Samenvatting Sociale Psychologie Hoofdstuk 1: Inleiding Inleiding: de mens is een sociaal dier We zijn voortdurend op zoek naar sociale interactie. We denken na over onszelf en anderen, maar ook over hoe we moeten reageren in sociale situaties. Anderen hun gedrag observeren en analyseren is een fulltime activiteit. Bovendien hebben we ook veel belangstelling voor sociaalpsychologische thema’s in de media. Sociale psychologie: definitie en verwante disciplines Definitie van sociale psychologie Sociale psychologie is de wetenschappelijke studie naar de wijze waarop gedachten, gevoelens, motivaties en gedragingen van mensen beïnvloed worden door de werkelijke of gefantaseerde aanwezigheid van anderen en hoe wij zelf een invloed uitoefenen op hoe anderen denken, voelen en zich gedragen. o Wetenschappelijke studie: Experimenten vormen de basis van wetenschappelijke gevalideerde kennis. Naast experimenten zijn er ook andere manieren om het sociaal functioneren van de mens te begrijpen, zoals persoonlijke ervaringen, het lezen van een roman of krantenartikel of het zien van een film of nieuwsbericht. Ook al zijn deze methoden niet geschikt om een theorie op te bouwen omdat de sociale psychologie eerder wetenschappelijk dan anekdotisch is en eerder systematisch dan toevallig is leidt ze tot inzichten die men onmogelijk louter intuïtief of door ervaring kan verwerven, kortom, sociaalpsychologen toetsen hun theorieën op basis van systematische observatie, beschrijving en meting. o Gedachten, gevoelens, motivaties en gedragingen Sociale psychologie richt zich op hoe het individu de sociale wereld waarneemt, begrijpt en interpreteert. Terwijl andere alfawetenschappen de objectieve eigenschappen van de wereld bestuderen, bestudeert de sociale psychologie de subjectieve interpretatie van die objectieve eigenschappen. Bovendien houdt de sociale psychologie niet enkel rekening met het cognitieve aspect maar ook affectieve en motivatiecomponenten zijn van belang. Met andere woorden, de sociale psychologie ziet de mens als 1 geheel in tegenstelling tot sommige andere wetenschappen. o De werkelijke of gefantaseerde aanwezigheid van anderen Dit component van de definitie benadrukt de sociale aard van het individu. Het sociale heeft in de sociale psychologie een brede betekenis. Als eerste bedoelen we uiteraard de sociale invloed van anderen op het individuele functioneren. Daarnaast vallen processen die intern spelen maar toch betrekking hebben op anderen onder het sociale, hiermee bedoelen we anderen waarnemen, over hen denken, wel of niet gemotiveerd zijn om met die andere om te gaan en de emoties die je ten aanzien van die persoon ervaart. Deze processen zijn niet direct sociaal in die zin dat ze zich intern afspelen maar ze kunnen wel de directe aanleiding vormen tot hoe we met iemand omgaan. Ook niet-sociale factoren kunnen hierop impact hebben. Het sociale situeert zich dan in het gedrag. Ten slotte bestuderen sociaalpsychologen ook onze gedachten en gevoelens over niet-sociale objecten. Deze kunnen interessant zijn omdat ze toch door sociale factoren beïnvloed worden. De kracht van de situatie: een voorbeeld van een sociaalpsychologische studie o In 1973 werd een van de meest bekende maar ook meest omstreden sociaalpsychologische studies uitgevoerd onder leiding van Philip Zimbardo, Haney 1 en Banks. Zij wilden aantonen dat een slechte omgeving mensen aanzet tot het stellen van slecht gedrag, ook bij mensen die onder normale omstandigheden het goede zouden doen. De situatie van een gevangenis werd gekozen als uitgangspunt. Om ethische redenen kon het onderzoek niet in een echte gevangenis gedaan worden dus werd in de kelder van de Stanford University een gevangenis nagebouwd. Hierin zouden een aantal mannelijke vrijwilligers 14 dagen verblijven. In totaal waren er 21 deelnemers die op toevallige basis ingedeeld werden in gevangenen en bewakers. Op de eerste dag werd de ‘gevangene’ onverwachts door een agent opgehaald uit hun huizen. Ze werden geblinddoekt en naar de namaakgevangenis gebracht. Ze kregen loszittende kleding met een identificatienummer, een nylonkous om hun haar te bedekken en een ketting rond de enkel. De bewakers werden uitgerust met een kakiuniform, knuppels, handboeien, brillen, sleutels en fluitjes. Gevangenen werden aangeduid met hun nummer, ze werden op geregelde tijdstippen verzameld om geteld te worden, kregen 3 gewone maaltijden per dag en mochten 3 keer per dag naar buiten onder begeleiding. De proefpersonen werden niet ingelicht over hoe ze hun rol moesten invullen. De bewakers kregen enkel de instructie om voor orde te zorgen zonder hierbij geweld te gebruiken. Verder werden de deelnemers aan hun lot overgelaten. Wat in de volgende dagen gebeurde was opzienbarend. Sommige bewakers gingen zich steeds wreder gedragen en genoten er zelfs van om de gevangenen te treiteren. Ze sloten hen op in overbevolkte cellen, maakten hen midden in de nacht wakker en onderwierpen opstandige gevangenen aan eenzame opsluiting. De gevangenen werden passief en gedemoraliseerd. Al na 36 uur moest met de eerste gevangene uit het experiment verwijderen omdat hij symptomen van depressie vertoonde. In de daaropvolgende dagen werden nog 2 gevangenen uit het experiment gehaald. Erna werd nog een gevangen uit het experiment gehaald omdat hij leed aan psychosomatische uitslag. De andere gevangenen hadden alle zin voor initiatief opgegeven en tegen de zesde dag werd op aanraden van een collega van Zimbardo het experiment stopgezet. Zowel om methodologische als om ethische redenen werd dit experiment fel bekritiseerd door Banuazizi, Mohavedi en Savin. Het blijft hoe dan ook indrukwekkend dat mannen zonder bijzonder gewelddadige neigingen in zqDSo een korte tijd een dergelijk gedragspatroon ontwikkelden. Deze studie toont aan dat de sociale context een grote invloed heeft op ons gedrag. Op basis van dit experiment werd een film –Das Experiment- gemaakt. Ook werd er een light-versie van dit experiment uitgevoerd maar er werd geenszins dezelfde brutaliteit geconstateerd. Sociale psychologie en verwante disciplines Sociale psychologie is nauw verwant aan sociologie en persoonlijkheidspsychologie . Het is belangrijk om eens stil te staan bij de gelijkenissen en verschillen tussen deze disciplines. o Sociologie Zowel sociaalpsychologen als sociologen hebben interesse in soortgelijke onderwerpen die meestal een groot maatschappelijk belang hebben. Sociologie klasseert personen volgens nationaliteit, ras, sociaaleconomische klasse en andere groepsfactoren en andere groepsfactoren. De sociale psychologie richt zich daarentegen op het individuele niveau. 2 Ook wat de onderzoeksmethoden betreft zijn er verschillen tussen sociale psychologie en sociologie. De sociale psychologie maakt meer gebruik van experimenten om gedrag te onderzoeken dan sociologie. Sociale psychologie en sociologie zijn complementair omdat ze elk een deel van gedrag verklaren. Beide disciplines samen leveren dus een vollediger inzicht op. Er is immers geen tegenspraak tussen de analyseniveaus van de groep en die van het individu. Met andere woorden, sociaal gedrag wordt beïnvloed door systemische variabelen die zich op het niveau van de groep bevinden maar ook door individuele of persoonlijke opvattingen. Tegenwoordig is er ook een tendens om de disciplines samen te gebruiken. Door de opkomst van slimme analysetechnieken – de zogenaamde multilevel-analyses- kunnen de effecten op groepsniveau en individueel niveau in een enkele analyse worden nagegaan. o Persoonlijkheidspsychologie Zowel sociale psychologie als persoonlijkheidspsychologie stellen modellen voor die op basis van gedachten, affect en motivaties gedrag voorspellen Het cruciale verschil tussen de twee disciplines is hun gerichtheid op disposities of situaties. De persoonlijkheidspsychologie is gericht op individuele verschillen die in diverse situaties relatief stabiel blijven. Ze hebben dus belangstelling voor crosssituationele consistentie. Sociaalpsychologen proberen daarentegen te begrijpen hoe situaties impact hebben op het gedrag ondanks hun verschillende persoonlijkheden. Ze hebben dus belangstelling voor crossindividuele consistentie. Beide disciplines proberen vanuit hun eigen standpunt dezelfde fenomenen te verklaren. Dit heeft in het verleden de aanleiding gevormd tot een heuse paradigmastrijd tussen disposisten en sitationisten. Ondertussen weet men dat beide disciplines elkaar perfect kunnen aanvullen. Een invloedrijke stroming in dit verband is het interactionisme. Deze stroming legt de nadruk op het feit dat er een dynamische wisselwerking is tussen dispostitie en situatie, waarbij uitingen van dispositie afhankelijk zijn van de situatie. Hierbij maakt men onderscheid tussen zwakke en sterke situaties. Zwakke situaties beïnvloeden het gedrag slechts matig waardoor disposities een grotere impact hebben op gedrag. Sterke situaties geven op een meer dwingende wijze richting aan het gedrag waardoor disposities een kleinere rol spelen. Andere psychologische domeinen Naast de sociale en persoonlijkheidspsychologie zijn er nog andere onderzoeksdomeinen in de psychologie die ofwel een input ofwel een afzetgebied vormen voor de sociale psychologie. o Klinische psychologie Klinisch psychologen proberen personen met psychische problemen of stoornissen te begrijpen en te behandelen. Klinische psychologie en sociale psychologie kunnen elkaar aanvullen. o De cognitieve psychologie De cognitieve psychologie bestudeert mentale processen die betrekking hebben tot informatieverwerking zoals leren, onthouden en redeneren. Sociaal psychologen zijn ook vaak geïnteresseerd in deze processen maar dan vooral met betrekking tot de verwerking van sociale informatie. Onderzoek naar de interface tussen cognitieve en sociale psychologie noemt men de sociale cognitie. o Arbeids- en organisatiepsychologie 3 Dit deel van de psychologie bestudeert de mens in relatie tot zijn werk en (werk)organisatie. Dit gebied sluit nauw aan bij de sociale psychologie. We kunnen het eigenlijk zien als een toegepaste specifieke vorm van sociale psychologie. Sociale psychologie en mensenkennis We hebben allerlei ideeën over sociaal gedrag en sociale relatie en sommige van deze intuïties worden door vele anderen gedeeld. Dit kunnen we als mensenkennis benoemen en hoewel deze mensenkennis interessant kan zijn is ze niet op gedegen empirische toetsing berust dus zijn ze vaak beperkt geldig en is het niet mogelijk deze te hanteren als een basis van meer omvattende theorieën. Voor bijna elke volkswijsheid bestaat uiteindelijk een tegengestelde uitspraak en slechts 1 van die uitspraken kan de waarheid zijn. De geschiedenis van de sociale psychologie Volgens sommige onderzoekers heeft de sociale psychologie een lange historie maar een korte geschiedenis. Aristoteles hat het in de 4e eeuw voor Christus over de mens als een sociaal dier en de Griekse filosofen formuleerden reeds ideeën die direct betrekking hebben op de sociaalpsychologische vraagstukken. Het is nochtans pas sinds het begin van de 20ste eeuw dat er gestructureerd sociaal psychologisch onderzoek verricht wordt. Het eerste laboratorium experimentele psychologie werd opgericht in 1879 door Wilhelm Wundt te Leipzig. De beginjaren van de sociale psychologie (1880-1935) o Gustave Le Bon (1895) schreef het boek ‘psychologie des foules’. Hij bestudeerde massageweld in de late 19e eeuw. o Eerste onderzoeken werden verricht maar echter geen coherent programma. Vb.: Ringelmann (1880): vergelijking van groepsprestaties met individuele prestaties, conclusie: in groep presteert men minder dan alleen. Ook de eerste handboeken Mc Dougall (1908) Edward Ross (1908) Floyd Allport (1924) o Er bestaat geen eensgezindheid over de grondlegger van de sociale psychologie. De jaren van bevestiging en groei (1936-1960) o WO2 heeft een grote belangstelling voor sociale psychologie veroorzaakt. Al ervoor was er een grote belangstelling maar Hitler heeft deze gerichtheid op maatschappelijke thema’s verder in de hand gewerkt. Toen hij in 1933 aan de macht kwam volgde er een ware exodus van wetenschappers met belangrijke namen zoals Adorno, Lewin en Heider. Deze gewelddadigheid was ongezien waardoor ook de interesse in vragen over de oorzaken van geweld, vooroordelen, genocide, conformiteit, gehoorzaamheid en andere sociale problemen groeide. Lewin wordt beschouwd als 1 van de belangrijkste grondleggers voor de sociale psychologie. Dit komt vooral omdat hij de fundamentele grondbeginselen van de discipline formuleerde. Hij stelde 3 beginselen voorop, namelijk: Gedrag wordt bepaald door hoe men de wereld om zich heen waarneemt en interpreteert. Gedrag is afhankelijk van de persoon en de omgeving Sociaal psychologische theorieën kunnen worden toegepast voor de oplossing van maatschappelijke problemen. o Fundamenteel onderzoek is erop gericht om het inzicht in menselijk gedrag te verruimen en wordt vaak opgezet om een specifieke hypothese afgeleid uit een specifieke theorie te toetsen. 4 o Toegepast onderzoek hanteert sociaal psychologische theorieën of methoden om dagelijkse gebeurtenissen beter te begrijpen en een bijdrage te leveren tot het oplossen van maatschappelijke problemen. o Lewin was ook een leraar. In 1944 richtte hij in het Massachussets Institute of Technology een onderzoekscentrum op, het Research Center for Group Dynamics Lopen en vallen (1960- midden 1970) o In deze periode kende de sociale psychologie een periode van groei. Het onderzoek verplaatste zich naar steeds meer terreinen van sociaal gedrag. Wat het globale onderzoeksgebied betreft, was het een periode van productiviteit. In de jaren 60 waren veel maatschappelijke problemen en er werd beroep gedaan op sociaal psychologen om oplossingen te vinden voor deze probleem maar de problemen raakten niet opgelost of er kwamen nieuwe in de plaats. Het leek erop dat de wetenschappers niet in staat waren de oplossingen te bieden die ze hadden beloofd. Deze periode van bloei werd vreemd genoeg ook gekenmerkt door crisis, vertwijfeling en debat. Er was vooral onenigheid over de waarde van laboratoriumexperimenten. Tegenstanders beweerden dat sommige onderzoekspraktijken niet ethisch waren en dat de verwachtingen van de experimentatoren het gedrag van de deelnemers beïnvloedden. Bovendien vond men ook dat theorieën die in een laboratorium waren getest historisch en cultureel beperkt waren. De voorstanders betoogden dat de werkwijzen wel ethisch waren, hun resultaten wel geldig waren en hun theoretische principes breed toepasbaar waren. Een ander punt van kritiek was dat hoewel er een stijgend aantal vrouwen en minderheidsleden in het domein werkzaam waren, de sociale psychologie nog steeds door mannelijke onderzoekers gedomineerd werd. Hierdoor werd de sociale psychologie ervan beschuldigd een door mannen gedomineerd wereldbeeld te presenteren,een beeld dat niet volledig zou stroken met de werkelijkheid. Methodologisch en inhoudelijk pluralisme (midden 1970-2000) In deze periode bleven laboratoriumexperimenten belangrijk maar men ging ook andere onderzoeksmethoden hanteren. Ook op inhoudelijk vlak waren er belangrijke variaties. In de jaren ’70 werd in zowat alle psychologische domeinen de nadruk gelegd op cognitieve aspecten. Deze evolutie heeft binnen de sociale psychologie geleid tot de opkomst van sociale cognitie, welke handelt over hoe we informatie over ons zelf waarnemen, onthouden en interpreteren. Deze benadering wordt als ‘koel’ bestempeld en stelt dat cognitie invloed heeft op hoe we ons voelen, wat we verlangen en hoe we ons gedragen. In de sociale psychologie is er echter altijd plaats geweest voor de ‘hete’ benadering waarbij men zich richt op emotie en motivatie als determinanten van cognities en gedrag. Hoewel de nadruk in de jaren ’70 en ’80 duidelijk bij de ‘koele’ benadering lag, is er steeds blijvende aandacht geweest voor het ‘hete’ perspectief. Er werd getracht deze benaderingen te integreren. Deze pluralistische benadering is typerend voor de sociale psychologie. Een andere bron van pluralisme was de toenemende internationalisering van de sociale psychologie. De aanleiding hiervan was het groeiend aantal sociaal psychologen in West-Europa. In 1966 werd de European Association of Experimental Social Psychology opgericht. Dit stimuleerde de ontwikkeling van de sociale psychologie in Europa. In 1995 werd de Asian Association of Social Psychology opgericht. In de sociale psychologie van deze tijd vinden we niet alleen een grotere geografische diversiteit van onderzoekers en beoefenaars, maar ook de erkenning van het feit dat veel sociaal psychologische fenomenen cultureel bepaald zijn. Sociale psychologie in de 21ste eeuw In het begin van de nieuwe eeuw bleef de sociale psychologie groeien door het grote aantal en de verscheidenheid aan wetenschappers en onderwerpen. Technologische innovaties bieden heel wat 5 mogelijkheden voor het onderzoek. In het verleden werden allerlei nieuwe onderzoeksmethoden ontwikkeld die de computer inzetbaar maakten binnen onderzoeken. Deze technologische innovaties zullen wellicht die grote rol blijven spelen. Hersenonderzoek Tegenwoordig maakt de psychologie gretig gebruik van nieuwe technologische ontwikkelingen zoals beeldvormingtechnieken die oorspronkelijk bedoeld waren voor medische doeleinden en het mogelijk maken om het brein in werking te bestuderen. Deze nieuwe technieken hebben een diepgaand effect op de ontwikkeling van diverse psychologische disciplines, inclusief de sociale psychologie. Als gevolg van deze ontwikkeling ontstond een subdomein, de neuropsychologie, de studie van de relatie tussen neurologische en sociale processen, met andere woorden, hoe de sociale wereld hersenactiviteit en biologische processen beïnvloedt en vice versa. Toch is er ook een schaduwkant aan dit verhaal. Aangezien er veel geïnvesteerd wordt in neuropsychologisch onderzoek, dreigt het ‘traditionel’ sociaalpsychologisch onderzoek minder aandacht en middelen te krijgen. Hierdoor lijkt de traditionele sociale psychologie steeds meer naar de buitenkant van het psychologisch veld gedrongen te worden. Anderzijds zijn er steeds meer sociologen die gebruik maken van sociaalpsychologische methoden at erop wijst dat de afstand tussen de sociale psychologie en de sociologie kleiner wordt. Het internet Een andere evolutie die de sociale psychologie sterk zal beïnvloeden is de explosieve groei van het internet. Het internet maakt het mogelijk om onderzoek op te zetten dat onder normale omstandigheden moeilijk realiseerbaar is. Naast het feit dat het internet nieuwe onderzoeksmethoden mogelijk maakt, is het internet steeds meer het voorwerp van sociaalpsychologische vraagstukken. Ongetwijfeld is er zich een evolutie aan het voltrekken in de manier waarop informatie wordt verworven en met elkaar wordt gecommuniceerd. Ten slotte zijn er op het internet steeds meer data beschikbaar wat de sociale psychologie ook beïnvloedt en sociaal psychologen in staat stelt talrijke variabelen en hun onderling verband te onderzoeken. Dergelijke gegevens kunnen onmogelijk via klassieke methodes verzameld worden. Sociaal-culturele perspectieven Door evoluties zoals satellietcommunicatie, het internet en de globalisering van de wereldeconomie, wordt de wereld steeds meer een dorp. Er is meer behoefte en verlangen om te vatten in welke mate we op elkaar gelijken en van elkaar verschillen. Steeds meer sociaalpsychologen evalueren de culturele specifiteit van hun theorieën en bevindingen door crosscultureel onderzoek, waarbij ze nagaan in welke mate hun bevindingen voor verschillende culturen gelden. Daarnaast is er door de groeiendediversiteit steeds meer nood aan multicultureel onderzoek, waarbij gelijkenissen tussen raciale en etnische groepen binnen culturen worden bestudeerd. Crosscultureel onderzoek legde vooral belangrijke verschillen bloot tussen enerzijds individualistische culturen die gewoonlijk in Europa en Noord-Amerika voorkomen en anderzijds collectivistische die typisch zijn voor Afrika, Latijns-Amerika en Azië. In individualistische culturen worden zelfstandigheid, autonomie en onafhankelijkheid beklemtoond. Persoonlijke doelstellingen komen voor trouw aan de groep. In collectivistische culturen wordt vooral belang gehecht aan onderlinge afhankelijkheid, samenwerking en sociale harmonie, een individu wordt gezien als een loyaal familielid en lid van verenigingen, kerkgemeenschap en natie. Wat maakt een cultuur individualistisch of collectivistisch? Triandis (1995) wijst op 3 belangrijke factoren: o Complexiteit van een maatschappij 6 o Individualistisch: in een complexe, geïndustrialiseerde maatschappij kan men zich met meerdere groepen identificeren waardoor met niet trouw is aan 1 bepaalde groep en men persoonlijke doelen dus voorop kan stellen. Welvaartspeil Individualistisch: in welvarende maatschappijen zijn mensen financieel van elkaar onafhankelijk wat de sociale mobiliteit bevordert en de aandacht richt op persoonlijke doelstellingen ten koste van collectieve doelstellingen. Losse maatschappijen met een grote culturele diversiteit, tolereren afwijkend gedrag en individuele expressie. Collectivistisch: in homogene of hechte maatschappijen zijn mensen geneigd om onbuigzaam en onverdraagzaam te reageren op diegenen die van de norm afwijken. Het is belangrijk om te begrijpen dat het niet altijd even gemakkelijk is om landen in te delen als collectivistisch of individualistisch. Hoofdstuk 2: onderzoeksmethoden Woord vooraf Lezen ter informatie De ontwikkeling van hypothesen Een goed idee o Een onderzoek begint steeds met een idee. Dit idee kan gebaseerd zijn op: Dagelijkse observaties en ervaringen De lezing van sociaalpsychologische literatuur Opzoeken van psychologische literatuur o Niet alle ideeën en vragen zijn geschikt voor onderzoek. De reden hiervoor kan zijn dat er al een sociaalpsychologisch onderzoek is verricht en er dus al een antwoord bestaat op de onderzoeksvraag. Daarom is het belangrijk op eerst de literatuur te doorzoeken. Inleidende handboeken of meer gespecialiseerde boeken zijn hiervoor een goed uitgangspunt. Deze noemen we secundaire bronnen omdat ze samenvattend onderzoeksbevindingen beschrijven zonder alle informatie te geven die in de oorspronkelijke artikels vervat staan. Het eigenlijke onderzoek wordt meestal gepubliceerd onder de vorm van een artikel in een tijdschrift en noemen we primaire bronnen. Het operationaliseren van sociaalpsychologische variabelen Steunend op observatie, ervaring of een theorie kan een hypothese worden geformuleerd. Dit is een specifieke voorspelling. De variabelen waar de hypothese betrekking op heeft noemen we conceptuele variabelen. Om hypothesen daadwerkelijk te toetsen moeten we de conceptuele variabelen in manipuleerbare of meetbare variabelen omzetten. De specifieke manier waarop de conceptuele variabele wordt gemanipuleerd of gemeten, wordt de operationele variabele genoemd. Het resultaat van deze vertaalslag is dat een hypothese die in theoretische termen gesteld werd, omgezet wordt in een specifieke voorspelling die empirisch getoetst kan worden. Bij sommige variabelen is de vertaling naar het operationele gemakkelijk en vanzelfsprekend. Voor sommige variabelen bestaan er dus betrouwbare en algemeen aanvaarde meetmethoden. Andere variabelen zijn moeilijk in concrete manifestaties om te zetten. Vaak kan men een conceptuele variabele in talloze operationele variabelen omzetten. Onderzoekers spenderen dan ook heel wat tijd aan het verfijnen en bijstellen van operationele definities totdat ze de essentie van de conceptuele 7 variabelen optimaal vatten. Operationele variabelen worden geëvalueerd in termen van begripsvaliditeit, wat verwijst naar de mate waarin: o o de experimentele manipulaties echt die conceptuele variabelen manipuleren die ze bedoelen te manipuleren de meetinstrumenten in een onderzoek effectief de conceptuele variabelen meten die ze bedoelen te meten. Helaas is er geen statistische methode die het mogelijk maakt de begripsvaliditeit te bepalen. Vaak groeit er consensus binnen de gemeenschap onderzoekers over wat geschikte operationele variabelen zijn en waarom bepaalde manipulaties of metingen minder geschikt zijn omdat ze onbedoelde neveneffecten hebben of niet zuiver genoeg zijn. Het proces van operationalistie van sociaal psychologische variabelen leidt meestal tot 2 categorieën van metingen : o zelfbeschrijving o observatie zelfbeschrijving o Een methode waarbij de onderzoeksdeelnemer zelf gedachten, gevoelens, verlangens en gedrag beschrijft. o In de sociale psychologie zal om bepaalde conceptuele variabelen te meten gebruik worden gemaakt van een aantal vragen. o Het hanteren van schalen die uit meerdere vragen bestaan, is beter dan het bevragen van concepten met een enkele vraag. De verwoording van de vragen heeft altijd een invloed op de antwoorden. Bovendien kan elke vraag op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Door meerdere vragen te stellen, verdeelt men het risico op dergelijke vertekeningen over alle items heen, waardoor de fouten elkaar uitvlakken. Een belangrijk begrip in deze context is de interne consistentie, of de mate waarin de vragen van een schaal met elkaar samenhangen. Het is uiteraard de bedoeling dat alle vragen van de subjectief welbevinden schaal sterk samenhangen, aangezien deze items hetzelfde concept behoren te meten. De meest gehanteerd statistiek om deze samenhang te rapporteren is de Cronbach alfa coëfficiënt. De vraagstelling beïnvloedt in sterke mate zelfbeschrijving. Door vele items te hanteren lossen onderzoekers vele problemen op met betrekking tot de unieke eigenschappen van de individuele items. Toch zijn er aan zelfbeschrijving nog andere problematische aspecten. Zelfbeschrijvingen zijn niet altijd nauwkeurig en kunnen zelfs misleidend zijn. Sociale wenselijkheidvertekening : dit wordt veroorzaakt door het verlangen een goed figuur te slaan. De effecten hiervan werden duidelijk met een procedure die de ‘pseudo-informatiebron’ wordt genoemd. De inwilligingtendens: deze wordt ook wel de ‘ja-zeggen-tendens’ genoemd en wordt vaak geconstateerd. Het is de neiging van deelnemers om akkoord te gaan met bestaande veronderstellingen. o Ook de schaal die men gebruikt kan voor afwijkingen zorgen. De meest populaire is de Likert schaal. Deze techniek presenteert aan een respondent een reeks beweringen of uitspraken waarop de respondent moet aangeven op een puntenschaal in welke mate hij/zij het eens is met bewering of uitspraak. De eindscore van de respondent wordt gevormd door de som of het gemiddelde van zijn/haar scores op alle items. o Ten slotte peilen zelfbeschrijvingen vaak naar gedachten of gedrag uit het verleden of worden algemene oordelen gevraagd waarvoor noodzakelijkerwijs het geheugen moet worden geraadpleegd. Een andere bron van onnauwkeurigheid hierbij zijn vage of twijfelachtige herinneringen. Een methode om deze geheugeneffecten uit te schakelen is de reductie van de tijd tussen de feitelijke ervaring en de beschrijving ervan. Enkele methoden hiervan zijn: 8 Interval contingente zelfbeschrijving: deelnemers moeten op regelmatige tijdstippen over hun ervaringen op dat ogenblik rapporteren. Signaal contingente zelfbeschrijving: de registratie van de ervaring volgt onmiddellijk op een signaal dat de respondent krijgt. Gebeurtenis contingente zelfbeschrijving: vragen om verslaggeving over welomschreven gebeurtenissen onmiddellijk nadat ze zich voordeden. Gedragsobservatie o Observatie van gedrag is 2de goede mogelijkheid om een variabele te operationaliseren. Gedragsobservatie kan heel eenvoudig zijn, maar observaties kunnen ook ingewikkelder zijn. In het laatste geval worden meestal codeerschema’s uitgewerkt om het gedrag in kwestie te beoordelen. Deze schema’s dienen echter eerst getest en gecontroleerd te worden op het feit dat verschillende beoordelaars gelijke observaties rapporteren. