uitwerking vragen economisch sociale geschiedenis

advertisement
UITWERKING VRAGEN ECONOMISCH SOCIALE GESCHIEDENIS
HST 02
Vraag 1
Stelling 1)
‘Economische geschiedenis als zelfstandige discipline is in de loop van de 19e
eeuw ontstaan als een afsplisting van de algemene geschiedenis’
Deze stelling is onjuist, de wortels van de economische geschiedenis liggen niet in de
algemene geschiedenis maar in de economische geschiedenis. In de 19e eeuw ontwikkelden
zich economie, sociologie, psychologie en geschiedenis als zelfstandige disciplines. Het
positivisme speelde hierin een belangrijke rol; behalve in de ontwikkeling van de
geschiedenis want daar speelde het historisme een hoofdrol. Postivisme baseert kennis op
ervaringsfeiten en historisme daarentegen leert dat elk geschiedproces uniek is en onttrekt
zich van wetmatigheden. Positivisme en historisme staan haaks op elkaar; de methodologieen
zijn niet verenigbaar. Geschiedenis aan de ene kant en de overige disciplines aan de andere
kant ontwikkelden zich zodoende vrijwel afzonderlijk van elkaar. Economie ging zich
bezighouden met de analyse van historische processen omdat deze analyses voor een
substituut van laboratoruim experimenten doorgingen! Dit was nodig omdat bij economie en
sociologie geen laboratoruim experimenten mogelijk waren; de methodologie van de
natuurwetenschap kon door deze disciplines niet worden overgenomen. Hypothesen, afgeleid
uit theorieen konden niet getoetst worden op empirische houdbaarheid.
Stelling 2)
‘Historisch onderzoek naar de ontwikkeling van de gemiddelde gezinsgrootte
in Nederland in de 19e en 20e eeuw behoort niet tot het terrein van de
economische geschiedenis, maar tot dat van de demografische geschiedenis’
Vraag 2
De filosofie van het positivisme droeg bij tot de ontwikkeling van economie, psychologie en
sociologie.
a) Wat is de kerngedachte van het positivisme
b) Wat was de reden waarom deze wetenschappen zich tot het positivisme ‘bekeerden’
c) Wat betekende de ‘bekering’ voor de methodologie binnen deze wetenscahppen
De kerngedachte van het positivisme is het volgende. Het positivisme impliceert dat de
methodologie van de menswetenschappen volledig ontleend wordt aan de
natuurwetenschappen. Kennis dient zodoende op ervaringsfeiten te berusten en hoort vrij te
zijn van metafysische speculatie. Ervaringsfeiten vormen een bouwsteen om een logische
geconstrueerde theorie te vormen. Dit betekent, dat er op basis van ervaringsfeiten, een
beschrijving ontstaat van de wijze waarop geconstateerde verschijnselen geacht worden met
elkaar samen te hangen. Vervolgens dient deze theorie getoets te worden.
De reden waarom deze wetenschappen zich tot het positivisme bekeerden, is de volgende. De
natuurwetenschappen hadden zich al voor de tweede helft van de 19e eeuw in een rap tempo
ontwikkeld. De menswetenschappen deden met de ‘bekering’ tot het positivisme een poging
een inhaalslag te maken. Tijdens dit emancipatieproces baseerden de menswetenschappen hun
methodologie op elementen uit de natuurwetenschappen als fysica, chemie en astronomie. De
methodologie van de menswetenschappen moest zo een formeel karakter krijgen, en de
filosofie van het positivisme speelde hierin een belangrijke rol.
De ‘bekering’ van de menswetenschappen tot de folosofie van het positivisme heeft voor de
methodologie van deze wetenschappen de volgende consequenties gehad. Ten eerste kreeg de
methodologie binnen deze wetenschappen een formeel karakter, ontleend aan de
methodologie van de natuurwetenschappen. Ten tweede betekende dit dat men de
oorspronkelijke empirisch georienteerde, lineair descriptieve methode liet varen. Men ging als
het ware over op een strikt logisch geconstrueerde theorie, waarvan de uitkomst vervolgens
getoetst werd waardoor men kon vaststellen of vermeende samenhang tussen verschijnselen
inderdaad als zodanig geinterpreteerd kon worden.
