ONDERZOEKSVOORSTEL SCRIPTIE Onderwijswetenschappen Open Universiteit Ouderbetrokkenheid in het Praktijkonderwijs Parkstad Limburg, kan het (nog) beter? Een onderzoek naar de effectiviteit van interventies om ouderbetrokkenheid te verhogen en het verzuimpercentage te verlagen. Naam: Bram Jacobs Studentnummer: E-mailadres: Cursusnaam en cursuscode: OM9909151614 - Masterthesis Begeleider: Jérôme Gijselaers Datum: 19-10-2016 Door het inleveren van dit voorstel verklaar ik dat het eigen werk is en dat het vrij is van plagiaat. 1.2 Samenvatting In deze masterthesis wordt onderzocht of ouderbetrokkenheid kan worden verhoogd bij de ouders van kinderen die in het schooljaar 2016-2017 starten als leerlingen op de scholen voor Praktijkonderwijs in de regio Parkstad. In een quasi-experimentele studie wordt gepoogd het verzuim van leerlingen te verlagen door ouderbetrokkenheid te verhogen. Daartoe wordt de groep mentoren, met hun nieuwe leerlingen en hun ouders, verdeeld in twee groepen, bestaande uit een controle groep en een experimentele groep. Bij beide groepen zal er door middel van gevalideerde vragenlijsten data worden verzameld. Bij de experimentele groep krijgen de mentoren twee interventies in de vorm van een mentortraining oudercontacten en een mentortraining huisbezoek. De mentoren trachten vervolgens de ouderbetrokkenheid te verhogen. De controle groep ontvangt geen interventie. De ouderbetrokkenheid wordt door middel van drie metingen (een nulmeting, een tussenmeting en een eindmeting) vastgesteld bij beide groepen. Na analyse van de antwoorden op de gevalideerde vragenlijsten kan voor de experimentele groep ten opzichte van de controle groep worden bepaald of de interventies de ouderbetrokkenheid hebben weten te verhogen. Ook de verzuimcijfers van zowel de controle groep als van de experimentele groep worden geanalyseerd en vergeleken. Heeft een eventuele verhoging van de ouderbetrokkenheid invloed op het verzuim? 1.3 Aansluiting onderzoekthema Welten-instituut Het Welten-instituut van de Open Universiteit is het Onderzoekscentrum voor leren, doceren en technologie. Het instituut ontwikkelt het onderzoeksprogramma “Leren en doceren in een door technologie verrijkte leeromgeving”. Op de website van de Open universiteit (OU, 2016) is te lezen dat dit onderzoeksprogramma drie onderdelen kent. Een onderdeel heet “Het bevorderen van effectief, efficiënt en aangenaam leren”. Dit wordt afgekort met FEEEL. De masterthesis die hier voor u ligt past binnen FEEEL en met ouderbetrokkenheid en verzuim als onderwerp kan deze masterthesis onder worden gebracht bij het thema “Leerling kenmerken, biologische en psychologische aspecten van leren”. 2. Conceptueel kader 2.1 Probleemschets en doel van het onderzoek Ouderbetrokkenheid is gerelateerd aan verzuim en schooluitval volgens een observationeel onderzoek van Severiens en Verstegen (2007). In een systematische review van Jacobs (2015) worden interventies beschreven en verdeeld in vijf domeinen die samenhangen met het 1 verzuimpercentage onder leerlingen. Ouderbetrokkenheid is een van de vijf domeinen waardoor verzuim en de daaraan gekoppelde schooluitval kan worden verkleind. Ook Lusse (2013) stelt in haar proefschrift “Een kwestie van vertrouwen” dat scholen moeten proberen het contact met ouders zodanig vorm te geven dat dit bijdraagt aan de preventie van verzuim en uiteindelijk schooluitval. Deze stelling onderbouwt ze theoretisch op basis van publicaties van Elffers (2011), Severiens en Verstegen (2007) en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR, 2009). Ook haalt ze (in Lusse, 2013) publicaties van Hagglund, Nanhoe, Junger-Tas en OECD aan, waarin de relatie tussen ouderbetrokkenheid en verzuim wordt verondersteld. Aangezien het hier geen experimenteel onderzoek betreft blijft het onduidelijk of het verhogen van de ouderbetrokkenheid het verzuim verlaagt. Lusse stelt dat alle bovengenoemde onderzoekers het belang onderstrepen van een steunende thuissituatie en een goed contact tussen ouders en school. Lusse citeert Hagglund (2012) die schrijft dat het nog niet duidelijk is wat kan helpen om de thuissituatie te versterken, waaruit het contact tussen ouders en school zou moeten bestaan en hoe deze relatie tussen ouders en school er, zeker bij de risicogroep voor schooluitval, uit moet zien om het verzuimpercentage te verlagen. Om deze duidelijkheid te krijgen zal er experimenteel onderzoek moeten worden gedaan. Boonk (2016) beschrijft in haar review dat een zeer groot deel van de publicaties die ze heeft onderzocht (74 studies, gepubliceerd tussen 2003 en 2013) correlationeel van aard zijn en dat er nauwelijks experimenteel onderzoek is gedaan. Het is hierdoor niet aangetoond dat ouderbetrokkenheid daadwerkelijk van invloed is op verzuim. In Nederland wordt voor schooluitval merendeels het begrip voortijdig schoolverlaten (VSV) gehanteerd. In het praktijkonderwijs (PrO) is er ook sprake van verzuim en VSV. Praktijkscholen hebben de opdracht van de onderwijsinspectie om jaarlijks 90% van hun schoolverlaters positief te laten uitstromen. Een uitstroom is positief als de leerling de school verlaat met (beschermd) werk of een overstap maakt naar een andere onderwijsinstelling. Dit percentage wordt volgens de Uitstroommonitor Praktijkonderwijs 2014-2015 (Platform Praktijkonderwijs, 2016) door het gros van de Praktijkscholen in Nederland behaald. In 20142015 was het positieve uitstroompercentage zelfs 95 procent. Dat betekent ook, naast het feit dat een groot percentage leerlingen positief uitstroomt, dat er leerlingen als VSV-er kunnen worden aangemerkt. In 2014-2015 betreft dit volgens de Uitstroommonitor Praktijkonderwijs vijf procent van 5683 leerlingen. Ondanks een jaar met een hoge positieve uitstroom, verlieten 284 leerlingen als VSV-er de school. 2 Naast de literatuurstudie onderzocht Lusse (2013) het verband tussen verzuim, VSV en ouderbetrokkenheid in haar proefschrift. In haar conclusie schrijft ze dat voor het praktijkonderwijs (PrO) ouderbetrokkenheid belangrijk kan zijn in verband met het verminderen van verzuim en VSV. Om ouderbetrokkenheid te verhogen moet er bij het opstellen en uitvoeren van interventies rekening worden gehouden met de specifieke context. Zo beschrijft zij dat ouders van leerlingen in het PrO vaak zelf negatieve schoolervaringen hebben en daardoor minder betrokken zijn bij schoolse zaken. Lusse beweert daarnaast dat het trots zijn op het kind en het kunnen zien van het loopbaanperspectief voor hun kind bij ouders van kinderen in PrO meer onder druk staat. Daardoor is het risico groter dat de aanleiding van het contact met de school niet positief is. Aangezien het onderzoek van Lusse een ontwerpgericht onderzoek is, is het niet met zekerheid te stellen dat een verhoging van de ouderbetrokkenheid daadwerkelijk leidt tot een daling van verzuim en VSV. Het doel van dit onderzoek is dan ook aan te tonen dat ouderbetrokkenheid te verhogen is en dat hierdoor het verzuimpercentage daalt. Dit wordt getracht door een tweetal interventies te ontwerpen en uit te voeren bij een experimentele onderzoeksgroep. Daarnaast is er een controlegroep die geen interventies ondergaat. Door vragenlijsten wordt er drie keer data gegenereerd, zowel bij de experimentele groep als bij de controle groep. De eerste keer voor aanvang van de interventies. De tweede keer na interventie één en de derde keer na interventie twee. Door deze data te analyseren wordt er onderzocht of de interventies van invloed zijn op ouderbetrokkenheid en verzuim. De eerste interventie is een training aan mentoren. De tweede interventie is een huisbezoektraining, gevolgd door dezelfde mentoren. Indien de ouderbetrokkenheid hierdoor verhoogt, is het ook waarschijnlijk dat het verzuimpercentage daalt (Jacobs, 2015; European Commission, 2014; Tanner-Smith &Wilson, 2013). De invloed van ouderbetrokkenheid op VSV zal door middel van dit interventieonderzoek niet aan te tonen zijn. Dit onderzoek is kortlopend en het effect van de interventies op het VSV percentage zullen niet te meten zijn in deze korte tijdspanne. VSV is in de meeste gevallen een langdurig proces dat begint op jonge leeftijd en beïnvloed wordt door een groot aantal variabelen. De invloed van de interventies op VSV is wel te hypothetiseren. Als de ouderbetrokkenheid inderdaad door de interventies wordt verhoogd, dan zorgt dit waarschijnlijk voor een lager verzuimpercentage. Verzuim is een significante voorspeller voor VSV, hoe meer verzuim, hoe groter de kans dat een leerling voortijdig de school verlaat (De Witte & Csillag, 2012; Nederlands Jeugdinstituut, 2014; Rumberger & Lim, 2008). 3 2.2 Theoretisch kader In paragraaf 2.2.1 worden de gehanteerde begrippen in deze masterthesis beschreven: VSV, mentortrainingoudercontacten, mentortraining huisbezoek en PrO komen aan bod. In paragraaf 2.2.2 worden verschillende definities van ouderbetrokkenheid besproken. Gerelateerde begrippen die uitgewerkt worden zijn wederkerigheid en educatief partnerschap. Op basis van bestaande theorieën wordt er vervolgens een keuze gemaakt voor de definitie die in deze masterthesis zal worden gehanteerd. Aansluitend zal in de volgende paragraaf 2.2.3 de relatie tussen ouderbetrokkenheid, voortijdig schoolverlaten en verzuim beschreven worden. In paragraaf 2.2.4 wordt er dieper ingegaan op veronderstellingen hoe ouderbetrokkenheid te verhogen is op basis van literatuurstudie. Wat is er aan “good practice” voorhanden? Vervolgens wordt paragraaf 2.2.5 gewijd aan het meten van ouderbetrokkenheid. Het is voor dit interventieonderzoek belangrijk om dit zo valide mogelijk te meten. In de laatste paragraaf, 2.2.6, zal het theoretisch kader worden samengevat en zal worden getracht de verbinding te maken met de vraagstellingen van deze masterthesis. 