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is de mate van overeenstemming tussen de beoordelingen van 2 of meer waarnemers die hetzelfde gedrag beoordelen. De gegevens zijn alleen betrouwbaar indien de verschillende waarnemers in belangrijke mate hetzelfde rapporteren. Deze consistentie in oordelen is vergelijkbaar met de interne consistentie van zelfrapporteringsmaten, waarbij items verondersteld worden consistent hetzelfde concept te bevragen. In het geval van gedragsobservatie dienen de coderingen van beoordelaars samen te gaan, zodat men zeker is dat de codes het gestelde gedrag vatten. Meestal dient dan ook de nodige aandacht te gaan naar het codeerschema en dienen de verschillende coderingen duidelijk te zijn en goed op het gedrag aan te sluiten. Hoewel observatie van gedrag dikwijls als ‘meer objectief’ wordt beschouwd dan zelfbeschrijving, zijn er eveneens allerlei bedreigingen van de validiteit. Indien de deelnemers weten dat ze geobserveerd worden kunnen ze gemotiveerd zijn om een overdreven gunstig beeld van zichzelf te presenteren, een beetje zoals sociale wenselijkheid bij zelfbeschrijving. Een ander effect is het volgorde-effect. Denk hierbij aan de analyse bij de Koningin Elisabethwedstrijd. Gedragsobservaties met behulp van codeerschema’s voor betekenisvol gedrag vragen dikwijls veel inspanningen van de onderzoekers en vaak is het moeilijk om consistente oordelen te verkrijgen. Wellicht worden hierdoor niet vaak uitgebreide codeerschema’s gebruikt. Meestal worden gedragsobservaties geregistreerd door computers, waarmee sociaal psychologen op de milliseconde kunnen meten hoe snel iemand oordeelt. Wat wordt beslist of gekozen, of de keuze om al dan niet verder te gaan met een andere deelnemer voor een bepaalde taak, zijn allemaal door computers registreerbaar. Naast gedragsregistratie zijn er ook methoden om innerlijke toestanden te meten. Hiervoor bestaan verschillende types instrumenten. Door het hanteren van methoden in de neurowetenschappen zijn we ook in staat reacties in de hersenen te registreren. We kunnen dus besluiten dan observatiemethoden een goede aanvulling vormen op zelfbeschrijving. Gedrag zegt meer dan woorden, met andere woorden, hoewel men wel denkt te weten hoe men in een bepaalde situatie zou handelen, telt hetgeen men in feiten doet. Nochtans bestaat er niet zoiets als de perfecte methode om sociaalpsychologische variabelen te meten. Zowel zelfomschrijving als gedragsobservatie kennen hun beperkingen, maar beiden vullen elkaar ook aan. Ideeën testen: onderzoeksplannen Nadat de conceptuele variabelen vertaald werden in operationele variabelen die meetbaar zijn dienen we over te gaan tot het toetsen van de onderzoekshypothese. Dit is nodig om hypothesen te falsifiëren. o Beschrijvend onderzoek: Observationeel onderzoek, archiefonderzoek en opiniepeilingen 9 o o Deze vorm van onderzoek wordt in de sociale psychologie enkel gehanteerd om interessante hypothesen op het spoor te komen. Beschrijvend onderzoek maakt geen hypothesetoetsing mogelijk terwijl dit belangrijk is in sociale psychologie. Correlationeel onderzoek: Typisch gebaseerd op vragenlijstonderzoek waarbij de verbanden (correlaties) tussen variabelen worden nagegaan. Kan gebruikt worden voor hypothesetoetsing Experimenteel onderzoek: Wordt in de sociale psychologie het meest gehanteerd Voordeel: op basis van de resultaten kan men uitspraken doen over oorzaak-gevolgrelaties In plaats van correlationele en experimentele studies als opponenten te zien, is het beter om hun complementariteit te benadrukken en beide methodes te hanteren. Beschrijvend onderzoek Doelstelling in de sociale psychologie is zoals de term suggereert, het beschrijven van de gedachten, gevoelens en gedrag van personen. o Observationeel onderzoek: Personen worden systematisch geobserveerd, vaak in een natuurlijke omgeving o Archiefonderzoek Hier worden meestal bestaande verslagen en documenten bestudeerd, zoals krantenartikelen, dagboeken en gepubliceerde misdaadstatistieken o Opiniepeiling Opiniepeilingen stellen vragen over attitudes, opvattingen en gedragingen. Ze definiëren eerst de populatie waar ze de resultaten naar zullen veralgemenen en trekken uit die populatie dan een steekproef. Om te garanderen dat de steekproef de gekozen populatie representatief is, trekken de onderzoekers volkomen toevallig personen waarop de opiniepeiling betrekking heeft. Correlationeel onderzoek: de relatie tussen variabelen o Dit soort onderzoek is in de sociale psychologie geschikt om onderzoekshypothesen over de relatie tussen variabelen te toetsen. o Correlaties weerspiegelen de mate aan (of gebrek aan) overeenkomst tussen 2 variabelen. De mate en richting van deze samenhang wordt kwantitatief samengevat door het correlatiecoëfficiënt (r) o Correlatiecoëfficiënten variëren tussen -1 en +1. De absolute waarde van dit getal duidt aan hoe sterk de 2 variabelen samenhangen dus hoe groter de absolute waarde hoe sterker de relatie. Het positieve of negatieve teken staat voor de richting van de relatie. Positief wijst erop dat hoge scores op de ene variabele samen gaan met hoge scores op de andere variabele. Negatief wijst op een omgekeerd evenredig verband: hoge waarden op de ene variabele gaan samen met lage waarden op de andere en omgekeerd. o Voor en nadelen Veel sociaal psychologische bevindingen steunen op correlationeel onderzoek, sommige variabelen zijn gewoon niet geschikt om in het experimentele paradigma bestudeerd te worden, omdat de fenomenen die men wil onderzoeken, niet zomaar voor onderzoeksdoeleinden uit te lokken zijn. Talrijke variabelen kunnen tegelijk worden bestudeerd. Correlationeel onderzoek is vaak gericht op meerdere relaties tussen meerdere variabelen. 10 Hierdoor kan men complexe modellen opstellen. Meer in het bijzonder wordt in structurele modellen nagegaan in welke mate items gerelateerd zijn aan hun schalen en in welke mate de schalen aan elkaar gerelateerd zijn. Dit type van modellen en de toetsing ervan heeft de afgelopen decennia een grote evolutie ondergaan. Het biedt een grote vrijheid. Deelnemers kunnen in een laboratorium of ‘in het veld’ geobserveerd worden. Correlaties geven een indicatie van de sterkte van relaties tussen variabelen wat leidt tot beter inzicht in de rol van de variabelen. Om de relatieve sterkte van de effecten van variabelen te vergelijken is enkel correlationeel onderzoek geschikt. Correlationeel onderzoek is niet geschikt om causaliteit af te leiden hoewel we dit wel moeten relativeren. Soms is causaliteit makkelijk re infereren door de aard van variabelen. Bij longitudinaal correlationeel onderzoek worden de variabelen in kwestie op 2 of meerdere tijdsmomenten gemeten. Dit kan een indicatie bieden wat de causaliteit tussen variabelen betreft. De correlaties die men verkrijgt door variabelen op een bepaald tijdstip te meten en te correleren noemt men gelijktijdige of concurrente variabelen. Correlaties die op uiteenlopende tijdstippen gemeten worden noemt men prospectief. Experimenten: manipuleren van de situatie o Deze vorm van onderzoek is het meest geschikt om zeker te zijn over oorzaakgevolgrelaties. o De waarde van een variabele wordt op voorhand toegekend. o De waarde waarvan men het effect wil bekijken noemt men de onafhankelijke variabele. o De afhankelijke variabele is de variabele waarop men het effect wil bekijken. Er kunnen 1 of zelfs meerdere afhankelijke variabelen zijn. o In een variabele kunnen we ook het effect van subjectvariabelen bekijken. Dit zijn kwalitatieve kenmerken van deelnemers. Subjectvariabelen worden eerder als onafhankelijke variabelen behandeld. o Als een onderzoeker enkel de subjectvariabelen onderzoekt is er geen sprake van een experiment maar van een correlatie. Enkel wanneer een onafhankelijke variabele wordt gemanipuleerd is er sprake van experimenteel onderzoek. o Een experiment moet ook aan 2 essentiële voorwaarden voldoen: De onderzoekers moeten controle hebben over de experimentele procedures. Enkel de variabelen waarvan ze het effect willen nagaan, worden in verschillende condities gemanipuleerd, terwijl alle andere aspecten van het experiment gelijk blijven. Zo wordt gegarandeerd dat eventuele verschillen tussen experimentele condities alleen door de manipulatie van de onafhankelijke variabele in kwestie veroorzaakt werden en niet door andere gebeurtenissen die al dan niet toevallig met deze manipulatie samengaan. De deelnemers moeten volkomen toevallig worden toegewezen aan de experimentele condities. Indien er 2 condities zijn worden de deelnemers of aan de ene of aan de andere conditie toegewezen door bijvoorbeeld kruis of munt te gooien. Door deze volkomen toevallige toewijzing worden de verschillen tussen deelnemers uitgevlakt. o De controle van de proefleider en de volkomen toevallige toewijzing van deelnemers elimineren de invloed van om het even welke andere factor, met uitzondering van de 11 o o o experimentele manipulatie. Daarom is het experiment een krachtige techniek om oorzaak en gevolg te kunnen onderzoeken. Beide kenmerken dienen hetzelfde doel: door alternatieve verklaringen voor verschillen in de afhankelijke variabele uit te sluiten, heeft men meer garanties op een juist inzicht in wat het gedrag werkelijk heeft veroorzaakt. Hoofdeffecten en interacties Sommige experimenten bevatten verschillende onafhankelijke variabelen. In dit geval kan de onderzoeker 2 types effecten bestuderen: hoofdeffecten en interactie-effecten. Met hoofdeffecten bedoeld men de effecten van elke onafhankelijke variabele afzonderlijk op de afhankelijke variabele bedoeld, zonder rekening te houden met de andere onafhankelijke variabelen. Met een interactie-effect bedoelen we dat het effect van een onafhankelijke variabele afhangt van het niveau van een andere onafhankelijke variabele. Dit zijn conditionele effecten (of moderatie-effecten). Statistische significatie Wanneer we hoofd- en interactie-effecten constateren, dient nog nagegaan te worden of deze verschillen betekenisvol zijn en niet aan het toeval kunnen worden toegeschreven. De waarschijnlijkheid van de verkregen resultaten wordt berekend op basis van statistische analyse. Binnen de gemeenschap van onderzoekers is er de afspraak gemaakt dat statistische significante resultaten in 95 gevallen op 100 te wijten zijn aan het effect van de onafhankelijke variabele en slechts in 5 of minder gevallen aan toevallige fluctuaties. De drempel ligt dus dikwijls op de 5 percentgrens van toevalligheid. Hoewel er slecht een kleine kans is dar statistisch significante resultaten toevallig zijn is het toch belangrijk om onderzoeksresultaten te repliceren. Replicatieonderzoek herhaalt de opzet van het oorspronkelijk experiment om te controleren of opnieuw dezelfde resultaten worden verkregen. Het is echter belangrijk te beseffen dat de verkregen effecten kunnen optreden vanwege een bepaalde context of methode. Replicatieonderzoek dient dus ook niet enkel een exacte kopie van het oorspronkelijke experiment te zijn, maar dient dezelfde conceptuele variabelen te bestuderen in andere contexten of met behulp van andere operationalisaties en/of andere methoden. Interne en externe validiteit Wanneer het relatief zeker is dat de verschillen op de afhankelijke variabele veroorzaakt zijn door de onafhankelijke variabele dan spreken we van een hoge interne validiteit. Om de interne validiteit te garanderen wordt er met een controlegroep gewerkt. Karakteristiek voor een controlegroep is dat de deelnemers alle procedures doormaken zoals de deelnemers van de experimentele condities, met uitzondering van experimentele manipulatie. De controlegroep duidt een grondlijn of vergelijkingspunt aan, waardoor we zicht krijgen op de richting van het effect. Buiten het laboratorium stuit deze methode op veel praktische en ethische problemen maar zonder inschakeling van een controlegroep waarmee de andere condities kunnen vergeleken worden, is het buitengewoon moeilijk om de doeltreffendheid van bv.: een nieuwe behandeling te bepalen. Daarom gebruikt men in de geneeskunde ook een placebobehandeling. Onderzoekers dienen ook te letten op de rol die ze zelf spelen. Zonder het zelf te beseffen ondermijnen ze soms de interne validiteit van hun eigen onderzoek door de verwachtingen die ze zelf kunnen hebben. Ze kunnen onbewust de deelnemers aan verschillende condities anders behandelen en zo het effect zelf (deels) creëren. Dit noemen we het proefleidereffect. Daarom is het 12 beter om niet aan de proefleider mee te delen tot welke condities de deelnemers behoren. Indien de proefleiders onwetend zijn over de behandeling van de deelnemers, kunnen hun verwachtingen geen rol spelen, maar soms is het niet praktisch of zelfs onmogelijk om de proefleider niet over de experimentele behandeling te informeren en dan wordt het contact tussen proefleider en deelnemer best geminimaliseerd. Als een experiment een hoge externe validiteit heeft, kunnen we de bevindingen ervan naar andere contexten veralgemenen. De externe validiteit wordt zowel bepaald door de deelnemers als door de omstandigheden waarin het experiment plaats vindt. Een experiment is extern valide als met andere proefgroepen dezelfde resultaten geboekt worden. In dit verband is het opmerkelijk dat sociaalpsychologen zelden representatieve steekproeven gebruiken, maar in plaats daarvan gelegenheidssteekproeven van eerstejaars universiteitsstudenten. Externe validiteit wordt ook bepaald door de omstandigheden waarin het experiment wordt afgenomen. Het is belangrijk dat de situatie voor de deelnemers echt aanvoelt en enige betrokkenheid opwekt. Werelds realisme verwijst naar de mate waarin de onderzoekssituatie met de werkelijke wereld overeenkomt. Experimenteel realisme verwijst naar de mate waarin de experimentele situatie en de procedures voor de deelnemers als echt ervaren worden, onafhankelijk van het feit dat deze situatie al dan niet met de werkelijke wereld overeen komt. Beide vormen van realisme leiden tot hogere externe validiteit. Onderzoekers geven de onderzoeksdeelnemers vaak valse informatie. Dit noemt me deceptie of misleiding. Het versterkt niet alleen het experimenteel realisme, maar zorgt eveneens voor de mogelijkheid om spontane reacties te beoordelen, eerder dan sociaal aanvaardbare gedragingen. Studies hebben aangetoond dat deelnemers zelden nadelen ondervinden van deceptie. Niettemin leidt deceptie tot enkele grote ethische bezwaren. Geslaagde replicaties met andere proefpersonen, situaties en tijdstippen ondersteunen de externe validiteit maar ook al worden onderzoeksbevindingen gerepliceerd, steeds zal er nog enige onezekerheid zijn over het feit dat de bevindingen universeel zijn. Ethiek en waarden in de sociale psychologie Diverse experimentele studies lokten hevig debat uit over de vraag of ze de aanvaardbare ethische normen overschreden. Kan de relevantie van het onderzoeksonderwerp het blootstellen van deelnemers aan mogelijk schadelijke psychologische gevolgen voldoende rechtvaardigen? Door dit debat werden institutionele beoordelingscommissies in het leven geroepen (=IBC’s). Dit gebeurde in alle instellingen die federale fondsen aanvragen voor psychologisch onderzoek. We kunnen de IBC’s zien als de waakhonden van het onderzoek, belast met de evaluatie van onderzoeksvoorstellen met het oog op de bescherming van het welzijn van de deelnemers. Ze werden eveneens opgericht in alle Europese universiteiten. Onderzoeksvoorstellen die niet worden goedgekeurd krijgen simpelweg geen financiering. Geïnformeerde toestemming o De ethische code vereist dat onderzoekers van de deelnemers een geïnformeerde toestemming krijgen om hun experiment te mogen uitvoeren. Debriefing o De meeste deelnemers reageren positief na hun deelname aan onderzoek, zelfs wanneer ze over deelaspecten van de studie misleid werden. 13 o Als deceptie werd gebruikt, is een volledige debriefing noodzakelijk. Onderzoekers worden geacht de feitelijke bedoeling van de studie te onthullen en ervoor te zorgen dat de deelnemers zich niet onprettig voelen als gevolg van de misleiding. Waarde en wetenschap o Wetenschap en ideologie zijn niet onafhankelijk. Tegenwoordig worden wetenschappelijke bevindingen aan de rechterkant van het politieke spectrum trouwens minder aanvaard. o Er is een duidelijke overrepresentatie van onderzoekers met politiek linkse overtuigingen. o Volgens sommige onderzoekers garandeert het correcte gebruik van methodologie dat ideologische standpunten niet in wetenschappelijke kennis doordringen. Anderen zijn ervan overtuigd dat de wetenschap nooit waardevrij kan zijn, door bijvoorbeeld welke onderwerpen worden aangesneden, welke hypothesen populair zijn enz. o Ideologie is eveneens aanwezig in het wetenschapsbedrijf, een wereld waarin steeds meer bedrijfkundige principes lijken te worden gehanteerd. De fraude van een Nederlandse hoogleraar zet aan tot nadenken. Vormt de bedrijfskundige logica waarin men steeds dient te scoren geen context die het plegen van fraude aantrekkelijker maakt? Hoofdstuk 3: Het sociale zelf Woord vooraf Lezen ter informatie Het sociale zelf – een inleiding De vraag ‘wie ben jij?’ kan men op twee manieren beantwoorden. Ten eerste is het zelf wat men weet over zichzelf, meer bepaald de verzameling van opvattingen en gedachten over onszelf. Ten tweede is het zelf de actor die weet, de agens die het stuur van ons dagelijks leven in handen heeft. Hetgeen men weet is het zelfconcept en hetgeen dat weet is zelfregulatie. De oorsprong van het zelf o De eerste noodzakelijke stap om van een zelf te spreken is het vermogen om jezelf als een distinctieve entiteit te zien. Indien men dit vermogen niet heeft gaat men op in de omgeving. o De meeste dieren hebben dit vermogen niet. Wanneer ze voor een spiegel staan zullen ze niet beseffen dat het beeld dat ze zien een weerspiegeling is van zichzelf. Behalve de mens bezitten ook de hoogst ontwikkelde apen (mensapen), dolfijnen, olifanten en eksters dit vermogen. o Mensen herkennen zichzelf in de spiegel vanaf 18 à24 maanden. o Na het ontstaan van het zelf dient het zelf verder ingevuld te worden. Hiervoor zijn sociale relaties onmisbaar. Er is geen zelf zonder de ander. o Het spiegelzelf is het idee dat reflecties van anderen het ruwe empirische materiaal vormen waaruit het zelf opgebouwd wordt. o Men kan via sociale relaties tot een algemeen beeld komen van de waarden en normen die in een maatschappij gelden. Dit noemt men ‘the generalised other’ o De morele ontwikkeling van kind tot volwassen houdt in dat men via het overnemen van rollen de maatschappelijke waarden tot de zijne maakt. Men leert dus gaandeweg wat de algemene verwachtingen van anderen zijn over geschikte gedachten en gedragingen, wat eveneens in het zelf wordt geïntegreerd. Functies van het zelf 14 o Het zelf heeft een tweeledige structuur: Enerzijds zit alle kennis over onszelf vervat in het zelfconcept (mij). Anderzijds heeft het zelf een sturende rol. Dit wordt zelfregulatie genoemd (ik). o Het sturende zelf staat niet los van het zelfconcept omdat het ‘ik’ bepalend is voor hoe men zichzelf bekijkt De term zelfconcept verwijst naar de perceptie van het zelf in relatie tot een aantal kenmerken. Het is een interne representatie van wie je denkt te zijn en bevat aspecten die refereren aan sekserollen, etnische identiteit, persoonlijkheid, bekwaamheden, hobby’s enz… Het zelfconcept bestaat uit een groot aantal zelfschema’s. Dit zijn mentale structuren die men hanteert om zelfrelevante kennis te organiseren en de informatieverwerking ervan te sturen. Bepaalde eigenschappen zijn relevant voor het zelfconcept van sommige personen maar niet voor anderen. We noemen deze personen respectievelijk schematisch en aschematisch. Mensen die sterk schematisch zijn voor een bepaald item passen dit schema snel toe ook waar anderen denken dat het niet van toepassing is. Tal van situaties activeren het zelfschema. Bovendien is men ook geneigd deze zelfschema’s toe te passen bij de informatieverwerking over anderen. Processen die gepaard gaan met de zelfsturende rol vereisen minimaal dat de aandacht naar het zelf wordt gericht. De term zelfregulatie verwijst naar intentionele poging om gedachten, gevoelens en gedachten te controleren en eventueel te veranderen aan de hand van interne standaarden. Om dit mechanisme goed te begrijpen moeten we de cognitieve basis bekijken van zelfregulatieprocessen. De controletheorie stelt het mechanisme van negatieve feedbacklus voorop waarbij het individu begrepen wordt als een zelfregulerend systeem. Dit systeem onderscheidt de aanwezigheid van verschillende niveaus. Het individuele zelf, het principeniveau en het programmaniveau. Deze niveaus opereren als referentiepunten tegenover elkaar. Het bovengeschikte niveau wordt de standaard genoemd en vormt het referentiepunt waaraan ondergeschikte niveaus geëvalueerd worden. Geslachtsverschillen o In vergelijking met mannen hebben vrouwen een grotere oriëntatie op personen die dicht bij hen staan. Ze hebben dus een grotere relationele afhankelijkheid. o In vergelijking met vrouwen richten mannen meer de aandacht op sociale groepen. Mannen hebben dus een grotere collectieve afhankelijkheid. o Deze man-vrouw-verschillen zijn al op jonge leeftijd aanwezig maar geslachtsverschillen mogen niet overdreven worden. Er gelden inderdaad andere stereotype verwachtingen voor mannen en vrouwen maar de psychische verschillen tussen de geslachten zijn kleiner dan de gelijkenissen. Bovendien is geslacht op zich niet altijd belangrijk, maar wel het feit of men een bepaalde sekseroloriëntatie aanneemt en men zich al dan niet identificeert met het feit man of vrouw te zijn. De mate waarin iemand mannelijke en vrouwelijke gerelateerde rollen vervult is inderdaad gerelateerd aan geslacht waarbij meisjes de vrouwelijke en jongens de mannelijke rollen vervullen. o Hoe meer iemand zich met zijn of haar geslachtscategorie identificeert, hoe groter de kans dat hij of zij gedrag stelt dat consistent is met het geslachtsstereotype. Leeftijds- en cohorteverschillen o Volgens de meesten zijn er grote verschillen tussen jongere en oudere generaties met betrekking tot wat ze belangrijk vinden. Deze verklaring gaat in op leeftijdsverschillen. Deze verschillen kunnen te wijten zijn aan de individuele 15 ontwikkeling, of aan het tijdvak waarin men geboren werd. Bij deze verklaring staat de historische-culturele context centraal. Dit wordt het cohorte-effect genoemd. o De theorie van Ingelhart stelt dat leden van oudere generaties meer materialistisch ingesteld zijn terwijl de jongere generatie meer is gericht op postmateriële waarden. o Recent zijn er studies die wijzen om een stijgende trend in de oriëntatie van jongeren op materiaal gewin. We noemen hen ‘Generation Me’. o Blijkbaar zijn jongeren gemiddeld genomen meer materialistisch en narcistisch maar verdwijnt deze tendens met ouder worden. Culturele perspectieven o Culturen worden gekenmerkt door verschillen in het zelf o Leden van individualistische culturen leggen de klemtoon op autonomie en zelfstandigheid. o Leden van collectivistiche culturen beklemtonen onderlinge afhankelijkheid en stellen sociale relaties prioritair. Het zelfconcept Het beeld dat we van onszelf opbouwen is op vele bronnen gebaseerd. Het proces van in jezelf kijken noemt men introspectie. Introspectie kan echter tot verkeerde conclusies leiden. Een tweede bron van informatie vinden we in de observatie van de eigen emoties, motivaties en gedragingen. Een andere bron van zelfkennis ligt bij andere personen. Introspectie o Zelfkennis vloeit voort uit introspectie, het in zichzelf kijken. Het is niet verwonderlijk dat zelfreflectieprocessen bovenaan de lijst staan van hoe men zichzelf het best denkt te leren kennen. o Hoewel introspectie belangrijk lijkt, dienen er toch enkele kanttekeningen gemaakt te worden. Het probleem is dat men eigenlijk niet zoveel aan zichzelf denkt. Behalve dit leidt introspectie soms ook tot verkeerde conclusies. Men heeft een gebrekkig inzicht in de verklaringen van hoe men tot deze reacties en preferenties komt, of anders gesteld in de onderliggende cognitieve processen. Introspectie kan zelfs funest zijn voor de (zelf)kennis. Te veel introspectie kan sommige oordelen ongunstig beïnvloeden. Te veel nadenken kan tot verwarring leiden, zeker voor oordelen die onder normale omstandigheden voor een groot deel op de intuïtie steunen. Zelfperceptie o Uit de wijze waarop men zichzelf gedraagt kan men afleiden wie men is. o De zelfperceptietheorie stelt dat men gedachten en gevoelens kan afleiden uit de observatie van het eigen gedrag en de situatie waarin het gedrag plaatsvindt. Observatie van het eigen gedrag is vooral efficiënt wanneer onze zelfkennis zwak of ambigue is. In situaties waarin men duidelijkheid heeft zoals bij sterke attitudes of preferenties is zelfperceptie minder van toepassing o Zelfperceptie van emoties De gelaatsfeedbackhypothese stelt dat veranderingen in de gelaatsuitdrukking de aanleiding kunnen zijn tot corresponderende veranderingen in emoties. De effecten van gelaatsuitdrukking op emoties zijn nog sterker wanneer men zichzelf in de spiegel ziet omdat men dan de emotie meer ervaart. Door te glimlachen activeert men gelaatsspieren waardoor er meer luchtgekoeld bloed naar de hersenen gaat. Dit creëert een aangenaam gevoel. Fronsen doet het omgekeerde, de bloedtoevoer daalt waardoor de temperatuur stijgt en er dus een onaangenaam gevoel ontstaat. Ook het uitspreken van bepaalde klinkers kan invloed hebben op emoties. 