Vraag 3
In tegenstelling tot de overige menswetenschappen (positivisme) vervult het historisme
binnen de ontwikkeling van de geschiedenis als wetenschap een belangrijke rol.
a) Wat houdt het historisme in
b) Waarom zijn historisme en positivisme onverenigbaar
De grondgedachte van het historisme is de volgende. Het individuele en maatschappelijke
leven in al zijn facetten vormt een uniek proces. In de loop der tijd ontvouwt dit proces zich
als het ware en juist vanwege het tijdsaspect onttrekt het zich aan wetmatigheden. Alle
culturele verschijnselen, waaronder ook het wetenschappelijk denken van de eigen tijd,
vormen een onderdeel van het historische evolutie proces. Dit maakt het volgens het
historisme onmogelijk voor een wetenschapper om een standpunt in te nemen dat losstaat van
het historische proces waarvan hij of zij zelf deel van uitmaakt! Volgens deze theorie vallen er
dan ook geen wetmatigheden in de geschiedenis te ontdekken.
Positivisme en historisme lijken methodologisch onverenigbaar te zijn. Beider fundamentele
uitgangspunten staan haaks op elkaar. Het verschil tussen natuurwetenschappen en
menswetenschappen is wezenlijl het verschil tussen nomothetisch en ideografisch.
Natuurwetenschappen pogen wetten te ontdekken die beschrijven hoe natuurverschijnselen
met elkaar samenhangen.(= nomothetisch) Het enige dat een historicus kan pogen is op basis
van kritisch bronnenonderzoek een uniek proces te reconstrueren.(= ideografisch) Het
resultaat van een historisch onderzoek zal dan ook geen wet zijn, maar een beschrijving van
een uniek proces dat zich nooit op dezelfde manier zal herhalen. Vanwege deze essentiele
fundamentele, methodologische verschillen zijn postivisme en historisme onverenigbaar.
Vraag 4
Sommige menswetenschappen zijn (in vergelijking met natuurwetenschappen) bij de
empirische onderbouweing van hun uitspraken op een essentieel punt in het nadeel.
a) Welk punt is dit
b) Hoe wordt dit probleem in de menswetenschappen doorgaans opgelost
Het probleem van een aantal nomothetische wetenschappen, (met name in de sociologie en de
economie) is dat ze op een essentieel punt de methodologie van de natuurwetenschappen nit
kunnen overnemen. In een gecontroleerd experiment lukt het deze wetenschappen maar
moelijk om de hypothesen, voortgekomen uit een theorie, te toetsen op empirische
houdbaarheid. Dit betekent concreet dat er voor de hypothesen geen laboratorium
experimenten kunnen worden uitgevoerd om de empirische houdbaarheid te toetsen.
Doorgaans werd dit probleem opgelost door vergelijkend historisch onderzoek uit te voeren.
Men onderzocht zodoende of de relaties die voortkwamen uit de hypothese en die tot een
bepaalde uitkomst moesten leiden, ook overeenkwamen met ervaringen uit het verleden. In
de ontwikkeling van met name de economie en de sociologie werd de analyse van historische
processen een substituut voor laboratorium experimenten (zoals men die uit de
natuurwetenschappen kende).
Vraag 5
Wannneer en waar speelde de ‘Methodenstreid’ zich af en wat was hierin het essentiele
twistpunt?
De ‘Methodenstreid‘ ontstond in de tweede helft van de 19e eeuw, allereerst in Duitsland en
Oostenrijk. Het betekende de geboorte van de economische geschiedenis als zelfstandige
discipline.
