet volledig synoniem maar verbonden aan landen. Daarom geniet ‘middengroepen’ de voorkeur. Er wordt vanuit drie benaderingen naar de middengroepen gekeken: economisch, politiek en status (dus weberiaans). Economisch. Middle class wordt gebruikt voor groepen die groot belang stelden in de individuele economische, culturele en intellectuele ontplooiing. Er waren de higher middle classes, waartoe de marxistische bourgeoisie behoorde, bestaande uit ondernemers, en de lower middle classes of kleine burgerij, met kleine ondernemers, winkeliers en geschoold personeel. Dankzij de industrialisatie ontstond er een nieuwe middenklasse, die vooral in de 20e eeuw aan omvang toenam. Hier vind je schone arbeid, technisch en administratief personeel: witte boorden, employées, Angestellten. Deze klasse voegde zich naast of boven de oude middenklasse. Jonge vrouwen kregen hier een groeiend aandeel (bv. als typiste). Hierdoor daalde de oude middenklasse (winkelier) iets op de maatschappelijke ladder. Politiek. De sociaal-politieke problemen worden verbonden met de groei van de middengroepen. Stemrecht en politieke invloed waren in de 19e eeuw voorbehouden aan de welgestelden (censuskiesrecht op basis van rijkdom). De middengroepen richtten zich in Duitsland op kunst en cultuur: Besitzbürgertum en Bildungsbürgertum. Status. Status werd voor de middengroepen steeds sterker bepaald door persoonlijk succes. Via een burgerlijk beschavingsoffensief probeerde men het burgerlijk ideaal op te leggen aan lager sociale groepen. Van een vooraanstaande positie in het verenigingsleven straalde status af. Arbeiders, lower class, proletariaat. In het verleden leefde zo’n 40-60% van de bevolking op of net boven het bestaansminimum. Tot de 19e eeuw was er alleen binnen gildeverband sprake van erkende beroepen. Buiten de steden gold dat niet en oefenden veel mensen diverse beroepen uit, of ze waren gespecialiseerd in een bepaald beroep (metselaar, wever, mijnwerker enz.). In het informele circuit wordt tot op heden nog penny capitalism bedreven. In combinatie met een eigen bedrijfje kon een arbeidscyclus een meer structureel karakter krijgen: het agrarisch bedrijf zorgde voor levensonderhoud, het andere werk voor loon in geld om pacht en belasting te kunnen betalen. De lower class verdiende niet alleen minder maar was ook minder aanwezig in politieke vertegenwoordigende lichamen. In de traditionele arbeidersgeschiedenis en de emancipatorische geschiedenis worden meestal ‘loonafhankelijken’ en proletariërs in marxistische zin bestudeerd. Aan de hand van betrokkenheid bij de arbeidersbeweging konden enkele groepen worden onderscheiden. Geschoolde arbeiders stichtten de eerste vakbonden. Ongeschoolde en losse arbeiders organiseerden zich als laatst. Dit kwam door hun lage scholing maar ook doordat zij door de geschoolde arbeiders als een gevaar werden gezien. Arbeidsters kwamen ook laat tot organisatie, wat kwam door hun ongestructureerde taak (huishouden) of doordat zij als concurrenten werden gezien door mannen. Bovendien was voor veel vrouwen het werk van tijdelijke aard. In de 19e eeuw zijn veel enquêtes gehouden naar arbeidsomstandigheden en er was veel aandacht voor dit probleem. De enquêtes waren later de belangrijkste bron voor geschiedschrijving. Ook levensstijl werd onderzocht aan de hand van levensbeschrijvingen en autobiografieën. Geschoolde arbeiders namen in de 20 e eeuw steeds meer de levensstijl van de burgerij over. Norbert Elias ontwikkelde een theorie voor de relatie tussen toegenomen beschaving en het complexer worden van de samenleving. Het staatsvormingsproces staat hierin centraal. Elites en het hof werden als eerste ‘beschaafd’. Pierre Bourdieu kwam met een benadering van de relatie tussen sociale ongelijkheid en cultuuroverdracht die meer past bij onze tijd. Hij beschouwt de hoog opgeleide bourgeoisie als de dominante groep in hedendaags Frankrijk. Rijke intellectuelen hebben de mogelijkheid en neiging om objecten alleen te bekijken naar uiterlijke waarde, niet naar nut. De middenklassen volgen deze hogere cultuur naar een tijdje, maar de arbeiders niet (volgens Bourdieu). 