16 Gelaatsuitdrukkingen brengen dus fysiologische veranderingen teweeg die de aanleiding zijn tot een veranderende emotionele ervaring. Niet enkel gelaatsuitdrukkingen hebben impact op de emoties maar ook de lichaamshouding kan leiden tot corresponderende gewaarwordingen. De gemoedstoestand weerspiegelt zich dus duidelijk in onze lichaamshouding maar het omgekeerde geldt ook. o Zelfpercepties van motivatie Belonen ondermijnt het plezier dat men aan activiteiten beleeft. Ook hierop kunnen we de zelfperceptietheorie toepassen. In dit kader is het belangrijk om onderscheid te maken tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie Intrinsieke motivatie: de motivatie om een activiteit uit te voeren komt voort uit eigen interesse of omwille van de uitdaging of gewoonweg omdat men de activiteit leuk vindt. Extrinsieke motivatie: motivatie wordt bepaald door factoren die losstaan van de activiteit zelf. Men engageert zich wegens allerlei voordelen. Het probleem hierbij is dat bij intrinsieke activiteiten het gedrag teveel word gerechtvaardigd. Vanuit het perspectief van de zelfperceptietheorie kan de persoon het gedrag zowel aan extrinsieke als aan intrinsieke motivatie toeschrijven. Dit overrechtvaardigingseffect leidt ertoe dat de intrinsieke motivatie verloren kan gaan. Het verliezen van intrinsieke motivatie kan de kwaliteit van de prestatie negatief beïnvloeden. Invloed van anderen o Wat anderen over ons denken is belangrijk voor de ontwikkeling van zelfconcept o Sociale vergelijkingstheorie Wanneer de sociale omgeving verandert gaat men spontaan een andere zelfbeschrijving genereren. Het ‘zelf’ is dus relatief, een sociale constructie. Men typeert zichzelf door anderen als maatstaf te nemen. De reden hiervan is gelegen in de nood van mensen om hun meningen te valideren. Bij de latere studie van de sociale vergelijkingstheorie stonden 2 thema’s centraal: Wanneer richt men zich tot anderen om vergelijkende informatie te verkrijgen? Men gaat enkel sociaal vergelijken wanneer er geen objectieve informatie beschikbaar is. Hierbij wordt wellicht de rol van vergelijkingsprocessen onderschat. Men vergelijkt zichzelf ook wanneer er wel objectieve criteria beschikbaar zijn. Sociale vergelijking maakt het mogelijk om snel attitudes, opinies en meningen te vormen waardoor men de verwerking van een heleboel informatie bespaart. Wie kiest men uit om zich mee te vergelijken? Men gaat zich steeds richten op vergelijkbare anderen. Men gaat zich als beginnend schrijver bijvoorbeeld niet vergelijken met grote schrijvers maar ook niet met mensen die amper iets op papier krijgen. o De tweefactoren emotietheorie De emotietheorie stelt dat men gewaarwordingen door observatie verklaart. Ook dit proces is het meest uitgesproken wanneer men onzeker is. De tweefactorentheorie van emotie stelt dat het ervaren van emoties in twee stappen gebeurt. In de eerste fase ervaart men fysiologische opwinding (bonkend hart, transpiratie, snelle ademhaling). In een tweede fase moet men deze opwinding interpreteren, een proces dat beïnvloed wordt door 17 o anderen om ons heen. Met andere woorden, indien men zich opgewonden voelt, probeert men hiervoor een verklaring te vinden en kunnen anderen hierbij helpen. Directe impact van anderen Anderen houden ons een spiegel voor waarin we onszelf leren kennen. Het zelfconcept zou dus moeten overeenstemmen met wat anderen van ons denken. Maar wat we over onszelf denken stemt vaak niet overeen met wat anderen over ons denken. Er is ongetwijfeld een grote variatie in hoe sterk de directe impact van anderen is. De buurman heeft wellicht minder impact op het zelfconcept dan ouders of leerkrachten. Personen die een sterke impact hebben noemen we significante anderen. Significante anderen zijn personen die belangrijk zijn voor het ontwikkelen van de eigen waarden, normen en het zelfbeeld. Vooral op vroege leeftij is de impact van significante anderen groot. Afhankelijk van hoe anderen ons bekijken ontwikkeld men een bepaald zelfbeeld. Hierbij is er uiteraard een kip-eiprobleem: ligt het zelf aan de basis van wat anderen ons rapporteren en bevestigen zij gewoonweg wie we zijn of is het andersom, dat het zelf ontstaat uit de observaties van anderen? Deze causaliteitsvraag is niet eenvoudig op te lossen. Wellicht spelen beide processen en rol en versterken ze elkaar. Zelfwaardering Mensen kennen zichzelf spontaan een positieve of negatieve waarde toe. Vaak doet men dit in algemene verwoordingen, in termen van een algehele evaluatie. Omdat het zelfconcept uit meerdere zelfschema’s bestaat is het normaal dat er variatie is in de wijze waarop men die aspecten waardeert. Sommige facetten beoordeelt men positiever en vindt men belangrijker dan andere. Zelfwaardering is een algemene evaluatie van het zelf en een algemene inschatting van iemands waarde. Het bevat overtuigingen met betrekking tot het zelf en emoties. Het zelfconcept refereert aan hoe men over zichzelf denkt terwijl zelfwaardering verwijst naar hoe men zich over zichzelf voelt. Uiteraard zijn zelfconcept en zelfwaardering sterk aan elkaar gerelateerd. Hoe je over jezelf denkt wordt mee bepaald door hoe jij je over jezelf voelt. Het omgekeerde geldt ook: hoe jij je over jezelf voelt zal bepalen hoe jij jezelf ziet. Er zijn heel wat individuele verschillen met betrekking tot zelfwaardering. De ene heeft een hoge pet op terwijl de ander zichzelf laag inschat. Niet alleen de mate van zelfwaardering speelt een rol maar ook de stabiliteit ervan. Bovendien is zelfwaardering niet enkel een individuele verschilvariabele maar wordt het niveau ervan ook bepaald door situationele factoren. Zelfwaardering is dus ook afhankelijk van externe factoren. De behoefte aan zelfwaardering is een afgeleide motivatie van de primaire behoefte aan relatievorming en erkenning. Net zoals er zonder anderen geen zelf kan ontstaan, hangt ook de zelfwaardering van anderen af. Men evalueert zichzelf in relatie met anderen en met het bereiken van algemene maatschappelijke standaarden. Men leeft niet enkel in en met zichzelf, maar als sociaal dier. We hebben dus nood aan positieve relaties en waardering van anderen. Zelfwaardering is dus ingebed in onze sociale relaties. Deze behoefte ontstaat eveneens uit het feit dat zelfwaardering een buffer vormt tegen een van de meest fundamentele bedreigingen, namelijk de dreiging van de eigen dood. Volgens de Terror Management Theory is men zich bewust en bang voor de onontkoombare dood. Er is nog een andere reden waarom zelfwaardering een buffer tegen angst is. Aangezien de maatschappij en onze culturele normen na onze dood blijven voortbestaan ontstaat er een soort symbolische immoraliteit en kan de eigen dood in perspectief geplaatst worden. Een 18 laatste reden voor deze behoefte is dat de bevrediging van zelfwaardering essentieel is om gelukkig, gezond, productief en succesvol te zijn. Psychisch welbevinden is enkel mogelijk indien de essentiële aspecten van het zelf aanvaard en gekoesterd worden door de persoon zelf en de anderen in zijn nabijheid. Zelfwaardering stelt mensen in staat om het leven toe te treden met vertrouwen, welwillendheid en enthousiasme waardoor ze nieuwe uitdagingen aangaan en zichzelf naar een hoger niveau brengen. Mensen met een lage zelfwaardering ontbreekt het vaak aan zelfvertrouwen. Nieuwe uitdagingen treden ze met lage verwachtingen toe. Hierdoor leveren ze minder inspanningen en mislukken ze, waardoor ze zich schuldig voelen en de geringe zelfwaardering verder aangetast wordt. Impliciete zelfwaardering is een weinig bewuste automatische evaluatie van het zelf, die op een subtiele wijze wordt gemeten. De zelfdiscrepantietheorie o Deze theorie stelt dat er bij iedereen een discrepantie is tussen enerzijds wie men werkelijk is en anderzijds wie men zou willen of moeten zijn. o De eigenschappen die je zou moeten hebben refereert aan plichtsbesef en verantwoordelijkheid. Dit wordt het ought-self genoemd. o De eigenschappen die je zou willen hebben representeren het ideale zelf. o De eigenschappen die je zou moeten hebben en de eigenschappen die je zou willen hebben noemen we zelfgidsen of persoonlijke maatstaven. o Indien de discrepantie tussen het actuele zelf en de zelfgidsen groot is ontwikkel je een lagere zelfwaardering die gepaard gaan met negatieve emoties. De aard van de negatieve emotie hangt af van de specifieke zelfgids. Afwijkingen tussen het actuele zelf en het beeld van wie je zou moeten zijn leiden tot het ervaren van schuld en schaamte. Afwijkingen tussen het actuele zelf en het ideale zelf leiden tot ontgoocheling, verdriet en onvrede. o De effecten van zelfdiscrepanties zijn afhankelijk van 3 factoren: Hoe groter de discrepantie, hoe groter het negatieve effect op de zelfwaardering Hoe groter het belang dat je aan zelfdiscrepanties hecht, hoe groter de negatieve implicaties Hoe meer aandacht je aan de zelfdiscrepanties schenkt, hoe meer schade dit berokkent. De zelfbewustzijnstheorie o Zelfbewustzijn is dikwijls een negatieve, aversieve toestand omdat hierdoor de discrepantie tussen het actuele zelf en de zelfgidsen opvallend wordt. Zichzelf in een spiegel zien – wat zelfgerichte aandacht induceert- leidt vaak tot een negatieve stemming. o Er zijn ook individuele verschillen in de mate waarin men de aandacht op zichzelf richt. Personen die hiertoe de neiging hebben voelen zich minder prettig. Aandacht voor het zelf heeft negatieve gevolgen voor de gemoedstoestand. Het lijkt er dus op dat zelfreflectie veel tekortkomingen aan het licht brengen. o Zelfrichtende situaties en individuele factoren Aandacht voor het zelf kan worden geïnduceerd door situationele en individuele factoren. Hierbij wordt vaak ook onderscheid gemaakt tussen privaat en publiek zelfbewustzijn. Wanneer men zichzelf in de spiegel ziet, verhoogt het privaat zelfbewustzijn, de tendens om zich op interne gedachten en gevoelens te richten. Andere situaties zoals de aanwezigheid van een publiek of een camera, verhogen het publieke zelfbewustzijn de 19 neiging om aandacht te besteden aan het beeld dat anderen van ons vormen. Wanneer het zelfbewust zijn stijgt –door de situatie of individuele factorenwordt men zich bewust van de interne standaarden en de mogelijke verschillen tussen het actuele zelf en die interne standaarden. Hieruit ontstaat de intentie om het gedrag in overeenstemming te brengen met die standaarden. Met andere woorden, een mogelijkheid om de ervaren discrepantie weg te werken, is het gedrag aan te passen tot de discrepantie verdwijnt. Zelfgerichte mensen hebben de neiging om zich volgens persoonlijke waarden te gedragen. De tweede oplossing is het zelfbewustzijn vermijden. Beperkingen van zelfregulatie o Aandacht besteden aan het zelf om het gedrag in overeenstemming te brengen met interne standaarden, omvat processen die energie kosten. Zelfregulatie vereist immers dat men gedachten, gevoelens, gedachten en behoeften controleert om die te veranderen. Zelfcontrole is een beperkte hulpbron die uitgeput kan worden door veelvuldig gebruik (dit noemt men ego-uitputting). Hierbij zijn 2 facetten relevant: Ten eerste put, zoals alle andere processen die aandacht vereisen, zelfcontrole uit dezelfde hulpbronnen. Ten tweede is zelfcontrole zoals het aanspannen van de spieren: zodra je ze gebruikt hebt, raken ze vermoeid en verliezen ze hun kracht. Nadat je zelfcontrole hebt uitgeoefend, wordt het dan ook moeilijker om opnieuw zelfcontrole uit te oefenen, althans tot het reservoir opnieuw gevuld wordt. Mechanismen van zelfverheerlijking o Hoewel zelfaandacht een aversieve ervaring kan zijn, hebben de meesten een uitgesproken positief zelfbeeld. o Dat zelfverheerlijking een sterke motivatie is wordt duidelijk uit onderzoek naar impliciet egotisme. Impliciet egotisme is een automatische onderhuidse vorm van verheerlijking van alles wat met het zelf te maken heeft. Zo blijkt zelfs dat men een grotere voorkeur heeft voor letters uit de eigen naam dan voor de andere letters van het alfabet. Dit noemt men het naamlettereffect. Men vormt positieve associaties met alles wat verband houdt met zichzelf. Men is bijvoorbeeld ook positiever naar mensen die op dezelfde dag zijn geboren. Men is dus op zoek naar reflecties van zichzelf in de omgeving. o Er zijn 4methoden om de zelfwaardering te verhogen: Zelfdienende informatieverwerking Men heeft de neiging om succes in de verf te zetten maar mislukkingen te vergeten. Zelfhandicappering Af en toe bedenken mensen excuses voor wat nog moet gebeuren. Vooral wanneer ze vrezen te zullen falen, wenden ze excuses aan. Door een mentale of fysieke zwakte in te roepen voorkomt men alvast de meest schokkende conclusie: die van onbekwaamheid. Zelfhandicappering verwijst naar gedrag bedoeld om de eigen prestaties te ondermijnen, zodat men een excuus heeft voor de te verwachten mislukking terwijl bij onverwacht succes de bekwaamheid extra in de verf wordt gezet. Zich koesteren aan het succes van anderen Men is geneigd zichzelf te koesteren aan het succes van andere personen of groepen waarmee men zich identificeert. Net zoals zelfwaardering stijgt door zich te affiliëren met succesvolle personen en groepen, kan zelfwaardering een knauw krijgen indien men zich verbonden weet aan personen en teams die mislukken. 20 Neerwaartse sociale vergelijkingen Volgens Festinger vergelijkt men zichzelf met gelijkende anderen. Het probleem hierbij is dat wanneer men slechter presteert dan die gelijkende anderen er negatieve gevolgen voor de zelfwaardering kunnen ontstaan. Voor de zelfwaardering is het daarom vaak beter om neerwaartse sociale vergelijkingen te maken, of zich te vergelijken met anderen die minder succesvol, gelukkig of welgesteld zijn. Zijn positieve illusies adaptief? o Mensen met een laag zelfbeeld blijken over het algemeen een meer accurate inschatting te maken van zichzelf dan diegenen die een hoge zelfwaardering hebben. Het is zelfs zo dat depressieve personen zichzelf realistischer bekijken dan anderen die deze stoornis niet hebben. Ze hanteren minder zelfverheerlijkende strategieën en hun zelfevaluaties komen meestal beter overeen met het beeld dat neutrale observatoren over hen hebben. Het lijkt er dus op dat positieve illusies gelukkiger maken. Bovendien stimuleren ze het verlangen om voor anderen te zorgen. Dit zijn allemaal belangrijke voorwaarden voor een goede psychische gezondheid en vormen een stevige basis voor zelfontwikkeling. Ten slotte worden personen met een (te) hoge zelfwaardering niet door iedereen geapprecieerd. Het probleem is dat ze vaak moeilijk kritiek aanvaarden of dingen die op kritiek lijken. Zelfpresentatie Zelfpresentatie is het proces waarbij men vorm tracht te geven aan de impressie die anderen van ons vormen. Men is meestal bezorgd welk beeld van onszelf anderen te zien krijgen. Hiervoor zijn verschillende redenen: Men wil allerlei voordelen van anderen verkrijgen. Door zelfpresentatie kan men een beeld van zichzelf ophangen dat bevestigd kan worden door anderen wat op zijn beurt het zelfconcept versterkt. Bovendien kan men door zelfperceptie van het gestelde gedrag eigenschappen afleiden en die in het zelfbeeld integreren. Ook het zelf maakt immers deel uit van het publiek. Zelfpresentatie en het beeld dat we hiermee bij anderen oproepen, maken duidelijk hoe we zelf verwachten behandeld te worden. Wanneer men steeds dezelfde rol aanneemt, dan weten mensen wat ze aan je hebben en kunnen ze zich hierop baseren. Het schijnwerpers- of spotlighteffect is de overtuiging dat de publieke schijnwerpers meer op ons gericht zijn dan in realiteit. Men denkt vaak dat men in de schijnwerpers staat maar dit effect wordt vaak overdreven. Personen die een publieke blunder begaan, zullen de negatieve impact ervan op het publiek vaak fors overschatten. Strategische zelfpresentatie o Strategische zelfpresentatie verwijst naar de inspanningen om de indrukken van anderen in een bepaalde richting te sturen met het oog op verwerven van invloed, macht, sympathie of goedkeuring. Men wil door strategische zelfpresentatie vaak 3 belangrijke beelden oproepen: Men wil aantrekkelijk lijken, zich bemind of geliefd maken, wat refereert aan gedrag om goed met anderen op te schieten. Men doet ook aan zelfpromotie, zichzelf verkopen. Dit is gedrag dat iemand moet helpen om vooruit te komen en respect af te dwingen. De uitstraling van macht. 21 o De doelstelling om aantrekkelijk bevonden te worden, kan door verschillende strategieën: Strategieën om aantrekkelijk te worden bevonden Een goede strategie is complimentjes uitdelen of vleien maar deze strategie dient wel subtiel te worden geïmpliceerd om een averechtse uitwerking te vermijden. Een veiligere strategie is gelijkenissen creëren. Gelijkenis gaat samen met een verhoogde attractiviteit. Men gaat inderdaad liever om met anderen die dezelfde stijl, interesses en meningen hebben. Een andere strategie is om uiterlijke aantrekkelijkheid te veranderen. Uiterlijk aantrekkelijke personen hebben heel wat voordelen. Deze voordelen worden zelfs al in de wieg geconstateerd: aantrekkelijke baby’s krijgen meer aandacht van hun moeders. Strategieën om een beeld van bekwaamheid en competentie uit te stralen: De eenvoudigste om als competent te worden gezien is competent zijn. Het omgekeerde geldt ook: zorg dat mislukkingen uit het oog van anderen blijven. Een andere strategie is zeggen dat je competent bent. Dit is wel een gevaarlijke strategie die met enige opzichtigheid dient uitgevoerd te worden aangezien dit als opscheppen kan worden geïnterpreteerd waardoor je aantrekkelijkheid een betrouwbaarheid daalt. Bovendien worden mensen die voortdurend de eigen prestaties rondbazuinen als zelfingenomen, opschepperige blaaskaken beschouwd die uiterst irritant zijn. Ze zijn wel eens het doelwit van misprijzen. Een minder gevaarlijke strategie is te zorgen voor de aanwezigheid van allerlei rekwisieten en gewoontes die op competenties wijzen. Strategieën om een beeld van macht en status op te roepen: Personen met een hoge status omringen zich vaak met allerlei signalen die op een hoge status wijzen. Het komt er dus op neer deze signalen over te nemen. Een andere strategie is opzichtige consumptie Geassocieerd zijn met succesrijke figuren of gebeurtenissen, is een andere strategie die tot hoge status kan leiden. Tegelijk dient men zich te distantiëren van ‘losers’. Ten slotte gaat status ook gepaard met non-verbaal gedrag en lichaamstaal, zoals een hoge, gestrekte rug en rechte schouders, een agressieve grimas, neerkijkend op uitdagers, met dikwijls een rechte blik in de ogen. Zelfverificatie o Zelfverificatie is naast strategische presentatie een vorm van zelfpresentatie. Dit is het verlangen door anderen gezien te worden zoals men zichzelf ziet. Het blijkt zelfs zo te zijn dat de behoefte tot zelfverificatie sterker is dan de behoefte tot zelfverheerlijking. Men wil vaak een goede indruk maken, maar tegelijk wil men ook dat anderen een accurate indruk hebben die het zelfconcept bevestigd omdat men nu eenmaal een stabiel en coherent zelf nastreeft. Men lokt vaak selectieve feedback uit om het zelfconcept te bekrachtigen. Ook mensen met een negatief zelfbeeld willen dat hun zelfbeeld wordt bevestigd. Mensen die zich verlegen, sociaal onaangepast of onzeker voelen willen dat anderen die zwakheden kunnen verifiëren. Individuele verschillen in zelfsturing 22 o Hoewel zelfpresentatie in ons dagelijks leven een noodzaak is, heeft niet iedereen in gelijke mate de behoefte aan zelfpresentatie. Snyder introduceerde in deze context de individuele verschilvariabele zelfsturing (self monitoring) zelfsturing is de neiging om het gedrag af te stemmen op de eisen van sociale situaties en andere personen. Individuen met een hoge zelfsturing zijn zoals toneelspelers die met genoegen een rol kiezen uit een repertoire van ‘zelven’. Ze passen hun gedrag snel aan de situatie aan en zijn bedreven in statistische zelfpresentatie. Mensen met hoge zelfsturing verzamelen informatie over personen met wie ze in contact zullen komen. Zodra ze de situatie hebben ingeschat, stemmen ze hun gedrag daarop af. Mensen met een lage zelfsturing maken zich weinig zorgen over hoe de anderen hen bekijken. Ze spelen altijd dezelfde rol, namelijk hun ware zelf. Het gedrag van mensen met een lage zelfsturing blijft in verschillende situaties relatief stabiel. Mensen met een hoge zelfsturing beschouwen zichzelf als pragmatisch, flexibel, adaptief en in staat om verschillende rollen aan te nemen. Ze kunnen echt ook bestempeld worden als wispelturig of als onechte opportunisten die meer begaan zijn met de schone schijn dan met de werkelijkheid. Mensen met een lage zelfsturing voeren aan dat ze principieel en rechtuit zijn. Ze nemen geen blad voor de mond en laten anderen duidelijk weten waar ze aan toe zijn. Natuurlijk kan men hen ook als koppig, ongevoelig voor de omgeving en compromisloos bestempelen. Subjectief welbevinden: op weg naar het geluk Geluk wordt door velen naar voor geschoven als de ultieme toestand waar mensen naar streven. Volgens Aristoteles is geluk de beloning voor een actief leven. Freud koppelde geluk aan werk en liefde. Om geluk te meten, wordt vaak gebruik gemaakt van een korte schaal die subjectief welbevinden meet. Meestal hebben gelukkige mensen een opgewekte stemming, hoge zelfwaardering, een gevoel van persoonlijke controle, meer positieve dan negatieve herinneringen, een goede fysieke gezondheid en een optimistisch toekomstbeeld. Factoren die onze tevredenheid op lange termijn bepalen en waarom sommigen gelukkiger zijn dan anderen: Subjectief welbevinden houdt in tegenstelling tot wat men denkt geen verband met demografische factoren. In tegenstelling tot wat men denkt zijn mensen niet minder gelukkig in crisisperiodes. Relatie tussen geluk en rijkdom is beperkt. Vanaf het punt dat men financieel in staat is in de basisbehoeften te voldoen, neemt het geluksniveau niet verder toe. Het is mogelijk dat onze perceptie van weelde niet zozeer absoluut maar eerder relatief is. Een relevante standaard is de weelde die anderen hebben. Zoals bij andere sociale vergelijkingsprocessen hangt het resultaat af van het feit of opwaartse of neerwaartse vergelijkingsankers worden genomen. Gelukkige mensen maken meer neerwaartse vergelijkingen dan ongelukkige mensen. Dit verklaart wellicht ten dele waarom er slechts een bescheiden verband bestaat tussen inkomen en zich gelukkig voelen. Inkomen draagt nauwelijks bij tot geluk, althans vanaf een bepaald peil. Het nastreven van bezit ondermijnt zelfs het geluk, terwijl het nastreven van intimiteit en persoonlijke groei, maar ook het streven naar een betere maatschappij en wereld wel tot een verhoogd welbevinden leidt en een betere psychische gezondheid. Mensen zijn ook geneigd om hun recent verleden als vergelijkingsbasis te hanteren. Volgens de aanpassingspeiltheorie hangt het huidige niveau van tevredenheid af van wat men gewend is. Er zijn 3 factoren die wel bijdragen tot subjectief welbevinden: 23 o o o Sociale relaties: mensen met een actief sociaal leven, dichte vrienden en een gelukkig huwelijk zijn meer tevreden dan diegenen die dergelijke hechte contacten ontberen. Tewerkstelling: ongeacht het loon zijn erkenden gelukkiger dan werklozen. Fysieke gezondheid: wie lichamelijk gezond is, is gelukkiger dan wie het niet is. Slotwoord: het dynamische zelf Weten wie je echt bent wordt door velen als een intellectuele oefening in zelfontleding beschouwd. Toch is nadenken over jezelf niet de enige weg naar zelfkennis. Uiteraard kan je door je op jezelf te richten tot kennis komen maar introspectie leidt vaak tot verkeerde conclusies. Het is niet eenvoudig om je ware zelf enkel via introspectie te realiseren ook al wordt dit door vele boeken volkswijsheden gepropageerd als gouden weg tot zelfontwikkeling. Er zijn heel wat mechanismen om onszelf te misleiden en aandacht voor het zelf is dikwijls aversief. Bovendien voelt men zich liever goed dan slecht waardoor men minder geneigd is om tekorten te aanvaarden. Een belangrijke wijze om tot kennis te komen is zelfperceptie. Je zou kunnen denken dat, wanneer je jezelf vanuit je eigen gedragingen leert kennen, je zelfconcept tamelijk statisch zal zijn. Door echter uitdagende rollen op te nemen, zorgen zelfperceptie en affirmatie door anderen dat je daadwerkelijk die rol in jezelf kunt integreren. Zelfrealisatie kan dus ook wanneer men de teugels actief in handen neemt. Het komt erop aan om de rol te spelen die correspondeert met waar men zelf naartoe wil. Onderzoek wijst uit dat mensen die steeds zichzelf zijn, een enkele rol spelen in het leven, minder gelukkig zijn dan personen die een rijk scala aan zelven hebben. Enige flexibiliteit in het kiezen uit meerdere zelven lijkt tot een goede gezondheid te leiden. Hoofdstuk 4: sociale perceptie Woord vooraf Lezen ter informatie Het ruwe materiaal van de eerste indruk 90% van de eerste indruk is gebaseerd op kledij en lichaamstaal. Een groot gedeelte van wat je uitstraalt, heb je nauwelijks onder controle. Er zijn teveel kanalen om op alles te letten, zoals gebaren, lichaamsbewegingen, lichaamshouding en vocale kenmerken, zoals ritme en toonhoogte. Hoewel waarnemers een grote hoeveelheid informatie ter beschikking hebben, baseren ze zich meestal op drie belangrijke informatie bronnen: Uiterlijkheden Situaties Gedrag De waarnemer o Sociale perceptie werkt niet zoals een fototoestel. Iedereen zijn eigen realiteit. Eerdere ervaringen hebben een grote impact op hoe men informatie selecteert en verwerkt. o Een schema is een georganiseerde verzameling van kennis over een stimulus of categorie van stimuli. Maar niet iedereen heeft dezelfde schema’s, eenvoudigweg omdat niet iedereen dezelfde ervaringen heeft. Een schema is echter geen statische kennisverzameling, maar wordt ook gebruikt bij het verwerken van informatie. Zelfschema’s richten het informatieverwerkingsproces en worden gehanteerd om informatie te selecteren, te ordenen, aan te vullen en in het geheugen op te slaan. Schema’s hebben het voordeel dat ze het mogelijk maken een massa informatie te verwerken in een oogwenk. In termen van sociale perceptie betekent dit dat de 24 aandacht wordt gericht op bepaalde soorten sociale informatie. Wanneer die informatie wordt opgemerkt, kan die men met het schema gauw verbinden met eigenschappen en persoonlijkheidsprofielen die men in het geheugen heeft opgeslagen. Schema’s sturen dus de verwerking van nieuwe informatie waardoor ruw materiaal dat tot de eerste indruk leidt, door verschillende waarnemers op verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd. Het uiterlijk o Al van oudsher baseren mensen hun oordelen over anderen op uiterlijkheden. De oude Grieken stelden dat men uiterlijke kenmerken kan verbinden met karaktertrekken door het feit dat deze uiterlijkheden aan bepaalde dieren doen denken. o Tegenwoordig is men minder geneigd om de uiterlijke gelijkenis met dieren als basis voor sociale