2.2.1 Begrippenkader Voortijdig schoolverlaten (VSV) is een fenomeen dat over de hele wereld voorkomt. In Engelstalige landen wordt VSV vertaald als “early school leaving, early leaving for education” en “drop-out”. Er is geen eensluidende definitie voor deze begrippen, soms worden jongeren die eerder stoppen met school vanwege het verkrijgen van een baan niet gerekend tot de groep voortijdige schoolverlaters (VSV-ers). Desalniettemin is er in zijn algemeenheid zowel in de Verenigde Staten als in Europa consensus dat VSV betekent dat jongeren het onderwijs verlaten zonder diploma (Rumberger & Lim, 2008; European Commission, 2014). In Nederland is de definitie van VSV verder uitgewerkt door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Voortijdige schoolverlaters zijn jongeren tot 23 jaar die het onderwijs verlaten zonder startkwalificatie (Nederlands Jeugdinstituut, 2014). Een startkwalificatie wordt gedefinieerd als een diploma op havo-, vwo- of mbo-niveau 2 (ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen, 2016). Een uitzondering hierop vormen jongeren in het PrO en het speciaal voortgezet onderwijs, die uitstromen met getuigschrift en duurzaam werk. Met duurzaam werk wordt onder andere een vast arbeidscontract bedoeld. Zij worden, als bovenstaande lukt, niet gezien als voortijdige schoolverlaters. Uit onderzoek blijkt dat er aan VSV vaak schoolverzuim voorafgaat (De Witte & Csillag, 2012; Nederlands Jeugdinstituut, 2014; Rumberger & Lim, 2008). Mede hierdoor staat VSV internationaal hoog op de agenda. Diverse studies (Nevala et al. 2011; 4 European Commission, 2014) tonen aan dat VSV zeer kostbaar is voor de samenleving. VSV leidt dikwijls tot sociale exclusie in de samenleving en bij het ontbreken van een startkwalificatie of duurzaam werk is de kans groter dat de VSV-er geen aansluiting vindt op de arbeidsmarkt. Afhankelijk van de Europese lidstaat kost een persoon die voortijdig school verlaat, de samenleving gedurende zijn leven een tot twee miljoen euro. In de handreiking van Lusse (2013) worden trainingen aan mentoren en huisbezoeken als mogelijke interventies beschreven om ouderbetrokkenheid te beïnvloeden. In dit onderzoek wordt met de mentortraining oudercontacten bedoeld dat mentoren kennis nemen van het begrip ouderbetrokkenheid en in een lerende gemeenschap deze kennis proberen om te zetten in een werkwijze waardoor ze ouderbetrokkenheid in de contacten met ouders kunnen verhogen. Met de mentortraining huisbezoek wordt door mentoren expertise opgedaan en gedeeld met elkaar met betrekking tot dit huisbezoek. In een huisbezoek vormt de mentor zich een beeld van de thuissituatie en de bespreekpunten zijn daarbij onder meer de schoolvorderingen op didactisch en sociaal-emotioneel gebied. Daarnaast is het doel om het vertrouwen en de relatie tussen ouders en school verder te verstevigen. Het onderzoek vindt plaats binnen het praktijkonderwijs (PrO). Leerlingen binnen het PrO hebben een intelligentiequotiënt tussen de 60 en de 80, mede hierdoor hebben zij vaak grote leerachterstanden op het gebied van rekenen en begrijpend lezen. De verwachting is dat deze leerlingen niet in staat zijn om een diploma te kunnen halen. De doelstelling van PrO is dat de leerlingen met 18 jaar de school verlaten met een vast arbeidscontract of via subsidies van de overheid werk krijgen in bijvoorbeeld een sociale werkplaats. De nadruk binnen PrO ligt grotendeels op leren in de praktijk, zowel op school als bij stagebedrijven. 2.2.2 Ouderbetrokkenheid, wederkerigheid en educatief partnerschap Het begrip ouderbetrokkenheid kent zowel in de literatuur als in de onderwijscontext vele definities. Mede door deze verschillende definities kan er onduidelijkheid ontstaan over datgene wat er van ouders wordt verwacht en is het voor scholen niet duidelijk wat men kan doen om ouderbetrokkenheid te verhogen. Cornelisse en Aartsen (2014) beschrijven in hun publicatie dat veel definities volgens hen unidimensionaal zijn. Als voorbeeld van een unidimensionale benaderingswijze geven zij de definitie van Stevenson en Baker (1987), waarbij ouderbetrokkenheid wordt gedefinieerd als de deelname van ouders aan spelactiviteiten op school. Cornelisse en Aartsen (2014) geven de voorkeur aan een multidimensionale benadering, dit omdat er een breed scala aan gedragspatronen van ouders en ouderschapspraktijken zijn ondergebracht in ouderbetrokkenheid. Een definitie die als 5 multidimensionaal te betitelen is wordt gegeven door Smit, Driessen, Sluiter en Brus (2007). Zij omschrijven het begrip ouderbetrokkenheid als de betrokkenheid van ouders bij de opvoeding en het onderwijs van hun eigen kind, thuis (bv. voorlezen) en op school (bv. rapportbesprekingen voeren met de leerkracht). Een actieve deelname van ouders aan activiteiten op school beschouwt men niet als ouderbetrokkenheid maar als ouderparticipatie. Lusse (2013) ziet ouderparticipatie daarentegen wel als een onderdeel van ouderbetrokkenheid. Binnen het begrip ouderbetrokkenheid is door haar, ook op basis van eerdere publicaties (Denessen, Bakker & Gierveld, 2007; WRR 2009), onderscheid gemaakt tussen de dimensies onderwijsondersteunend gedrag, oudercontact en ouderparticipatie. Ook Boonk (2016) beschrijft in haar review naar ouderbetrokkenheid en schoolprestaties twee dimensies van ouderbetrokkenheid. Zij beschrijft ouderlijke houding en verwachting als eerste dimensie. De tweede dimensie is ouderlijke thuisbetrokkenheid. Aan beide dimensies koppelt ze zes ouderlijke gedragingen. Dit zijn: hoge schoolse verwachtingen, waardering voor onderwijs en leren, ouder-kind communicatie over school gerelateerde zaken, ouderlijke steun, ouderlijke begeleiding bij het leren en oog voor de educatieve behoeften van het kind. Bakker, Denessen, Dennissen en Oolbekkink-Marchand (2013) beschrijven de historie van onderzoek naar ouderbetrokkenheid als variabele in het schoolsucces van leerlingen en de uiteenlopende theoretische invalshoeken die in de literatuur terug te vinden zijn. In dit onderzoek worden drie grote reviews beschreven (Desforges & Abouchaar, 2003; Fan & Chen 2001; Carter, 2002) die alle drie een positieve relatie laten zien tussen ouderbetrokkenheid en schoolprestaties. Daarbij is wel het type ouderbetrokkenheid van belang, thuisbetrokkenheid sorteert sterkere effecten dan betrokkenheid op de school. Naast deze overeenkomst wordt in deze publicaties nog een tweede gemeenschappelijke factor herkend. De mate van ouderbetrokkenheid heeft invloed op de onderwijskansen van kinderen en deze ouderbetrokkenheid wordt als variabele zelf ook beïnvloed door sociaal milieu en cultureeletnische achtergrond (Desforges & Abouchaar, 2003; Fan & Chen 2001; Carter, 2002). Dit is voor PrO als onderwijstype een belangrijke conclusie. De beïnvloeding door sociaal milieu en cultureel-etnische achtergrond is een gegeven waarmee rekening dient te worden gehouden bij dit onderzoek. Dit is te relateren aan wat Lusse (2013) concludeert. Zij schrijft, zoals eerder vermeld, dat de PrO context specifiek is. Ouders van PrO leerlingen hebben, meer dan bij andere onderwijstypen, vaak zelf minder positieve ervaringen opgedaan in hun onderwijsloopbaan. Een derde overeenkomst is dat net als bij Boonk (2016), ook deze reviews laten zien dat onderzoek naar ouderbetrokkenheid veelal correlationeel is uitgevoerd en niet experimenteel. 6 Epstein (1995, 2009) heeft veel onderzoek gedaan naar ouderbetrokkenheid. Zij introduceerde een veelgebruikt model inzake ouderbetrokkenheid. Epstein onderscheidt daarin zes typen ouderbetrokkenheid. Opvoeden, communiceren, vrijwilligerswerk, thuis leren, meebeslissen en samenwerking binnen de gemeenschap. Ouderbetrokkenheid kan worden verhoogd door samenwerking met ouders. Epstein noemt dit educatief partnerschap. Ze beschrijft daarbij een gelijkwaardige samenwerking tussen ouders en school. Het is daarbij niet zo dat ouders en school een gelijke opdracht hebben. Ouders zijn verantwoordelijk voor de opvoeding. School heeft daarbij een ondersteunende taak. Bij de cognitieve ontwikkeling van het kind zijn deze rollen omgedraaid. Deze definiëring van Epstein lijkt in mindere mate te gelden voor het PrO. In het PrO is de (her)opvoedende taak van de school een stuk groter. De opdracht van het PrO is kinderen op te leiden op vier domeinen, te weten “Wonen, Werken, Vrije Tijd en Goed Burgerschap” (Inspectie van het onderwijs, 2016). Passend bij het begrip educatief partnerschap introduceert Epstein ook het begrip wederkerigheid. Voor Lusse (2013) is op basis van haar literatuurstudie het begrip wederkerigheid van Epstein een van zes succesfactoren voor het verhogen van ouderbetrokkenheid. Wederkerigheid moet herkenbaar zijn in de afstemming en communicatie tussen school en thuis. Ouders en docenten doen tijdens gesprekken hun best elkaar te begrijpen. Daarvoor is het van belang om goed te luisteren naar elkaar. Indien nodig worden er verduidelijkingsvragen gesteld. Als men vervolgens reageert op de woorden van de ander, probeert men te laten merken dat men de ander begrijpt. Volgens Lusse schort het daar nog wel eens aan. In contacten tussen ouders en school is er vaker sprake van eenrichtingsverkeer. De leraar deelt ouders mee hoe het met hun kind op school gaat. Als de leraar ouders meer als gelijkwaardige partners behandelt en ouders om advies vraagt, is er al snel meer interactie en dit verhoogt de betrokkenheid. Als docenten het lukt om expertise op te bouwen in het onderhouden van oudercontacten dan zal dit de ouderbetrokkenheid verhogen (Rumberger & Lim, 2008; Elffers, 2011). Een manier om dit te bereiken is volgens Rumberger “team teaching”, waarbij de docenten van elkaar leren in hun gemeenschap. Deze werkvorm zal gebruikt worden in de training van docenten. Het doel is dat docenten ouders zoveel mogelijk het gevoel kunnen geven dat men samen met school moet optrekken in de begeleiding van hun kind. Ouders voelen zich gehoord en leveren ook input aan school. Als dit lukt, is er sprake van educatief partnerschap zoals Epstein (1995, 2009) dat bedoelt. Weininger en Lareau (2003) bespreken de contacten met ouders uit lagere sociaal-economische milieus. Deze ouders zijn ook vertegenwoordigd in de doelgroep PrO. Ook Weininger en Lareau veronderstellen dat deze ouders minder positieve schoolervaringen hebben en zich niet op hun gemak voelen in school. Van wederkerigheid is 7 er dan vaak weinig sprake. Individuele gesprekken waarbij de docent overlegt met ouders op basis van gelijkwaardigheid zouden waarschijnlijk de ouderbetrokkenheid kunnen verhogen. Lusse (2013) heeft de door Epstein opgestelde zes typen ouderbetrokkenheid verwerkt in haar drie dimensies van ouderbetrokkenheid. In tabel 1 hieronder is dit verder uitgewerkt. Tabel 1. Begrippenkader ouderbetrokkenheid en partnerschap tussen ouders en school. dimensie in haar proefschrift onderwijsondersteunend gedrag partnerschap tussen ouders en school doel betrokkenheid pedagogisch en van ouders bij het didactisch kind typologie Epstein opvoeden (1) thuis leren (4) Oudercontact pedagogisch en van ouders bij didactisch school en van school communiceren (2) bij ouders ouderparticipatie organisatorisch van ouders bij klas vrijwilligerswerk (3) of school democratisch maatschappelijk meebeslissen (5) van ouders en school samenwerken met de bij de omgeving omgeving (6) Overgenomen uit Een kwestie van vertrouwen (p. 36) door M. Lusse, 2013, Rotterdam: Rotterdam University Press van Hogeschool Rotterdam In deze thesis wordt hetzelfde begrippenkader gehanteerd, mede omdat de interventie voor een groot deel gebruik maakt van de succesfactoren uit het onderzoek van Lusse (2013). 