3a. Sociale gelaagdheid en mobiliteit in Nederland Bestudeerd worden de sociale ongelijkheid (en de veranderingen daarin), de sociale lagen, klassen, standen en de openheid tussen deze lagen in Nederland in de afgelopen tweehonderd jaar. In een ironische beschrijving uit 1844 wordt Rotterdam ingedeeld in Huipen (laag), Pieten (midden) en Jannen (hoog) met de overige fatsoenlijke jongelui (de Rotterdamse regenten en patriciërs en hun nakomelingen). Burgemeester Hero Stant van Wormer deelde in 1844 zijn gemeente anders in: hoog op de ladder waren de koopman, de molenaar, de burgemeester, de meeste boeren en de broodbakker; in de tweede laag zaten de burgers (fabrieksarbeiders) en de onderste laag werd gevormd door behoeftigen en gealimenteerden. De werkelijk gegoeden ontbraken hier dus. In de 19e eeuw waren dit soort indelingen afhankelijk van de grootte van de plaats en de positie van de waarnemer. Bovendien werden de termen klasse en stand veel losser gebruikt dan nu. In Nederland was het debat merkwaardig: de vraag was of ons land te karakteriseren is als een standen- of klassenmaatschappij. Brugmans (1960) herkende in 1850 alleen een hoge en een lage stand, geen middenstand. Pas in de tweede helft van deze eeuw ontwikkelde zich een ‘nieuwe middenstand’. Brugmans betrok als eerste echte bronnen in het onderzoek: belastingregisters. Echter hij maakte weinig onderscheid tussen standen en klassen, tussen beelden van de mensen toen en zijn eigen beeld. Giele en Van Oenen probeerden hierop in de jaren ’70 te reageren door de samenleving in te delen in termen die de mensen toen gebruikten. Ze vergeleken dit met het neo-marxistische vierklassenmodel en letten op de relatie tot productiemiddelen en geschooldheid e.d. Ze kwam tot: Tijdgenoten Theorie (neo-marxisme) Grote burgerij (10-15%) Bourgeoisie Kleine burgerij (30-40%) Kleine burgerij Intellectuelen en beambten Arbeidende klasse (45-55%) Arbeidersklasse Lompenproletariaat (5-10%) Er ontbrak dus helemaal geen middenklasse. Ze concludeerden dat er grote overeenkomsten waren tussen de twee indelingen en dus dat de maatschappij een klassenmaatschappij was die als standenmaatschappij werd ervaren. Hiermee begon een debat over methoden en begrippen in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis. Na 1978 keek niemand meer naar de begrippen klasse en stand, maar richtte men zich op case-studies. Historische stratificaties waren vooral gebaseerd op belastinggegevens (‘hoofdelijke omslag’). De meeste studies kwamen uit op een drie- of zesdeling. Daarbij werden de drie hoofdstrata (hoog-midden-laag) weer verdeeld in substrata. Wie in welke laag viel, verschilde per dorp of stad. Sommige beroepen (koopman, boer) konden afhankelijk van bedrijfsomvang in veel verschillende lagen vallen. Tot 1870-1890 leek er weinig te veranderen in deze indeling. Men zag de maatschappij zelf als een standenmaatschappij. Aan het eind van die eeuw ontstonden er nieuwe beroepen die het beeld diffuser maakten. Voor de 20e eeuw bestaan geen vergelijkbare gegevens. Men werd gevraagd om 57 beroepen in te delen van hoog naar laag. Het bleek dat beroepsprestige nauw samenhing met de aan het beroep toegeschreven welstand. Het viel op dat over sommige beroepen onenigheid was (pastoor, kunstschilder, kolonel) en dat alle geënquêteerden onafhankelijk van sociale herkomst ongeveer hetzelfde aangaven. In de 18e eeuw was de samenleving in sommige opzichten ingewikkelder. Niet alleen inkomen en beroep, maar ook geboorteplaats en religie bepaalden toen de status. Er waren diverse redenen om te zeggen dat Nederland een maatschappij was zonder scherpe sociaal-maatschappelijke tegenstellingen: Verzuiling. Deze vorm van verticale solidariteit (protestanten steunden elkaar, of ze nu arbeider of koopman waren) belemmerde de ontwikkeling van klassesolidariteit. Na WO II verdween de invloed van de verzuiling, dus de weinig scherpe tegenstellingen kunnen niet alleen hiermee verklaard worden. Sociale mobiliteit. In drie studies wordt gekeken naar de opwaartse sociale mobiliteit in Rotterdam (1830-1880), Amsterdam (1850-1895) en Groningen (1870-1910). Er werd geconstateerd dat de sociale mobiliteit in economisch goede tijden groter werd (bv. na 1870). Op grond van het beroepsprestigeonderzoek werd gekeken naar de sociale mobiliteit in 1919-1945. De conclusie was dat mobiliteit slechts over ‘kleine afstand’ geschiedde. Intergenerationeel was de mobiliteit iets hoger. De mobiliteit was dus niet hoog, maar steeg wel dankzij economische voorspoed, het formeler worden van arbeidsmarkten (vaker via sollicitatie dan via vriendendienst) en intragenerationeel was