perceptie te hanteren, wat niet wegneemt dat de eerste indruk op subtiele wijze door allerlei uiterlijke kenmerken beïnvloed wordt. In de eerste plaats zijn er de primaire kenmerken die we gebruiken om mensen aan sociale categorieën toe te wijzen zoals huidskleur, geslacht en leeftijd. Deze worden onmiddellijk geactiveerd wanneer men een persoon observeert. Andere kenmerken die niet direct aan sociale categorieën kunnen worden gerelateerd hebben eveneens een impact. o Al deze kenmerken sturen de eerste indrukken zonder dat de waarnemer zich hiervan bewust is. o Men is vooral gericht op het gelaat. Het meest bestudeerde gelaatskenmerk is de mate waarin een gelaat hard of zacht is. Situaties o De sociale situatie is ook een belangrijke factor voor de interpretatie van gedrag. De ongeschreven verwachtingen die men in bepaalde situaties heeft noemen we scripts. Scripts zijn schema’s voor gebeurtenissen die aangeven hoe men zich moet gedragen in een bepaalde situatie. Deze verwachtingen gelden zowel voor het zelf als voor anderen. Er is dikwijls ook een dwingende volgorde waarin men die gedragingen uitvoert. o Scripts hebben op 2 manieren een impact op de sociale perceptie. Ten eerste ziet men wat men verwacht te zien. Zodra het script geactiveerd is, wordt het ruwe materiaal in een voorbestemd kader geassimileerd en wordt er vanuit dit kader betekenis aan verleend. Ten tweede wordt kennis over sociale situaties aangewend om verklaringen te geven aan het menselijk gedrag. Gedrag o Uiteraard speelt gedrag ook een rol bij eerste indrukken. Tijdens de eerste seconden van een ontmoeting is het niet zozeer wat de persoon zegt dat de eerste indruk vormt, want daar is de tijd te kort voor. De wijze waarop iemand zonder woorden communiceert, of non-verbaal gedrag is bij impressievorming belangrijker. Met nonverbaal gedrag bedoelen we niet enkel de lichaamstaal, maar ook de wijze waarop iemand iets zegt. de eerste impressie wordt slechts voor 7% bepaald door wat men zegt voor 38% door de toon en het ritme waarop het gezegd wordt (paraverbaal gedrag) terwijl de resterende 55% bepaald wordt door lichaamstaal. Dus niet minder dan 93% wordt bepaald door para- en non-verbale communicatie. o Het is soms moeilijk om uit te maken hoe iemand zich werkelijk voelt. Mensen trachten vaak hun ware emoties te verbergen of ze veinzen emoties. o Het gebeurt ook vaak dat mensen zeggen hoe ze zich voelen maar op andere momenten zijn ze onzeker, of proberen ze hun ware gevoelens te verbergen. o Gelaatsuitdrukkingen 25 o Indien men wil weten hoe iemand zich voelt is het aangewezen om naar de gelaatsuitdrukking te kijken. De wijze waarop het gelaat emoties uitdrukt is aangeboren, gebeurt over ter wereld op dezelfde wijze en wordt wereldwijd begrepen. Communicatie betekent niet alleen expressie maar ook het decoderen en kunnen interpreteren. De mogelijkheid om emoties uit gelaatsuitdrukkingen te kunnen afleiden is volgen Darwin in het belang van de overleving van de soort. Facial Action Coding System is een systeem waarmee elke menselijke gelaatsexpressie in kaart wordt gebracht. De 42 individuele spieren van ons gelaat zorgen voor een amalgaam van zowat tienduizend expressies. Sommigen duren lang en kunnen makkelijk worden gedecodeerd, terwijl zogenaamde micro-expressies dan weer uiterst vluchtig zijn en door een niet getraind oog nauwelijks opgemerkt worden. Door de studie van de gelaatspieren kan men dus accuraat definiëren hoe emoties gevormd worden. Over de hele wereld zijn de meeste mensen in staat om de zogenaamde 6 primaire emoties te herkennen: geluk, angst, afkeer, verdriet, woede en verbazing. Het herkennen van emoties is dus geen cultureel product, maar een facet van de menselijke ervaring in het algemeen. De herkenning van emoties heeft vooral een universeel karakter maar er is ook een klein cultureel voordeel door familiariteit of verwantschap. Hoewel emoties in alle culturen op dezelfde manier vertolkt worden, betekent dit niet dat ze overal even vaak getoond worden. De manifestatie van emoties is wel degelijk cultureel bepaald. In oosterse landen is het heel normaal om emoties zoveel mogelijk te verbergen. Darwin stelde dat het vermogen om emoties te herkennen de overlevingskansen van een soort bevordert. Wellicht is het daarom belangrijker om emoties zoals woede en afkeer te herkennen dan emoties zoals blijdschap. Boze gelaatsuitdrukkingen, hoe kort ze ook worden aangeboden zonder dat men zich er bewust van is, wekken fysiologische opwinding op en activeren de gelaatsspieren. Afkeer is eveneens een basisemotie die een adaptieve functie vervult. Het belang van gelaatsuitdrukkingen wordt ook duidelijk om het internet. Gebruikers van e-mail en sociale media vinden het maar wat handig om glimlachende gezichten en andere emoticons te gebruiken. Ander non-verbaal gedrag Om bepaalde emoties uit te beelden zijn er heel wat andere kanalen beschikbaar. Er zijn nog diverse andere non-verbale gedragingen die impact hebbel op de sociale perceptie. De algemene houding, de manier van lopen en de wijze waarop men gebaren hanteert, worden door sociale waarnemers vlot gelezen. Waarnemers kijken meestal ook aandachtig naar de ogen en schenken hierbij vooral aandacht aan oogcontact en de blikrichting. Ogen worden beschouwd als de vensters van de ziel. Men denkt dus dat iemands ogen de ware aard reflecteren van die persoon. Oogcontact dient men in de context van sociale relatie te plaatsen. Een laatste vorm van non-verbale communicatie is lichamelijke aanraking. Alledaagse aanraking hebben een impact op impressievorming. Algemeen beschouwd vormt lichamelijke aanraking de uitdrukking van een positieve 26 o relatie, zorg en seksuele belangstelling. Aanraking heeft echter ook andere functies. Aanraking drukt niet enkel intimiteit uit maar ook dominantie en controle. Mensen met een hoge sociaaleconomische status zijn meer geneigd om personen met een lagere sociaaleconomische status aan te raken dan andersom. Waarheid van leugen onderscheiden Meestal accepteert men beweringen van anderen in vol vertrouwen, ongeacht of ze juist of fout zijn. Het is eveneens verrassend dat mensen die beroepshalve geregeld dergelijke beoordelingen maken niet beter in staat zijn om leugen van waarheid te onderscheiden dan onervaren studenten. De theorie van Ekman en Friesen luidt dat men zich verraadt door het gelaat en de bewegingen. Niet onze ogen maar onze bewegingen zijn de spiegels van onze ziel. Bepaalde communicatiekanalen zijn moeilijker te manipuleren dan anderen. 3 Non-verbale communicatiekanalen verschaffen ons relevante informatie over bedrog Het gelaat Gelaatsuitdrukkingen kunnen bedrog signaleren maar eigenlijk is dit het minst diagnostische non-verbale kanaal om zich op te baseren. Om het gelaat correct te analyseren dient men echt wel getraind te zijn in het decoderen van micro-expressies. Het lichaam Meer diagnostisch kanaal De stem Meer diagnostisch kanaal Attributie: van elementen tot disposities Attributies worden gebruikt wanneer men meer tijd heeft om grondiger na te denken over gedrag van anderen. Attributietheorieën handelen over hoe men gebeurtenissen en gedragingen verklaart. Attributietheorieën eisen stellen dikwijls hoge eisen aan de sociale waarnemer, waardoor hij de nodige cognitieve hulpbronnen en de motivatie beschikbaar moet hebben. In andere omstandigheden worden meestal een gemakkelijke, korte weg naar een besluit genomen. De fundamentele attributiefout is een voorbeeld van zo een korte weg en is een van de meest robuuste fenomenen in de sociale psychologie. Ook cognitieve heuristieken en motivatievertekeningen zorgen ervoor dat niet alle informatie verwerkt wordt en de beschikbare informatie niet objectief geanalyseerd wordt. Attributietheorieën o We observeren anderen, analyseren hun gedrag en proberen te voorspellen wie wat zal doen. Uiteraard zijn er wel individuele verschillen in de mate waarin iemand behoefte heeft om de oorzaken van menselijk gedrag te identificeren. Het is ook niet verwonderlijk dat studenten psychologie meer geïnteresseerd zijn in dit soort vragen dan studenten natuurwetenschappen. Toch hebben heel veel mensen de neiging om de ‘waaromvraag’ te stellen, vooral bij gedragingen die persoonlijk relevant zijn. o De grondlegger van attributietheorie stelde dat mensen net als wetenschappers de oorzaken van gebeurtenissen proberen te verklaren. Dit doet men om de sociale omgeving te begrijpen. Het is verontrustend en beangstigend geen verklaringen te hebben voor wat anderen drijft en niet te weten waarom bepaalde dingen gebeuren. 27 Voor velen is het observeren, analyseren en verklaren van het eigen gedrag en dat van anderen een dagvullende taak. o De causale verklaringen van gedrag noemen we attributies en de theorie die het proces van het toeschrijven van oorzaken aan gedrag beschrijft noemen we de attributietheorie. o Deze verklaringen worden gereduceerd tot een beperkt aantal categorieën welke nog steeds algemeen aanvaard worden De eerste mogelijke oorzaak is de persoon zelf, de actor. De persoon die een bepaalde gedraging vertoont wordt als reden van het gedrag aangeduid. Een tweede mogelijke oorzaak is een andere persoon. Een derde mogelijke klasse van oorzaken zijn de omstandigheden en het toeval. o Vaak wordt een onderscheid gemaakt tussen de eerste klasse – de persoonsattributies of interne attributies- en de tweede en derde klasse –de situationele attributies of de externe attributies- gemaakt. o Een 2de distinctie in mogelijke verklaringen is het onderscheid tussen stabiele en instabiele oorzaken. Stabiele attributies zijn niet enkel nu aanwezig maar ook in de toekomst. Wellicht zullen deze bij een volgende gelegenheid weer aanwezig zijn. Bij instabiele attributies gaat de verklaring enkel op in dit ene geval, maar in de toekomst zal deze verklaring wellicht niet geldig zijn. o Er zijn 2 belangrijke attributietheorieën: De corresponderende gevolgtrekkingentheorie Deze theorie omschrijft de voorwaarden waaronder gedrag aan de eigenschappen van een persoon worden toegewezen, dus onder welke omstandigheden interne attributies ontstaan. De theorie van Kelley beschrijft de wijze waarop waarnemers verscheidene bronnen van informatie logisch combineren om er zoals een wetenschapper oorzaken voor te bepalen. De theorie van corresponderende gevolgtrekkingen o De term corresponderen gevolgtrekking verwijst naar het verband tussen iemands gedrag een onderliggende dispositie. De waarnemer tracht dus te bepalen of het gedrag met een stabiele karaktertrek van de actor correspondeert. De neiging om corresponderende gevolgtrekkingen te maken is afhankelijk van drie factoren: Sociale wenselijkheid Hoe groter de sociale wenselijkheid hoe waarschijnlijker dat iedereen dit gedrag in dezelfde situatie zou vertonen en des te kleiner de kans op een corresponderende gevolgtrekking. Keuzevrijheid Vrij gekozen gedrag is informatiever dan gedwongen gedrag. Specificiteit van de gunstige effecten Dit noemen we ook consequenties van het gedrag. Gedrag dat verschillende aantrekkelijke uitkomsten oplevert is minder informatief dan gedrag dat ogenschijnlijk slechts 1 aantrekkelijke uitkomst tot doel heeft. Kelley’s covariatietheorie o Heider stelde dat waarnemers vaak externe attributies maken vooral indien gedrag wordt veroorzaakt door een andere persoon, de omstandigheden of het toeval. Daarnaast stelde hij ook dat mensen net als wetenschappers op zoek gaan naar de oorzaken van gedrag. Externe oorzaken worden stiefmoederlijk behandeld in de theorie van corresponderend gevolgtrekking maar niet in Kelley’s covariatietheorie. Meer bepaald volgt Kelley de logica van het experiment waarbij attributies worden gebaseerd op de simultane aan- en afwezigheid van oorzaak en effect. Wanneer een bepaalde factor steeds samen met een bepaald effect voorkomt dan is die factor de 28 oorzaak van het effect. Dit noemen we het covariatieprincipe of de stelling dat men een gedrag toeschrijft aan de oorzaak die aanwezig is wanneer het gedrag aanwezig is en afwezig wanneer het gedrag niet optreedt. Kelley onderscheidt 3 belangrijke soorten covariatie-informatie die aansluiten op 3 attributiedimensies: Consensusinformatie Informatie over het gedrag van andere actoren Distinctiviteitsinformatie Handelt over het feit of enkel deze stimulus tot het gedrag leidt Consistentie-informatie Hier is de vraag of het gedrag wordt beïnvloed door omstandigheden, wanneer zowel de persoon als de stimulus constant blijven. Wanneer er een hoge mate aan consistentie is, is het duidelijk dat omstandigheden hier slechts een kleine rol spelen. Bij lage consistentie schrijft men het gedrag toe aan de omstandigheden. o Een persoonsattributie wordt gemaakt wanneer de consensus laag is, de distinctiviteit eveneens laag is en de consistentie hoog. o Een stimulusattributie wordt gemaakt wanneer de distinctiviteit hoog is evenals de consensus en de consistentie. o Een omstandigheidattributie wordt gemaakt indien het gedrag in een particuliere omstandigheid optreedt. De niveaus en consensus en distinctiviteit zijn hierbij niet belangrijk. Attributionele vertekeningen o Kelley’s covariatiemodel veronderstelt dat de waarnemer heel wat informatie zoekt en verwerkt voordat hij uit gebeurtenissen en gedragingen een attributie afleidt. De attributietheorieën gaan er dus van uit dat waarnemers een hoge mate van motivatie hebben. Bovendien dient men ook alle nodige informatie te beschikking te hebben. o Om in een korte tijdspanne zoveel mogelijk attributies te kunnen maken kiest men vaak een korte weg die dikwijls tot juiste conclusies, maar soms ook de aanleiding kan vormen tot attributionele vertekeningen. Snelheid leidt dus mogelijk tot vertekening en onnauwkeurigheid. o De fundamentele attributiefout Een van de basisstellingen van de sociale psychologie is dat de situationele context een grote impact heeft op de mens. Wanneer men het gedrag van anderen verklaart, is men geneigd om de rol van persoonlijke factoren te overschatten en de impact van situaties te onderschatten. Dit fenomeen noemt men de fundamentele attributiefout en wordt beschouwd als een van de best geïllustreerde effecten in de sociale psychologie. Waarnemers oordelen over andermans gedrag in termen van persoonsattributies zonder voldoende rekening te houden met de impact van de situatie. Dit kan worden toegeschreven aan de onderliggende processen die gehanteerd worden om attributies te maken. In attributiemodellen gaat men ervan uit dat alle informatie tegelijk wordt verwerkt, terwijl het proces eigenlijk uit 2 sequentiële stappen bestaat: In de eerste fase identificeert men het gedrag en maakt men onmiddellijk een persoonsattributie. Pas in de tweede fase corrigeert men de eerste attributie door de situatie mee in rekening te brengen waardoor eventueel een situationele attributie ontstaat. De tweede stap vergt echter cognitieve hulpbronnen, want bewuste reflectie is noodzakelijk om het eerste oordeel bij te schaven. Indien het cognitieve systeem 29 o o o belast is, of de motivatie afwezig, dan zal deze tweede stap niet uitgevoerd worden. Er zijn twee verklaringen voor de fundamentele attributiefout: Ten eerste stelt men dat de fout terug te brengen is naar het visuele perspectief dat men inneemt. Wat zich centraal in het blikveld bevindt, wordt gemakkelijker als verklaring aangegrepen. Ten tweede zou de fout wel eens cultureel bepaald kunnen zijn, waarbij de fundamentele attributiefout een typisch product van individualistische culturen. De fundamentele attributiefout als een perceptueel fenomeen Heider stelde dat het attributieproces analogieën kent met perceptuele vertekeningen zoals optische illusies. Als je naar iemand kijkt die een bepaald gedrag stelt, vormt de actor de figuur die de aandacht trekt en zinkt de situatie weg in de achtergrond. Mensen letten sterk op de figuur ten koste van de achtergrond. Het actor-observatoreffect is de tendens om persoonlijke attributies te maken voor het gedrag van anderen, ten koste van situationele attributies. Waarnemers richten de aandacht vooral op de actor waardoor ze persoonsattributies maken. Observatoren leggen dus een oorzakelijk verband tussen het geobserveerde gedrag en de persoon die ze waarnemen. Bij actoren werkt het net omgekeerd. Actoren zien zichzelf niet maar richten de aandacht op de situationele factoren die hun gedrag sturen. Ze zijn dan ook eerder geneigd om situationele attributies te maken. Actoren percipiëren dus een causaal verband tussen hun gedrag en belangrijke aspecten van de situatie. Samengevat, in de omgekeerde visuele perspectiefcondities oordelen actoren meer als observatoren en observatoren meer als actoren. Attributies als culturele constructies Op jonge leeftijd worden nauwelijks culturele verschillen geconstateerd maar naar mate de leeftijd toeneemt merken we dat individualistische culturen vooral persoonattributies maken en collectivistische culturen vooral situationele attributies maken. Cognitieve heuristieken Cognitieve heuristieken zijn vuistregels voor informatieverwerking die weinig hulpbronnen vergen en tot snelle conclusies leiden. Deze conclusies kunnen echter ook vertekend en inaccuraat zijn. Een heuristiek die een groot effect heeft op sociaal oordelen is de beschikbaarheidsheuristiek, de neiging om de waarschijnlijkheid van gebeurtenissen te beoordelen op basis van gegevens die in het geheugen beschikbaar zijn en gemakkelijk oproepbaar zijn. Daardoor laat men zich gemakkelijk door recente informatie leiden en laat men vaak na om oudere of minder vlot beschikbare informatie te zoeken. De beschikbaarheidsheuristiek kan op 2 manieren tot een dwaalspoor leiden: Het valse consensuseffect is de neiging om eigen opinies, kenmerken en gedragingen als standaard te gebruiken waardoor men denkt dat ze gedeeld worden met en typerend zijn voor anderen. De basisfrequentievalstrik refereert aan de bevinding dat mensen relatief weinig belang hechten aan numerieke basisfrequenties of waarschijnlijkheidsberekeningen, maar eerder beïnvloed worden door opvallende, spectaculaire gebeurtenissen. 30 o Motivatievertekeningen Sociale waarnemingen worden dikwijls door persoonlijke behoeften, wensen en voorkeuren gekleurd. Mensen hebben een sterke behoefte aan zelfwaardering en dit motief kan leiden tot zelfdienende en defensieve attributies. Attributies van het eigen gedrag worden dan ook vaak zodanig gemaakt dat ze zelfwaardering ten goede komen. Dikwijls ziet men zichzelf als de oorzaak van positieve uitkomsten. Er zijn wel beperkingen aan dit effect. In sommige situaties wint de behoefte om een positief beeld van de andere te hebben het van de zelfdienende motivatie. Dit kan ook tot gevolg hebben dat beide personen de schuld op zich nemen wanneer de taak mislukt. Motivatievertekeningen beïnvloeden eveneens de attributies voor het gedrag van anderen. Attributies worden eveneens bepaald door meer globale overtuigingen zoals ideologie en de overtuiging dat de wereld rechtvaardig is. Conservatieven zijn eerder geneigd om de oorzaak van armoede, misdaad en andere sociale problemen bij het individu zelf te zoeken. Progressieven schrijven dergelijke problemen daarentegen toe aan maatschappelijke omstandigheden, of breder gesteld aan situationele factoren. De overtuiging dat in deze wereld iedereen krijgt waar hij recht op heeft en waar uiteindelijk iedereen naar verdienste beloond zal worden, leidt eveneens tot veranderende attributies. Dit noemen we de overtuiging van een rechtvaardige wereld, waarin hard werken en fatsoenlijk leven altijd vruchten afwerpen en luiheid en een zondig leven worden bestraft. Indien men overtuigd zou zijn dat de wereld niet rechtvaardig is, dan zou men het eigen lot nog moeilijk kunnen beheersen. Om zich hiertegen te beschermen, keet men zich soms tegen diegenen die zich aan de onderkant van de maatschappij bevinden of het niet goed doen. Crossculturele vergelijkingen wijzen uit dat mensen uit arme regio’s minder in een rechtvaardige wereld geloven. De neiging om slachtoffers te minachten of te kleineren kan ten slotte ook worden beschouwd als manifestatie van de fundamentele attributiefout. De aandacht is te veel op het slachtoffer, en te weinig op de situatie gericht. Integratie: van disposities tot impressies Door persoonsattributies heeft men meestal zicht op een enkele karaktertrek. Uiteraard kan de sociale waarnemer dan nog niet op zijn lauweren rusten. Mensen worden nu eenmaal door meerdere eigenschappen gedefinieerd. Integratie van kenmerken in een globale impressie o Er zijn twee belangrijke manieren om informatie tot een enkele conclusie te kristalliseren: Het additief model veronderstelt dat sociale waarnemers al het positieve en negatieve optellen. Hoe meer positieve kenmerken ze van een persoon te weten komen, hoe leuker ze deze persoon zullen vinden. Het gemiddelde model stelt dat je alle kenmerken optelt maar daarna deelt door het aantal kenmerken. o Later onderzoek naar impressievorming toonde aan dat het gemiddelde model niet volledig aan de complexiteit van sociaal oordelen tegemoet komt. De volgorde waarin eigenschappen gepresenteerd worden, heeft anders dan een gemiddeld model zou voorspellen, een effect. Sommige trekken hebben bovendien een groter belang dan anderen. Maar er spelen nog andere factoren een rol. 31 o De informatie-integratietheorie stelt dat impressievorming steunt op de combinatie van eigenschappen van de sociale waarnemer en een gewogen gemiddelde, dus niet zomaar een gemiddelde, van de kenmerken van de doelpersoon. Enkele basisbevindingen o Enkele eenvoudige veranderingen aan de presensatie van persoonsrelevante informatie beïnvloeden de impressievorming. De volgorde waarin de trekinformatie wordt gepresenteerd, heeft een effect op de beoordeling. Daarnaast kunnen bepaalde trekken een disproportionele impact hebben. o Het primauteitseffect stelt dat eerder genoemde informatie meer impact heeft op oordelen dan later genoemde informatie. Er zijn 2 belangrijke verklaringen voor het primauteitseffect: Zodra waarnemers een accuraat beeld menen te hebben, besteden ze minder aandacht aan verder gepresenteerde informatie.het primauteitseffect verzwakt indien de waarnemer voldoende gemotiveerd is en niet onder druk wordt gezet om vlug tot een besluit te komen. Men stelt dat er individuele verschillen zijn in de mate waarin men geneigd is om tot vlugge conclusies te komen. Dit wordt de behoefte aan afsluiting genoemd, de behoefte om ambiguïteit te verminderen en de knoop door te hakken door snel een antwoord te vormen. Door een hoge behoefte aan afsluiting wordt het primauteitseffect versterkt. Zodra een impressie is gevormd, zal nieuwe inconsistente informatie op basis van de initiële impressie worden geïnterpreteerd. Dit noemt men de betekenisveranderingshypothese. Extra informatie wordt geïnterpreteerd in termen van de voorgaande trek. We zijn namelijk heel goed in het omvormen van contradicties tot coherente en geïntegreerde impressies. o Sommige trekken hebben een heel grote impact. De aanwezigheid van een karaktertrek impliceert vaak de aanwezigheid van andere trekken. o Centrale trekken zijn trekken die de aanwezigheid van andere trekken impliceren en daardoor een sterke impact hebben op de resulterende indruk. o Een impliciete persoonlijkheidstheorie is een netwerk van veronderstellingen over verbanden tussen persoonlijkheidstrekken en gedragingen. Wanneer men denkt dat iemand een specifieke persoonstrek heeft, dan verwacht men ook de aanwezigheid van andere verwante trekken. Afwijkingen van het gemiddelde model. Het gemiddelde model genereert niet alleen imperfecte voorspellingen door volgordeeffecten en het soms disproportionele gewicht van persoonskenmerken, er zijn ook nog afwijkingen van het model ten gevolge van de eigenschappen van de doelpersonen en de waarnemers. Bepaalde afwijkingen van de eenvoudige rekenkunde zijn onvermijdelijk. o Disposities van de waarnemer Indien verschillende waarnemers over dezelfde doelpersoon een oordeel vormen, dan is de kans groot dat ze niet allemaal tot hetzelfde oordeel komen. Waarnemers verschillen wellicht ook in de mate waarin ze trekken al dan niet als gunstig ervaren. De een hecht meer belang aan bepaalde trekken dan de ander. De waarneming is ‘in the eye of the beholder’ wat betekent dat de waarnemer de belangrijkste factor is in de beoordeling en dat de doelpersoon weinig belangrijk is. Niet iedereen is het ermee eens dat waarnemers zichzelf in hun oordelen projecteren zodat de doelpersoon niet meer telt. o Effecten van primeren 32 o Niet alleen zijn er stabiele verschillen tussen waarnemers in wat ze relevant en gunstig vinden, er zijn ook momentane invloeden op impressievorming. Recent gebruikt materiaal heeft de neiging om weer gemakkelijk voor de geest te komen, waardoor het de interpretatie van nieuwe informatie beïnvloedt. Het fenomeen dat recent verwerkte informatie gedurende een korte tijd meer toegankelijk wordt, noemt men primeren. Dit primeringseffect werkt ook bij snel aangeboden materiaal waar men zich nauwelijks bewust van is. Er zijn niet enkel effecten van cognitie en informatieverwerking op de impressievorming, ook affectieve processen spelen een rol. De gemoedstoestand van de waarnemer heeft een impact op de impressies over anderen. Eigenschappen van de doelpersoon De effecten van cognitie en affect op de impressievorming ondersteunen de stelling dat impressies van doelpersonen tot op zekere hoogte door de waarnemer gekleurd worden. Niet enkel sociale waarnemers verschillen onderling, maar ook doelpersonen. Persoonlijkheidspsychologen ontdekten dat een aanzienlijk deel van de variatie in persoonlijkheidsverschillen tussen mensen kan worden begrepen in termen van 5 basisdimensies: Neuroticisme of emotionele stabiliteit Extraversie Openheid Altruïsme Consciëntieusheid Niet al deze dimensies zijn even gemakkelijk te beoordelen. Beoordelingen van sociale waarnemers over doelpersonen stemmen het beste overeen voor de extraversiedimensie, wellicht omdat extraversie makkelijk waarneembaar is. Een ander punt van verscheidenheid tussen doelpersonen is het al dan niet voorkomen van negatieve eigenschappen. Het fenomeen treknegativiteitsvertekening refereert aan het feit dat men een groter gewicht toekent aan negatieve dan positieve informatie. Confirmatievertekeningen: van impressies naar de realiteit Zodra men een bepaalde opvatting heeft, ook al is deze gebaseerd op onvolledige of gebrekkige informatie, is men weinig geneigd deze te herzien. De neiging om meningen te behouden, is niet enkel typisch bij impressievorming maar geldt ook op andere terreinen. Mensen hebben dus vaak de neiging om opinies te behouden in hun eigen nadeel. Waarnemers zijn vaak het slachtoffer van confirmatievertekening, of de tendens om informatie te interpreteren, te zoeken en te vervormen in overeenstemming met de bestaande opvatting. Resistentie van opvattingen o Ambigue gebeurtenissen die allerlei interpretaties mogelijk maken, zijn als inktvlekken: men ziet erin wat men wil of wat men verwacht te zien. Hetzelfde gedrag wordt dus op een heel andere manier geïnterpreteerd. o Persistentie heeft een groter effect wanneer er ambigue informatie gegeven wordt. o Additionele informatie maakt het oordeel niet objectiever, integendeel, het versterkt de vertekening. Niet-ambigue extra informatie die het niet mogelijk maakt om gelijk wat te interpreteren, leidt uiteraard tot minder vertekening. 