2.2.3 Ouderbetrokkenheid en VSV In paragraaf 2.2.2 wordt beschreven welke interpretaties er zijn met betrekking tot ouderbetrokkenheid. Schoolsucces en goede resultaten werden al in deze paragraaf aan ouderbetrokkenheid verbonden. Deze masterthesis richt zich daarentegen op een afname van 8 het verzuimpercentage (en daarmee op de lange termijn afname van VSV) door een verhoging van de ouderbetrokkenheid. Is in eerder onderzoek aangetoond dat het zinvol is om in te steken op het verhogen van ouderbetrokkenheid, als het doel is het percentage VSV en verzuim te laten dalen? Diverse studies concluderen dat ouderbetrokkenheid inderdaad samenhangt met schoolsucces en daarmee ook op met het dalen van het verzuimpercentage. (Elffers, 2011). Elffers benadrukt, ook op basis van eerder onderzoek (Fortin, Marcotte, Potvin, Royer, & Joly, 2006), dat de steun van thuis onderdeel is van het sociale kapitaal van de student (students school-related social capital). Jongeren waarbij deze steun (gedeeltelijk) ontbreekt, lijken een grotere kans te maken om voortijdig school te verlaten. Onderwijsondersteunend gedrag van ouders in de thuissituatie heeft naast betere resultaten waarschijnlijk ook een effect op het verkleinen van verzuim en schooluitval (Desforges & Abouchaar, 2003). Severiens en Verstegen (2007) pleiten ervoor ouders meer bij school te betrekken. Dit omdat leerlingen van wie de ouders een stimulerende rol vervullen zich onderscheiden van andere leerlingen door meer motivatie. Ook de prestaties van deze leerlingen zijn beter dan die van leeftijdsgenoten waarvan ouders minder betrokken zijn. Hoover-Dempsey en Sandler (1995, 1997, 2005) maken in een breed aanvaard model duidelijk hoe ouderbetrokkenheid een positieve invloed kan hebben op de resultaten en het ervaren schoolsucces van leerlingen. In dit model staat omschreven dat de verwachtingen en percepties van ouders (niveau 1) bijdragen aan de manier waarop ouders hun kind steunen thuis en op school (niveau 2). Dit wordt mede beïnvloed door de manier waarop het kind deze betrokkenheid ervaart (niveau 3). Samen beïnvloedt dat dan weer de metacognitieve vaardigheden van het kind (niveau 4) die bijdragen aan schoolsucces. Het samenspel tussen deze factoren werkt door op de resultaten van de leerling (niveau 5). Volgens Park (2013) kan dit model mogelijk de ontwikkeling van kinderen voorspellen. In de zoektocht naar literatuur over ouderbetrokkenheid in relatie tot VSV en verzuim is te concluderen dat het directe verband nauwelijks onderzocht is. De meeste studies hebben onderzocht of de resultaten van leerlingen worden beïnvloed door de mate van ouderbetrokkenheid. Nu is een directe relatie tussen schooluitval en ouderbetrokkenheid moeilijk te onderzoeken. Schooluitval is meestal het gevolg van een aantal factoren die langdurig optreden voordat er daadwerkelijk VSV plaats vindt. Wel is te beredeneren dat betere schoolresultaten een positief effect hebben op verzuim en daardoor ook op de preventie van VSV. 9 2.2.4 Het verhogen van ouderbetrokkenheid Naar het verhogen van ouderbetrokkenheid is veel onderzoek gedaan. In paragraaf 2.2.1 werd reeds geconcludeerd uit drie grote reviews (Desforges & Abouchaar, 2003; Fan & Chen 2001; Carter, 2002) dat het type ouderbetrokkenheid van belang is. Thuisbetrokkenheid heeft de meeste invloed op schoolsucces van leerlingen. Ook Boonk (2016) beschrijft in haar review ouderbetrokkenheid als een van de twee dimensies die belangrijk is voor het schoolsucces. De door haar beschreven zes ouderlijke gedragingen zijn een belangrijk onderdeel van thuisbetrokkenheid. Om thuisbetrokkenheid als onderdeel van ouderbetrokkenheid te verhogen blijkt vanuit de literatuur (Lusse, 2013) dat een huisbezoek een krachtige interventie kan zijn. Deze kenmerkt zich door het individuele contact, iets wat ouders als prettig ervaren. Als de docent in staat is de eerder genoemde wederkerigheid in zijn gesprekstechnieken toe te passen, niet alleen tijdens het huisbezoek maar ook tijdens andere contactmomenten met ouders, dan is de verwachting dat de ouderbetrokkenheid wordt verhoogd. 2.2.5 Het meten van ouderbetrokkenheid Er is geen gestandaardiseerde test gevonden voor het meetbaar maken van ouderbetrokkenheid. Het meten in wetenschappelijk onderzoek is divers en afhankelijk van de definitie die er aan ouderbetrokkenheid wordt gegeven in het desbetreffende onderzoek (Menheere & Hooge, 2010). Bakker, Denessen, Dennissen en Oolbekkink-Marchand (2013) beweren dat dit komt doordat het in wetenschappelijk onderzoek ontbreekt aan overeenstemming over de wijze waarop ouderbetrokkenheid gedefinieerd en daarmee gemeten dient te worden. De validiteit van de metingen van het concept ouderbetrokkenheid staan ter discussie. Veel onderzoekers besluiten in hun studies zelf de benodigde instrumenten te ontwerpen om de betrokkenheid van ouders in beeld te brengen. Lusse (2013) beschrijft in haar onderzoek hoe ze de mate van ouderbetrokkenheid heeft vastgesteld. Dit gebeurde door observaties van ouderavonden en oudergesprekken, semi-gestructureerde interviews bij ouders, leerlingen en mentoren. Deze werden zowel individueel als ook door middel van groepsinterviews afgenomen. De interviews zijn afgenomen volgens een interviewleidraad, welke op basis van literatuur en de specifieke schoolcontext is samengesteld. Cornelisse en Aartsen (2014) kiezen voor een vergelijkbaar design. Eerst onderzoeken ze door interviews de mate van ouderbetrokkenheid. Daarna wordt een vragenlijst opgesteld en afgenomen als meetinstrument. Andere onderzoeken die de mate van ouderbetrokkenheid beschrijven maken ook gebruik van interviews in combinatie met vragenlijsten (Hols & de Vries, 2013; Park, 2013; Elffers, 2011). Boonk (2016) heeft op basis van haar onderzoek naar 10 ouderbetrokkenheid en leerresultaten een drietal vragenlijsten opgesteld die met enige aanpassingen ook bruikbaar lijken voor dit onderzoek. Deze vragenlijsten zijn nog niet gepubliceerd. Er is gekozen om deze vragenlijsten te gebruiken als basis voor dit quasiexperimenteel onderzoek. De argumenten hiervoor zijn dat Boonk’s onderzoek, waarop ze haar vragenlijsten baseert, de recente literatuur beschrijft tussen 2003 en 2013. Het tweede argument is dat haar vragenlijsten gevalideerd zijn. 2.2.6 Samenvatting theoretisch kader Er is al veel geschreven en onderzocht op het gebied van ouderbetrokkenheid. Opvallend is dat er weinig onderzoek gedaan is binnen de specifieke context van het PrO. Er is veel correlationeel en observatief onderzoek gedaan op het gebied van ouderbetrokkenheid. Daarnaast is er nauwelijks experimenteel onderzoek naar ouderbetrokkenheid geweest. Is het mogelijk om de resultaten van deze onderzoeken te verwerken in een experimenteel onderzoek? Dit experimentele onderzoek moet dan aantonen dat het de ouderbetrokkenheid in het praktijkonderwijs verhoogt en het verzuimpercentage laat dalen. Om dit vast te kunnen stellen is er eerst een nulmeting nodig die de ouderbetrokkenheid in kaart brengt. Na deze nulmeting zal er door middel van twee interventies, bestaande uit een mentortraining oudercontacten en een training huisbezoek, getracht worden dit causaal verband zichtbaar te maken. 2.3 Vraagstellingen en hypothesen (400 woorden) De vraagstelling in dit onderzoek komt voort uit de hypothese dat ouderbetrokkenheid door school te beïnvloeden is. De mentor heeft daarin een sleutelrol. Door de ouderbetrokkenheid te verhogen wordt het percentage schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten waarschijnlijk lager. Fan en Chen (2001) en Carter (2002) hebben reeds aangetoond in hun reviews dat ouderbetrokkenheid en schoolprestaties van leerlingen correleren. Desforges en Abouchaar (2003) concluderen dat het percentage schoolverzuim en schooluitval door een toename van onderwijs ondersteund gedrag van ouders in de thuissituatie zou kunnen dalen. Ook Elffers (2011) veronderstelt dit mogelijke effect. Akkabi (2015) stelt dat het aannemelijk is dat ouderlijke steun voor de educatie van het kind gerelateerd is aan een lagere kans op schooluitval. Dit stelt hij mede op een eerder onderzoek van Sabates, Hossain en Lewin (2013) waaruit blijkt dat een gebrek aan ouderlijke steun een van de belangrijke voorspellers is van schooluitval. Aangezien al deze onderzoeken observationeel zijn is niet met zekerheid 11 te zeggen dat het verhogen van ouderbetrokkenheid het verzuim van leerlingen zal verlagen. Na dit quasi-experimentele onderzoek zal dit wel aan te tonen zijn. Lusse beschrijft zes succesfactoren die de ouderbetrokkenheid kunnen verhogen. Mede op basis van deze handreiking is er een quasi-experimenteel onderzoek opgesteld bestaande uit een tweetal interventies bij een experimentele groep, die vergeleken zullen worden met een controlegroep. Dit onderzoek wordt uitgevoerd bij twee praktijkonderwijsscholen in de regio Parkstad, Zuid-Limburg. De interventies bestaan uit een mentortraining oudercontacten en een mentortraining huisbezoek, beide gevolgd door de mentoren van de experimentele groep. De mentortraining huisbezoek bouwt daarbij voort op de mentortraining oudercontacten en in die zin zijn het niet twee op zich zelf staande interventies. De mentoren op de scholen voor PrO in Parkstad hebben oudercontacten reeds verankerd in hun onderwijs waarvan een huisbezoek ook een afgesproken contactmoment is. Hierbij is er geen sprake van gerichte coaching, intervisie en expertiseontwikkeling bij mentoren op het onderhouden van relaties met ouders. Zoals in paragraaf 2.2.2 beschreven, is de mate van wederkerigheid tussen ouders en mentor waarschijnlijk van invloed op de hoogte van ouderbetrokkenheid. Door te werken aan bovengenoemde expertiseontwikkeling op basis van wederkerigheid in de contacten met ouders en daarbij het effect op de variabele ouderbetrokkenheid en verzuim te meten, is het de bedoeling aan te tonen dat de ouderbetrokkenheid significant verhoogt en daardoor het verzuimpercentage daalt. Dit interventieonderzoek probeert de volgende vraagstelling te beantwoorden: Kunnen mentoren, door het volgen van een mentortraining oudercontacten en een mentortraining huisbezoek, ouderbetrokkenheid verhogen en zo het verzuimpercentage in het praktijkonderwijs laten dalen? Deze vraagstelling is onder te verdelen in drie deelvragen: 1 Wat is de invloed van mentortraining oudercontacten op de mate van ouderbetrokkenheid? Op basis van de geraadpleegde literatuur wordt een causale relatie verwacht. Dit leidt tot de hypothese dat door de eerste interventie, mentortraining oudercontacten, de ouderbetrokkenheid zal toenemen. 2 Wat is de invloed van een mentortraining huisbezoek op de mate van ouderbetrokkenheid? 