mobiliteit afhankelijk van onderwijs, sekse, etc. Inkomensongelijkheid. De Meere toetste de Nederlandse gegevens aan de Kuznetsthese: omgekeerde U. Tot 1880 verscherpte de ongelijkheid, daarna tot WO I was er nivellering, dan tot 1930 weer verscherping gevolgd door een sterkere daling van de ongelijkheid. De Meere achtte de theorie van Kuznets bewezen. De Meere keek speciaal naar Amsterdam: weinig verandering in 1878-1914, daarna volgde de stad het landelijk beeld. Hier gaat de Kuznetscurve niet op en voor Rotterdam en Groningen ook niet. Pen en Tinbergen onderzochten de 20e eeuw en toonden aan dat de manier waarop gegevens gepresenteerd werden invloedrijk was. Volgens hen was er vooral van 19521976 nivellering als gevolg van sociale uitkeringen, verkleining van regionale verschillen, veranderingen in loon- en salarisopbouw (gunstig voor de middenklasse). De 20e eeuw bracht een einde aan de sociale gelaagdheid. 4. Sociale gevolgen van de industrialisatie In de sociale geschiedenis speelt de relatie tussen arbeiders en ondernemers een grote rol. Het onderwerp is in vier delen uitgesplitst (dit hoofdstuk): Ontwikkeling van de levensstandaard in relatie tot economische groei Ontwikkeling van arbeidsomstandigheden, werksituatie en kwaliteit van arbeid Arbeidsverhoudingen en het optreden van vakbewegingen Het ontstaan van vakbewegingen Engels oordeelde in zijn Die Lage der arbeitenden Klasse in England hard: er waren grote rijkdommen verworven ten koste van de arbeider. In 1926 kwam Clapham voor het eerst met een positiever oordeel dan deze ‘klassieke visie’: dankzij de industriële revolutie hadden arbeiders het beter gekregen. Er kwam een optimistische en een pessimistische stromingen. Levensstandaard speelde een rol: vooral materiële factoren (inkomen, geld) werden hieronder genomen, maar de optimisten wezen op verlengde levensduur en beter en meer voedsel, de pessimisten wezen op besmettelijke ziekten die zich via drinkwater verspreidden. Echter de klassieke visie verloor terrein omdat de nadruk vooral op kwantificatie lag. Hobsbawm concludeerde na WO II dat in het Engeland van 1790-1840 geen sprake geweest kon zijn van vooruitgang. Daarna kwamen er veel case-studies, regionale onderzoeken, waaruit bleek dat omstandigheden sterk per regio verschilden en ook fluctueerden. Men concludeerde dat de economische groei trager was verlopen dan werd gedacht. De term industriële revolutie verdween. Crafts concludeerde in zijn slowgrowth these dat voor 1850 de productiviteit slechts in enkele sectoren steeg. Dit en niet het vergrote winstinkomen was de oorzaak van de kleine stijging van de reële lonen. Ondernemerschap, gericht op hoger rendement, had als wezenlijke eigenschap het zoeken naar een zo efficiënt mogelijke arbeidsinzet. Socioloog Smelser concludeerde dat de zich ontwikkelende arbeidsverdeling in de fabriek een aanslag was op de positie van de vader. Hun verzet tegen fabrieken werd gevoed niet door politiek bewustzijn, maar door het gevoel aan macht te verliezen. E.P. Thompson concludeerde dat de komst van een minutieus tijdsbesef niet alleen samenhing met technologische veranderingen, maar ook met arbeidsdisciplinering. Over de invloed van technologische verandering op het werk bestaan drie theorieën die allemaal kijken naar veranderingen in de kwaliteit van arbeid: Driefasentheorie: de kwaliteit van arbeid verslechtert tijdens de overgang van ambachtelijke naar gemechaniseerde productie, maar wordt daarna weer beter. Marxisten hadden hier kritiek op: Braverman meent dat de aandacht uitgaat naar het zo efficiënt mogelijk inpassen van mensen in het productieproces, waarbij vervlakking optreedt in arbeidsorganisatie en beroepen ‘proletariseren’. Polarisatietheorie: steeds meer mensen vinden werk vinnen de administratieve en dienstverlenende beroepen. Binnen die beroepen ontstaat polarisatie van hoog en laag gekwalificeerde functies, de middengroepen verdwijnen er. Vanuit de denkbeelden van bedrijfskundige Taylor werd bedrijfsvoering steeds wetenschappelijker benaderd. De meeste studies concentreren zich op de dienstensector en administratief personeel. Kocka onderzocht de ontwikkeling in aantal, geschooldheid, mentaliteit en vakbondsactiviteiten van technisch en kantoorpersoneel bij de Siemensfabrieken polarisatietheorie. in 1849-1914 en vond daar bevestiging voor de Het is gebruikelijk de ontwikkeling van vakbonden