33 o Teveel informatie kan ook tot persistentie van opvattingen leiden. Men kan overstelpt worden met informatie die verduidelijkt dat een mening verkeerd is maar net daardoor past men de mening niet aan. Te veel informatie leidt tot immobilisme, en het gevoel te verdrinken in een poel van informatie die niet meer te vatten is. o Zodra het oordeel is gevormd, is het moeilijk om hiervan af te wijken, zelfs wanneer blijkt dat de informatie verkeerd was. Inconsistente informatie dient aan heel wat randcondities te voldoen om een bestaande mening te veranderen. Een van de belangrijkste aspecten is dat ze niet te ver mag afwijken van die vooropgestelde opinies. Informatie die te ver afwijkt creëert een soort boemerangeffect. Confirmatorische hypothesetoetsing o Men gaat vaak op een vertekende, bevestigende manier op zoek naar informatie. Er werd zelfs geconstateerd dat professionals aan confirmatorische hypothesetoetsing lijden. De tendens om vertekend vragen te stellen wordt tegengegaan indien men onzeker is over de eigen opvattingen, indien men bezorgd is over de accuraatheid van de impressies of indien de beschikbare disconfirmerende vragen van aanzienlijk betere kwaliteit zijn. De zelfvervullende voorspelling o Dit is het fenomeen waarin andere personen zich aan onze verwachtingen confirmeren. Confirmatorische hypothesetoetsing leidt tot een vicieuze cirkel waarin men eenzijdig om informatie vraagt die dan ook eenzijdig aangeleverd wordt. Door bepaald processen zet men de verwachtingen om in realiteit. Dit gebeurt in 3 fasen: In de eerste fase vormt de waarnemer een impressie van de doelpersoon waardoor hij bepaalde verwachtingen heeft. In de tweede fase gedraagt de waarnemer zich in overeenstemming met die verwachtingen. In de derde fase past de doelpersoon zijn gedrag aan het gedrag van de waarnemer aan. Hiermee is de cirkel rond en worden de verwachtingen van de waarnemer door het gedrag van de doelpersoon bekrachtigd. o De zelfvervullende voorspelling kan zich pas realiseren onder bepaalde omstandigheden. Men heeft aangetoond dat wanneer de waarnemer in de eerste fase voldoende gemotiveerd is om een accurate impressie van de doelpersoon te krijgen, hij minder zijn eerste verwachtingen bekrachtigd. Waarnemers die niet aandachtig zijn veroorzaken vaker de zelfvervullende voorspelling. In de tweede fase is het verband tussen verwachtingen en gedrag afhankelijk van contextuele factoren. In de derde fase – het verband tussen het gedrag van de waarnemer en de reactie van de doelpersoon- dient te worden opgemerkt dat de doelpersoon zich vaak niet bewust is van de indrukken van anderen. Indien de indrukken vals zijn, tracht de doelpersoon deze te ontkrachten, waardoor de waarnemer verplicht is om zijn verwachtingen te herzien. Slotwoord Waarnemers vormen in enkele seconden een eerste indruk. Hiervoor hebben ze een grote hoeveelheid aan informatie ter beschikking. (uiterlijkheden, situaties en gedrag) Daarnaast analyseren ze informatie om gebeurtenissen en gedragingen te verklaren. Dit kan door weloverwogen reflectie, zoals door de attributietheorieën wordt vooropgesteld, of door het gebruik van heuristieken. Nadien dient al deze informatie geïntegreerd te worden in coherente impressies. Ten slotte kunnen verwachtingen een rol spelen bij het sturen van andermans gedrag. 34 In al deze fasen van sociale perceptie is er een conflict tussen de snelheid waarmee een oordeel wordt gevormd en de accuraatheid ervan. Eerste indrukken worden snel gevormd maar zijn dikwijls niet accuraat. Snelle oordelen op basis van heuristieken kunnen fout zijn. De zelfvervullende voorspelling treedt vooral op wanneer de waarnemers snelle oordelen vellen. Wanneer men gemotiveerd is om accuraat en onbevooroordeeld te oordelen in plaats van naar onmiddellijke bekrachtiging, afsluiting en vlugge impressies te streven, is er minder vertekening. Ook blijkt dat vertekeningen vooral betrekking hebben op onbekenden. Hoe meer ervaring men met elkaar heeft, hoe accurater men oordeelt. Men slaagt erin om de persoonlijkheid van onbekenden enigszins te beoordelen, maar men is veel accurater in het beoordelen van vrienden en kennissen. Het is duidelijk dat waarnemers vaak afwijken van de logica en de kansrekening en dat sociale percepties vaak vertekend zijn. Bovendien zijn waarnemers zich maar weinig bewust van de beperkingen van hun oordelen. Vertekeningen en afwijkingen van de regels en de logica leiden echter niet altijd tot fouten in de impressievorming. De fundamentele attributiefout illustreert dit punt. Attributies houden soms te weinig rekening met de situatie maar soms liggen persoonlijke factoren echt aan de basis van gedrag. Bovendien mogen oordelen dan soms wel afwijken van de realiteit, dikwijls is men er toch tevreden over. Sociale waarneming is een dagelijkse activiteit die vaak degelijke resultaten oplevert. Het zou gezien onze cognitieve beperkingen, onmogelijk zijn om altijd alle informatie te analyseren of om enkel oordelen te vellen volgens de regels van de logica. Hoofdstuk 5: sociale beïnvloeding Woord vooraf Lezen ter informatie Automatische sociale beïnvloeding Mensen hebben de neiging om elkaar automatisch te imiteren. De mens is een sociaal dier, vatbaar voor tal van subtiele vormen van beïnvloeding, waarop vrijwel reflexmatig op gereageerd wordt. Automatische imitatie gebeurt zelfs wanneer men anderen in een film of op foto observeert. Er bewegen allerlei kleine spieren in ons gelaat die door op een bepaalde wijze samen te trekken leiden tot micro-expressies. Imitatiegedrag komt in sociale interacties frequent voor. Men imiteert allerlei gelaatsuitdrukkingen, mimiek en maniërismen van interactiepartners. Dit noemt men het kameleoneffect, waarbij mensen zich aan elkaar aanpassen zoals hagedissen die van kleur veranderen naar gelang van de omgeving waarin ze verblijven. De verklaring voor dit effect is dat imitatie een sociaal ondersteunende functie heeft. Door imitatie maakt men duidelijk dat men de ander begrijpt, die zelf dan ook het idee heeft dat hij beter begrepen wordt, waardoor de interactie vlotter verloopt. De sociale functie van nabootsing blijkt ook uit het feit dat men meer imiteert wanneer men sterk gemotiveerd is om te affiliëren. Nabootsing gebeurt niet alleen op het niveau van gedrag. Ook affect en humeur zijn ‘besmettelijk’. De neiging om anderen te imiteren is een fundamenteel aspect van menselijke interactie wat blijkt uit het feit dat dit fenomeen al wordt geconstateerd bij baby’s. Conformiteit 35 Conformiteit is de neiging om percepties, opinies en gedrag te veranderen, zodat ze in overeenstemming zijn met de geldende normen. In de westerse samenleving staan velen negatief tegenover het etiket conformist. Toch is conformisme een noodzakelijk ingrediënt van het sociale leven. Conformiteit is een wijdverspreid fenomeen. Het is immers nodig om vreedzaam samen te leven. Omdat mensen sociale dieren zijn is conformisme als een besmettelijk virus, het verspreidt zich vlug en tast iedereen aan. Er zijn redenen genoeg om aan te nemen dat conformiteit alomvattende effecten heeft op mensen. Het is daarom wel ironisch dat mensen (vooral in westerse culturen) vaak weigeren toe te geven dat ze aan groepsnormen conformeren. In plaats daarvan proberen ze de taak te herinterpreteren en het eigen gedrag te rationaliseren. Zo probeert men zichzelf ervan te overtuigen onafhankelijk te zijn. Toch heeft conformiteit niet enkel positieve gevolgen. Het kan zelfs schadelijk en levensbedreigend zijn. De klassieke studies o Studies met betrekking tot het ontstaan en de ontwikkeling van normen gebruikten een paradigma dat het autokinetische effect wordt genoemd. Dit effect is in feite een optische illusie. Waarom conformeert men? o Zowel de studies van Sherif als die van Asch demonstreren meerderheidsinvloed maar tegelijk maken ze duidelijk dat dit op basis van 2 verschillende processen gebeurt: Informationele invloed leidt tot conformiteit omdat men de behoefte heeft om correcte oordelen en opinies te vormen. Hierbij gaan we ervan uit dat wanneer velen eenzelfde oordeel delen dit niet anders dan correct kan zijn. In een context waar de stimuli moeilijk of dubbelzinnig zijn is het logisch om beroep te doen op anderen om de waarheid te kennen. Normatieve invloed leidt tot conformiteit omdat men de behoefte heeft om aanvaard te worden en sympathiek over te komen, waardoor men afwijkend gedrag vermijdt. Deelnemers die van de groep afwijken vertonen activiteit in het hersencentrum voor negatieve emoties. Individuen die van de groep afwijken riskeren bespot en uitgelachen te worden of zelfs uit de groep te worden gezet. Dergelijke negatieve reacties komen vaak hard aan. Deelnemers reageren woedend en gekwetst nadat ze sociaal verstoten of genegeerd worden. De pijn die men bij negatie en uitsluiting voelt, verschilt niet zo van wat men bij fysieke pijn voelt. o Het volgen van een meerderheid kan niet zomaar als een gemakkelijkheidoplossing worden gezien. De twee vormen van beïnvloeding hebben niet alleen verschillende oorzaken, ze leiden ook tot verschillende effecten: Private conformiteit verwijst niet alleen naar de aanpassing van het gedrag onder invloed van anderen, maar ook onder invloed van de eigen opvattingen. Dit wordt echte aanvaarding of conversie genoemd. Men is ervan overtuigd dat anderen juist antwoorden. Publieke conformiteit verwijst naar een oppervlakkige gedragsverandering waarbij men in feit niet gelooft wat de anderen beweren. Men aanvaardt ogenschijnlijk het standpunt van het publiek zonder echte private aanvaarding. Meerderheidsinvloed Situationele en dispositionele factoren die tot conformiteit aan de meerderheid leiden 36 o Groepsgrootte: de macht van de getallen Asch: Conformiteit neemt tot op een zekere hoogte toe naarmate de groep groter wordt. Deze bevindingen worden toegeschreven aan de wet van de afnemende meeropbrengsten. Hoe groter de fractie, hoe minder opvallend het bijgevoegde fractielid wordt. Wilder: De meerderheidsgroep in het experiment van Asch is een amorfe groep die als het ware voor een enkele mening staat. Niet het exacte aantal leden is van belang om de impact van de groep te begrijpen, maar wel hoeveel onafhankelijk denkende personen we waarnemen. 2 groepen van elk 2 personen hebben meer impact dan 1 groep van 4 personen. Wanneer men met een meerderheidsopinie wordt geconfronteerd baseert men zich niet enkel op een ruwe telling van de groepsgrootte maar probeert men eveneens het aantal zelfstandige opvattingen te onderscheiden. o Een medestander in onenigheid Het is moeilijk om met een overtuiging alleen te staan in een groep. De aanwezigheid van een medestander kan helpen om de sociale impact van de meerderheid te reduceren. o Opvallendheid van de normen Hoewel de grootte van de meerderheid bepalend is voor de sociale druk die erdoor wordt uitgeoefend, kunnen deze fracties enkel maar tot conformiteit leiden indien de normen bekend zijn. Om meerderheden te volgen moet men dus weten wat er hoort. Normen hebben enkel een effect indien ze bewust gemaakt of geactiveerd worden. o Effecten van geslacht en cultuur Vroeger werd gedacht dat vrouwen meer conformeerden dan mannen. In het onderzoek van Asch is er een zwak effect in die richting. Ook door de maatschappelijke evolutie tijdens de laatste decennia is dit verband niet meer zo duidelijk. Naast het Informationele aspect speelt ook sociale druk een rol. Over het algemeen zijn geslachtsverschillen klein. Pas wanneer men het publieke domein betreedt, treden er verschillen op. Vrouwen worden vooral geleerd dat ze zich vriendelijk en eerder onderdanig moeten gedragen waardoor ze dit in publieke situaties ook doen. Mannen worden geleerd dat ze zich onafhankelijk en autonoom moeten gedragen waardoor ze zich in het openbaar zo opstellen. Er zijn ook culturele verschillen. Elke cultuur heeft zijn eigenheid en er is wereldwijd heel wat variatie in de sociale normen. Niet alleen de sociale normen zijn verschillend, maar ook de mate waarin de normen worden opgevolgd. De neiging om te conformeren bestaat eerder in collectivistische culturen waar de nadruk wordt gelegd op onderlinge afhankelijkheid, samenwerking en sociale harmonie. Minderheidsinvloed Hoewel meerderheidsinvloed vaak voorkomt, is het mogelijk dat in bepaalde situaties minderheden een grote impact hebben. Indien iedereen altijd de meerderheid zou volgen zouden maatschappelijke veranderingen en evoluties bijna ondenkbaar zijn. Gebeurtenissen die de wereld veranderd hebben werden ooit in kleine groepjes van andersdenkenden voorbereid. Nochtans is het niet gemakkelijk om van het gebruikelijke af te wijken. Individuen die afwijkende opvattingen verdedigen worden meestal als competent, sterk, overtuigd en eerlijk beoordeeld maar tegelijk vind men hen ook onsympathiek. o De macht van de stijl 37 o o Niet alleen wat ze verklaren maar ook de manier waarop ze het naar voor brengen is van belang. Leden van minderheidsgroepen moeten bij het verdedigen van hun standpunt sterk, volhardend en onwrikbaar zijn. Tegelijk moeten ze flexibel en breeddenkend overkomen want door koppigheid en rigiditeit riskeert de minderheid negatief gepsychologiseerd te worden. Indien men te negatief over dissidenten oordeelt en hen als vooringenomen, koppig en bizar bestempelt, vindt men het niet meer de moeite waard om naar hen te luisteren waardoor ze hun impact verliezen. Consistentie is een cruciale factor voor minderheidsinvloed omdat herhaling de aandacht trekt. Wanneer leden van een meerderheidsgroep geconfronteerd worden met een consistente maar eerlijke dissident zullen ze belangstelling tonen en over hun eigen standpunt nadenken. Een andere mogelijkheid is dat de meerderheidsgroep zal inzien dat de dissidenten niet van hun standpunt zullen afwijken en ze dus tot een compromis worden gedwongen. Een derde mogelijkheid is dat wanneer iemand een afwijkend standpunt verdedigt deze persoon ook wel over uitstekende argumenten moet beschikken wat stemt tot nadenken en een kritische blik op de eigen argumenten Niet iedereen is van mening dat consistentie tot een verhoogde impact leidt. Aangezien een afwijkend standpunt vaak tot vijandigheid leidt is het beter om eerst te conformeren aan de meerderheid en sympathie te winnen. Zo accumuleert men eigenzinnigheidkrediet. Zodra men binnen de groep voldoende krediet heeft opgebouwd, zal de groep een zekere mate van afwijkend gedrag tolereren. Differentiële of unimodale processen Sommige theoretici stellen dat minder- en meerderheden via dezelfde processen invloed uitoefenen. Anderen stellen dat de invloed van beide via 2 verschillende specifieke processen invloed uitoefenen. Da aanhangers van de laatste theorie stellen dat meerderheidsgroepen onderwerpen aan normatieve druk waardoor ze oppervlakkige aanvaarding van hun standpunt verkrijgen. Minderheden maken een sterke, overtuigde indruk en zetten de meerderheid aan om hun opvattingen te herzien. Ze veroorzaken geïnternaliseerde, duurzame veranderingen in het individu. Meerderheiden hebben een grote impact op publieke conformiteit omdat men niet opvallend van de groepsnorm wil afwijken. Minderheden hebben een impact op private conformiteit. Deelnemers getuigen dus van minderheidsbeïnvloeding indien ze de mogelijkheid hebben om hun antwoorden buiten het zicht van de meerderheid te formuleren, waardoor hun dissidentie voor de anderen niet duidelijk is. Boodschappen van minder- en meerderheden worden ook op een verschillende wijze verwerkt. Een afwijkende minderheid stimuleert de groep in het zoeken van nieuwe en creatieve ideeën en andere leden worden aangezet om kritischer, ruimer en creatiever over een probleem na te denken. Minderheden leiden tot divergente denkprocessen terwijl meerderheiden tot convergente denkprocessen leiden. De loutere aanwezigheid van minderheden leidt daarom vaak tot een betere kwaliteit van de besluitvorming. Een integratief differentieel procesmodel van minderheids- en meerderheidsinvloed Het integratief differentieel verwerkingsmodel beschrijft hoe counterattitudinale minderheids- en meerderheidsinformatie verschillende informatieverwerkingsprocessen veroorzaken die vervolgens tot verschillen in de mate en het soort van attitudeveranderingen leiden. Het uitgangspunt van het differentiële verwerkingsmodel is dat, indien met gemotiveerd is om informatie te verwerken, men de boodschap systematisch zal verwerken. Meerderheden zullen hierbij vooral convergente verwerking veroorzaken, waarbij enkel over de overredende boodschap zal worden nagedacht. Hierdoor zal men vooral van mening veranderen over het focale onderwerp dat in de 38 o overredende boodschap centraal staat, op voorwaarde dat de kwaliteit van de argumenten van de meerderheid goed genoeg is. Indien de ontvanger niet gemotiveerd en bekwaam is om de boodschap te verwerken zal vooral de meerderheidsstatus als een heurististische wenk worden beschouwd. Men denkt dat als de meerderheid er zo over denkt dat het dan ook wel zo zal zijn. Hierdoor zal de counterattitudinale positie heuristisch worden aanvaard, waardoor ook attitudeverandering zal optreden. Minderheidsinvloed is eveneens mogelijk indien de ontvangers gemotiveerd en bekwaam zijn om informatie te verwerken. Minderheden zetten vooral aan tot divergente verwerking van de overredende informatie. Dit betekent dat afwijkende minderheden ertoe leiden dat niet direct wordt nagedacht over de overredende boodschap maar over onderwerpen die aan de boodschap zijn gerelateerd. Daardoor verandert de mening van de ontvanger van de boodschap met betrekking tot gerelateerde onderwerpen waarover is nagedacht. Indien de argumenten van de minderheid voldoende kwaliteit bezitten, zal er door divergente verwerking dus gerelateerde attitudes verandering optreden. Indien de ontvanger niet gemotiveerd en bekwaam is zal hij de minderheid als een heuristische wenk beschouwen. De ontvanger zal ervan uitgaan dat als er slecht een minderheid zo over denkt het dan ook wel fout zal zijn. Hierdoor zal de counterattitudinale positie heuristisch worden verworpen, waardoor er geen attitudeverandering is of zelfs een negatieve verandering optreedt, met name een versterking van de oorspronkelijke attitude. Een uniproces model: de sociale impacttheorie Niet iedereen is het ermee eens dat minder- en meerderheidsinvloed op verschillende processen zijn gebaseerd. De sociale impacttheorie stelt dat de sociale invloed van anderen op een doelpersoon afhankelijk is van 3 factoren: Sterkte De sterkte van een bron is afhankelijk van de status, competentie of relatie ervan tot de doelpersoon. Hoe sterker de bron hoe groter de invloed. Nabijheid Nabijheid verwijst naar de afstand tussen de bron en de doelpersoon, zowel in tijd als in ruimte. Hoe dichter de bron, hoe groter de impact. Aantal De invloed van bronnen wordt groter naarmate ze in aantal toenemen, toch tot op een bepaald punt. Dit principe is zowel geldig voor minder- als meerderheden. Bovendien werken sociale krachten in op individuen zoals natuurkrachten dit doen op objecten. De weerstand is groter indien de sociale impact over veel sterke en verre doelpersonen verdeeld is. De impact op een doelpersoon die vergezeld is van andere doelpersonen, is eveneens kleiner dan de impact op een enkele doelpersoon. Dit model geldt ten slotte ook niet alleen voor conformiteit maar ook voor andere vormen van sociale beïnvloeding zoals instemmen en gehoorzaamheid. Instemmen Conformiteit treedt op wanneer men de normen van de groep vormt en volgt. Die druk is soms duidelijk, maar vaak is ze vrij impliciet. Het gebeurt immers niet vaak dat een groepslid aan een dissident daadwerkelijk een verzoek richt om de groep te volgen. Afhankelijk van de verwoording van het verzoek, stijgt of daalt de kans dat het verzoek wordt ingewilligd. Sommige verzoeken zijn eenvoudig. Ze zijn vaak effectief omdat ze gebruikmaken van het feit dat de persoon die het verzoek ontvangt, niet aandachtig is. Andere verzoeken zijn doordachte valstrikken. Zodra het slachtoffer gevangen is kan hij nog moeilijk ontsnappen. 39 Redenen geven Hoe men een verzoek formuleert is van groot belang. Men stemt vaak snel met verzoeken in zonder erbij na te denken. Het gebruik van het woord want volstaat om de instemming met het verzoek substantieel te verhogen. Dit resultaat dient gerelativeerd te worden omdat het gaat om een klein verzoek. Bij een groter verzoek is een geldige reden nodig. Onnadenkendheid kan ook het tegengestelde effect hebben. Stel je eens voor Verkopers hanteren vaak de ‘stel je eens voor-techniek’ om producten en diensten te verkopen. De wederkerigheidsnorm Het is een onprettig gevoel om bij iemand in het krijt te staan. Men wil anderen behandelen zoals men zelf door hen behandeld wordt en omgekeerd. De wederkerigheidsnorm is een van de belangrijkste normen en niet alleen in onze cultuur maar wereldwijd. De norm schrijft voor dat je voor iemand iets terugdoet, wanneer hij iets voor jou heeft gedaan. Men werkt makkelijker mee met anderen die al eens geholpen hebben. De wederkerigheidsnorm verhoogt de voorspelbaarheid en eerlijkheid in sociale interacties, maar er kan ook misbruik van worden gemaakt om zelf voordeel te behalen. De wederkerigheidsnorm kan strategisch worden ingezet om mensen te manipuleren, waardoor ze met verzoeken instemmen. Dergelijke attenties wekken geen langdurige effecten op, het effect is van deze norm is van korte duur. Er zijn individuele verschillen is het strategische gebruik van de wederkerigheidsnorm om de eigen belangen te dienen. Individuen die vaak wederkerigheid hanteren om instemmingen te verkrijgen worden crediteurs genoemd. Ze zorgen ervoor dat anderen bij hen in het krijt staan om dan op het gepaste moment een verzoek tot hen te richten. Crediteurs scoren hoog op de vragenlijst voor reciprociteitideologie. Sommigen aanvaarden geen diensten van anderen om op die manier te vermijden dat er later van hen geprofiteerd wordt. De laatstgenoemde oriëntatie wordt alertheid voor reciprociteit genoemd. Tweestappen instemmingstechnieken Bij het strategische gebruik van de wederkerigheidsnorm hebben we al te maken met 2 fasen waarbij er eerst voor wordt gezorgd dat een doelpersoon in het krijt staat, waarna het eigenlijke verzoek geformuleerd wordt. Er zijn ook andere effectieve tweestappen instemmingstechnieken. Meestal doen deze technieken beroep op zelfperceptie. Zodra men het zelfbeeld van een persoon volgens de eigen wensen veranderd heeft, moet hij natuurlijk toegeven aan een hele waaier verzoeken die met zijn nieuwe zelfbeeld overeenstemmen. o De voet tussen de deur Bij deze techniek breekt de verzoeker het ijs met een klein verzoek dat men moeilijk kan weigeren. Instemmen met het eerste verzoek verhoogt de kans dat men met een volgend groter verzoek instemt. Men is eerder bereid tijd, geld en inspanning ter beschikking te stellen indien men eerst op een kleiner verzoek is ingegaan hoewel het effect meestal niet zo groot is. De zelfperceptietheorie kan verklaren waarom deze techniek zo doeltreffend is. Door de observatie van het eigen gedrag in de eerste situatie, percipieert de persoon zichzelf als vriendelijk. De doelpersoon die op die manier volgens de eigen wensen veranderd, heeft daardoor de natuurlijke neiging om toe te geven aan een volgend verzoek dat met zijn nieuwe zelfbeeld overeenstemt. Volgens deze benadering kan deze techniek enkel lukken indien de eerste instemming aan de eigen persoonlijke kenmerken wordt toegeschreven. Er is heel wat ondersteuning voor het belang van zelfperceptie bij deze techniek. Indien het eerste verzoek te triviaal is, of indien men wordt betaald om het eerste verzoek in te willigen dan beschouwt men zichzelf niet als inherent meewerkend, waardoor de techniek niet werkt. Het effect treedt bovendien enkel op wanneer men consistent wil blijven. 