Reactie Arie Wilschut

advertisement
Geachte Heer Hummelink,
Uw brief over het nieuwe examen verbindt enige zaken op tamelijk onnavolgbare wijze met elkaar.
Als u de besluitvorming rond het nieuwe examen werkelijk zo goed gevolgd had als u schrijft, had u
kunnen weten dat het geschiedenisexamen havo/vwo zoals het dit jaar voor het eerst is afgenomen,
door niemand zo is bedoeld en in strijd is met de hoofdlijnen van het rapport dat in 2001 door de
Commissie Historische en Maatschappelijke Vorming is gepubliceerd.
De commissie bepleitte destijds terecht de afschaffing van jaarlijks wisselende thema’s, omdat niet
te verdedigen is dat opeenvolgende generaties leerlingen nu eens alles van dit, en dan weer alles
van dat onderwerp moeten weten. Samenleving en vervolgonderwijs kunnen dan immers nergens
staat op maken. De wisseling van thema’s in verband brengen met ‘vrijheid van onderwijs’ lijkt ons
onzin. De leerstof van die thema’s werd immers niet door leraren zelf gekozen, maar wél tot in de
kleinste details voorgeschreven. Leraren en leerlingen hadden deze stof maar te slikken. Dat een
vast programma weinig afwisselend is voor de betrokken leraren, lijkt ons geen argument voor de
kwaliteit van het onderwijs. Voor de leerlingen voor wie het onderwijs was bedoeld, waren de
voorgeschreven thema’s immers helemaal niet afwisselend.
Hoe moest het vaste programma er dan uitzien? Zoals u uit de tekst van het rapport uit 2001 kunt
opmaken, werd daarin bepleit dat geen voorgeschreven feiten of inhouden deel zouden moeten
uitmaken van een van overheidswege voorgeschreven programma. Het enige dat de overheid moest
voorschrijven, aldus de commissie, was een raamwerk van kennis op hoofdlijnen, bedoeld voor
toepassing op verschillende historische contexten en historische kwesties. Oriëntatie in de
historische tijd was wat daarmee beoogd werd. Onderzoek heeft inmiddels aangetoond dat
oriëntatie in de historische tijd kan worden bevorderd door associatieve netwerken van kennis,
kennis van ankerpunten en kennis van historische sleutelbegrippen. Dat is precies wat met het
raamwerk van historische tijdvakken kan worden aangeleerd. Toepassing ervan op historische
onderwerpen en kwesties moest, zo bepleitte de commissie in 2001, niet worden voorgeschreven
maar overgelaten aan leraren en leerlingen. Vrijheid om met geschiedenis om te gaan zoals hun dat
goed dunkt, had daarmee dus juist moeten worden bevorderd.
Na de publicatie van het rapport in 2001 zijn experimenten gedaan met geschiedenisexamens
zonder nadere stofomschrijving en met instandhouding van een maximale vrijheid voor leraren en
scholen om inhouden te kiezen. De vorm van de experimentele examens sloot daarop matig aan,
met name door de neiging van examenmakers op het CITO om alles zoveel mogelijk bij het oude te
houden. In het rapport van de commissie was een heel andere vorm van examens bepleit rond
historische casussen (die wél steeds van elkaar zouden verschillen). Ondanks de matige aansluiting
van de experimentele examens op dat ideaal, was de conclusie van de experimenten in de periode
2004 tot 2010 dat een examen zonder nadere stofomschrijvingen mogelijk was. Leraren en
leerlingen die ermee waren geconfronteerd, rapporteerden overwegend positief tot zeer positief
over hun ervaringen.
De rapportage over de experimenten werd van diverse zijden met wantrouwen bekeken, onder
andere door leraren geschiedenis uit de bovenbouw en door de VGN. Men veronderstelde dat
zonder nadere omschrijving van feitelijke leerstof ‘meer diepgang’ niet mogelijk zou zijn. Diepgang
werd kennelijk opgevat als: beheersen van meer feitelijke, voorgeschreven kennis. Met name voor
het vwo zou het ontbreken hiervan een probleem zijn. Derhalve werd een ‘tussencommissie’ aan het
werk gezet die een oplossing voor dit vermeende probleem moest vinden. Deze tussencommissie
kwam met de vaste, niet door leraren of leerlingen te kiezen ‘historische contexten’ waarop het
raamwerk van historische oriënterende kennis zou moeten worden ‘toegepast’. De contexten
werden op willekeurige wijze gekozen en samengesteld, drie voor het havo en vier voor het vwo.
Deze laatste keuze laat zien dat ‘meer diepgang voor het vwo’ door deze tussencommissie inderdaad
werd opgevat als: meer kennis. De contexten werden op de klassieke wijze omschreven met uit het
hoofd te leren feitelijke kennis ter reproductie op het examen. Dat daarmee de uitgangspunten van
het examenprogramma zoals voorgesteld in 2001 volstrekt werden genegeerd en zelfs in hun
tegendeel werden omgezet, valt de Commissie Historische en Maatschappelijke Vorming uiteraard
niet te verwijten. Het resultaat is de inderdaad willekeurige en aanvechtbare selectie van
voorgeschreven feiten, zoals u die bijvoorbeeld aanhaalt m.b.t. Jan Pietersz Coen, waarvan in het
voorbijgaan ook nog eens werd besloten dat die 65% van het examencijfer zouden bepalen.
We kunnen alleen maar concluderen dat we de ontevredenheid van leraren met het examen dat er
nu uiteindelijk is gekomen, begrijpen en zelfs verwelkomen. De gedachte dat dit iets te maken zou
hebben met de intenties van de commissie in 2001, is echter op niets gebaseerd. De enige conclusie
die getrokken zou moeten worden is: men moet zorgen voor een examen zoals dat in 2001 werkelijk
bedoeld is.
Met vriendelijke groet,
Piet de Rooij (voorzitter CHMV)
Arie Wilschut (secretaris CHMV)
Download