12 Op basis van de geraadpleegde literatuur wordt een causale relatie verwacht. Dit leidt tot de hypothese dat door de tweede interventie, mentortraining huisbezoek, welke voortbouwt op interventie een, de ouderbetrokkenheid verder zal toenemen Door dezelfde vragenlijst drie keer af te nemen (nulmeting, tussentijdse meting en nameting) is een verwachte toename wetenschappelijk te onderbouwen. Het onderzoek is getoetst en goedgekeurd door de commissie Ethische Toetsing Onderzoek (cETO) van de Open Universiteit. 3 Neemt het verzuim af na de interventies? Op basis van de geraadpleegde literatuur wordt een causale relatie verwacht. Dit leidt tot de hypothese dat zowel door de eerste interventie mentortraining oudercontacten en de tweede interventie, mentortraining huisbezoek, het verzuim zal afnemen. 3. Technische ontwerp 3.1 Design Het betreft een quasi-experimenteel onderzoek, omdat de respondenten niet volledig willekeurig zijn verdeeld over de experimentele- en controlegroep. De leerlingen zijn geplaatst in negen klassen verdeeld over de Openbare school voor Praktijkonderwijs (vier klassen) en de Katholieke school voor Praktijkonderwijs (vijf klassen). Vijf van deze klassen met de bijbehorende mentoren vormen de experimentele groep (drie van de Katholieke school voor Praktijkonderwijs en twee van de Openbare school voor Praktijkonderwijs) en vier klassen (van elke school twee klassen) vormen de controle groep. Deelvraag een en deelvraag twee worden onderzocht via een quasi-experimenteel onderzoek, waarbij er wordt onderzocht of bij de onderzoeksgroep de mate van ouderbetrokkenheid (meer) toeneemt in vergelijking met de controlegroep waarbij geen interventies zijn toegepast. Deelvraag drie, verzuim, zal zowel na interventie een als na interventie twee worden gemeten. Dit kan niet voor interventie één omdat leerlingen dan pas gestart zijn op hun nieuwe school en er nog geen of nauwelijks sprake van verzuim kan zijn. Er is dus geen sprake van een nulmeting, aangezien er van verzuim nog geen sprake kan zijn. Op deze manier kan een eventueel effect van de interventies op verzuim onderzocht worden door wederom de experimentele groep en de controle groep te vergelijken. 13 3.2 Participanten De scholen voor Praktijkonderwijs Parkstad Limburg (PPL) kennen al vele jaren een stabiel aantal aanmeldingen voor de onderbouw van ongeveer tachtig leerlingen, tussen de twaalf en veertien jaar oud. Deze leerlingen ontvangen op basis van intelligentiecijfers en leerachterstanden een PrO-beschikking waarmee ze toelaatbaar zijn tot Praktijkonderwijs. Deze leerlingen worden ingedeeld in de onderbouwgroepen, verdeeld over de Openbare en de Katholieke school voor Praktijkonderwijs. Deze groepen bestaan uit gemiddeld vijftien leerlingen, ongeveer de helft van de leerlingen daarvan zijn tweedejaars en volgen al een jaar onderwijs op het PrO. Deze leerlingen doen niet mee aan dit onderzoek. Aan alle nieuwe leerlingen en aan hun ouder(s) of verzorgers en aan de negen mentoren zal gevraagd worden deel te nemen aan het onderzoek. Er zullen in absolute aantallen ongeveer 100 ouders, 80 leerlingen en 9 mentoren worden gevraagd om vragenlijsten in te vullen. Alhoewel de meeste kinderen twee ouders hebben, is gebleken na kort vooronderzoek dat veel leerlingen in een eenoudergezin wonen waarbij een van de ouders niet (meer) in beeld is. Ook zijn er een aantal kinderen die in een internaat wonen. Vandaar dat er wordt uitgegaan van een getal van 100 mogelijke respondenten bij de ouders, met andere woorden, de volledige populatie zal gevraagd worden deel te nemen. De mentoren zullen naar alle waarschijnlijkheid allemaal deelnemen. Daarnaast is het te verwachten dat niet alle ouders en leerlingen zullen deelnemen. Om vooraf vast te stellen hoeveel respondenten er nodig zijn om de resultaten als significant te beschouwen is er een zogenaamde Power analyse uitgevoerd (Faul, Erdfelder, Lang & Buchner, 2007). In deze Power analyse is uitgegaan van een power van minimaal 0,80. Daarbij is gekozen voor een effect size van 0,65, wat aangeeft dat er sprake is van een matige tot hoog effect. Tot slot is uitgegaan van een significantieniveau van 0,05. Deze input geeft aan dat er minimaal 30 respondenten per type (leerling, ouders, mentoren) in de controle groep en in de experimentele groep dienen deel te nemen. De verwachting is dat dit kan lukken voor zowel de ouders als de leerlingen. Voor de groep mentoren is dit niet haalbaar, immers, er doen maar maximaal 9 mentoren mee aan het onderzoek. Voor het aantal mentoren is dat een beperking die niet te voorkomen is in praktische zin. Het effect van de interventies op ouderbetrokkenheid zal op de korte termijn vooral te meten zijn bij ouders, het doorwerkend effect op leerlingen heeft waarschijnlijk meer tijd nodig dan de duur van dit onderzoek, alhoewel de verwachting is dat verzuim op korte termijn zal afnemen. 14 3.3 Materialen In deze paragraaf worden de gebruikte materialen beschreven. Allereerst komen de interventies aan bod, waarna de gebruikte vragenlijsten worden besproken. Tenslotte wordt besproken hoe het verzuim zal worden gemeten. 3.3.1. Interventie één, mentortraining De eerste interventie is de mentortraining. Deze mentortraining is mede ontworpen op basis van de publicatie van Lusse (2013), het uitgewerkte theoretische kader van de masterthesis en de expertise van het zorgteam van de Openbare en Katholieke scholen voor Praktijkonderwijs in de specifieke context van het PrO. Ze bestaat uit literatuurstudie, intervisie aan de hand van casuïstiek met als onderwerp oudercontacten en collegiale consultatie. Dit laatste houdt in dat mentoren elkaar observeren tijdens een oudercontact. Aansluitend geeft de observator feedback, waarbij de literatuurstudie als onderlegger geldt. Het doel van deze mentortraining is het bevorderen van de expertise bij mentoren van de experimentele groep op het gebied van ouderbetrokkenheid om op die manier de ouderbetrokkenheid te verhogen. Er wordt ingegaan op het begrip ouderbetrokkenheid en de aspecten waaruit ouderbetrokkenheid bestaat, waaronder wederkerigheid. De training bestaat uit een startbijeenkomst van anderhalf uur en twee bijeenkomsten van elk drie uur. Het ontwerp van de mentortraining is opgenomen als Bijlage een. 3.3.2. Interventie twee, training huisbezoek Interventie twee, de training huisbezoek, wordt wederom voorafgegaan door een bijeenkomst van de mentoren uit de experimentele groep. Het doel is om het huisbezoek, beschreven in de literatuur als een krachtig instrument om ouderbetrokkenheid te beïnvloeden, dusdanig vorm te geven dat dit effect veroorzaakt op de ervaren ouderbetrokkenheid bij leerlingen, ouders en docenten. De inhoud is terug te vinden in Bijlage twee. Aansluitend aan deze bijeenkomst volgt er nog een tussenevaluatie en een eindevaluatie (debriefing) waarbij de ervaringen tijdens deze huisbezoeken worden gedeeld. De inhoud van de eerste interventie, de mentortraining, wordt opgehaald. Interventie twee bouwt dus voort op interventie een. Daarbij wordt er ingegaan op het belang van wederkerigheid en er wordt besproken wat ouderbetrokkenheid van ouders in de thuissituatie inhoudt. De vraag is hoe deze door mentoren is te beïnvloeden. Hiervoor wordt de discussiekaart huisbezoek en de samenvatting “handreiking oudercontact in het voortgezet onderwijs” gebruikt van Lusse (2013). Deze zijn opgenomen als Bijlage drie. 15 3.3.3 Vragenlijsten ouderbetrokkenheid In dit onderzoek wordt er gebruik gemaakt van drie vragenlijsten met betrekking tot ouderbetrokkenheid. Deze vragenlijsten zijn opgesteld door Boonk na de publicatie van haar review in 2016. Boonk beschrijft in haar review zes ouderlijke gedragingen die schoolsucces kunnen verhogen en ze is van plan om dit in de toekomst te onderzoeken met behulp van deze vragenlijsten. Voor dit onderzoek zijn deze vragenlijsten aangepast voor de doelgroep PrO. Zo zijn er vragen verwijderd die te maken hadden met diplomering en zijn vragen eenvoudiger geformuleerd. Ook is er gebruik gemaakt van een exploratieve factoranalyse die Boonk heeft uitgevoerd om vragen te groeperen in een factor. Dit was ook aanleiding om een aantal vragen te verwijderen die niet op één factor laden. Er zijn drie vragenlijsten, één voor ouders, één voor leerlingen en één voor mentoren. De vragenlijst ouderbetrokkenheid voor ouders bevat 14 items, voor leerlingen 13 items en voor mentoren 15 items. Elke vraag kent vijf antwoordcategorieën, van zeer oneens tot zeer eens. Deze vijf-punt Likertschaal wordt vervolgens omgezet naar een schaalscore voor de vragenlijst. De vragenlijsten zijn opgenomen als Bijlage vier, vijf en zes. 3.3.4. Data verzuimcijfers Het verzuim wordt op de Openbare en Katholieke school voor Praktijkonderwijs bijgehouden in een softwareprogramma, genaamd SOMToday. Naast de afwezigheid wordt ook de reden van verzuim genoteerd. Deze data zijn te allen tijde gespecificeerd uit het systeem te genereren en zodoende is het mogelijk om straks het verzuim tussen controle en experimentele groep te vergelijken. Hierbij wordt het aantal verzuimde uren gedeeld door het mogelijk te volgen uren. Het verzuimpercentage kan zo worden vastgesteld. Hierbij wordt gekeken naar het percentage geoorloofd verzuim (ziek, verlof), naar het percentage ongeoorloofd verzuim (spijbelen, niet afmelden) en naar het percentage totaal verzuim (ongeoorloofd en geoorloofd verzuim samen). 