40 o o o Zodra de bal aan het rollen is Deze techniek start eveneens met een klein verzoek dat als introductie dient voor het tweede echte verzoek. Eerst wordt geprobeerd engagement te verkrijgen door een interessante deal voor te stellen. Indien de doelpersoon akkoord gaat, blijkt naderhand echter dat de kosten verhoogd worden. Deze techniek wordt vaak gebruikt en is dikwijls succesvol. Zodra de bal aan het rollen is heeft men vaak het vermoeden te worden beetgenomen. Niettemin gaat men dikwijls door met het eerste voornemen. Vanaf het moment dat men beslist heeft, zoekt men justificatie voor deze beslissing en concentreert men zich vooral op de positieve aspecten van de beslissing. Naarmate men meer positieve aspecten ontdekt, is men minder geneigd om van mening te veranderen, zelfs wanneer de aanvankelijke redenen voor de beslissing niet meer geldig zijn. Door deze techniek krijgt men ook een gevoel van verplichting tegenover de persoon waarmee men onderhandeld heeft, tenminste indien men niet doorheeft dat er vals werd gespeeld. Dit engagement tegenover de andere partij is een mogelijke verklaring waarom deze techniek minder doeltreffend is wanneer het 2e verzoek door een andere persoon wordt gedaan. Dit kan eveneens verklaren waarom de techniek nog doeltreffender is indien men zich voor het eerste verzoek publiek engageert in plaats van privé in te stemmen. De deur tegen de neus Deze techniek start met een groot verzoek dat naderhand wordt afgezwakt. Het is een heel eenvoudige techniek. Iemand doet een veeleisend verzoek waarop natuurlijk niet wordt ingegaan, waarna een 2e aanvaarbaar verzoek volgt. Een mogelijke verklaring voor de doeltreffendheid ligt in het principe van contrast. Het tweede verzoek lijkt in vergelijking met het eerste verzoek gemakkelijk, waardoor men meer geneigd is om in te stemmen. Perceptueel contrast is echter maar gedeeltelijk verantwoordelijk voor dit effect. Een tweede en betere verklaring is het principe van de wederkerige concessies. Dit principe is nauw verbonden met de wederkerigheidsnorm. Wanneer iemand na de afwijzing van een omvangrijk verzoek een meer beperkt verzoek formuleert, heeft hij als het ware een flinke toegeving gedaan. Dit gebaar zou dan door de andere partij beloond moeten worden. Deze techniek werkt dus niet wanneer het 2de verzoek door een andere persoon wordt gedaan. De techniek is evenmin doeltreffend wanneer het eerste verzoek extreem is, waardoor het als oneerlijk wordt ervaren. Ten slotte speelt er ook een emotionele component mee. Weigeren op een verzoek in te gaan kan schuldgevoel opwekken, die gereduceerd kunnen worden door met een 2de beperkt verzoek in te gaan. Het is nog niet klaar, hoor! Ook hier wordt met een groot verzoek gestart maar door het geven van een aantal concessies is er uiteindelijk een kleiner verzoek. Deze list lijkt bijzonder doorzichtig en toch werkt de techniek. De verschillende technieken verschillen van elkaar door het feit of ze met een groot of klein verzoek worden gestart en wijze waarop van de eerste naar de tweede stap wordt overgegaan. Assertiviteit Vele mensen hebben het moeilijk om ‘nee’ te zeggen. Wanneer men geconfronteerd wordt met verzoeken van gezins- en familieleden, vrienden of vreemden is men vaak verveeld maar heeft men niet de moed om voet bij stuk te houden. Om assertief te reageren dient men in de eerste plaats aandachtig en waakzaam te zijn. Het besef gemanipuleerd te worden leidt vaak tot woede, psychologische reactantie en koppig weigeren. Daarom zijn instemmingstechnieken enkel doeltreffend wanneer men ze niet doorziet. Opeenvolgende verzoeken hebben enkel invloed wanneer ze subtiel gehanteerd worden. Vleierij, geschenken 41 en andere listen bevorderen instemmen, maar niet wanneer ze als oneerlijk worden ervaren en evenmin wanneer de doelpersoon een hoge alertheid voor reciprociteit heeft. Het probleem bij het gebruik van deze technieken is dat er meer aan de hand is dan louter beïnvloeding aangezien ze op bedrog steunen. Gehoorzaamheid In bepaalde situaties kunnen individuen tot destructieve gehoorzaamheid aangezet worden: ‘slechte’ situaties maken ‘slechte’ mensen. We leren al vroeg in het leven om gezagsdragers te respecteren. Men heeft de neiging om aan ouders, leerkrachten en werkgevers te gehoorzamen. Machtssymbolen zoals titels, uniformen of uiterlijk machtsvertoon maken van gewone mensen vaak volgzame onderdanen. Uniformen bevorderen het opvolgen van bevelen van een autoriteit. Milgrams onderzoek: krachtlijnen van vernietigende gehoorzaamheid Uitgebreide uitleg experiment in bijlage o Het gehoorzame individu De deelnemers aan het experiment van Milgram waren geen ‘slechte’ mensen maar het was de situatie en meer bepaald het optreden van de autoriteit die bepalend was voor het markante gedrag. Dit blijkt onder andere uit het feit dat de deelnemers in de controlegroep welke niet door de proefleider werden aangespoord, al snel weigerden om verder mee te werken. Milgram constateerde eveneens dat vrijwel alle deelnemers van streek waren na het experiment. De meesten vroegen nadrukkelijk en meerdere keren om te stoppen. Toen dit door de proefleider werd geweigerd, gingen ze door, maar uit allerlei lichamelijke signalen bleek dat ze dit heel moeilijk vonden. Hoewel sommige individuen gehoorzamer zijn dan andere, is de situatie die Milgram aan zijn deelnemers aanbood zo sterk dat persoonlijkheid amper een rol speelde. Enkel voor autoritarisme (een ideologische attitude die verwant is met rechtse ideologie) werd er een relatief klein effect vastgesteld. Mensen met hoge autoritarismescores bleken eerder bereid te zijn om intensieve schokken toe te dienen. o De autoriteit De autoriteit is iemand die je beter niet tegenspreekt, waar je aan gehoorzaamt. Vanuit dit perspectief gezien, is de autoriteit die in het experiment van Milgram wordt opgevoerd opvallend zwak, aangezien de proefleider geen uitzonderlijk machtige figuur of autoriteit was. Hij kon zijn bevelen niet afdwingen. Indien iemand zou weigeren, kon de proefleider hier niets tegen doen. Blijkbaar speelden zijn fysieke aanwezigheid en zijn ogenschijnlijke legitimiteit een belangrijke rol bij het aanzetten tot gehoorzaamheid. De fysieke aanwezigheid van een legitieme gezagsdrager bevordert de destructieve gehoorzaamheid. o Het slachtoffer De fysieke afstand tussen de agressor en het slachtoffer leidt tot psychisch distantiëren, waardoor de emotionele gevolgen van negatieve handelingen beter te beheersen zijn. o De procedure Indien men zich gedekt weet door een meerdere, ontloopt men het gevoel om verantwoordelijk te zijn en is men bereid om negatief gedrag te stellen. Bovendien is kunnen we ook een onderscheid maken tussen personen die bevelen doorgeven, en diegenen die ze daadwerkelijk dienen uit de voeren. Indien er met overbrengers wordt gewerkt gehoorzamen overbrengers meer dan uitvoerders. Wanneer men zich bewust wordt van de beangstigende implicaties van het gedrag dat men stelt, is het te laat en wordt het moeilijk om te stoppen. We raken als het ware verstrikt in een 42 situatie die een heel eigen dynamiek heeft. Escalatie is een typisch ingrediënt in heel wat mensonterende situaties. Milgram in de 21ste eeuw Uitgebreide bespreking in bijlage Verzet Niet iedereen reageert slaafs en gehoorzaam in slechte situaties. Sociale beïnvloedingsprocessen veroorzaken niet alleen onderdanigheid tegenover een gezagsdrager maar kunnen ook tot verzet en opstand leiden. Ongehoorzame modellen stimuleren om gezagsdrager te trotseren. Het is dus moeilijker om groepen te laten gehoorzamen dan individuen. In een groep is er wel steeds iemand die weigert en op die manier de groep aanzet tot ongehoorzaamheid. Groepen bieden echter geen sluitende garantie tegen destructieve gehoorzaamheid. Ze kunnen zelfs aanzetten tot agressie en conflictescalatie. Groepsgeweld kan extreme vormen aannemen en gedrag ontlokken aan individuen dat ze nooit zouden stellen indien ze alleen waren. Groepen hebben dus duidelijk macht over groepsleden en deze macht kan destructief of constructief aangewend worden. Slotwoord De situatie speel een heel belangrijke rol bij het tot stand komen van sociale beïnvloeding. De klassieke onderzoeken zijn een halve eeuw geleden uitgevoerd. Sindsdien is de wereld veranderd. Waarden veranderen door de tijd heen en het lijkt erop dat conformiteit, welwillendheid en gehoorzaamheid tegenwoordig niet als de meest ideale eigenschappen worden beschouwd. Tegenwoordig is er een voorkeur voor onafhankelijkheid, assertiviteit en trotseren. Vroeger wilden moeders dat hun kinderen gehoorzaam en loyaal waren. Enkele jaren later stonden onafhankelijkheid en verdraagzaamheid tegenover anderen bovenaan. Misschien is er voor conformiteit wel een lichte vermindering maar dit geldt niet voor andere types van sociale beïnvloeding. Men is nog even gehoorzaam en trapt nog altijd in vallen die door anderen opgezet worden. Omdat men in grote mate afhankelijk is van anderen, kan hun impact niet zomaar uitgegomd worden. Sociale beïnvloeding heeft voor- en nadelen. Conformiteit, inwilliging en gehoorzaamheid zijn waardevolle menselijke reacties die noodzakelijk zijn voor samenleven. Ze bevorderen groepssolidariteit en eensgezindheid, kwaliteiten die groepen voor interne verdeeldheid en conflicten behoeden. Weinig onafhankelijkheid, assertiviteit en verzet zijn onwenselijk omdat het leidt tot kleingeestigheid, lafheid en destructieve gehoorzaamheid. Deze negatieve gevolgen zijn soms weinig betekenisvol, maar ze kunnen ook levensbedreigend zijn voor anderen. Hoofdstuk 8: inter-persoonlijke relaties Woord vooraf Enkel lezen ter informatie Het belang van inter-persoonlijke relaties Mensen zijn sociale dieren en een sociaal netwerk van dichte relaties is belangrijk om optimaal te kunnen functioneren. De behoefte aan affiliatie Baby’s hebben aangeboren reflexen om zich naar mensen te richten. Ze reageren vooral op het menselijke gelaat en draaien hun hoofd naar stemmen. Ze kunnen gaandeweg bepaalde gelaatsuitdrukkingen nabootsen. Enkele weken later komt de eerste glimlach, het warmste van alle non-verbale signalen. Naarmate het kind zich ontwikkelt zal het meer en meer tijd besteden aan andere mensen. De affiliatiebehoefte is een fundamenteel menselijk motief. Mensen zijn blij als ze nieuwe sociale relaties kunnen aangaan en angstig, eenzaam en bedroefd wanneer relaties worden gehinderd. Mensen worden tot elkaar aangetrokken. 43 Individuen verschillen wel in de mate waarin ze behoefte hebben aan relatievorming maar iedereen lijkt gemotiveerd te zijn om inzake sociale relaties naar een optimaal evenwicht te streven. Soms heef men behoefte aan gezelschap en op andere momenten wil men liever alleen zijn. Mensen hebben een ingebouwde sociostaat die hun relaties regelt, waardoor een optimum aan sociaal contact ontstaat. Wanneer men te weinig contact heeft, zoekt men anderen op, indien met teveel contact heeft, trekt men zich terug. Men slaagt erin om de persoonlijke behoefte aan contact efficiënt te reguleren. Wanneer men echter niet aan de affiliatiebehoefte kan voldoen, dan voelt men eenzaamheid. Sommige onderzoekers zijn van oordeel dat men zich eenzamer voelt naarmate men minder sociaal contact heeft. Andere onderzoekers stellen dat eenzaamheid het gevolg is van een discrepantie tussen het sociale contact dat men realiseert en het sociale contact dat men verlangt. Eenzaamheid treedt vooral op in overgangsperioden of perioden van ontwrichting. Onderzoek toont ook aan dat alleenstaanden eenzamer zijn dan personen die een partner hebben en dat weduwen, weduwnaars en gescheiden personen eenzamer zijn dan personen die nooit gehuwd zijn. Eenzaamheid neemt af in de volwassenheid totdat de sociale activiteiten door gezondheidsproblemen en ouderdom worden afgeremd. Hechtingsstijlen Ontwikkelingspsychologen stellen dat er tussen baby’s en hun ouders, een intense en exclusieve banden ontstaan. Deze eerste relatie is heel emotioneel geladen en komt in alle culturen voor. Baby’s zijn afhankelijk van hun ouders. De ervaringen die men als baby met de verzorgers heeft, dienen als basis en model van latere relaties. Net zoals ze als baby’s gehecht waren behouden volwassenen die specifieke hechtingsstijlen in hun relaties. Hechting bij baby’s wordt bepaald door observatie van de wijze waarop ze reageren op de scheiding van en de hereniging met de belangrijkste verzorger. Dit noemt men de ‘strange situation test’. Baby’s die veilig gehecht zijn, wenen als de verzorger hen verlaat en stralen van geluk wanneer de verzorger terugkomt. Bij onzeker gehechte baby’s constateert men 2 hechtingstypes. Sommige baby’s die als angstig gehecht worden getypeerd klampen zich aan de verzorger vast en wenen als de verzorger weggaat, maar zijn boos of apathisch bij terugkeer van de verzorger. Andere baby’s die als vermijdend gehecht worden getypeerd, zijn over het algemeen afstandelijker en vermijdend en reageren noch op vertrek noch op terugkomst van de verzorger. Onderzoekers suggereren dat een veilige band tijdens de eerste levensjaren de basis is van hechte relaties op volwassen leeftijd. Onderzoek toont bovendien aan dat baby’s met een veilige hechting als volwassenen andere personen positiever benaderen. Omgekeerd beweren volwassenen met een veilige hechtingsstijl dat ze positieve gezinsrelaties hebben gekend terwijl vermijdende en angstige volwassenen, moeilijkheden met 1 of beide ouders rapporteren. Ongeacht of de hechtingsstijlen van volwassenen tot het eerste levensjaar teruggaan is dit onderscheid heel bruikbaar om relaties tussen volwassenen te begrijpen. De hechtingsstijlen weerspiegelen zich in alle sociale relaties, maar zijn vooral duidelijk in romantische relaties. Individuen met een veilige hechtingsstijl hebben gelukkige en duurzame relaties gebaseerd op wederzijds vertrouwen. Ze zien vooral het goede in anderen en geloven in de liefde. Deze positieve oriëntatie vindt men ook terug in vriendschapsrelaties. Angstige partners hebben een liefdesleven met emotionele ups en downs. Ze vertonen een eerder obsessieve betrokkenheid met de partner en een grote bereidheid om een langetermijnverbintenis aan te gaan. Ze ervaren vaak extreme seksuele aantrekking en jaloezie. Vermijdende partners vrezen intimiteit en zijn ervan overtuigd dat liefde gedoemd is om te vervagen. Onderzoek naar de vraag of hechtingsstijl de kwaliteit van toekomstige relaties voorspelt, is niet helemaal eenduidig. Individuen met een veilige hechtingsstijl zijn geneigd meer duurzame relaties op te bouwen. De prognose voor angstige en vermijdende individuen is moeilijker en de resultaten zijn minder consistent. Hoewel hechtingsstijlen enige stabiliteit vertonen kunnen ze toch niet volkomen gefixeerd zijn en kunnen ze met de tijd heen evolueren en veranderen. De hechtingsstijl kan ook veranderen na relationele ervaringen. Tegenwoordig ziet men 44 hechtingsstijlen ook niet meer in termen van de 3 sterk afgelijnde categorieën. In plaats hiervan stelt men de hechtingsstijlen voor als continue dimensies. Meer bepaald gaat men ervan uit dat individuen van elkaar verschillen op 2 belangrijke dimensies: De mate waarin men intimiteit benadert of ontwijkt De mate waarin men al dan niet angst ervaart om in de steek te worden gelaten. Het sociale netwerk Een beperking van het optellen van het aantal sociale contacten is alvast dat men voorbijgaat aan het feit dat personen die in een groot aantal slechte relaties vast zitten, zich nog ellendiger voelen. Een ander probleem is dat teveel contacten de sociale steun kunnen hinderen of verminderen. Een andere mogelijkheid is om de nadruk te leggen op de kwaliteit van de relaties eerder dan de kwantiteit ervan. Het is vooral belangrijk een hechte relatie te hebben met een belangrijke andere die te allen tijde beschikbaar is voor een gesprek. Een dergelijke speciale band is op zich voldoende en kan positieve effecten hebben. Een derde benadering hecht belang aan de waargenomen beschikbaarheid van anderen. Individuen die menen dat er voldoende steun beschikbaar is, zijn gelukkiger dan diegenen die twijfelen aan de adequaatheid van hun sociale relaties. In vrijwel elke moeilijke situatie die men zich kan inbeelden, kan men de moeilijkheden beter aan wanneer men ervan overtuigd is dat steun beschikbaar is, ook al is die perceptie niet altijd accuraat. Personen die op anderen beroep kunnen doen, zijn sociale optimisten met een sterk gevoel van zelfefficiëntie, een hoge zelfwaardering, goede sociale vaardigheden en een positieve kijk op toekomstige relaties. Relaties en welbevinden Het psychisch welbevinden en de emoties die we ervaren, worden vaak bepaald door de ervaringen en interacties die we met anderen hebben. Studies tonen aan dat mensen meestal in een positieve stemming verkeren wanneer ze in het gezelschap van anderen zijn, vooral wanneer men een bepaald niveau van nabijheid en intimiteit met hen ervaart. Het gezelschap van vrienden en familie, maakt het leven aangenaam. Wanneer mensen daarentegen alleen zijn, ervaren ze meestal negatief affect. Een gebrek aan contact met anderen induceert gevoelens van depressie en eenzaamheid en verlaagt de zelfwaardering. Een partnerrelatie draagt ook bij tot ons welzijn. Mensen die een stabiele en bevredigende partnerrelatie hebben, zijn gemiddeld genomen gelukkiger dan vrijgezellen. Dit geldt zowel voor mannen als vrouwen, hoewel geluk bij vrouwen sterker geassocieerd wordt met de kwaliteit van de relatie dan bij mannen. Bij echtscheiding constateert men een sterke daling in subjectief welbevinden. Natuurlijk maakt het huwelijk een individu niet sowieso gelukkiger. Er is zelf een omgekeerd effect. Mensen die gelukkiger zijn maken meer kans om een partner te vinden dan mensen die minder gelukkig zijn. Gelukkige mensen zijn nu eenmaal aangenamer om mee om te gaan. Sociale steun en fysieke integriteit Het is ruimschoots bewezen dat sociale steun therapeutische impact heeft op de mentale en fysieke gezondheid. De positieve effecten van sociale relaties op de gezondheid zijn legio. Geïsoleerd zijn van anderen is gevaarlijk voor de gezondheid. Er is echter een belangrijke uitzondering op deze algemene regel. Van alle netwerken die ons steunen, behoren partnerrelaties ongetwijfeld tot de meest invloedrijke. Hoewel gehuwde mannen en vrouwen langer leven dan alleenstaande of gescheiden personen, zijn echtelijke conflicten vaak de oorzaak van allerlei gezondheidsproblemen. Sociale relaties kunnen om diverse redenen een therapeutische werking hebben. De voordelen van sociale steun voor onze gezondheid tonen aan hoe belangrijk sociale relaties zijn. Er is ook een interactie tussen stress en sociale contacten. Aantrekkingskracht 45 Een eerste stap in het opbouwen van een sociale relatie is contact leggen. Niet iedereen voelt zich tot dezelfde personen aangetrokken en iedereen heeft zijn voorkeuren. Nabijheidseffect We worden het meest aangetrokken tot personen die we hebben gezien en waarmee we vertrouwd geworden zijn of twee personen een relatie zullen aangaan wordt het best voorspeld door fysieke afstand tussen beiden dit noemt men het nabijheidseffect eerst en vooral bepaalt de plaats waar men woont welke vrienden men heeft. Tegenwoordig heeft men vaak contact met elkaar op een afstand via elektronische systemen. Ondanks deze technologische ontwikkelingen gebeurt het merendeel van de sociale contacten echter tussen mensen die op hetzelfde moment op dezelfde plaats zijn. Zelfs in de virtuele buurten van het internet kruisen sommigen elkaar meer dan anderen. Toch mist communicatie via computer en telefoon de non-verbale context die een niet te onderschatten effect heeft op relatievorming. Familiariteit Indien ruimtelijke nabijheid tot frequent contact leidt, kan dit de eerste stap zijn in de ontwikkeling van een persoonlijke relatie. Hoe frequenter men een nieuwe stimulus ziet, hoe meer men ervan houdt. Dit wordt het louter-blootstellingseffect genoemd. Vertrouwdheid kan zelfs de zelfevaluatie beïnvloeden. We moeten er wel rekening mee houden dat het louter-blootstellingseffect in twee opzichten beperkt is: Men constateert dat als men iets of iemand aanvankelijk niet mag, herhaalde blootstelling, de negatieve houding versterkt en uiteindelijk tot verachting leidt in plaats van aantrekking. De 2e beperking betreft de frequentie. Experimenten toonden aan dat een stimulus die frequent wordt aangeboden, aan impact verliest wanneer hij te frequent wordt aangeboden, vooral als hij herhaaldelijk wordt gepresenteerd aan mensen die vlug iets beu worden. Gelijkenissen Onderzoek bevestigt consistent dat men eerder geneigd is om contact te zoeken met gelijken. De complementariteithypothese, die stelt dat men partners zoekt met behoeften die tegenovergesteld zijn aan de eigen behoeften, kent weinig of geen ondersteuning. Hoe aanlokkelijk tegenstelling op het eerste zich ook lijkt, het is moeilijk om verschillen te blijven verzoenen. De gelijkheidshypothese werd ondersteund door verschillende variabelen. De meeste individuen kiezen eerder iemand die ongeveer hetzelfde inkomen heeft, terwijl de keuze voor een rijke partner minder voor de hand ligt. Ook vandaag nog vormt demografische gelijkheid een belangrijke factor bij aantrekking. Het gelijkeniseffect treedt ook op voor opvattingen, interesses en waarden. Wanneer we van iemand houden, nemen we aan dat deze persoon dezelfde opvattingen heeft. Het effect van attitudinale vergelijking op aantrekking heeft wel enige tijd nodig omdat men elkaar eerst moet leren kennen. Het verband tussen de attitudinale overeenkomst en inter-persoonlijke aantrekking wordt dus in de loop van de tijd geleidelijk aan groter. Toch kan attitudinale gelijkenis directe effecten hebben. Niet alleen blijkt het gezegde ‘soort zoekt soort’ waar te zijn maar geldt ook ‘ soort blijft bij soort’. Gelijkenis spoort op zich niet aan tot aantrekkin, maar wekt ongelijkheid afkeer op en de neiging om de betreffende persoon te ontwijken of te negeren. Men verwacht dat andere personen zijn zoals we zelf zijn, met als gevolg dat diegenen waarvoor dit niet geldt, de aandacht trekken en gediskwalificeerd worden. Andere onderzoekers gaan nog verder en stellen dat bij partnerkeuze alle vormen van inter-persoonlijke gelijkenis irrelevant zijn. Ze zeggen dat we eerst 50% van de populatie afwijst waarop een willekeurig selectieproces volgt. In eerste instantie vermijdt men zich te associëren met anderen die te verschillend zijn. In tweede instantie voelt men zich aangetrokken tot de personen waarop men het meest lijkt. Naast demografie en attitudes is er nog een derde bron van gelijkenis en 46 verschil, tenminste in romantische relaties. Men verlangt wel altijd het beste maar neemt genoegen met wat men kan krijgen. Uiterlijke aantrekkelijkheid Studies toonden aan dat schoonheid een belangrijke rol speelt in het sociale leven. o Schoonheid objectief of subjectief? Sommigen zijn van oordeel dat bepaalde personen inherent aantrekkelijker zijn dan anderen en dat dit objectief aantoonbaar is. 3 soorten evidentie ondersteunen deze stelling. Er zijn grote overeenkomsten in oordelen over schoonheid tussen kinderen en volwassenen, mannen en vrouwen en personen van dezelfde of een andere cultuur. Gezien de overeenkomst tussen de evaluaties over culturen heen concludeerde men dat er een universele schoonheidsnorm bestaat. Baby’s hebben een voorkeur voor gezichten die door volwassenen ook als aantrekkelijk worden beschouwd. Baby’s kennen uiteraard de culturele schoonheidsnormen niet en kunnen er dus ook niet door beïnvloed worden. Nochtans besteden ze meer tijd aan het bekijken van foto’s van attractieve aangezichten, onafhankelijk geslacht, leeftijd en ras. Onderzoek toont aan dat aantrekkelijkheid van het gelaat wordt bepaald door welbepaalde kenmerken. Men heeft een voorkeur voor gemiddelde gezichten omdat ze meer typisch zijn en vertrouwder overkomen. Ook symmetrie leidt tot attractiviteit. Anderen beweren daarentegen dat uiterlijke aantrekkelijkheid subjectief is. Ze wijzen op de invloed van cultuur, tijdsgeest en omstandigheden. Deze visie wordt alvast ondersteund door het feit dat personen uit diverse culturen schoonheid op verschillende manieren verhogen. Ook het schoonheidsideaal voor het gelaat evolueerde door de jaren heen. Hieruit blijkt dat de smaak door de tijd heen verandert. Ten slotte constateert men dat opvattingen over schoonheid worden beïnvloed door verschillende factoren. Men vind anderen uiterlijk aantrekkelijk zodra men van hen houdt. Mensen die verliefd worden voelen zich ook minder aangetrokken tot andere personen van het andere geslacht. Concluderend kunnen we dan ook stellen dat de perceptie van schoonheid wordt bepaald door contextuele factoren. o De aantrekkingskracht van schoonheid Mooie individuen hebben magnetische aantrekkingskracht. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het gezelschap van mooie personen inherent lonend is. We vinden het leuk om door aantrekkelijke personen omringd te worden, net zoals we het ook leuk vinden om naar een mooi landschap of kunstwerk te kijken. Bovendien beoordeelt men een individu als aantrekkelijker indien hij vergezeld is door een andere persoon die aantrekkelijk is. Een tweede verklaring is dat men uiterlijke aantrekkelijkheid men andere wenselijke kwaliteiten associeert, een veronderstelling die bekend staat als ‘wat mooi is, is goed-stereotype’. Schoonheid is echter niet systematisch gecorreleerd met objectieve metingen van intelligentie, persoonlijkheid, aanpassingsvermogen en zelfwaardering. Een mogelijke verklaring is dat het stereotype gevoed wordt door zelfvervullende voorspelling. o Voor- en nadelen van schoonheid Aantrekkelijke personen hebben ongetwijfeld een voorsprong op anderen. Uiterlijke aantrekkelijkheid staat echter niet garant voor gezondheid, geluk of een hoge zelfwaardering. Het probleem van heel wat aantrekkelijke personen is dat ze niet weten of de aandacht en de lof die ze krijgen, te danken is aan hun talenten of aan hun uiterlijk. Voor iemand die heel aantrekkelijk is, is het blijkbaar moeilijk om positieve feedback te duiden. Een tweede nadeel van uiterlijke aantrekkelijkheid is de constante bekommernis om de uiterlijke aantrekkelijkheid te behouden en mooi te blijven. De aandacht voor het uiterlijk kan leiden tot een gezonde aandacht voor voeding en oefening maar kan ook ongezonde consequenties hebben. Kortom mooi 47 zijn heeft zowel voor- als nadelen, waardoor de effecten van schoonheid op lange termijn niet sterk zijn. Contextfactoren De opwinding veroorzaakt door een bepaalde stimulus, kan worden overgeplaatst naar of toegevoegd worden aan de opwinding die door een tweede stimulus wordt opgewekt. Dit noemt men de opwindingstransfer. Omwinding intensifieert zowel positieve als negatieve emotionele reacties. Het effect treedt zelfs op wanneer men de werkelijke oorzaak van de opwinding kent, dus zonder verkeerde attributies. Gewoon opgewonden zijn, zelfs indien men weet waarom, faciliteert de spontane, natuurlijke reactie. Als de persoon met wie men op dat ogenblik contact heeft, aantrekkelijk is en van het juiste geslacht is, voelt men zich meer tot die persoon aangetrokken. Als de persoon niet aantrekkelijk is of van het verkeerde geslacht is voelt men zich minder aangetrokken. De reactie volgt automatisch zonder dat men er hoeft bij na te denken. Naast de rol van opwinding zijn er nog andere factoren die ervoor zorgen dat de attractiviteit van anderen daalt of stijgt. Personen van het andere geslacht worden aantrekkelijker bevonden naarmate men beseft dat de persoon in kwestie niet meer lang in de buurt zal zijn. Dit gebeurt ook vooral bij mensen die geen vaste relatie hebben. Het naderende vertrek van die persoon vormt immers een bedreiging voor mensen die op zoek zijn naar een partner. Een andere situatie die een rol speelt, is het feit of de interactie geheim is. Geheimen zijn spannend en oefenen een zekere aantrekkingskracht uit. Hechte relaties Nabijheid verhoogt de ontmoetingskansen, vertrouwdheid stelt gerust en schoonheid werkt als een magneet bij een eerste ontmoeting. Personen kunnen zich bij de eerste ontmoeting al dan niet tot elkaar aangetrokken voelen. Een hechte relatie is voor velen een belangrijk levensdoel. Hechte relaties omvatten vaak 3 basiscomponenten: Gevoelens van liefde, betrokkenheid en affectie Vervulling van behoeften Wederzijdse afhankelijkheid tussen de partners Elkaar leren kennen Factoren die de relatievorming in de eerste fasen kunnen beïnvloeden zijn wederkerigheid en moeilijk te krijgen zijn. o Wederkerigheid Men heeft de voorkeur voor relaties de psychologisch in balans zijn en dat een toestand van onevenwichtigheid onbehagen veroorzaakt. In groepen van 3 of meer personen is er sprake van sociaal evenwicht wanneer de relaties van diegene die we waarderen, parallel lopen met de eigen relaties. We houden dus van de vrienden van onze vrienden en van de vijanden van onze vijanden. Bovendien verwacht men van vrienden niet dat ze vriendschappelijke relaties aangaan men vijanden. Een relatie tussen 2 personen is in evenwicht