in drie fasen op te delen: Incidenteel en spontaan verzet van groepen arbeiders. Geschoolde werklieden komen tot organisatie. Arbeiders in nieuwe fabrieken gaan zich organiseren (moderne bonden). Engeland stond hier model. Een andere benadering kijkt niet naar organisatiegraad maar naar het doel en de inhoud van de protesten. Tilly ziet inhoud en doel veranderen: in de loop van de 19 e eeuw nemen voedselrellen en volksgerichten (charivari) af, terwijl er nieuwe vormen ontstaan zoals demonstraties en protestbijeenkomsten. Tilly verklaart dit door twee factoren: Staatsvorming: de verhouding tussen staat en burger formaliseerde, protest richtte zich niet meer op een lokaal belastingkantoor maar op de centrale overheid in Den Haag. Industrialisatie: vooral in steden waren arbeiders deel van collectieve acties en werd de basis gelegd voor de totstandkoming van organisaties die grootschalige stakingen en demonstraties konden organisaren. Tilly laat de economische factoren minder uitgewerkt. In de preïndustriële samenleving bestonden er naast gilden ook andere vakorganisaties: ‘Friendly societies’ (broederschappen, compagnonnages). Thompson legde sterk de nadruk op de rol van religieuze organisaties in de organisatie van de 19 e eeuwse Engelse arbeidersbeweging. Ook in Nederland waren er vanuit kerken ‘bussen’ georganiseerd die uitkeringen gaven bij ziekte en overlijden van arme arbeiders. Deze bussen bleven tot in de 19e eeuw bestaan, maar in de arbeidersbeweging was weinig continuïteit. Sinds eind 19e eeuw zijn vakbonden niet meer weg te denken. Er is onenigheid over hun functie: verkoopkartels voor arbeid of collectieve vertegenwoordiging van een zwakke marktpartij? Sommige economen wijzen erop dat verhoging van lonen door toedoen van vakbonden leidt tot een slechter bedrijfsresultaat en nadelig is voor ongeorganiseerden. Zij (onder wie M. Friedman) vinden vakbonden sociaal onverantwoord, elitair, ondemocratisch. Hier staat de visie van Freeman tegenover: vakbonden zorgen voor CAO’s die rust en ruimte bieden voor efficiënt management, voor veiligheid en een verhoogde productiviteit. Dit verschil vloeit voort uit dat Friedman naast vrije marktwerking ook gelooft dat arbeiders slechte situaties vrijwillig kunnen verlaten, terwijl Freeman aanvoert dat overleg in dergelijke situaties vruchtbaarder is. Er is binnen historisch onderzoek naar arbeidsverhoudingen als sociale relaties een aantal thema’s naar voren gekomen. Van Tijn concludeerde dat vier factoren meespelen in de totstandkoming van CAO’s: economische (ontwikkeling van de bedrijfstak), sociaal-structurele (verschil in de bedrijfstak tussen ondernemer en arbeiders), sociaal- psychologische (kracht van vakbeweging en van de ondernemer) en politieke (bepalend voor wettelijk kader van de CAO en het optreden van beide partijen). Tussen verschillende landen bestaan grote verschillen in vakbondsorganisatiegraad, stakingsfrequenties, stakingsduur, stakingsomvang en de verbreiding van CAO’s. De algemene trend was dat de neiging tot staken in de 20e eeuw daalde. Zie tabel 2 (p. 92). Socioloog Poole constateerde dat de arbeidsverhoudingen in verschillende geïndustrialiseerde landen niet te vangen zijn in een gemeenschappelijk model: zij verschillen door culturelen, politieke en ideologische waarden, wettelijke kaders, statusen machtsverschillen, de situatie op de arbeidsmarkt en de economische ontwikkeling van bedrijfstakken. Nederland lijkt op Zwitserland en België, maar is apart door weinig stakingen en een grote neiging tot het maken van afspraken. Dit overlegmodel wordt door Windmuller verklaard door de religieuze verdeeldheid en verzuiling, die dwong tot overleg met veel partijen. Tot in de jaren ’60 speelde in dit overleg de overheid een centrale rol. Daarna was er eerder sprake van onderhandelingen en werd de rol van de overheid meer discutabel. 