3.4 Procedure Voorafgaand aan interventie één, de mentortraining, zal de mate van ouderbetrokkenheid worden vastgesteld door vragenlijsten uit te zetten bij ouders, leerlingen en mentoren. Hieronder zal de procedure stapsgewijs uitgewerkt worden. Eerst zal aan de mentoren gevraagd worden deel te nemen aan het onderzoek. Vervolgens wordt aan de mentoren uitgelegd hoe ze tijdens de kennismakingsgesprekken ouders en kinderen dienen te vragen om 16 deel te nemen aan het onderzoek. Dit vragen gebeurt door middel van een informatiebrief, een toestemmingsverklaring en een mondelinge toelichting. Bij de start van schooljaar 2016/2017 zal de nulmeting ouderbetrokkenheid plaatsvinden. Ouders ontvangen een mail met een link om de vragenlijst in te vullen. Ouders die niet reageren, zullen telefonisch gevraagd worden alsnog de vragenlijst in te vullen. De leerlingen vullen de vragenlijst in na de eerste twee schoolweken. Hiervoor zal een docent gevraagd worden die geen relatie heeft tot de leerlingen, maar die wel de leerlingen kan helpen met invullen. Deze getrainde docent weet niet wie in de experimentele groep of in de controle groep zit. De mentoren vullen ook allemaal de vragenlijst in na de eerste twee schoolweken. Aansluitend vindt de mentortraining plaats. Dit is interventie één. Direct na de herfstvakantie, eind oktober, volgt er een tussenmeting waarbij exact dezelfde vragenlijst wordt afgenomen bij alle ouders, leerlingen en mentoren. Ouders krijgen de vragenlijst ouderbetrokkenheid per mail toegestuurd. Ook deze keer zullen ouders die niet reageren alsnog telefonisch gevraagd worden de vragenlijst in te vullen. Mentoren en leerlingen vullen deze vragenlijst als tussenmeting op school in volgens de eerder beschreven procedure. Na de tussenmeting volgen mentoren een training huisbezoek. Dit is interventie twee. Voordat de mentoren van de experimentele groep de huisbezoeken gaan afnemen, wordt de eerder verworven kennis opgehaald en volgt er een themabijeenkomst aangaande het huisbezoek. Deze huisbezoeken zijn afgerond op 23 december 2016. Aansluitend volgt de eindmeting waarbij opnieuw dezelfde vragenlijst ouderbetrokkenheid zal worden afgenomen bij ouders, leerlingen en mentoren, op dezelfde manier als voorgaande twee keren. Het verzuim wordt administratief bijgehouden en er wordt een dataset gegenereerd. Daarna kan deze dataset geanalyseerd worden. Na afronding van het onderzoek zullen de resultaten en conclusies met ouders, leerlingen en mentoren gedeeld worden tijdens een debriefing. Deze zal plaatsvinden tijdens een geplande ouderavond in februari. In een eerder stadium heeft er al een evaluatie met mentoren plaatsgevonden met betrekking tot de interventietraining één en twee. Deze kan ook gezien worden als een onderdeel van de debriefing. Visueel wordt de procedure weergegeven in het figuur hieronder. 17 Figuur 1. Tijdlijn van de masterthesis "Ouderbetrokkenheid in het Praktijkonderwijs Parkstad Limburg, kan het (nog) beter?" 10 september2016 - Toestemmingsverklaringen afgerond en verwerkt in 18 september t/m 11 oktober 2016 - Interventie 1, mentortraining 4 november t/m 23 december 2016 - Huisbezoek door mentoren 13 december 2016 t/m 28 februari 2017 - Debriefing ouders, leerlingen enmentoren week 37 week 38 week 39 week 40 week41 week 42 week43 week 44 week 45 week 46 week 47 week 48 week 49 week 50 week 51 week 52 week 1 week 2 week 3 week 4 week 5 september 2016 oktober 2016 november 2016 december 2016 januari 2017 februari 2017 10-18 september 2016 - Nulmetingouderbetrokkenheid bij ouders, leerlingen en mentoren 31 0ktober t/m 4 november 2016 - Tussenmeting ouderbetrokkenheid bij ouders, leerlingen en mentoren - Interventie 2, mentortraining huisbezoek 9-18 januari 2016 - Eindmetingouderbetrokkenheid bij ouders, leerlingen en mentoren - Meting 2 verzuim 18 3.5 Data-analyse In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe de verkregen data wordt geanalyseerd om zodoende de deelvragen te beantwoorden. De deelvragen zijn: 1. Wat is de invloed van mentortraining oudercontacten op de mate van ouderbetrokkenheid? 2. Wat is de invloed van een mentortraining huisbezoek op de mate van ouderbetrokkenheid? 3. Neemt het verzuim af na de interventies? Bij elke deelvraag wordt de experimentele groep vergeleken met de controle groep. Deze twee groepen bestaan uit drie soorten respondenten, te weten ouders, mentoren en leerlingen. Bij deelvraag een en twee zal er bij het vergelijken van groepen de respondenten op basis van deze indeling vergeleken worden. Bij deelvraag drie wordt er alleen gekeken naar leerlingen, aangezien verzuim enkel op hen betrekking heeft. Het verschil in de mate van het verzuim bij de experimentele groep ten opzichte van de controlegroep wordt gemeten als de tussenmeting ouderbetrokkenheid plaatsvindt. Dit is de eerste keer. De tweede keer wordt verzuim gemeten en voor deze groepen vergeleken tijdens de eindmeting ouderbetrokkenheid. Bij alle drie de deelvragen zijn de groepen onafhankelijk van elkaar met een meetniveau op intervalniveau. Vandaar dat er steeds is gekozen voor een ongepaarde T-toets. Eerst wordt er bij de nulmeting de scores tussen experimentele en controle groep met elkaar vergeleken. Vermoedelijk zijn er geen verschillen bij aanvang tussen beide groepen. In dat geval volgt er na iedere meting een ongepaarde T-toets voor het verschil in gemiddelden. Het significantieniveau is daarbij steeds p ≤ 0.05. Daarbij wordt de gerapporteerde ouderbetrokkenheid van de controle en experimentele groep met elkaar vergeleken. Indien de nulmeting, ondanks de verwachting dat deze gelijk zijn voor beide groepen, wel een verschil tussen de experimentele en de controle groep laten zien, zal er gebruik worden gemaakt van een ANCOVA. Dit omdat een mogelijk verschil in nulmeting een factor is die invloed kan hebben op de relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele. Door eventueel gebruik te maken van de ANCOVA wordt de invloed van deze factor (covariaat) gecorrigeerd. Als er geen verschil is tussen beide groepen op de nulmeting, kan het zijn dat er bij de tussenmeting een verschil is ontstaan tussen de experimentele groep en de controlegroep als gevolg van de interventie. In dat geval zal er voor deelvraag twee worden gekozen om een ANCOVA uit te voeren in plaats van een T-toets, waarbij gecontroleerd wordt voor meting één. Na iedere meting is de eerste stap de voorbewerking van de onderzoeksgegevens. Dit gebeurt door na de meting de scores op de vragenlijst te verwerken in een datamatrix in het statistisch pakket SPSS (version 22.0.; IBM Corp. Armonk, NY, USA). Hierbij worden de onderzoeksgegevens gecodeerd door de getallen 1 tot en met 5 te verbinden aan de mogelijke antwoord categorieën die bij elke vraag variëren van 1 (Helemaal mee eens), 2 (Mee eens), 3 (Eens/oneens) 4 (Mee oneens) en 5 (Helemaal mee oneens). Doordat alle vragen op dezelfde wijze gemeten zijn en de antwoordcategorieën van positief naar negatief gaan, is hercoderen niet nodig. Missing values zijn uitgesloten, omdat de vragenlijsten alleen (digitaal) ingeleverd kunnen worden zodra alle vragen zijn beantwoord. Door de mogelijke antwoordcategorieën zo te hanteren is er sprake van een interval meetniveau. Om te controleren of vragen (items) hetzelfde meten zal er vervolgens een itemanalyse plaatsvinden waarbij er wordt onderzocht of de correlaties tussen de antwoorden positief zijn en tenminste .30 (Field, 2009). Ook zal er door middel van de homogeniteitsindex Cronbachs’s alpha de samenhang van de items worden geanalyseerd. Het is wenselijk dat deze groter dan .80 is (Field, 2009). Is dit niet het geval dan wordt gekeken welke items weggelaten moeten worden om de homogeniteit te verhogen. Aansluitend kan de datamatrix worden beoordeeld op een voldoende spreiding van de scores en het bestuderen van de normaalverdeling. Dit gebeurt door het uitdraaien van frequentietabellen. De volgende stap is datareductie door de variabelen in de datamatrix terug te brengen tot een samengestelde variabele. Door de scores op te tellen en te delen door het aantal vragen ontstaat er per respondent een indexscore tussen het cijfer een en vijf (de mogelijke antwoordcategorieën). 4. Significantie 4.1. Wetenschappelijke significantie Er is in ruime mate onderzoek gedaan naar het begrip ouderbetrokkenheid. Er is daardoor een veelheid aan verschillende definities ontstaan die het lastig maken om verschillende studies te vergelijken. De definitie heeft daarbij invloed gehad op de gevonden resultaten. Er is op basis van literatuurstudie gekozen voor een veel gebruikte definitie van ouderbetrokkenheid (Lusse 2013, Epstein 1995, 2009). In eerder onderzoek hebben wetenschappers hun studies vooral gericht op de samenhang tussen ouderbetrokkenheid en schoolprestaties. Het ging daarbij vaak om de correlatie te bevestigen en minder om effecten te onderzoeken via experimentele studies. Dit onderzoek wil wel een effect aantonen. Er heeft daarbij nog weinig onderzoek 20 plaatsgevonden naar ouderbetrokkenheid en verzuim, indirect verbonden aan schooluitval. Kan school, door in te zetten op ouderbetrokkenheid, en dan vooral de ouderbetrokkenheid thuis, daadwerkelijk het verzuim verlagen? Mocht dit door middel van dit experimenteel onderzoek aan te tonen zijn, dan zijn de uitkomsten en interventies wellicht te gebruiken door andere PrO-scholen. Daarnaast zou dit quasi-experimenteel onderzoek met context specifieke aanpassingen herhaald kunnen worden binnen andere typen onderwijs waar ook sprake is van een lage ouderbetrokkenheid en een hoog verzuim. Meer wetenschappelijk onderzoek op experimentele basis kan zo leiden naar meer kennis over ouderbetrokkenheid in relatie tot verzuim en VSV. 4.2 Maatschappelijke significantie Het praktijkonderwijs is een relatief kleine vorm van onderwijs ten opzichte van andere onderwijstypes in Nederland. Dit is waarschijnlijk een van de redenen waarom er binnen deze specifieke context weinig wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan zoals Lusse (2013) ook stelt. Zoals in het theoretisch kader beschreven behoort de leerling die PrO volgt tot een doelgroep die zorg, aandacht en een goede arbeidstoeleiding verdient. Indien het lukt om deze kwetsbare jongeren, met een afstand tot de arbeidsmarkt, aan het werk te helpen, dan is dit in zowel financieel als sociaal opzicht voor de maatschappij van grote waarde. Leerlingen die uitvallen binnen dit onderwijs kosten de maatschappij hun hele leven veel geld, nog afgezien van andere (sociale) problematieken die ontstaan door het ontbreken van structuur en een doel in hun leven (Nevala et al. 2011; European Commission, 2014). 