wanneer ze gekenmerkt wordt door wederkerigheid, het evenwicht in de wederzijdse uitwisseling van wat men geeft en krijgt. Houden van is wederzijds. Het verklaart waarom we houden van anderen die aangeven dat ze ook van ons houden. Het feit dat men anderen sympathiek vindt en andersom, is belangrijk. Wederkerigheid betekent evenwel niet dat men zomaar van iedereen houdt. Affectie moet worden verdiend. Indien affectie te gemakkelijk verkregen wordt en te vanzelfsprekend wordt, stijgt de sympathie voor de ander nauwelijks of niet. o Jagen op wie moeilijk te krijgen is Algemeen wordt aangenomen dat je iemand kan laten verliefd worden door te veinzen dat je moeilijk te krijgen bent. Dit is een interessante hypothese maar onderzoekers ontdekten dat dit ‘moeilijk te krijgen-effect’ moeilijk te demonstreren 48 is. Ten tweede verkiest men personen die matig kieskeurig zijn boven anderen die helemaal niet kieskeurig zijn of juist te kieskeurig zijn. Dit effect kan echter ook optreden buiten de wil van de andere persoon. Men heeft sterk de behoefte om eigen keuzes te maken en het gedrag zelf te bepalen. Wanneer gewaardeerde vrijheden bedreigd worden, herbevestigd men deze vrijheden door het bedreigde gedrag nog meer te begeren, zoals bij een verboden vrucht. Concluderend kunnen we dan ook stellen dat het ‘moeilijk te krijgen-effect’ niet of zelfs tegengesteld werkt wanneer de mogelijke partner hiervan zelf de oorzaak is. Wanneer echter externe situaties ertoe leiden dat een relatie niet zomaar voor het grijpen ligt, dan stijgt de attractiviteit van de mogelijke partner. Partnerkeuze De meeste mannen en vrouwen kiezen uit een lijst van wensen vaak liefde, gezondheid, vrede op aarde, onbeperkte mogelijkheden en rijkdom. Meer mannen dan vrouwen wensen echter ook seks te hebben met een uitverkorene. Mannen lijken meer door seks gedreven te zijn dan vrouwen. Ze wensen meer frequente seks en liefst met meerdere partners en meer variëteit. o Het evolutionaire perspectief Van waar dit onderscheid tussen man en vrouw komt en wat de betekenis ervan is wordt beantwoord door de evolutionaire psychologie. Volgens dit perspectief vertonen mensen strategieën van partnerselectie die leiden tot maximalisatie van het aantal nakomelingen, waardoor het genetische materiaal wordt doorgegeven. Hierdoor gaat men op zoek naar maximale kansen op conceptie, geboorte en overleving. Mannen en vrouwen stellen om puur biologische redenen verschillend gedrag. Een vrouw dient kieskeurig te zijn omdat ze in haar levensloop maar een beperkt aantal kinderen zal kunnen baren en opvoeden. Daarom zoekt ze een partner die over economische middelen beschikt en die bereid is deze middelen in haar nageslacht te investeren. Bijgevolg worden vrouwen aangetrokken tot mannen die ouder zijn, financiële zekerheid bieden, die intelligent, ambitieus en emotioneel stabiel zijn of andere gunstige kenmerken hebben die hen succesvol kunnen maken. Mannen daarentegen kunnen bij verschillende vrouwen een onbeperkt aantal kinderen verwekken. Hun voortplantingscapaciteit wordt wel beperkt indien ze onvruchtbare partners aantrekken, of wanneer ze niet met zekerheid weten of ze werkelijk de vader van de kinderen zijn. Dit brengt mannen ertoe om jonge vrouwen te verkiezen met eigenschappen die duiden op een goede gezondheid en vruchtbaarheid. Om de onzekerheid over het vaderschap te minimaliseren, vallen mannen op vrouwen die hen vermoedelijk trouw zullen blijven. Een goede illustratie van deze principes is dat men een universele voorkeur van mannen voor jonge vrouwen constateert maar ook een grotere voorkeur van vrouwen voor iets oudere mannen. Op basis van een analyse van contactadvertenties, werd besloten dat twintigjarige mannen evenveel interesse hebben voor jongere als voor iets oudere vrouwen. Zodra de mannen echter ouder dan dertig worden verkiezen ze vrouwen die gemiddeld vijf jaar jonger zijn. Vijftigjarige mannen hebben zelfs een uitgesproken voorkeur voor vrouwen die niet minder dan 20 jaar jonger zijn. Zowel meisjes als vrouwen van alle leeftijden voelen zich daarentegen aangetrokken tot iets oudere mannen. Dergelijke patronen zij ook typerend voor de huwelijksstatistieken van verschillende culturen en generaties. Een interessante uitzondering die consistent is met de evolutionaire hypothese, is dat mannelijke tieners beweren aangetrokken te worden door vrouwen die iets ouder zijn, namelijk in de vruchtbare twintigerjaren. Analyses van contactadvertenties in tijdschriften en kranten illustreren dat de ‘deal’ erin bestaat dat vrouwen uiterlijke schoonheid, en mannen rijkdom bieden. In de zoektocht naar een heteroseksuele partner komen mannen over als succesobjecten en vrouwen als seksobjecten. In de westerse wereld 49 is er door de financiële ontvoogding van vrouwen een tendens tot masculinisering van de vrouwelijke preferenties. Tegenwoordig appreciëren vrouwen steeds meer een mooi uiterlijk bij een man. Bovendien vertonen beide seksen een grote voorkeur voor eigenschappen zoals grappig, afhankelijk en vriendelijk. o Sociaal-culturele perspectieven Niet iedereen is akkoord met de evolutionaire benadering en sommigen stellen dat de verschillen tussen mannen en vrouwen eerder toe te schrijven zijn aan de psychologie dan aan de evolutie. Het feit dat financiële onafhankelijkheid van vrouwen tot het hoger inschatten van de uiterlijke aantrekkelijkheid eventuele mannelijke partners leidt, is een eerste indicatie hiervan. De vaststelling dat mannen ontrouw van hun partner vrezen, terwijl vrouwen zich meer zorgen maken over emotionele ontrouw is eveneens voor meerdere interpretaties vatbaar. Ten eerste kan de bezorgdheid van de man, net zoals de bekommernis van de vrouw betrekking hebben op de dreiging van de relatie en niet op het vaderschap. Ten tweede reageren mannen en vrouwen inderdaad verschillend wanneer men ze vraagt om zich in te beelden dat hun partner seksueel of emotioneel ontrouw is. Ten derde zijn de verschillen tussen de seksen erg klein in vergelijking met de overeenkomsten. Uit een belangrijke crossculturele studie blijkt dat zowel mannen als vrouwen het grootste belang hechten aan partnereigenschappen zoals vriendelijkheid, afhankelijkheid en een goed gevoel voor humor. Deze studie spreekt de evolutionaire theorie eerder tegen dan ze te ondersteunen, omdat een aantrekkelijk uiterlijk en financiële vooruitzichten niet eens bovenaan de lijst staan. Onderzoek toont bovendien aan dat vrouwen uiterlijke aantrekkelijkheid even hoog aanschrijven als mannen wanneer ze oordelen over wat ze in een kortstondige seksuele relatie belangrijk vinden. o Conclusie De evolutionaire benadering biedt een boeiend perspectief als model voor partnerkeuze en wordt door veel sociaalpsychologen aanvaard. Toch is niet iedereen het eens met deze benadering. Tegenstanders zeggen dat de resultaten te zwak en te beperkt zijn. Bovendien zijn de resultaten vaak uit te leggen in termen van nietevolutionaire processen. De analyse van beloningen en investeringen Relaties ontwikkelen zich met ups en downs en kennen periodes van stagnatie en van acceleratie. Sommigen stellen dat beloningen de belangrijkste drijfveer zijn voor de ontwikkeling van een relatie. Volgens deze opvatting zijn liefde en aantrekking afhankelijk van het ervaren van positieve emoties in aanwezigheid van de partner. De liefde groeit stapsgewijs naarmate de relatie beloningen oplevert. Wanneer de beloningen afnemen slijt de liefde. Theorieën die liefde aan baten en beloningen koppelen, stellen dat er een positief verband is tussen het aantal beloningen en de ervaren liefde. Sommigen zijn het hier echter niet mee eens. Deze onderzoekers stellen dat relaties niet alleen kwantitatief, maar ook kwalitatief van elkaar verschillen. Volgens dit perspectief is er een kwalitatieve sprong nodig om tot een langdurige, succesvolle hechte relatie te komen. o Sociale ruiltheorie Het klinkt aannemelijk dat men zich aanvankelijk vooral aangetrokken voelt tot anderen die directe of indirecte voordel bieden. De sociale ruiltheorie is een economisch gedragsmodel dat stelt dat personen gemotiveerd zijn om uit hun sociale relaties maximaal voordelen te halen en de nadelen te minimaliseren. Een hechte relatie geeft aanleiding tot voordelen zoals liefde, gezelschap, troost bij verdriet en seksuele bevrediging. Hechte relaties vergen echter ook investeringen zoals inspanningen om de relatie gaande te houden, compromisvorming en het opofferen van alternatieve partners. De sociale ruiltheorie stelt dus dat relaties die meer beloningen bieden en minder investeringen vergen, meer voldoening schenken 50 en duurzamer zijn. Investeringen vormen een belangrijke component wanneer een relatie langer dan 3 maanden standhoudt. Vanaf dan zijn zowel beloningen als investeringen bepalend voor de mate van tevredenheid, zowel bij gehuwde heteroseksuele koppels, als bij homoseksuele en lesbische samenwonende koppels. Nochtans dienen we deze theorie te relativeren. Positieve illusies zijn bevorderlijk voor gelukkige, stabiele relaties. Studies van partnerrelaties en getrouwde koppels tonen aan dat de meest harmonische relaties die zijn waarin beide partners hoge relatiebetrokkenheid vertonen, zoals blijkt uit de investeringen die ze verrichten. Ze zien elkaar bovendien als betrokken. Studies tonen eveneens aan dat mensen die in hun relatie betrokken zijn, dikwijls gedragingen pro relatie stellen die bijdragen tot het vertrouwen. Betrokken individuen neigen er ook toe hun partner eerder te vergeven indien hij die relatieregels overtreedt.. o Billijkheidstheorie Deze theorie is een specifieke versie van de sociale ruiltheorie en stelt dat de relatietevredenheid het hoogst is wanneer de verhouding tussen beloningen en investeringen voor beide partners dezelfde is. Evenwicht is dus de cruciale factor die de relatietevredenheid bepaalt. In onbillijke relaties zijn zowel de bevoordeelde als de benadeelde partner vaak ongelukkig. Deze situatie is bovendien niet stabiel genoeg. o Samenhorigheid Sociale ruilmodellen leggen de nadruk op het kwantitatieve aspect. Er zijn wel degelijk relaties waarin men naar onmiddellijke beloning verlangt voor de eigen investeringen, zodat de balans opnieuw in evenwicht komt. Niet alle relaties passen echter binnen dit model. Partners in samenhorigheidsrelaties hebben oog voor elkaars behoeften en welzijn, zonder zich hierbij af te vragen of ze voordelen verstrekken of krijgen. Ruilverhoudingen ontstaan meestal tussen onbekenden en kennissen, of in sommige langetermijnrelaties, zoals zakenrelaties. Sterke samenhorigheidsrelaties, daarentegen, zijn meestal beperkt tot hechte vriendschap, romantische liefde en familieverbanden. Sommigen zijn van oordeel dat echte samenhorigheidsrelaties wel degelijk bestaan en dat er een automatisme ontstaat om aan de behoeften van de partner te voldoen. Soorten hechte relaties Op basis van oude geschriften werden 3 primaire liefdesstijlen geïdentificeerd: Eros (erotische liefde) Ludus (speelse en vrije liefde) Storge (vriendschapsliefde) Deze 3 liefdesstijlen kunnen worden gemengd en tot nieuwe secundaire soorten leiden zoals: Mania (veeleisende liefde) Pragma (pragmatische liefde) Agape (altruïstische liefde) Mannen scoren hoger op ludus dan vrouwen, terwijl vrouwen hoger scoren om storge, mania en pragma. Een andere populaire taxonomie is Sternbergs theorie van de liefdesdriehoek. Deze theorie onderscheidt 8 types liefde. Alle types komen voort uit de aanwezigheid of afwezigheid van drie componenten, of van de combinaties van de componenten. Deze theorie wordt door heel wat onderzoek ondersteund. De 68 prototypische kenmerken van de liefde vallen mooi in 3 categorieën uiteen: Passie 51 Intimiteit Engagement De vraag hoeveel liefdestypes er nu eigenlijk zijn is echter niet definitief te beantwoorden. Men onderscheid wel 2 basistypes die in alle modellen zijn opgenomen: o Passionele liefde Vaak een emotionele, intense en vaak een erotische toestand van absorptie in een andere persoon. Partnerschapliefde Hier gaat het eerder om een veilige vertrouwensvolle en stabiele relatie. Passionele liefde Passionele liefde is een intense emotionele gemoedstoestand, waarbij iemand helemaal in een andere persoon opgaat. Passionele liefde kent extatische hoogten en pijnlijke diepten. Het is de liefde die men aantreft in poëzie, liefdesromans en populaire muziek. Om passionele liefde te begrijpen moet men eerst erkennen dat het een emotie is, die net als elke andere emotie kan worden geanalyseerd. Steunend op de twee-factoren emotietheorie stelde men dat passionele liefde twee essentiële kenmerken heeft: Een verhoogde staat van fysiologische opwinding Het geloof dat de opwinding wordt aangewakkerd door de geliefde persoon. het zal weinig verwondering wekken dat er culturele verschillen zijn in de bereid om te trouwen zonder liefde voor de toekomstige partner te voelen. Het percentage dat bereid is te trouwen zonder liefde is laag in de westerse culturen, maar vrij hoog in andere landen. De invloed van de cultuur op de liefdesbeleving is fascinerend. Enerzijds is men geneigd te denken dat het pure westerse individualisme intimiteit in de weg staat. Anderzijds primeren in westerse culturen de eigen gevoelens ten aanzien van de partner en niet de bekommernissen van de familie, de sociale of religieuze verplichtingen, het inkomen, of nog andere factoren. o Partnerschapsliefde De partnerschapsliefde is een vorm van affectie die men zowel tussen goede vrienden als tussen geliefden kan aantreffen. Partnerschapsrelaties berusten meer op ‘zorg dragen voor’ en meer specifiek, wederzijds vertrouwen, genegenheid, respect, vriendschap en langetermijnengagement. In vergelijking met de passionele liefde is partnerschapsliefde minder intens, maar in bepaalde opzichten dieper en duurzamer. Partnerschapsliefde wordt gekenmerkt door een grote mate van zelfonthulling, een bereidheid om intieme gevoelens en feiten te delen met een andere persoon. In zekere zin is zelfonthulling de brandstof voor partnerschapsliefde, net zoals opwinding dit is voor de passionele liefde. De bereidheid tot zelfonthulling is een kenmerk van de meeste hechte relaties. Onderzoek toont aan dat, hoe emotioneler men in een relatie betrokken is en hoe gelukkiger men in een huwelijk is, hoe meer men blootgeeft tegenover elkaar. Onderzoek in verband met patronen in zelfonthulling in relaties leidt tot 3 belangrijke conclusies: Partners onthullen meer naarmate de relatie groeit. Aanvankelijk geeft men zich relatief weinig bloot en krijgt men ook weinig terug. Als de eerste contacten echter lonend zijn wordt de ruil breder. De toenemende zelfonthulling weerspiegelt zich ook in het feit dat hoe intiemer een relatie is, hoe kleiner de kans wordt dat men tegenover elkaar liegt. Patronen van zelfonthulling veranderen naargelang het stadium van de relatie. Bij de ontluikingsfase van een nieuwe relatie is men geneigd 52 zelfonthulling te beantwoorden door zich in dezelfde mate bloot te geven. Zodra een relatie steviger wordt, is strikte wederkerigheid minder typerend. Er zijn individuele verschillen in de bereidheid om intieme gedachten met anderen te delen. Vrouwen zijn gemiddeld meer open dan mannen. Bijgevolg is het niet verwonderlijk dat vrouwen hun vriendschappen met andere vrouwen hoger inschatten dan mannen hun vriendschappen met andere mannen. Mannen en vrouwen o Seksualiteit Binnen de seksen is er een grote verscheidenheid, maar over het algemeen rapporteren mannen seksueel toleranter en actiever te zijn dan vrouwen. In heteroseksuele interacties verschillen mannen en vrouwen ook in de seksuele rollen die ze aannemen. Mannen worden beschreven als doorzetters, vrouwen als poortwachters. Studies tonen ook aan dat mannen de wereld meer bekijken vanuit een geseksualiseerd perspectief dan vrouwen. Mannen voelen zich vaak meer aangetrokken tot vrouwen dan omgekeerd. Verder wordt oogcontact, een compliment, een vriendelijke opmerking, een aanraking van de arm en een onschuldige glimlach eerder door mannen dan door vrouwen opgevat als een signaal van seksuele interesse. Die verschillende percepties treden op in de meest diverse situaties, zoals onder vreemden, kennissen en toevallige vrienden die men op fuiven, op school of op het werk ontmoet. o Seksuele oriëntatie Geen enkele discussie over de menselijke seksualiteit is af zonder rekening te houden met individuele verschillen in seksuele oriëntatie. Seksuele oriëntatie is de voorkeur voor leden van het eigen geslacht, het andere geslacht of beide geslachten. In de meeste culturen heeft het merendeel van de mensen een heteroseksuele oriëntatie. De exacte grootte van deze meerderheid is echter vatbaar voor discussie. Aristoteles dacht dat homoseksualiteit aangeboren was, maar dat het door gewoonten versterkt kan worden. Er is steeds meer bewijs dat biologische disposities homoseksualiteit zouden verklaren. Het achterhalen van de oorsprong van seksuele oriëntatie is om 2 redenen complex: Het is niet duidelijk of de wortels van seksuele oriëntatie voor mannen en vrouwen gelijk zijn. Een mogelijke conclusie is dat vrouwen op het vlak van seksuele oriëntatie een grotere soepelheid of erotische plasticiteit vertonen. Een verandering van seksuele voorkeuren doorheen de tijd is dus meer waarschijnlijk bij vrouwen dan bij mannen. Tweelingenstudies maken het niet mogelijk om aan te tonen dat er zoiets als een homogen bestaat. De ontwikkeling van seksuele oriëntatie wordt beschouwd als een psychobiologisch proces. Het genetische materiaal bepaalt het temperament van een individu bij de geboorte, waardoor sommige baby’s, peuters en kleuters van nature actiever, energetischer en agressiever zijn dan andere. Door deze verschillen in temperament worden sommige kinderen meer aangetrokken tot mannelijke spelgenoten en masculiene activiteiten, terwijl andere kinderen op zoek gaan naar vrouwelijke speelkameraadjes en feminiene activiteiten. Deze psychologische ontwikkelingen zouden dan leiden naar homoseksualiteit. Voor deze theorie is er echter nog maar weinig bewijs. Hoe dan ook een bepaald punt komt wel duidelijk naar voren: mensen lijken niet opzettelijk voor hun seksuele oriëntatie te kiezen en bovendien kunnen ze die niet gemakkelijk veranderen. 53 Ontwikkelingspatronen We maken deel uit van een samenleving waarvan 50 à60% van de eerste huwelijken op de klippen loopt. De kans op echtscheiding in een tweede huwelijk zelfs nog groter. Er is dus een grote discrepantie tussen het verlangen naar een duurzame relatie enerzijds en de grote kans op echtscheiding anderzijds. Ontwikkelingspatronen in het huwelijk Enerzijds is het duidelijk dat alle huwelijken verschillend en specifiek zijn maar anderzijds treden er eveneens bepaalde patronen op wanneer getrouwde koppels over een langere tijdsperiode gevolgd worden. Door de tijd heen is een algemene neerwaartse trend in relatietevredenheid vastgesteld, dit zowel voor mannen als vrouwen. Er zijn twee perioden met een scherpe daling van tevredenheid. De eerste keer gedurende het eerste huwelijksjaar. Pasgehuwden zijn geneigd elkaar te idealiseren, maar na de wittebroodsweken treedt er onvermijdelijk een daling op van de tevredenheid. Na een stabilisatie treedt een tweede scherpe daling op na ongeveer 8 jaar huwelijk. Deze bevinding is consistent met het gezegde dat na zeven vette jaren, zeven magere jaren volgen. Er zijn enkele factoren die samenhangen met de daling in tevredenheid zijn. Bepaalde als positief bestempelde variabelen voorspelden in zekere mate gunstige evolutie. De kans op echtscheiding wordt groter naarmate de daling in tevredenheid in het eerste huwelijksjaar sterker was. Deze daling is vaak toe te schrijven aan de stress die gepaard gaat met het opvoeden van kinderen, een niet ongewoon fenomeen bij jong gehuwde koppels. Een relatie verslijt minder vlug als partners de verveling bestrijden door samen nieuwe, opwindende activiteiten uit te voeren. Wanneer beide partners aan vele nieuwe activiteiten deelnemen, stijgt hun tevredenheid met hun huwelijk navenant. Een regelmatig en veranderend dieet van opwindende nieuwe ervaringen kan helpen om de vlam van de liefde te laten branden. Communicatie en conflict Meningsverschillen zijn vaak de bron van conflicten in een romantische relatie. Wat de bron ook mag zijn, vroeg of laat worden koppels met conflicten geconfronteerd. Een veelvoorkomende bron van conflict is dat men niet in staat is om over geschilpunten te praten. Communicatieproblemen staan met stip op de eerste plaats van redenen om te scheiden, zowel bij heteroseksuele als homoseksuele koppels. Vergelijkingen van gelukkige en ongelukkige koppels brachten twee communicatiepatronen aan het licht die vaak bij gestoorde relaties voorkomen: Negatieve affect wederkerigheid De expressies van negatieve gevoelens van de ene naar de andere partner ertoe aanzetten om eveneens negatief te reageren. Bij vrijwel alle koppels wekt expressie van negatief affect meer soortgelijke reacties op dan uitdrukking van positief affect, wat minder wederkerig is. De negatieve affect wederkerigheid is –vooral bij non-verbale communicatie -bij ongelukkige koppels sterk aanwezig. Deze interactiepatronen leiden tot een vicieuze cirkel van negatieve expressies in het onvermogen om onaangename interacties te doorbreken. Mannen en vrouwen reageren verschillend op conflictsituaties. Vrouwen rapporteren meer intense emoties en zijn expressiever. Het vraag/terugtrekking interactiepatroon waarbij de ene partner vraagt om de relatieproblemen te bespreken en gefrustreerd raakt wanneer de partner weigert hierop in te gaan is niet alleen typisch voor gehuwde stellen, maar wordt eveneens vastgesteld bij pas samenwonende koppels. Op zich is er niets mis met beide manieren om met conflicten om te gaan. Het probleem ligt in de discrepantie tussen de partners. In gezonde relaties gaan beide partners op dezelfde 54 manier met conflicten om. De negatieve effecten van conflicten kunnen op 2 manieren gereduceerd worden: Belonend gedrag in de relatie verhogen kan een positieve impact hebben. Wanneer er over een bepaald onderwerp een conflict ontstaat, kunnen partners dit compenseren door op andere terreinen voor elkaar lonend te zijn. Naarmate de positieve ervaringen toenemen, groeit ook de tevredenheid, waardoor het relatieve belang van het conflict afneemt. Begrip opbrengen voor het standpunt van de partner is belangrijk. Gevoeligheid voor wat de partner denkt en voelt, verhoogt de kwaliteit van de relatie. Erkennen dat men in feite een communicatieprobleem heeft, kan een belangrijke eerste stap zijn om het conflict te ondermijnen. Een ander aspect dat gelukkige en ongelukkige koppels van elkaar onderscheidt zijn de attributies die partners voor elkaars gedrag geven. Gelukkige koppels zijn geneigd relatiebevorderende attributies te maken. Ze schrijven het ongewenste gedrag van de partner toe aan situationele factoren, tijdelijke of niet-stabiele factoren. Gewenst gedrag zien ze daarentegen als het gevolg van dispositionele eigenschappen die inherent zijn aan de partner en die dus stabiel en veralgemeenbaar zijn naar andere domeinen van de relatie. Ongelukkige koppels keren dit adaptief attributioneel patroon om tot zogenaamde leedbestendigende attributies. Positieve uitkomsten worden aan situationele factoren toegeschreven die niet stabiel en specifiek zijn, terwijl ongewenst gedrag wordt toegeschreven aan dispositionele, stabiele en algemene eigenschappen. Kortom, gelukkige koppels minimaliseren de negatieve en maximaliseren de positieve eigenschappen, terwijl dit voor ongelukkige koppels omgekeerd is. In het licht van dit sterk verschillend attributioneel gedrag worden gelukkige koppels mettertijd gelukkiger en ongelukkige koppels ongelukkiger. Er zijn zowel directe als omgekeerde verbanden tussen attributiestijl en relatietevredenheid. Uit elkaar gaan Het afbreken van een partnerrelatie kan bijzonder traumatiserend zijn. De periode net voor de scheiding is een laagtepunt. Hoe men hiermee omgaat hangt af van verscheidene factoren. De hechtheid van de relatie speelt hierbij een belangrijke rol, evenals de mate waarin de grens tussen het zelf en de partner zo wazig geworden is, dat ik en jij versmolten zijn. De levensduur van een romantische relatie kan voorspeld worden door de mate waarin de partner een deel van het zelf incorporeert. Hoe meer de partner deel uitmaakt van het zelf, hoe groter de kans dat de relatie zal blijven duren, maar ook hoe groter het leed zal zijn indien de relatie tot een einde komt. Een andere belangrijke factor is de onderlinge onafhankelijkheid. Een relatie wordt duurzamer naarmate koppels meer van elkaar afhankelijk zijn en meer in hun relatie investeren. Ook hier geldt dat wanneer dat de relatie toch tot een einde komt men meer zal lijden. Het onderzoek rond afgebroken partnerrelaties heeft vaak een bittere ondertoon. De factoren die bijdragen tot het welslagen van een relatie blijken ook de factoren te zijn die bijdragen tot de ellende na een scheiding en de verwerking ervan bemoeilijken. Partnerrelaties waarin men zwaar investeert gaan onvermijdelijk gepaard met een verlies aan eigenheid, waardoor het zelf minder belangrijk wordt. Zit stukje zelf ligt als het ware in de handen van de partner. In de VS en andere westerse landen signaleren verschillende demografische ontwikkelingen hoe problematisch partnerrelaties zijn geworden. Getuige hiervan zijn het hoge percentage echtscheidingen, de toename van eenouderfamilies en eeuwige vrijgezellen die nooit met een partner samenwoonden of een huwelijk aangingen. Ondanks deze schrijnende cijfers, blijft het verlangen naar een duurzame, hechte relatie aanwezig. Tegenwoordig zoeken homoseksuelen en lesbiennes wettelijke erkenning voor huwelijken tussen mensen van hetzelfde geslacht, de overgrote 55 meerderheid van gescheiden personen hertrouwt en nieuw samengestelde gezinnen geven een nieuwe inhoud aan het begrip familie. Kinderen met 8 grootouders zijn geen uitzonderingen meer. Slotwoord Het bleek dat vanaf de eerste dagen mensen georiënteerd zijn op anderen en dat de behoefte om bij anderen te vertoeven, heel groot is. De sociale relaties die we gedurende de eerste levensjaren met de belangrijkste verzorgers ontwikkelen, zijn richtinggevend voor de rest van het leven. Isolatie en eenzaamheid leidt niet alleen tot minder welbevinden, maar bedreigt ook de fysieke integriteit. Mensen ervaren een gigantische nood om bij anderen te zijn en wanneer niet aan deze behoefte voldaan wordt zijn er vele gevolgen. Inter-persoonlijke relaties zijn complexe fenomenen maar in die complexiteit zijn er toch enkele constanten aanwezig. Een van die constanten is dat er op bijna elk vlak belangrijke verschillen zijn tussen de geslachten. Mannen zijn meer gericht op