5. De sociale infrastructuur: gezondheidszorg, armenzorg, huisvesting Onder sociale infrastructuur worden armenzorg, gezondheidszorg, onderwijs en huisvesting verstaan omdat zij samen het fundament leggen onder de sociale structuur. Ze worden ook wel collectieve voorzieningen genoemd, maar dan zouden ook politie, defensie en justitie erbij moeten horen. Collectivisering en professionalisering zijn kenmerkend voor deze vier. Abram de Swaan schetste de overgang van individuele voorzieningen, via beperkte naar collectieve voorzieningen als gestuurd door elites: die zagen de armen/ machtelozen als een bedreiging maar hadden hen ook nodig als arbeiders, soldaten, sympathisanten. De Swaan sluit aan bij de theorie van Elias. Al tijdens het ancien regime werden rechtspraak en defensie gecollectiviseerd, daarna ook de sociale infrastructuur. Er zijn drie bezwaren tegen de theorie van De Swaan: Er is weinig aandacht voor de strijd tussen kerk en staat op het gebied van sociale infrastructuur. De verzorgingsstaat is meer van onderop tot stand gekomen dan De Swaan suggereert. De benadering is sterk op aanbod gericht, de consumptiekant blijft buiten beschouwing. Professionalisering houdt in het opkomen van beroepsgroepen als artsen, notarissen, ingenieurs, verpleegkundigen. Kenmerken van een professionele beroepsgroep zijn: Men bepaalt zelf wat de werkzaamheden inhouden en wie er gebruik van mag maken. Een grote mate van autonomie t.o.v. de overheid. Wetgeving van de beroepsgroep wordt intern voorbereid en door de overheid uitgevoerd. Rechtspraak vindt plaats binnen de beroepsgroep (tuchtrecht). Men heeft zelf de controle over de inhoud van de opleiding voor het beroep. Toelating tot het beroep is intern geregeld. Alleen de artsen hebben al deze kenmerken weten te verwerven. - Gezondheidszorg. Al in de middeleeuwen hadden artsen een grote status verworven aan het hof, maar ze bleken machteloos toen de pest uitbracht. Het enige dat ze konden was purgeren (zweten en braken) en aderlaten. Dit hing samen met een visie op zieken die tot in de 19e eeuw bleef bestaan: ziekte was verstoring van het intern evenwicht. Giftige stoffen moesten worden afgevoerd, miasma’s (broeinesten van kwalijke dampen) moesten worden verwijderd. Deze nadruk op hygiëne was niet slecht, maar omdat artsen duur waren werden ze meestal vermeden: men zocht de smid, veearts, barbier of wijze vrouw op. Men ontdekte dat kwik hielp tegen syfilis, dat de mens een bloedsomloop had, maar pas aan het begin van de 19e eeuw vorderde men medisch gezien door de ontdekking van het pokkenvaccin. Collectivisering van de gezondheidszorg was in de 18e eeuw beperkt, vooral geregeld door stedelijke besturen tijdens epidemieën. Academisch gevormde artsen, doctores medicinae, versterkten hun positie als adviseurs. Edinburgh en Parijs waren beroemde centra van uitwendige geneeskunde: men kreeg complicaties bij botbreuken steeds beter onder de knie. Chirurgijns verhoogden hun status door een universitaire of andere school te volgen. Chirurgie werd steeds meer erkend als specialisme. Bovendien ontstonden er afdelingen voor oogheelkunde en KNO. Door dit specialisatieproces verdwenen de barbiers, chirurgijns en vroedvrouwen. Omdat de innovaties beperkt bleven tot de steden en maatschappelijke bovenlaag, was er elders veel kwakzalverij. In de 19e eeuw werden de gezondheidsproblemen veel groter: cholera brak uit en de situatie in de nieuwe fabriekssteden was ongezond. Weer zocht men de remedie bij de bestrijding van miasma’s: er kwamen waterleidingen en ondergrondse riolering. In 1854 kwam een Londense arts er achter dat vervuild drinkwater uit een pomp verband hield met de verspreiding van cholera. Zo kwamen de hygiënisten op. Zij bestookten overheden met waslijsten maatregelen, maar hadden betrekkelijk weinig invloed. Tegen het eind van de 19e eeuw ging de medische kennis met sprongen vooruit doordat men ontdekte dat bacteriën de oorzaak waren van veel ziektes. Hierdoor werd de aandacht verlegd naar de patiënten: die moesten in een zo schoon mogelijk ziekenhuis verpleegd worden. Psychiatrie kwam in die tijd ook op en aan het begin van de 20e eeuw kwamen sanatoria op. Een nieuwe beroepsgroep van verpleegsters verscheen: in 1836 was de diaconessen-beweging opgezet. Later echter werden ziekenhuizen het belangrijkst, de eerste verpleegsters hier waren afkomstig uit de maatschappelijke bovenlaag. Professionalisering van de medische staf nam in de 19e eeuw sterk toe: rond 1850 ontstonden beroepsgroepen voor medici, die al snel door de overheden erkend werden. Zo bereikte gezondheidszorg het nationale niveau: opleidingen werden landelijk geregeld en er kwamen overheidsinspecteurs. Nu werd het van belang dat iedereen toegang kreeg. Voor de rijken en armen was dit geen probleem, maar de middengroepen moesten vaak alles zelf opbrengen. Zij richtten eigen ziekenfondsen op, soms gecombineerd met