21 5. Planning Activiteit Datum gereed Respondentenbestand aanleggen 1 augustus 2016 (Toestemmingsverklaringen verzamelen, nabellen, informeren, van elke potentiële respondent de status vaststellen en de juiste contactgegevens verzamelen) Interventie één, mentortraining Voor 10 september 2016 oudercontacten ontwerpen Respondentenbestand met toestemmingsverklaringen klaar Nulmeting afnemen bij ouders, leerlingen en Tussen 10 en 18 september 2016 mentoren Mentorentraining oudercontacten Tussen 18 september en 11 oktober 2016 Tussenmeting ouderbetrokkenheid en eerste Tussen 31 oktober en 4 november 2016 meting verzuim Mentorentraining huisbezoek Tussen 31 oktober en 4 november 2016 Huisbezoeken Tussen 4 november en 23 december 2016 Eindmeting en tweede meting verzuim Tussen 9 januari en 18 januari 2017 Verwerken vragenlijsten in SPSS De week na iedere meting Uitvoeren analyses Tussen 1 januari en 31 januari 2017 Debriefing ouders en leerlingen Tussen 1 februari en 28 februari 2017 Resultatenparagraaf schrijven Tussen 1 februari en 28 februari 2017 Na feedback volledige thesis afronden Tussen 1 maart en 31 maart 2017 22 6. Referenties Akkabi, I. (2015). Schoolbetrokkenheid bij autochtone en allochtone leerlingen (Proefschrift, Universiteit Leiden, Nederland). Geraadpleegd op https://openaccess.leidenuniv.nl /handle/1887/32516 Bakker, J., Denessen E,. Dennissen M., Oolbekkink-Marchand H. (2013). Leraren en ouderbetrokkenheid: een reviewstudie naar de effectiviteit van ouderbetrokkenheid en de rol die leraren daarbij kunnen vervullen. (Reviewstudie in opdracht van NWO/PROO Nr. 411-11-662) Geraadpleegd op Radboud Universiteit Nijmegen, Behavioural Science Institute, website: http://repository.ubn.ru.nl/bitstream/handle /2066/121840/121840-OA.pdf?sequence=1 Boonk, L. (2016). Parental involvement and the impact on student outcomes: A decade of research. Manuscript submitted. Carter, S. (2002). The impact of parent/family involvement on student outcomes: An annotated bibliography of research from past decade. Eugene, OR: Consortium for Appropriate Dispute Resolution in Special Education. Geraadpleegd op http://www.directionservice.org/cadre/pdf/the%20impact%20of%20parent%20 family%20involvement.pdf Cornelisse, S. J., & Aartsen, R. M. (2015). De vormgeving van ouderbetrokkenheid (Bachelor’s thesis, Universiteit van Utrecht, Nederland). Geraadpleegd op http://dspace.library.uu.nl/handle/1874/312002 De Witte, K., & Csillag, M. (2012). Does anybody notice? On the impact of improved truancy reporting on school dropout. Education Economics, 22(6), 549-568. doi:10.1080/09645292.2012.672555 23 Denessen, E., Bakker, J., Gierveld, M. (2007). Multi-ethnic schools’ parental involvement policies and practices. The School Community Journal, 17 (2), 27–43. Geraadpleegd op http://files.eric.ed.gov/fulltext/EJ794788.pdf Desforges, C., & Abouchaar, A. (2003). The impact on parental involvement, parental support, and family education pupil achievements and adjustment: A literature review, [research report 443]. Nottingham, England: DfES Publications. Geraadpleegd op http://library.bsl.org.au/jspui/bitstream/1/3644/1/Impact%20of%20Parental%20 Involvement_Desforges.pdf Elffers, L. (2011). The transition to post-secondary vocational education: students’ entrance, experiences, and attainment. (Proefschrift, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam). Geraadpleegd op http://hdl.handle.net/11245/1.361147 Epstein, J.L. (1995). School-family-community partnerships: Caring for the children we share.Phi Delta Kappan, May, 701–712. doi: 10.1177/003172171009200326 Epstein, J. & Associates (2009). School, family, and community partnerships. Your handbook for action. California, Verenigde Staten van Amerika: Corwin Press. European Commission/EACEA/Eurydice/Cedefop. (2014). Tackling early leaving from education and training in europe: Strategies, policies and measures. (Eurydice and Cedefop Report. Luxembourg: Publications Office of the European Union). doi:10.2797/30376 Fan, X., & Chen, M. (2001). Parental involvement and students’ academic achievement: A Meta-Analysis, Educational Psychology Review, 13, 1-22. doi:10.1023/A:1009048817385 Faul, F., Erdfelder, E., Lang, A.-G., & Buchner, A. (2007). G*Power 3: A flexible statistical power analysis program for the social, behavioral, and biomedical sciences. Behavior Research Methods, 39, 175–191.Field, A. P. (2009). Discovering statistics using SPSS: 24 and sex and drugs and rock 'n' roll (Vol. 3, pp.675-681). London: Sage publications.Fortin, L., Marcotte, D., Potvin, P., Royer, É., & Joly, J. (2006). Typology of students at risk of dropping out of school: description by personal, family and school factors, European Journal of Psychology of Education, 2006 (XXI), 363-383. doi:10.1007/BF03173508 Hols, K., & de Vries, H. J. (2015). Ouderbetrokkenheid en de vormgeving van effectief school-ouderpartnership. (Bachelor’s thesis, Universiteit van Utrecht, Nederland). Geraadpleegd op http://dspace.library.uu.nl/handle/1874/311969 Hoover-Dempsey, K.V., & Sandler, H.M. (1995). Parental involvement in children's education: Why does it make a difference? Teachers College Record, 97, 310-331. Geraadpleegd op http://www.vanderbilt.edu/peabody/family school/papers/childrens_education.pdf Hoover-Dempsey, K.V., & Sandler, H.M. (1997). Why do parents become involved in their children's education? Review of Educational Research, 67, 3-42. doi: 10.3102/00346543067001003 Hoover-Dempsey K.V., & Sandler, H.M. (2005). Final Performance Report for OERI Grant #R305T010673:The social context of parental involvement: A path to enhanced achievement. Gepresenteerd aan de Project Monitor, Ministerie van Onderwijs, Verenigde Staten van Amerika, 22-03-2005, Geraadpleegd op http://www.vanderbilt.edu/peabody/family-school/Reports.html Inspectie van het onderwijs, 2016 http://www.onderwijsinspectie.nl/nieuwsbrief bijlage/2014/herziening opbrengstenbeoordeling-praktijkonderwijs.html Jacobs, B. (2015). [Welke schoolse interventies zijn effectief in het verkleinen van het percentage voortijdige schoolverlaters?]. Ongepubliceerde ruwe data. 25 Lusse, M. (2013). Een kwestie van vertrouwen: Een ontwerpgericht onderzoek naar het verbeteren van het contact met ouders in het ‘grootstedelijke’vmbo als bijdrage aan preventie van schooluitval. (Proefschrift, Erasmus Universiteit Rotterdam). Geraadpleegd op http://repub.eur.nl/pub/50175/ Menheere, A., & Hooge, E. (2010). Ouderbetrokkenheid in het onderwijs: een literatuurstudie naar de betekenis van ouderbetrokkenheid voor de schoolse ontwikkeling van kinderen. Kenniscentrumreeks, Hogeschool van Amsterdam. Geraadpleegd op http://kennisbank.hva.nl/nl/record/440586 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. (2016). Aanval op schooluitval. Geraadpleegd op http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/aanvalopschooluitval. Nederlands Jeugd Instituut. (2016). Wat werkt bij schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten? Geraadpleegd op http://www.nji.nl/nl/Download-NJi/ Wat-werkt-publicatie/Watwerkt_VSVenverzuim.pdf Nevala, A. M., Hawley, J., Stokes, D., Slater, K., Souto-Otero, M., Santos, R., & Manoudi, A. (2011). Reducing early school leaving in the EU. (European Parliament: Brussels). Geraadpleegd op ec.europa.eu/social/BlobServlet?docId=9591&langId=en Open Universiteit. (2016). Welten instituut. Geraadpleegd op https://www.ou.nl/web/welten institute Park, S., & Holloway, S. D. (2013). No parent left behind: Predicting parental involvement in adolescents' education within a sociodemographically diverse population. The Journal of Educational Research, 106(2), 105-119. doi:10.1080/00220671.2012.667012 Platform Praktijkonderwijs. (2016). Uitstroommonitor praktijkonderwijs 2014-2015 Samenvatting van de monitor 2014-2015 en de volgmodules najaar 2015, Rotterdam. Geraadpleegd op 02-08-2016 via http://www.platformpraktijkonderwijs.nl/files/me 26 dia/rapportage_uitstroom-monitor_2014 2015_en_volgmodules_versie_30012016 %202 .pdf Prevatt, F., & Kelly, F. D. (2003). Dropping out of school: A review of intervention programs. Journal of school psychology, 41(5), 377-395. doi:10.1016/S0022-4405(03)00087-6 Rumberger, R.W., & Lim, S. A. (2008). Why students drop out of school: A review of 25 years of research. California Dropout Research Project Report #15. Geraadpleegd op http://www.cdrp.ucsb.edu/dropouts/researchreport15.pdf Severiens, S.E. & Verstegen, D.M.L. (2007). Succes- en faalfactoren in het vmbo. Verklaringen voor vmbo-schoolloopbanen in de Rotterdamse regio. Resultaten van drie jaar onderzoek. Rotterdam: Risbo. Geraadpleegd op http://www.risbo.nl/r_publicatie.php?pub=515 Sabates, R., Hossein, A., & Lewin, K. (2013). School drop- out in Bangladesh: New insights from longitudinal evidence. International Journal of Educational Development, 33(3). 225–232. doi:10.1016/j.ijedudev.2012.09.007 Smit, F., Driessen, G., Sluiter, R. & Brus, M. (2007). Ouders, scholen en diversiteit, ouderbetrokkenheid en – participatie op scholen met veel en weinig achterstandsleerlingen. Nijmegen: ITS – Radboud Universiteit. Geraadpleegd op https://www.researchgate.net/profile/Geert_Driessen/publication/235963504_Ouders scholen_en_diversiteit._Ouderbetrokkenheid_en_participatie_op_scholen_met_veel_ n_weinig_achterstandsleerlingen/links/00b49514d9270d45da000000.pdf Tanner-Smith, E. E., & Wilson, S. J. (2013). A meta-analysis of the effects of dropout prevention programs on school absenteeism. Prevention science, 14(5), 468-478. doi:10.1007/s11121-012-0330-1 27 Weininger, E.B. & Lareau, A. (2003). Translating Bourdieu into the American context: the question of social class and family-school relations, Poetics, 31, 375–402. doi:10.1016/S0304-422X(03)00034-2 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, (2009). Vertrouwen in de school: over de uitval van‘overbelaste' jongeren (Vol. 83). Amsterdam University Press. Geraadpleegd op http://www.oapen.org/search?identifier=340063 28 Bijlage 1, interventie één: mentortraining oudercontacten Bijeenkomst 1 Datum: 6 september 2016 Duur: 1.30 uur, aansluitend zelfstudie 5 uur Inhoud training Uitleg onderzoek ( nulmeting, interventie 1 en 2) controle versus experimentele groep Doelen en vraagstelling Verbinden en input mentoren Gezamenlijk vaststellen inhoud training Planning en bijeenkomsten Ethisch handelen en voorwaarden om experiment niet te vertroebelen Afspraken met betrekking tot volgende bijeenkomst (literatuur) Afspraken: Niet communiceren met mentoren controlegroep, literatuurstudie, onderzoeker deelt relevante literatuur (Masterthesis, Lusse en Menheere) Bijeenkomst 2 Datum: 20 september 2016 Duur: 3.00 uur Inhoud training Bespreken literatuur met als centrale thema: Wat werkt om ouderbetrokkenheid te verhogen? 1 Wat doe je al? 2 Wat was nieuw of interessant? 3 Waar zet je je vraagtekens bij? 4 Ruimte voor discussie Vooruitblik naar de volgende training, intervisie, inbreng casuïstiek, hoe organiseren we de volgende bijeenkomst? Wat doen we in de tussentijd om de ouderbetrokkenheid 29 te verhogen, individueel en/of gezamenlijk? Op welke manier leren we van elkaar, afspraken maken over collegiale consultatie. Bijeenkomst 3 Datum 11 oktober 2016 Duur:3.00 uur Inhoud training Delen van ervaringen naar aanleiding van bijeenkomst 2. Intervisie volgens Balint methode (info van te voren delen met deelnemers) Iedere coach brengt casuïstiek in, aan de hand van moeizame communicatie met ouders. Gebruik de literatuur als basis bij de intervisie Evaluatie en vooruitblik, wat ga je de komende periode doen om de ouderbetrokkenheid te verhogen? 