De kern van de ‘Methodenstreid’ is te vertalen in inductie versus deductie. Het is dan ook te
zien als een methodologisch dispuut. Carl Menger, econoom afkomstig uit de ‘Oostenrijkse
school’ veegde in een van zijn werken de vloer aan met het historisme als fundament van de
sociale wetenschappen.Hierdoor raakte Menger in conflict met Von Schmoller en Bucher, zijn
meer historisch georienteerde collegae. Volgens Bucher en Von Schmoller ontleende het
neoklassieke denken haar methode aan de natuurwetenschappen en dit maakte de methode
ongeschikt om een economische systeem te doorgronden. Zij meenden dat elke economische
theorie historisch gebonden is (volgens historisme!) en daarom kan het slechts geldigheid
bezitten voor een specifieke historische omstandigheid van het tijdvak ten behoeve waarvan
de theorie is geformuleerd. De economie wordt op deze manier gedwongen zich van een
andere methode te bedienen dan de natuurwetenschap. In de natuurwetenschap bedient men
zich van deductie, het opbouwen van een logisch consistent bouwwerk op basis van enkele
hypothesen die niet strijdig met de empirie dienen te zijn. Economie kan hier geen gebruik
van maken en moet gebruik maken van de inductie methode; het verzamelen van empirische
gegevens die tot een zekere mate van generalisatie kunnen leiden. Door gebruik te maken van
de inductieve methode zal een theorie veel meer een beschrijvend karakter krijgen. Het
verschil tussen inductie en deductie methode vormt zodoende de kern van de
‘Methodenstreid’
Vraag 6
Wie vormde als tegenhanger van Newton en de neoklassieke school een belangrijk voorbeeld
voor de aanhangers van de historische school en waarom vormde hij juist zo’n ideale
tegenhanger in het kader van de ‘Methodenstreid’
Charles Darwin vormde als tegenhanger van Newton voor de neoklassieke school een
belangrijk voorbeeld voor de aahangers van de historische school. Van Dawin verscheen in
1878 ‘The descent of men,’ in dit werk beschrijft hij de evolutieleer of theorie. Darwin is
binnen het kader van de ‘Methodenstreid’ te zien als een lichtend voorbeeld voor de
historische school omdat zijn werk te zien is als een literaire invulling van een theorie. De
historische school, beinvloedt door het historisme dat meent dat ieder geschiedproces uniek is
en zich onttrekt aan wetmatigheden. Volgens het historisme ontvouwt het geschiedproces zich
als het ware in de loop der tijd. In ‘The descent of men’ is kort samengevat te lezen hoe de
mens zich in de loop der tijd heeft kunnen ontwikkelen en dit vormt de parallel met het
historisme. Vandaar dat Charles Darwin, door zijn publicatie gezien kan worden als een
lichtend vorbeeld voor de historische school.
Vraag 7
Je zou kunnen stellen dat de economische geschiedenis een kind is van de historische school.
Echter, de methoden van deze school waren geen lang leven beschoren. Toch ontwikkelde
zich de economische geschiedenis tot een zelfstandige wetenschappelijke discipline, rond
dezelfde tijd dat de methodiek van de historische school uitstierf (begin 20e eeuw).
a) Hoe is dit te verklaren
De theoretische economische school koos na de ‘Methodenstreid’ de deductieve methodiek.
De bijdrage van de historische school aan de ontwikkeling van de theoretische economie bleef
gering. De historische school koos voor empirisch historisch onderzoek als basis voor
economische theorievorming. Het analystische instrumentaruim, dat in de ontwikkeling van
de theoretische economie wel steeds belangrijker werd liet men zodoende binnen de
historische school voor wat het was. Dit betekende dat de historische school zich afscheidde
van de mainstream in de theoretische economie. Op het moment dat de historische school de
nadruk ging leggen op het empirische, historische onderzoek zelf ontstond er verruiming van
perpectief. Dit kwam door dat men niet langer het idee nastreefde dat er een algmene,
uiniverseel geldende economische ontwikkelingstheorie diende te ontstaan. Deze verrruiming
van perspectief betekende de overgang van de traditionele historische school naar de
traditionele economische geschiedenis. Aan verschillende economische faculteiten werden
vanaf nu professoraten ingesteld met de naam ‘leerstoel in de economische wetenschap
volgens de historische methode.’
Vraag 8
De NEH (new economic history) kan beschouwd worden als een her-eniging van de
theoretische economie en de economische geschiedenis.
a) Wat houdt NEH in
b) Wat is de betekenis van het voorvoegsel ‘her’ in deze stelling
De NEH (new economic history) is een stroming die rond 1950 ontstond. Deze ook wel
‘methodologische revolutie’ ontstond aan de hand van een aantal gebeurtenissen in de VS. De
essentie van deze NEH was dat men zich in de economie ging bedienen van methoden en
technieken die zijn oorsprong vonden in de wiskundige economie en econometrie. Het
betekende een scheiding tussen vakbroeders binnen de economische geschiedenis.