pensioenfondsen en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Voor arbeiders waren deze vaak gelieerd aan vakverenigingen. De overheid begon met het ontwerpen van algemene regelingen die uiteindelijk resulteerden in een stelsel van sociale zekerheid. De laatste stap naar collectivisering vond in Groot Brittannië plaats in 1949 met de National Health Service, die gezondheidszorg voor iedereen gelijk toegankelijk maakte. Elders was hiertegen (grote) politieke weerstand en is het maar deels gebeurd. Armenzorg. Dit is de oudste collectieve voorziening te noemen: al in 1601 kwam er in Engeland een landelijke armenwet. De Swaan zei dat elites zich bedreigd zagen door armen, maar hen ook nodig hadden. Lis en Soly (emancipatorische mensen) voegden daar aan toe dat elites zelf de armoede veroorzaakt hadden door de eigendomsverhoudingen geheel naar hun hand te zetten. In de 16e eeuw werd de situatie onhoudbaar vanwege gestegen prijzen door misoogsten. De toegenomen afstand tussen elite en volk dreigde te escaleren. Lokale overheden voerden vaak verboden om te bedelen en arbeidsplichten voor valide armen in. Het Statute of artificers regelde in Engeland de arbeidsplicht landelijk. In de 16e en 17e eeuw kwamen in alle West-Europese steden werkhuizen op: spinhuizen en rasphuizen waar bedelaars, landlopers, criminelen en armen in werden weggestopt. In de 18e eeuw hadden deze armenhuizen het karakter van een gevangenis gekregen, met dwangarbeid. Michel Foucault vond in deze opsluiting van armen een aanwijzing dat de staat zich ging bekommeren om armen en hen niet meer aan hun lot overliet. Gezonde armen probeerden zo veel mogelijk buiten werkhuizen te blijven. In het Speenhamlandsysteem werden armen aangemoedigd bij boeren in dienst te treden – iets wat ten onrechte is beschouwd als een rem op de geografische mobiliteit. Armoede was een fenomeen waar het grootste deel van de bevolking mee te maken kreeg. Het lijkt erop dat men op het platteland iets beter af was dan in de stad, omdat men altijd op de ‘woeste gronden’, bij het oogsten of op een eigen lapje grond wat voedsel kon bijeenschrapen. Tijdens de industrialisatie was er pas na een tijdje een duidelijke stijging van de levensstandaard te zien en dat gold nog niet voor iedereen. Gekibbel tussen lokale autoriteiten motiveerde de centrale overheid om het armoedeprobleem aan te pakken. Bovendien grepen arbeidsmarkten door economische eenwording steeds meer in elkaar. Ten derde was er een mentaliteitsverandering: de overheid voelde zich verantwoordelijk voor iedereen, wilde de laagste klassen disciplineren en beschaven. In de 19e eeuw werden landelijke armenwetten geformuleerd, die door lokale overheden uitgevoerd moesten worden. In Engeland kreeg regulering van de arbeidsmarkt de voorkeur: de armenwet van 1834 dreigde armen met opsluiting in werkhuizen als ze geen werk vonden. In Nederland was men minder rigoureus: de (aanvullende) bedeling thuis kreeg voorrang en de staat controleerde kerkelijke fondsen onvoldoende om de arbeidsmarkt te kunnen reguleren. In 1818 werden ‘kolonies van weldadigheid’ opgericht in Drente en Overijssel, waar armen werden ingezet om land te ontginnen. De armenwet van 1854 bleef bestaan tot de invoering van de bijstandswet (1965). Sinds de 19e eeuw manifesteerde zich een patronaatsstelsel (beschavingsoffensief): gegoeden namen een groepje armen onder hun hoede. Vanaf eind 19 e eeuw raakte armenzorg meer gedifferentieerd in aparte voorzieningen voor bejaarden, zieken, werklozen, arbeidsongeschikten. De arbeiders (en vakbewegingen) probeerden ook zelf hun voorzieningen te regelen. Samen met de ziekenzorg werd armenzorg uiteindelijk opgenomen in het sociale zekerheidsstelsel. Na WO II werd dit stelsel door de overheid voltooid en gecollectiviseerd, zodat vormgeving, uitvoering en financiering volledig in handen van de overheid kwamen. Huisvesting. In veel landen wordt een deel van het aanbod van woningen via bouw- en huursubsidies geregeld. De woningmarkt is in handen van particulieren, beleggingsfondsen en projectontwikkelaars en de staat oefent controle uit via ruimtelijke ordening. 