30 Bijlage 2, interventie twee: mentortraining huisbezoek Bijeenkomst 1 Datum 1 november 2016 Duur: 3.00 uur Inhoud training Terugblik op interventie 1, wat heeft de collegiale consultatie opgeleverd? Huisbezoek, discussie aan de hand van discussiekaart Lusse (Bijlage 3). Hoe geven we het huisbezoek handen en voeten om de ouderbetrokkenheid te verhogen? Samen komen tot een format voor het huisbezoek op basis van Lusse (2013) Bijeenkomst 2 Datum: 22 november 2016 Duur: 1.00 uur Inhoud training Delen van ervaringen, korte tussenevaluatie intervisie en casuïstiek. Eventueel bijstellingen in het format huisbezoek Bijeenkomst 3 Datum:13 december 2016 Duur: 1.00 uur Inhoud training Eindevaluatie en debriefing mentoren. Totale belasting voor mentoren: 17,5 uur 31 Bijlage 3, Interviewleidraad, discussiekaart van Lusse (2013) ten behoeve van mentortraining huisbezoek en samenvatting handreiking oudercontact in het voortgezet onderwijs Interviewleidraad ouders 1. Waarom hebt u deze school gekozen? – speelde de manier waarop school probeert bij te dragen aan schoolsucces daarin een rol? – speelde de manier waarop school met ouders omgaat daarin een rol? 2. Krijgt u van school de informatie (en eventueel steun) die u nodig heeft om uw kind thuis goed te kunnen begeleiden? – maakt u gebruik van de contactmogelijkheden die school organiseert? – zou u graag andere contactmogelijkheden aangevuld zien? – wat vindt u/zou u vinden van een huisbezoek? – bent u tevreden over de manier waarop school deze contactmomenten organiseert? – hoe wordt u uitgenodigd? – gaat uw kind of gaan andere kinderen mee en hoe vindt u dat? – hoort u snel genoeg als er iets is met uw kind? – wilt u iets horen als het niet goed gaat, of ook als het wel goed gaat? – bent u tevreden over de manier waarop school u informeert over keuzes die uw kind moet maken? – voelt u zich uitgenodigd door school om tussentijds contact op te nemen als u iets wilt bespreken of vragen? – is er verschil tussen de ene of andere vertegenwoordiger van de school? – is er verschil in de onder- en bovenbouw? 3. Welke informatie heeft school volgens u nodig over uw kind/uw thuissituatie om uw kind op school goed te kunnen begeleiden? – voelt u zich uitgenodigd door de (houding van) mentor om deze informatie te geven? – zijn er genoeg gelegenheden om over uw ervaring thuis te spreken? 4. Hoe ziet u uw rol in de begeleiding van uw kind rond school? – wat doet u thuis om uw kind te helpen met school? 32 – wat hoopt/verwacht u dat uw kind zal bereiken met zijn/haar opleiding? – praat u met uw kind over school, studiekeuze of toekomstplannen? – zijn er zaken die u lastig vindt in de begeleiding van uw kind? – voelt u zich hierin gesteund door school (op welke manier) – wat zou school evt. (nog meer) kunnen doen om u hierbij te helpen? 5. Hoe reageert uw kind als u hem of haar thuis of op school probeert te ondersteunen? – vertelt uw kind uit zichzelf over school? – vindt uw kind het prettig als u zich thuis met schoolzaken bemoeit? – vindt uw kind het prettig als u contact met school heeft? (wanneer wel en niet?) – verandert uw kind hierin naarmate hij/zij ouder wordt? – zijn er wel eens discussies thuis over ziekmelden en dergelijke? 6. Wat vindt u van de samenwerking tussen school en u als ouder in de begeleiding van uw kind? – voelt u zich als opvoeder gewaardeerd door de school? Wanneer wel/niet? – waardeert u de school/de mentor als opvoeder van uw kind? Waarom wel/niet? – in welke situaties voelt u zich gesteund door de school en wanneer juist niet? – in welke situaties steunt u de aanpak van de school en wanneer juist niet? – in welke situaties steunt u uw kind, terwijl u daarmee de lijn van school afvalt? – wat zou er aan beide kanten aan de relatie tussen ouders en school verbeterd kunnen worden? 33 Discussiekaart huisbezoek Waarom een huisbezoek? Ouders 1. Ouders en mentor beginnen de samenwerking wederzijds positief: – de mentor laat door het bezoek warme belangstelling voor het kind zien – de ouders heten de mentor met een gastvrij onthaal welkom 2. Door de persoonlijker kennismaking praten ouders en mentor makkelijker met elkaar: – de mentor vertelt meer op maat hoe het op school gaat en waar school voor staat – de ouders voelen zich veiliger en stellen makkelijker vragen – de mentor voelt niet als een vreemde – er is tijd voor het gesprek; een 10 minutengesprek volstaat niet voor kennismaking – eventuele problemen kunnen besproken worden – eventuele andere familieleden kunnen aanwezig zijn 3. Het huisbezoek vormt een goede basis voor verdere samenwerking: – de mentor leert de thuissituatie kennen en kan het kind daardoor beter begeleiden – het huisbezoek verlaagt de drempel voor ouders om contact op te nemen met de mentor 4. Een huisbezoek met de mentor is de basis, omdat deze de leerling kent. Een aanvullend huisbezoek met derden is mogelijk bij (taal-)problemen Wie zeggen dit? Ouders van scholen waar een huisbezoek in de eerste klas heeft plaatsgevonden zijn unaniem in deze reactie. Enkele ouders van scholen waar geen huisbezoeken plaats vinden reageren positief op het huisbezoek. Mentoren 1. Het huisbezoek is een persoonlijke manier van kennismaken – ouders heten mentor hartelijk welkom – thuis biedt een intiemere context buiten de schoolse sfeer – mentoren komen uitdrukkelijk om kennis te maken en niet om te controleren 34 2. Door inzicht in de thuissituatie kan de mentor beter rekening houden met het kind – de mentor krijgt het plaatje rond het kind compleet en ziet eea meer in perspectief – de mentor begrijpt het kind hierdoor beter, kinderen worden meer zichtbaar – kinderen waarderen het huisbezoek, volgens sommigen verbetert de relatie als gevolg van het huisbezoek, volgens anderen wordt deze relatie vooral op school gesmeed – het huisbezoek is hierdoor meer voor de mentor dan voor de ouders 3. Het huisbezoek vormt een goede basis voor verdere samenwerking – de relatie tussen ouders en school wordt versterkt – mentor en ouders nemen wederzijds makkelijker contact op – je ziet vaker beide ouders 4. De sociaal emotionele ontwikkeling is een belangrijke insteek in het gesprek – een gesprek vanuit drie perspectieven over de sociaal emotionele ontwikkeling van het kind biedt een gezamenlijke agenda tussen ouders en school – alle partijen leren het kind beter kennen – het geeft naar ieder kind een positieve insteek van het gesprek Wie zeggen dit? De mentoren van de beide scholen waar huisbezoeken in jaar 1 gehouden worden bij alle leerlingen, aangevuld door een enkele mentor van een school waar geen huisbezoeken worden gehouden. Leerlingen 1. Een huisbezoek in de eerste klas is goed – de mentor kan meer rekening houden met de omstandigheden van de leerling – de ouders leren de mentor kennen – een huisbezoek is belangstelling van school Wie zeggen dit? Leerlingen van scholen waar huisbezoeken in de eerste klas plaatsvinden. Waarom geen huisbezoek? 35 Ouders 1. Een huisbezoek is controle vanuit school – school hoeft niet te controleren hoe ik leef en of mijn huis wel op orde is – school hoeft niet te controleren of ik mijn kind wel goed opvoed (een eigen kamer geef, zorg dat ie een computer heeft en help bij huiswerk) 2. Een huisbezoek is een inbreuk op de privacy – een mentor is aan het werk, die ontmoet ik liever in een professionele setting 3. Liever geen vreemden over de vloer 4. Een huisbezoek is alleen wenselijk als het kind geen bezwaar maakt Wie zeggen dit? In de groepsinterviews spreken in totaal vier ouders zich niet positief uit over het huisbezoek. Eén vader wil het individuele interview niet bij hem thuis laten plaatsvinden. Het betreft allen ouders die geen ervaring hebben met een huisbezoek. Bij de meeste ouders van de scholen zonder huisbezoek leeft het thema niet zo. Eén moeder was aanvankelijk tegen een huisbezoek, maar is achteraf positief. Mentoren 1. Een huisbezoek is een inbreuk op de privacy van de ouders – het voelt alsof je ouders komt controleren – bij veel ouders ben je niet welkom; ze laten je niet binnen of de tv blijft aan – je brengt ouders (en kinderen) in een ongemakkelijke positie; zij schamen zich of voelen zich verplicht zich uit te sloven – huisbezoeken zijn een te grote belasting voor de school – het vraagt een grote tijdsinvestering, ook in de avonduren – de energie ervoor is lastig op te brengen (oa ivm leeftijd) 2. De buurten waarin de huisbezoeken uitgevoerd moeten worden zijn niet veilig – mentoren gaan niet graag (’s avonds) over straat in de buurten waar de leerlingen wonen 3. Twijfel over de opbrengst van huisbezoeken 36 – ouders komen er niet makkelijker van naar collectieve ouderavonden – de sfeer in de klas verandert er niet van – in het voortgezet onderwijs heb je weinig binding met de leerlingen – de cultuur leren kennen beperkt zich tot 27 stukken baklava en 48 kopjes thee … – belangrijker dat ouders de leefwereld van hun kinderen op school leren kennen dan dat de mentor de thuisomgeving van het kind leert kennen – de mentor moet geen zorgtaken overnemen Wie zeggen dit? Mentoren van scholen waar geen huisbezoek wordt gehouden. Het bezwaar van de onveilige buurten komt vooral uit een bovenbouwteam van een school waar wel huisbezoeken worden gehouden. Leerlingen 1. Een huisbezoek is niet nuttig 2. Een huisbezoek is een inbreuk op de privacy Wie zeggen dit? Oudere jongens van scholen waar het huisbezoek geen gebruik is Huisbezoek in een later leerjaar? Ouders 1. Een huisbezoek is vooral belangrijk bij de start van de eerste klas – ouders en kinderen zijn onzeker en onbekend bij de overgang van PO naar VO – in volgende jaren is het kind al gekend op school – in volgende jaren kennen de ouders de school Wie zeggen dit? Ouders van leerlingen die in de eerste klas een huisbezoek hebben gehad. Het betreft hierbij kleine scholen waarbij onder- en bovenbouw in één pand zitten. Een enkele ouder van leerlingen die geen huisbezoek hebben gehad en later zijn ingestroomd, hebben wel behoefte aan een huisbezoek. 