Met het onstaan van de econometrie was de op zich niet ondenkbare hereniging tussen
economische geschiedenis en de theoretische economie uitgebleven. De muur tussen het
positivisme en het historisme stond nog altijd overeind. Dit betekende, dat totaan ongeveer
1950 de beide richtigen zich los van elkaar ontwikkelden. De komst van de NEH betekende
dat er een discrepantie onstond binnen de economische geschiedenis. Economisch historici
met een van oorsprong economische achtergrond scheidden zich af van vakbroeders met een
historische achtergrond. Naarmate de tijd vorderde, kon de NEH met haar theorieen en
methodiek wel verklaren waarom sommige landen rijk waren geworden, het kon echter niet
verklaren waarom sommige landen arm bleven. Halverwege de jaren ’70 van de vorige eeuw
ontdekte de NEH (met als belangrijke figuur hierin Douglas North en geinspireerd op de
neoklassieke economie) dat ze wel degelijk specifieke historische omstandigheden in hun
methodiek moesten verenigen. Anders zou men niet in staat zijn te verklaren waarom in het
ene land de marktwerking wel in het andere land de marktwerking niet functioneerde. Juist dit
besef betekent de ‘her’eniging tussen de theoretische economie en de economische
geschiedenis; de economische geschiedenis, voortgevloeid uit de historische school kon een
antwoord bieden op een van de meest fundamentele vragen binnen de NEH; de vraag van het
waarom.
Vraag 9
Van dezelfde strekking als vraag 8; Wat was het belang van de traditionele economische
geschiedenis geweest hetgeen door de NEH bijna een kwart eeuw over het hoofd was gezien.
Zie het antwoord van vraag 8
De essentie van de traditionele economische geschiedenis is dat het op basis van empirisch
onderzoek een beeld kan schetsen van een unieke historische gebeurtenis zonder dat daar
consequenties voor de toekomst aan verbonden zijn. Traditionele economische geschiedenis
beschouwd een historisch ‘event’ als een op zichzelfstaande gebeurtenis die op basis van
bronnen onderzoek beschreven kan worden. Juist deze historische beschrijvende methodiek
kon later een antwoord geven op een van de fundamentele vragen die de NEH niet kon
beantwoorden; waarom zijn sommige landen arm gebleven. De NEH slaagde er overigens wel
in te verklaren waarom sommige landen rijk waren geworden. Het antwoord op deze
fundamentele vraag binnen NEH kan gevonden worden met behulp van de traditionele
economische geschiedenis; men betrekt het historische perspectief bij de methodiek. Concreet
betekende dit dat men gebruik ging maken van vergelijkend historisch onderzoek
Vraag 10
Wat is het belang van het werk van Douglass Cecil North uit de jaren ’70 van de vorige eeuw
geweest m.b.t. de herwaardering van de traditionele economische geschiedenis binnen de
NEH.
Douglass Cecil North kreeg de nobelprijs voor de economie in 1993. Hij ontving deze prijs
omdat hij een oplossing bood voor de paradox binnen de NEH; men kon immers wel
verklaren waarom sommige landen rijk waren geworden maar NEH wist geen antwoord op de
vraag waarom sommige landen arm waren gebleven. Hij meende dat neoklassieke economie
theorie in essentie een therorie is die kan verklaren hoe markten idealiter werken en op welke
wijze marktwering technologische ontwikkeling en uiteindelijk economische groei bevordert.
Het manco van deze theorie is dat binnen een abstracte wereld iedere denkbare belemmering
voor het vrij functioneren van markten wordt genegeerd. Wanneer het historische proces
afwijkt van het door de theorie veronderstelde ideaal dan is het voor NEH maar moeilijk hier
een verklaring voor te vinden. Simpel geschreven is het een theorie die kan verklaren hoe
markten werken, maar weinig kan leren over hoe het komt dat in het ene land de markwerking
optimaal functioeert en in het andere land niet of nauwelijks. Douglass North was degene die
erop wees dat de NEH het historische perspectief bij de methodiek van de neoklassieke
economie moest betrekken. Dit betekende een herwaardering voor de traditonele economische
geschiedenis die was voortgekomen uit de historische school. Men ging gebruik maken van
vergelijkend historisch onderzoek.
HS 03
Download