1901 was een mijlpaal met de woningwet, die grote steden verplichtte plannen eerst door de overheid goed te laten keuren. Pas in de industriële periode ging de overheid zich met huisvesting bemoeien. Als eerste begonnen fabrikanten zich ermee bezig te houden. Dit gaf hen de mogelijkheid tot meer controle. Dit was voor arbeiders erg onzeker: wie zijn baan verloor was ook zijn huis kwijt. Robert Owen had ook humanitaire motieven: hij bouwde rond 1800 niet alleen huizen maar ook scholen en winkels. Het New harmony in de VS was een van de kolonies gebaseerd op Owens ideeën. In de tweede helft van de 19 e eeuw bouwde een aantal fabrikanten hele woonwijken met veel groen voor hun arbeiders (Bourneville van chocoladefabrikant Cadbury; Port Sunlight van zeepfabrikant Lever; Krupp deed het in Essen en Van Marken bouwde in Delft het Agnethapark). Rond 1900 kwam E. Howard met het idee van een ‘garden city’ met een cirkelvormige groene stad en fabrieken aan de buitenkant ervan. Iedere stad moest 30.000 inwoners hebben. In Engeland werd dit gerealiseerd in Letchworth (1903) en Welwyn (1920), in Nederland zijn elementen ervan te zien in de steden in de IJsselmeerpoler. Progressieve fabrikanten pasten de ideeën ook toe en zo verrezen ‘Philipsdorp’ in Eindhoven en ‘Het Lansink’ in Hengelo. Rond 1850 gingen de eerste verenigingen zich bezighouden met sociale woningbouw. Meestal was dit opgezet door de elite. Al de bovengenoemde inspanningen waren echter druppels op een gloeiende plaat: de meeste arbeiders konden niet kopen, maar moesten huren. Doordat woningbouw nog vrijwel volledig was overgelaten aan particulier initiatief, was er in de 19e eeuw een grote wildgroei. Hierdoor was de gezondheidstoestand zorgelijk. Rapporten hierover leidden tot deelmaatregelen, maar in Engeland pas in de 20e eeuw tot een totale overheidsgeleide ruimtelijke ordening. Duitsland en Pruisen liepen voorop. Achter hun concept van ‘Städtebau’ zat niet alleen een gezondheidsmotief maar ook de gedachte dat een meer geleide woningbouw zou leiden tot minder ophoping van opstandige paupers in sloppen. Rond 1875 was alles van overheidswege geregeld. Frankrijk was nóg later dan Engeland: pas na WO I kwam er een wettelijk kader voor ruimtelijke ordening. Wel werd in Parijs na 1850 een herzien wegenplan doorgevoerd, naar analogie van de Duitsers afgestemd op betere verplaatsing van politie en leger. Ingenieurs konden zich nu professionaliseren: zij hadden deskundigheid op gebied van wegenbouw, ontwatering, riolering, gasen electriciteitsvoorziening en vervoerstechnologie. Toch wisten zij niet alle zes punten te pakken te krijgen. Besluitvorming over volkshuisvesting en ruimtelijke ordening werd vooral doorgedrukt door socialistische gemeenteraadsleden (bijv. Wibaut), die na WO I steeds talrijker werden dankzij het algemeen kiesrecht. 5a. Sociale infrastructuur: het onderwijs in Nederland Alle scholen in de wereld hebben ongeveer dezelfde vorm: klassikaal onderwijs, lager, voortgezet en hoger onderwijs, in het begin ligt de nadruk op lezen en schrijven in de landstaal. Het ontstaan van dit systeem hangt samen met staatsvormingsprocessen in West-Europa in de 18e en 19e eeuw. Onderwijs vormde hét middel om te disciplineren. Volgens De Swaan was het tevens een poging om de macht van lokale elites te breken. De lokale elites waren erbij gebaat het volk dom te houden, maar aanhangers van de Verlichting vonden dat iedereen in de vooruitgang moest delen. In alle West-Europese landen was het dan ook een combinatie van staatsvorming en verlichtingsdenken dat de basis van nationaal onderwijs was. Er waren drie tegenstromingen: Elites en de liberale burgerij: zij vonden dat uniforme opvoeding de sociale stratificatie zou doorbreken. Kerken: zij werden beroofd van hun zeggenschap over onderwijs. Industriëlen: die hadden behoefte aan vakmatig geschoold personeel. Margareth Archer onderscheidde corporate action en primate action. Het eerste was de invloed van belangenorganen op het onderwijs (de drie hierboven), het tweede staat voor de invloed van ouders en leerlingen in hun eigen keuze voor een bepaald soort onderwijs. Al in de middeleeuwen kwamen er overheidsgereguleerde stadsscholen als tegenpool voor de katholieke scholen. Na de Reformatie werden de katholieke scholen geprotestantiseerd. Aanvankelijk was er geen middelbaar onderwijs: de bovenbouw gaf Latijn en bereidde voor op de universiteit. Vanaf de 16e eeuw ontstonden er Latijnse scholen en in de loop van de 17e en 18e eeuw ontstonden er Franse scholen voor de elite en anderen (meer een uitgebreide basisschool). Er waren overal bewaarscholen, particuliere scholen en