37 Mentoren 1. Het effect van het huisbezoek neemt af bij overgang naar een volgende mentor – in de overdracht en het dossier komt wel wat informatie over, met name echte bijzonderheden – in de bovenbouw is het effect weg; de thuissituatie is hier niet gekend 2. Een tweede huisbezoek in de bovenbouw heeft een toegevoegde waarde – met name in jaar 3 zou een 2e huisbezoek wenselijk zijn, bij de ene school ivm overgang naar nieuwe mentor, bij de andere school omdat er dan weer veel veranderd kan zijn in de thuissituatie 3. Een huisbezoek in de bovenbouw alleen als er problemen of zorgen zijn – bij zwakke leerlingen of bij problemen kan dit een verklaring opleveren Wie zeggen dit? Mentoren van scholen die in de eerste klas alle leerlingen thuis bezoeken Leerlingen 1. De mentoren in een hoger jaar zijn minder goed op de hoogte van de thuissituatie: – dat is een nadeel; contact met de eerste mentor is daardoor nog steeds beter – dat is prima, want school heeft wel genoeg informatie na één huisbezoek Wie zeggen dit? Jongens uit vierde klassen van scholen waar een huisbezoek heeft plaatsgevonden in de eerste klas. 38 Samenvatting handreiking oudercontact in het voortgezet onderwijs De handreiking is bedoeld om scholen te helpen hun contact met ouders stapsgewijs te verbeteren en richt zich op preventie van schooluitval. De focus ligt daarom op het betrekken van alle ouders bij de schoolloopbaan van het eigen kind. De handreiking is ontwikkeld op basis van literatuurstudie en praktijkonderzoek op 4 vmbo’s. In 2011–2012 wordt deze getest op 15 locaties in het vo (en mbo). Hoe kunnen ouders optimaal bijdragen aan schoolsucces van hun kind? Ouders dragen het meest bij aan het schoolsucces van hun kind als zij hun kind thuis begeleiden in de schoolloopbaan. Deze onderwijsondersteuning thuis draagt directer bij aan schoolsucces dan participatie van ouders op school. Ouders nemen deze ondersteunende rol goed op zich als zij: • thuis met hun kind praten over school: interesse in schoolwerk en schoolloopbaankeuzes, omgang met klasgenoten en docenten • hoge verwachtingen hebben over het schoolsucces en de schoolloopbaan van het kind: ambities van het kind aanmoedigen, en daarbij een realistisch pad voor ogen hebben • aandacht hebben voor het ontwikkelen van interesses van het kind; stimuleren van hobby’s, sport, muziek, deelname brede school en lidmaatschap vereniging • leermogelijkheden thuis vergroten; huiswerk inpassen in dagritme, helpen structureren en organiseren (opstaan, spullen meenemen, huiswerk plannen), overhoren of uit laten leggen door kind, beperken verzuim • een bemoedigende houding naar en een goede relatie met het kind hebben; steunen, sturen en stimuleren; bekrachtigen en bemoedigen; structuur en warmte • communiceren en samenwerken met school over de schoolloopbaan van hun kind; De meeste ouders kunnen dit ondersteunende gedrag goed uitvoeren en doen dat ook. Het effect ervan geldt ongeacht de sociale klasse van ouders. Wel is de drempel naar school voor laagopgeleide ouders hoger. Een enkele ouder kan deze rol thuis niet vervullen en komt ook niet naar school. Zoek dan een alternatief in het netwerk van het gezin (zus, oom, oma) voor ondersteuning van de leerling. Wanneer pakken ouders hun rol op en hoe kan school hen daarbij helpen? Het onderzoek heeft een zestal succesfactoren opgeleverd voor het vergroten van de betrokkenheid van ouders bij de schoolloopbaan van hun kind. Hieronder zijn deze zes factoren cursief weergegeven, aangevuld met aanbevelingen voor scholen om deze 39 succesfactoren positief te beïnvloeden en zo ouders te stimuleren hun rol goed op te pakken. De onderstreepte aanbevelingen zijn als voorbeeldinterventie in de handreiking uitgewerkt. De school kan deze naar eigen wens op maat maken. Succesfactoren en aanbevelingen voor het vergroten van betrokkenheid van ouders thuis: 1. ouders weten wat er van hen verwacht wordt en hebben het gevoel dit ook te kunnen Om hun rol thuis goed te kunnen vervullen hebben ouders informatie van school nodig over de voortgang, het gedrag en het verzuim van hun kind (in gesprekken en via Magister of @VO). Een intentieverklaring kan helpen de inhoud van de rol van leerling, ouder en mentor te bespreken. Een themabijeenkomst geeft ouders beter zicht op en ondersteunt hen bij hun rol. Het bieden van huiswerkbegeleiding is voor veel ouders in het VO niet mogelijk. Ouders hebben daarom waardering voor scholen die leerlingen structureel huiswerkondersteuning bieden. Vooral in de bovenbouw kunnen de schoolloopbaankeuzes en de daarbij behorende interesses en ambities de leidraad vormen voor contact met ouders. Het is goed als deze onderwerpen een structurele plek in het oudercontact krijgen. Scholen kunnen ouders, naast het bieden van informatie, helpen invulling te geven aan hun rol (meegaan naar open dagen en intakegesprek) en hun stof geven voor het gesprek thuis (samen websites bekijken bijv.). 2. ouders hebben het idee dat hun puber de bemoeienis op prijs stelt Waardering draagt bij aan trots en motivatie van leerling en ouder. School en ouders zoeken echter vooral contact met elkaar als iets niet goed gaat. In plaats van het gewenste complimentje levert dit contact de leerling een pittig gesprek op. De pedagogische driehoek lijkt daarmee op zijn kop te staan en steunt de leerling niet langer. Leerlingen die dit effect vrezen zullen hun ouders minder snel toe laten bij hun schoolzaken en eerder geneigd zijn contact tussen school en thuis te blokkeren. School kan de relatie tussen ouder en kind voeden door ook contact met ouders te zoeken als er positieve berichten zijn en door alle ouders uit te nodigen voor rapportgesprekken, ook als alles goed lijkt te gaan. Vooral bij risicoleerlingen voor schooluitval (veel verzuim, slecht gedrag of slechte prestaties) is aandacht voor goed nieuws en doseren van slecht nieuws van belang. Dit helpt voorkomen dat leerling en ouder zich van school afkeren. Pubers willen daarnaast geen uitzondering zijn en hebben graag enige regie. Richt ook daarom activiteiten op alle ouders en nodig de leerling uit bij reguliere gesprekken die hen betreffen. Succesfactoren en aanbevelingen om ouders vanuit school beter te bereiken: 40 3. ouders voelen zich welkom op school Een vriendelijke attitude en toonzetting van al het personeel is hierbij van groot belang. Ook een goede praktische organisatie draagt bij aan een welkom gevoel (telefoon goed opnemen, een duidelijke jaarkalender en informatiekaart hanteren en dergelijke). 4. ouders kennen en vertrouwen de mentor van hun kind Ouders waarderen het zeer als hun kind gekend en gewaardeerd wordt, daarom is het van belang dat de mentor de spil is in de relatie met ouders. Vroegtijdige persoonlijke kennismakingsgesprekken tussen de mentor en ouders verlagen wederzijds de drempel en dragen bij aan vertrouwen. Mentor en ouders gaan daardoor eerder en opener het gesprek aan als er zich iets voordoet. In een huisbezoek leert de mentor de achtergrond van het kind het beste kennen en ervaren ouders de belangstelling van school het duidelijkst. Een gesprek op school is wat betreft de inzet van de mentoren soms beter haalbaar. 5. ouders ervaren de relatie met school als wederkerig Omdat de rol van ouders thuis zo belangrijk is voor schoolsucces, is in het contact met school van belang dat ook de ontwikkeling en begeleiding van het kind thuis aan de orde komt. Daarbij is het mooi als ouders, die hun kind het beste kennen, worden uitgenodigd hun ervaringsdeskundigheid in te brengen. Daarmee verandert eenrichtingsverkeer in informatieuitwisseling en dialoog. Eenzijdige informatieoverdracht is vooral zwaar voor ouders die moeite hebben met de Nederlandse taal. Meer interactie maakt dat ouders actiever betrokken zijn en hun aandacht er beter bij kunnen houden. 6. ouders zijn trots op hun kind en zien perspectief voor de schoolloopbaan van hun kind Als het goed gaat met het kind komen ouders makkelijker naar school. Ouders en leerlingen ervaren echter teleurstelling in de schoolloopbaan bij een tegenvallend niveau, afstroom, geen plaatsing op school van eerste of eigen keuze of zittenblijven. Het is van belang deze teleurstelling te signaleren en ouder en kind te helpen dit om te buigen naar perspectief. 41 Bijlage 4, Vragenlijst ouders 1. Ik laat merken dat ik het belangrijk vind dat mijn kind dingen doet die bij hem/haar past 2. Ik stel mijn kind vragen over wat hem/haar bezighoudt en hoe hij/zij zich voelt 3. Ik stimuleer mijn kind om ergens goed in te zijn of te worden 4. Ik vind dat het mijn verantwoordelijkheid is als ouder om vragen te stellen over hoe het gaat op school 5. Ik vind dat het mijn verantwoordelijkheid is als ouder om te weten waar mijn kind mee bezig is op school 6. Ik vind dat het mijn verantwoordelijkheid is als ouder om goed in de gaten te houden of mijn kind hulp nodig heeft met school 7. Ik vind dat het mijn verantwoordelijkheid is als ouder om actie te ondernemen als iets op school dreigt mis te gaan 8. Ik voel me welkom op school 9. Ik kan bij school terecht als ik met een vraag/opmerking zit 10. Ik heb het gevoel dat ik als ouder serieus word genomen op school 11. Ik vind dat docenten open staan voor mijn mening 12. Ik weet hoe ik mijn kind kan helpen met leren 13. Ik verwacht van mijn kind goede schoolresultaten 14. Als mijn kind problemen ervaart op school is het mijn taak om hier samen met hem/haar een oplossing voor te zoeken 42 Bijlage 5, Vragenlijst leerlingen 1. Mijn ouders geloven in mij en steunen mij 2. Als ik goede resultaten heb gehaald krijg ik complimenten 3. Als ik goed mijn best heb gedaan voor school krijg ik complimenten 4. Mijn ouders vinden het belangrijk dat ik een zo hoog mogelijk niveau haal op school 5. Mijn ouders zeggen dat je veel kan bereiken in het leven door hard te werken 6. Mijn ouders zeggen dat het krijgen van een vaste baan belangrijk is voor mijn toekomst 7. Mijn ouders gaan naar ouderavonden of tien-minuten-gesprekken 8. Mijn ouders praten met mijn docent over waar ik goed en minder goed in ben 9. Ik praat graag met mijn ouders over school 10. Ik praat met mijn ouders over mijn toekomstplannen 11. Ik praat met mijn ouders over wat ik heb meegemaakt op school 12. Mijn ouders denken met mij mee hoe ik het beste kan plannen en/of organiseren 13. Mijn ouders denken met mij mee over hoe ik het beste een probleem kan oplossen op school 43 Bijlage 6, Vragenlijst mentoren 1. Ouderbetrokkenheid draagt bij aan kwalitatief goed onderwijs 2. Ik vind het belangrijk om samen te werken met ouders om de studieresultaten van studenten te verbeteren 3. De betrokkenheid van ouders bij de scholing van hun kind is van belang voor studiesucces 4. Hoe belangrijk vindt u het om ouders te informeren over wat hun kind leert tijdens de opleiding 5. Hoe belangrijk vindt u het om adviezen te geven aan ouders over wat ze thuis kunnen doen om de resultaten van hun kind te verbeteren 6. Hoe belangrijk vindt u het om ouders hulp te bieden over hoe ze hun kind het beste kunnen ondersteunen in hun schoolloopbaan 7. Het is de verantwoordelijkheid van ouders om te weten waar hun kind mee bezig is op school 8. Het is de verantwoordelijkheid van ouders om vragen te stellen over hoe het gaat op school 9. Het is de verantwoordelijkheid van ouders om te weten welke resultaten hun kind haalt 10. Het is de verantwoordelijkheid van ouders om in de gaten te houden of hun kind hulp nodig heeft met school 11. Ik weet hoe ik met ouders moet omgaan 12. Ik ben succesvol in het communiceren met ouders 13. Ik voel me competent om gesprekken te voeren met ouders 14. Ouders weten hoe ze de schoolloopbaan van hun kind op effectieve wijze kunnen ondersteunen 15. Ouders zijn succesvol in de schoolse ondersteuning van hun kind 44