opleidingsinstituten. Tijdens de Bataafs-Franse tijd kwam er een einde aan de gewestelijke autonomie en werd de herziening van het onderwijs op nationaal niveau vormgegeven door een ‘Agent voor de nationale opvoeding’. Het Nederlandse Verlichtingsdenken was sterk rationeel-christelijk en niet zozeer atheïstisch, waardoor de onderwijswet van 1806 als doelstellingen had ‘christelijke en maatschappelijke deugden’ bij te brengen. Aan het voortgezet onderwijs werd in de eerste helft van de 19e eeuw nauwelijks iets gedaan. Een nationaal curriculum naar Frans voorbeeld kende de Nederlandse onderwijswet van 1806 niet. Toch deden zich de genoemde tegenkrachten voor in Nederland: Hoewel de sociale ongelijkheid nauwelijks werd aangetast, bleven de elites erop gebrand hun uitzonderingspositie te behouden. Ze regelden dure scholen, internaten, kostscholen, exclusieve particuliere scholen. De katholieke geestelijkheid en orthodoxe hervormden vonden de vernieuwing slecht: er werd een te vrijzinnig geloof uitgedragen. Er kwamen (illegale) bijzondere scholen. De Afscheiding (1834) en Doleantie (1886), de soevereiniteit in eigen kring en verzuiling versterkten deze schoolstrijd. Ondernemers hadden geen behoefte aan theoretisch geschoold, maar aan goedkoop personeel en leidden dat dus zelf op. De kinderwet (1874) en leerplicht (1900) deden hier wat tegen. In een wet van 1863 werd het middelbaar onderwijs geregeld: de Hogere Burgerschool (HBS). Er waren opleidingen variërend van 3 tot 5 jaar, die bijvoorbeeld voorbereidden voor de nieuwe Polytechnische school in Delft. Ze waren ontworpen voor de hogere middengroepen en voor de lagere klassen was er een tweejarige burgerschool, waar ook HBS-vakken werden gegeven. De MULO die in 1857 ontstond was een groter succes: het was aanvankelijk een lagere school met extra vakken, maar ontwikkelde zich tot een vervolgopleiding. Praktijkonderwijs werd niet door de overheid, maar door patroons in de ambachtelijke nijverheid opgericht in veel soorten. In de loop van de 20 e eeuw, na de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, kregen alle schoolvormen een confessionele variant. Bij onderzoek naar deelname aan onderwijs werd gelet op sekse, sociale groep, etnische groep (vooral de laatste tijd). P. Bourdieu ontwierp hiervoor een theorie: cultureel kapitaal ofwel gezinsachtergrond, diploma’s, individuele vorming, was deels om te zetten in economisch kapitaal. Knippenberg concludeerde dat aan het begin van de 19e eeuw de helft van de 4-14 jarigen geregeld naar school ging, in 1900 was dit 90%. Ongeveer 15% minder meisjes dan jongens volgden in 1860 onderwijs. In 1900 trokken het middelbaar onderwijs en gymnasium in steden ongeveer 7% van de lagere schoolleerlingen. Hier was de achterstand van meisjes groter. In de vrouwengeschiedenis wordt het opvoeden met een dubbel doel (beroepsopleiding en moederopleiding) onderzocht. De gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs (1920) zorgde voor een enorme groei van confessionele scholen. De scholingsgraad steeg in de 20e eeuw snel: in 1980 volgde 47% van de 12-18 jarigen middelbaar onderwijs, 40% deed beroepsonderwijs, 8% studeerde aan een universiteit. Tot in de tweede helft van de 19e eeuw leerden onderwijzers hun vak via zelfstudie of van een andere leraar. In 1816 werd de eerste kweekschool opgericht, in 1860 de eerste speciaal voor vrouwen. Er waren vier rangen van eliteschoolleraar tot dorpsschoolleraar, die in 1857 werden vervangen door twee: hoofdonderwijzer en onderwijzer. Voor mannen bood een onderwijsopleiding een kans op sociale mobiliteit. Mannelijke onderwijzers kwamen uit arbeiderskringen, vrouwelijke vaak uit de elite. Omdat ze in loondienst kwamen van de overheid, hebben onderwijzers nooit dezelfde mate van professionalisering bereikt als de artsen. Belangenverenigingen hebben er wel voor gezorgd dat de salarissen stegen tot boven het bestaansminimum. In de 20e eeuw bleef de oprichting en exploitatie van scholen een taak van gemeenten. Toch is onderwijs een goed voorbeeld van collectivisering: iedereen moet er verplicht gebruik van maken, de kosten worden uit belastingen betaald, curricula zijn wettelijk geregeld. De overheid streefde ernaar om onderwijs te uniformeren: onafhankelijk van sociale groep en van specialisatie. De Mammoetwet van 1963, Basisvorming en Tweede Fase van de jaren ’90 zetten deze vernieuwing voort.