schoonheid en seks, ze doen minder aan zelfonthulling en ze neigen minder te praten over problemen in de relatie. Ofschoon deze verschillen zeker wel bestaan, mag men ze ook weer niet overdrijven. De evolutionaire benadering zet deze verschillen op scherp, maar tegelijk wordt deze benadering ook gecontesteerd. Uit veel bevindingen blijkt dat westerse vrouwen, door hun toenemende financiële zelfstandigheid, snel vermannelijken in hun opvattingen over relaties en de rolpatronen die ze hierin willen vervullen. Er kan van een zelf ook geen sprake zijn zonder het sociale. Het sociale is abstract en theoretisch maar in de context van inter-persoonlijke relaties in het algemeen, en zeker bij partnerrelaties is het veel duidelijker dat een deel van het zelf die ander is. Het is alsof men een deel van zichzelf in bewaring bij een ander geeft, net zoals die ander een deel aan ons geeft waardoor dit nieuwe zelf rijker wordt. Hoofdstuk 9: anderen helpen Woord vooraf Lezen ter informatie Waarom helpt men anderen? Hoewel weinigen in hun levensloop heroïsche daden van hulpvaardigheid stellen, helpt nagenoeg iedereen wel eens iemand. De lijst van prosociale gedragingen is lang. Verschillende factoren spelen een rol bij hulpvaardigheid. Evolutionaire factoren Geholpen worden door anderen zal de overlevingskansen van diegene die hulp ontvangt, vergroten waardoor dit individu zich kan voortplanten. De keerzijde is echter dat anderen helpen veel tijd en inspanning kost en voor de helper zelfs gevaarlijk kan zijn, waardoor hulpvaardigheid de eigen overlevingskansen verkleint in plaats van ze te maximaliseren. o Verwantschap De evolutionaire benadering beklemtoont de overdracht van genetisch materiaal en niet zozeer de overleving van het individu. Men kan het eigen genetische materiaal beschermen door genetisch verwanten te helpen overleven, zelfs indien dit betekent dat men hierbij zelf het leven verliest. Via die indirecte weg tot genetische overleving, kan door natuurlijke selectie een eigenschap toch overgedragen worden naar de volgende generaties en eventueel uitgroeien tot een aangeboren eigenschap van een soort. Men noemt dit verwantschapsselectie, of de tendens om genetisch verwanten te helpen om de gemeenschappelijke genen te beschermen. Bij sommige soorten blijken de kinderen hun eigen voortplanting uit te stellen om de ouders bij te staan bij de opvoeding van de allerkleinsten. Deze strategie die men coöperatieve voortplanting noemt, laat individuen die (nog) niet in staat zijn hun eigen genetisch 56 materiaal door te geven, toe om toch bij te dragen tot het overdragen van genetisch materiaal via verwanten. Door het helpen van een familielid bewerkstelligt het egoïstische gen hiermee vooral de eigen onsterfelijkheid. Hoe groter de verwantschap, hoe groter de genetische gelijkenis en hoe meer de overleving van het gemeenschappelijk genetische materiaal op het spel staat. Bovendien bleek deze tendens sterker te zijn in levensbelangrijke situaties dan in meer alledaagse situaties. Ten slotte constateerden onderzoekers dat men eerder jonge dan oude en eerder gezonde dan zieke familieleden zou helpen, wat eveneens indicatief is voor het feit dat hulp afhangt van de kansen om genetisch materiaal te conserveren en door te geven. De impact van verwantschapsselectie komt al tot uiting in de hulpvaardigheid van kinderen en adolescenten omdat ze eerder broers of zussen dan vrienden zouden helpen. o Wederkerig altruïsme Men verleent ook hulp aan andere, niet-verwante personen. Wederkerig altruïsme dient de eigen belangen omdat het de kans vergroot dat diegene die men helpt, een wederdienst zal bewijzen wanneer men zelf hulp nodig heeft. Wanneer 2 individuen elkaar helpen dan stijgen de overlevingskansen en reproductiekansen van beiden. Wederkerig altruïsme komt bij diverse diersoorten voor. In bepaalde omstandigheden is wederkerig altruïsme bij mensen ook nog steeds essentieel om te overleven. Individuen die egoïstisch gedrag stellen waardoor ze afwijken van de norm van wederzijds altruïsme, worden vaak gestraft. Zelfs wanneer men persoonlijke kosten riskeert om iemand te straffen, doet men dit toch om op die manier de norm die voordelig is voor de groep, te beschermen. o De coöperatievee groep Hulpvaardigheid kan gebaseerd zijn op verwantschapsselectie of wederkerig altruïsme maar soms gaat men nog verder. Mensen werken intensiever samen en zijn eerder bereid elkaar te helpen wanneer ze tot dezelfde groep behoren. Evolutionaire theoretici zijn van oordeel dat natuurlijke selectie doorwerkt tot in groepen en hele soorten. Groepsselectie opereert in groepen met leden waartussen geen genetische verwantschap hoeft te bestaan. Deze vorm van selectie is dus ten dele op sociale verbondenheid gebaseerd. Het basisidee is dat groepen die enkel uit egoïstische individuen bestaan, meer kans maken om uit te sterven dan groepen die coöperatieve en altruïstische individuen bevatten die elkaar in tijden van nood helpen. Coöperatie en hulpvaardigheid tussen leden van een sociale groep is vooral belangrijk wanneer de groep van buitenaf bedreigd wordt. Tegenwoordig heerst er onder evolutionaire theoretici echter heel wat discussie over het bestaan en het belang van groepsselectie. Kosten en baten Helpen helpt de helper. Tal van onderzoeken wezen uit dat men vlugger geneigd is om anderen te helpen wanneer de potentiële beloningen hoog zijn. In verhouding tot de vereiste investeringen, een effect dat zelfs in collectivistische culturen optreedt. Of men zal helpen of niet, hangt af dus af van de omstanderberekening, de berekening die men maakt met betrekking tot de kosten en baten van helpen. Wanneer de baten de kosten overstijgen, zal men helpen. Wanneer de kosten echter stijgen en de baten dalen, dan is er een grote kans dat men niet helpt. Dit geldt niet alleen bij weloverwogen hulpvaardigheid maar ook bij plotse beslissingen zoals helpen in een noodgeval. o Zichzelf goed voelen Al op jonge leeftijd leren kinderen dat anderen helpen lonend is. Kinderen ervaren trots wanneer ze geholpen hebben. Anderen helpen bezorgt ons vaak een positief gevoel. Individuen waarvan de zelfwaardering door een mislukking onder druk staat, worden bijzonder behulpzaam omdat ze zo hopen hun positieve gemoedsgesteldheid terug te winnen. Op eenzelfde wijze kunnen schuldgevoelens 57 mensen motiveren om prosociaal gedrag te stellen en anderen te helpen. Er is ook neurowetenschappelijke ondersteuning voor het feit dat helpen tot een goed gevoel leidt. Naast een onmiddellijke stijging van positief affect, leidt helpen ook tot langetermijnwinsten in psychisch en lichamelijk welbevinden. Helpen doet ons goed voelen, waardoor men in een beter humeur verkeert en minder stress en negatieve emoties ervaart. Positief affect bevordert bovendien de gezondheid. o Morele plicht en morele hypocrisie De twee belangrijkste redenen die mensen aangeven om anderen te helpen verwijzen naar baten en kosten. De derde belangrijkste reden is dat het de juiste manier van handelen is. Dit verwijst naar morele plichten. De motivatie om zich volgens morele plichten te gedragen, kan ervoor zorgen dat men elkaar helpt, waardoor men de eigen moraliteit bevestigt zich onttrekken aan het morele kompas, kan daarentegen tot antisociaal en destructief gedrag leiden hier spreken we over morele onthechting. Morele onthechting leidt ertoe dat mensen hun slechte gedrag rechtvaardigen, waardoor ze zichzelf nog steeds als goede mensen zien. Soms helpt men een ander voor de schone schijn. Naar deze motivatie verwijzen we met de term morel hypocrisie, waarbij men anderen probeert te overtuigen van het feit dat men gedreven wordt om te helpen vanuit morele beschouwingen, terwijl men er in werkelijkheid enkel op uit is om zelf van dit gedrag te profiteren. Indien de situatie geen voordelen oplevert en men bovendien het egoïstische gedrag gemakkelijk kan verdoezelen, dan is men minder geneigd om moreel gedrag te vertonen. o Kosten van helpen of niet helpen Hoewel hulpvaardigheid voordelen oplevert, kan helpen ook een zware tol met zich meebrengen. Het type van weloverwogen hulpverlening met potentieel enorme kosten noemen we moedige weerstand. Hoewel helpen vaak samengaat met positief affect, kan hulp die constante en uitputtende eisen stelt negatieve effecten hebben op de fysieke en psychische gezondheid van de hulpverlener. In een poging om de balans tussen voordelen en investeringen te beïnvloeden, werden er barmhartige Samaritaanwetten, die mensen verplichten om bij noodgevallen hulp te bieden of hulp in te roepen, in het leven geroepen. Naast de uitvaardiging van deze wetten probeerden enkele Amerikaanse staten bovendien barmhartige Samaritanen tegen een proces te beschermen. Door hen wettelijk te beschermen, worden toeschouwers gestimuleerd om hulp te bieden bij noodgevallen, ook wanneer later zou blijken dat deze hulp niet efficiënt was. Altruïsme of egoïsme De meeste psychologische theorieën beschouwen eigenbelang als de belangrijkste motivatie voor hulpvaardigheid maar niet iedereen gaat hiermee akkoord. Er bestaat ook hulpvaardigheid die gebaseerd is op altruïsme, wanneer men gemotiveerd is om het welzijn van anderen te verhogen. Vooral het motief van de helper telt. Men is altruïstisch indien men in eerste instantie heeft om te helpen, ongeacht of men hier voordeel haalt of verlies lijdt. o De empathie-altruïsmehypothese Deze hypothese verleent een centrale plaats aan empathie. Empathie werd jarenlang beschouwd als de factor die aanzet tot positief gedrag tegenover anderen. Empathie omvat zowel cognitieve als emotionele componenten. De belangrijkste cognitieve component van empathie is perspectief nemen, het vermogen om via de verbeelding de wereld door de ogen van anderen te bekijken. De belangrijkste emotionele component van empathie is empathische bezorgdheid, of de op anderen georiënteerde gevoelens van sympathie, genegenheid en medeleven ten aanzien van een persoon die hulp nodig heeft. Perspectief nemen is de allereerste stap naar altruïsme. Hulpvaardigheid kan gebaseerd zijn op egoïsme of op altruïsme. In beide gevallen helpt men iemand, maar de redenen voor beide vormen van hulpvaardigheid zijn verschillend. Er bestaat een kritische test om beide vormen te 58 o onderscheiden. Wanneer het motief egoïstisch is, zal de helper minder helpen wanneer hij zich aan de situatie kan onttrekken. Wanneer de empathische bezorgdheid laag is, kan men door de noodsituatie te ontvluchten, de eigen pijn verminderen. Wanneer de ellende uit het zicht is, verdwijnt immers ook de persoonlijke pijn. Is het motief altruïstisch, dan zal de helper blijven helpen ook al kan hij zich gemakkelijk aan de situatie onttrekken. Indien men gemotiveerd is om de pijn van het slachtoffer te verminderen, dan kan men dit enkel doen door het slachtoffer te helpen. Weglopen helpt dan niet. Egoïsme Aanhangers van het egoïsmeperspectief stellen dat empathie niet tot hulpvaardigheid aanzet omdat men met het slachtoffer begaan is, maar dat men de persoon voor wie men empathie voelt, helpt omdat men hierdoor een goed gevoel krijgt. Dit kan op verschillende manieren: Men is bezorgd over de kosten indien men nalaat te helpen. Indien men niet helpt zal men zich schuldig voelen, wat een psychische kost vormt die men beter vermijdt. Empathie vestigt de aandacht op de potentiële voordelen van hulpvaardigheid. Empathie kan tot hulpvaardigheid leiden omdat empathische bezorgdheid gevoelens van droefheid opwekt. Hierdoor ontstaat de behoefte om de eigen gemoedstoestand te verbeteren, wat dan weer tot helpen aanzet. Het is niet gemakkelijk om egoïsme en altruïsme van elkaar te onderscheiden. Over alternatieve verklaringen van altruïsme door een egoïsmeperspectief heerst er debat en zijn de resultaten niet eenduidig te interpreteren. o Altruïsme versus egoïsme: beperkingen en gelijkenissen Zonder enige twijfel zijn er vormen van hulpverlening die door egoïsme worden gemotiveerd. Bovendien zijn vele vormen van hulp wellicht het resultaat van een combinatie van zowel egoïstische als altruïstische motieven. Er wordt geargumenteerd dat de combinatie van zelfgeoriënteerde en andergeoriënteerde bezorgdheid leidt tot meer hulpvaardigheid dan wanneer maar een van die 2 bronnen aanwezig is. Empathie leidt tot altruïstische motivaties maar niet noodzakelijk tot hulpvaardigheid. Met andere woorden wanneer de egoïstische kosten hoger zijn dan het altruïstische motief kan dragen, zal men toch nog nalaten om te helpen. Een derde relativering van het belang van dit debat betref het fundamentele karakter van altruïsme. Het onderscheid tussen egoïstische en altruïstische motieven gaat uit van de veronderstelling dat er tussen het zelf en de andere persoon een duidelijk onderscheid aanwezig is. Empathie is een weerspiegeling van een fundamentele vervaging van het onderscheid tussen zichzelf en de anderen. In zoverre een zelf en een andere een eenheid vormen, kan het helpen van een hechte andere persoon beschouwd worden als zichzelf helpen, of ten minste als het helpen van een belangrijk deel van het zelf. In dergelijke situaties ontstaat hulpvaardigheid omdat men zichzelf in de ander herkent en men dus zichzelf helpt. Het gevoel van eenheid kan echter ook op een andere manier worden geïnterpreteerd. Wanneer men de nood van een andere persoon in een hechte relatie zo sterk aanvoelt alsof het een eigen nood is, is er geen onderscheid meer tussen een egoïstisch of altruïstisch motief. Motieven om te helpen De belangrijkste reden om met onderliggende motieven rekening te houden, is misschien wel dat ze ten dele voorspellen of men al dan niet zal helpen. Wanneer er geen echte empathie is voor het slachtoffer zal men ook niet helpen indien men zich gemakkelijk aan de 59 situatie kan onttrekken en geen persoonlijke bezorgdheid ervaart. Een goed begrip van motivaties die aan de basis van helpen staan is in de eerste plaats belangrijk omdat deze kennis ons in staat stelt te bepalen of helpen al dan niet zal optreden. Motivationele factoren spelen eveneens een rol bij langetermijnhulpgedrag. Het nastreven van eigenbelang is niet noodzakelijk negatief. Het feit dat velen het persoonlijk lonend vinden om anderen te helpen, is een positief aspect. De gevoelens van empathische bezorgdheid blijven immers vaak beperkt tot enkele personen. Individuen die een grote persoonlijke voldoening ontlenen aan het helpen van anderen zijn veel frequenter en constanter gemotiveerd om te helpen. In welke omstandigheden helpt men? Er zijn verschillende contextuele factoren die een impact hebben op hulpgedrag Het omstandereffect Hoe meer omstanders aanwezig zijn, hoe kleiner de kans dat het slachtoffer geholpen wordt. Dit noemt men het omstandereffect, het hinderlijke effect van de aanwezigheid van anderen op hulpvaardigheid. Hoewel het gezond verstand suggereert dat de aanwezigheid van meerdere getuigen de hulpvaardigheid zou moeten bevorderen, blijkt dit dus geenszins uit de feiten. Het besluitvormingsproces bij interventie in noodsituaties bestaat uit 5 stappen: o Opmerken De eerste noodzakelijke stap om hulp te verlenen, is opmerken dat iemand hulp nodig heeft of tenminste dat er iets ongewoons gebeurt. In vele situaties wordt een noodsituatie gewoon niet opgemerkt. De aanwezigheid van vele anderen vormt zo een situatie, omdat dit voor afleiding zorgt en de aandacht opslorpt, waardoor men minder opmerkzaam is voor het slachtoffer. Dit kan verklaren waarom de opmerkzaamheid daalt in grote steden of in een lawaaierige omgeving. Bovendien is het in steden minder ongewoon dan op het platteland om mensen te horen schreeuwen of op straat te zien liggen. o Interpretatie De tweede stap is dat wat men opmerkt, ook als noodgeval moet worden geïnterpreteerd. Omstanders vragen zich vaak af of een persoon hulp nodig heeft, waarbij men minder geneigd is om te helpen in een ambigue situatie. Een belangrijke factor die bij de interpretatie van een noodgeval speelt en die gevolgen heeft voor het hulpgedrag, is de relatie tussen het slachtoffer en de agressor. Wanneer een man een vrouw aanvalt, wordt er het minst geholpen. Dit komt omdat velen omstanders denken dat het slachtoffer en de agressor een romantische relatie hebben, ook al hebben ze hierover geen informatie. Men is van oordeel dat tussenbeide komen in echtelijk geweld gevaarlijk is voor de helper en door het slachtoffer minder op prijs wordt gesteld dan wanneer er sprake is van een aanranding door een onbekende. De meest doorslaggevende informatie is echter het gedrag van andere toeschouwers. Wanneer er zich een onverwacht, mogelijk gevaarlijk incident voordoet, kijkt elke persoon eerst vlug om zich heen om te zien hoe de anderen reageren. Omdat iedereen lijkt te wachten op een wenk van een ander om tot actie over te gaan, wordt de hele groep door besluiteloosheid verlamd. Wanneer dit gebeurt is de persoon in nood, slachtoffer van meervoudig onwetendheid. Elke omstander denkt dat de anderen niet reageren omdat ze op de een of andere manier weten dat het incident geen noodsituatie is. Iedereen is verward en onzeker, maar elke toeschouwer besluit dat er geen hulp nodig is. Meervoudige onwetendheid kan in een noodsituatie rampzalige gevolgen hebben, behalve als iemand uit de menigte de eerste stap durft zetten en ter hulp schiet. De kans is groot dat vanaf dat moment ook anderen het slachtoffer helpen. o Verantwoordelijkheid nemen 60 Zelfs indien men een noodsituatie als dusdanig interpreteert, dan nog is er geen garantie dat een omstander hulp zal bieden. Iemand moet de verantwoordelijkheid opnemen. Wanneer er anderen aanwezig zijn, is het heel gemakkelijk om de verantwoordelijkheid bij hen te leggen. Vaak helpt men dus niet door de verspreide verantwoordelijkheid, de opvatting dat het de anderen zijn die tussenbeide moeten komen. Verspreiding van verantwoordelijkheid is typerend voor situaties met een grote anonimiteit. Omstanders die het slachtoffer niet persoonlijk kennen, zijn meer geneigd de verantwoordelijkheid bij anderen te leggen. Indien de psychische afstand tussen slachtoffer en toeschouwer kleiner wordt, is er minder verspreiding van verantwoordelijkheid en is men meer geneigd om te helpen. Zelfs de loutere anticipatie van een ontmoeting met iemand die men niet kent, maar die plots hulp behoeft, is voldoende om verspreiding van verantwoordelijkheid tegen te gaan. Bovendien kan verspreiding van verantwoordelijkheid verhinderd worden door de sociale rol die persoon vervult. Bepaalde beroepsrollen verhogen de kans dat men hulp biedt. Een groepsleider is meer dan de andere groepsleden geneigd om in een noodsituatie te reageren, zelfs als hij nog maar die functie toegewezen kreeg. o Beslissen hoe men zal helpen Wanneer men de verantwoordelijkheid heeft genomen om te helpen, moet men nog beslissen hoe men het slachtoffer zal helpen. Wie over de nodige vaardigheden beschikt voelt zich eerder bevoegd om een slachtoffer te helpen dan personen die de vaardigheden missen. Wie niet over de nodig vaardigheden beschikt kan echter indirect hulp bieden door anderen om hulp te vragen, want dit helpt de andere omstanders om het incident als een noodgeval te beschouwen en doorbreekt het verspreiden van verantwoordelijkheid. Anderen oproepen is veilig, eenvoudig en doeltreffend. Onmiddellijk telefoneren kan levens redden! o Hulp bieden De laatste stap in het interventieproces is actie ondernemen. Hier speelt de aanwezigheid van anderen een belangrijke rol. Getuigen van een noodsituatie helpen vaak niet uit vrees dat ze dan op omstanders een verkeerde indruk maken. Dit fenomeen noemt men publieksgeremdheid. o De erfenis van het onderzoek naar het omstandereffect In de 5 stappen die tot hulpvaardigheid leiden kan het mislopen waardoor men personen in nood niet helpt. De meeste hindernissen en afleidingen zijn van sociale aard, waardoor het individu minder geneigd is om bij een noodsituatie te helpen wanneer er anderen aanwezig zijn dan wanneer men alleen is. Het lijkt ongepast dat de bezorgdheid om sociale goedkeuring zo een impact heeft op de hulpvaardigheid in noodsituaties. Het omstandereffect heeft ook zijn weg gevonden op het internet. o Hulp krijgen in een menigte Een persoon in nood moet de ambiguïteit van de situatie proberen op te heffen door duidelijk te maken dat hij hulp nodig heeft. Verder moet hij de verspreiding van verantwoordelijkheid proberen te verminderen door bepaalde individuen uit de menigte te selecteren en hen expliciet om hulp te vragen. Stress en tijdsdruk Wanneer men gehaast is of het heel druk heeft, kan men zo in beslag genomen zijn, dat men zelfs niet eens opmerkt dat anderen hulp behoeven. Een ander gevaar is dat de kosten om iemand te helpen te hoog zijn omdat men teveel kostbare tijd zou verliezen. Wanneer allerlei belangrijke zaken aandacht en tijd opeisen, lijkt men minder opmerkzaam en geïnteresseerd in de problemen van anderen. Locatie en cultuur Wanneer de aanwezigheid van anderen vaak de hulpvaardigheid remt, kan men ervan uitgaan dat in een grote stad in een noodsituatie minder hulp geboden wordt dan in een kleine stad. Een hoge bevolkingsdichtheid gaat bovendien vaak gepaard met stress. 61 Onderzoek wijst ook uit dat men in grote steden minder hulpvaardig is dan op het platteland. Een grote stad heeft een aantal kenmerken die leiden tot een geringere hulpvaardigheid tegenover onbekenden. Bestookt met beelden en geluiden, reageert men niet, om zich te beschermen tegen het gevaar om onder stimuli bedolven te worden. Inwoners van grote steden vormen ook een bonte mengeling van verschillende nationaliteiten en etnische achtergronden. Die diversiteit kan het besef van gelijkenis met anderen verminderen, de empathische bezorgdheid reduceren en leiden tot een geringere hulpvaardigheid. Bovendien voelt men zich in grote steden meer anoniem en minder verantwoordelijk voor het eigen gedrag dan in kleinere gemeenschappen waar buren elkaar kennen. De geringere hulpvaardigheid in grote steden in vergelijking met het platteland werd in diverse landen vastgesteld. Spontante, informele hulp aan onbekenden wordt meer aangeboden in kleine leefgemeenschappen. Er zijn ook culturele verschillen in hulpvaardigheid. Verschillende factoren zoals de snelheid van het leven of de culturele oriëntatie (individualistisch of collectivistisch) kunnen de verschillen in hulpvaardigheid verklaren maar slecht twee factoren correleerden significant met hulpgedrag. Hoewel het verband niet heel sterk was, bleek economische welvaart van belang te zijn, waarbij de steden met de hoogste welvaart over het algemeen een lagere rang op de lijst van hulpvaardigheid bekleden. De andere belangrijke factor is dat wat men simpatia noemt. Dit heeft betrekking op de zorg voor het sociaal welzijn voor anderen en vormt een belangrijk element in Spaanse en LatijnsAmerikaanse culturen. De 5 steden die deel uitmaken van de simpatia-cultuur hadden allemaal een hoge plaat op de rangschikking van hulpvaardigheid. Stemming o Hulpvaardigheid en positieve stemmingen Onderzoek heeft meermaals aangetoond dat weersomstandigheden een impact hebben op hulpvaardigheid, waarbij zonnig weer tot een grotere geneigdheid tot helpen leidt. De reden hiervoor ligt vermoedelijk in het feit dat een zonnige dag het individu in een positieve stemming brengt. Wanneer de zon niet schijnt kunnen andere middeltjes helpen om mensen in een goede stemming te brengen zoals geuren. Andere aangename ervaringen die de stemming positief beïnvloeden bevorderen de behulpzaamheid. Een positieve stemming is een belangrijke determinant voor een brede waaier van gedragingen. Wanneer men gelukkig is, is men behulpzaam wat het positieve stemmingseffect wordt genoemd. Hierbij spelen een aantal factoren een rol. Volgens de hypothese van stemmingshandhaving proberen gelukkige mensen hun goed humeur te behouden. Een andere reden is dat men in een positieve stemming meer positieve gedachten heeft. Een positieve stemming vergroot eveneens de frequentie van positieve gedachten over anderen. Iemand sympathiek vinden leidt dan op zijn beurt weer tot een grotere bereidwilligheid om die persoon te helpen. Het ruimschoots bewezen dat individuen die meestal een positieve stemming ervaren, meer aan sociale activiteiten deelnemen. Positieve gedachten ten aanzien van sociale interactie kunnen op hun beurt aanzetten tot prosociaal gedrag, zoals hulp bieden. Wat ook de exacte oorzaak is, het positieve stemmingseffect heeft twee markante kenmerken: De toename van hulpvaardigheid als gevolg van een positieve stemming is van korte duur. Dit effect treedt zelfs al op bij jonge kinderen. o Hulpvaardigheid en negatieve stemmingen In tal van situaties kunnen negatieve emoties positief gedrag tegenover anderen opwekken. Wanneer men zich schuldig voelt is men meer geneigd om te helpen. Dit effect illustreert dat schuld een inter-persoonlijke emotie is en dient om relaties te verbeteren, te handhaven of te herstellen. De neiging om te helpen heeft niet enkel effecten op hulpvaardigheid tegenover mens waar men zich schuldig tegenover voelt, maar ook tegenover anderen. Negatieve emoties stimuleren vaak de 62 behulpzaamheid maar dit effect is niet zo rechtlijnig als bij positieve emoties. Het negatieve stemmingsverlichtingmodel stelt dat personen die zich slecht voelen, gemotiveerd zijn om hun negatiever stemming te verbeteren en zich realiseren dat anderen helpen een middel is om dit doel te bereiken. De evidentie voor dit model is echter beperkt waardoor een debat werd gevoerd tussen de voor- en tegenhangers van het negatieve stemmingsverlichtingmodel. Hoewel zich slecht voelen vaak in hulpvaardigheid uitmondt, heeft dit effect tal van beperkingen. Een belangrijke variabele is de gepercipieerde verantwoordelijkheid. Negatieve stemmingen fnuiken de hulpvaardigheid wanneer men anderen die schuld geeft van die stemming, maar niet wanneer men de verantwoordelijkheid zelf opneemt. Bovendien leiden negatieve stemmingen tot minder hulpvaardigheid wanneer de helper de aandacht op zichzelf richt dan wanneer hij de aandacht naar buiten richt. Rolmodellen en sociale normen Wanneer kinderen ouder worden, zijn ze zich meer bewust van de potentiële voordelen van behulpzaamheid. Rolmodellen spelen hierbij een belangrijke rol. Niet alleen individuen die dicht bij het kind staan, zijn rolmodellen, maar ook telivisie- en filmfiguren hebben een grote impact. Blootstelling aan muziek met een prosociale boodschap leidt ook tot meer hulpvaardigheid. Er zijn 3 redenen waarom behulpzame modellen ertoe aanzetten om het goed te doen: De stellen een goed voorbeeld van gedrag dat men kan imiteren. Modellen die worden beloond voor hun behulpzaamheid, leren dat hulpvaardigheid voordelen biedt. Het gedrag van modellen herinnert aan de sociale normen die de meerderheid volgt. De algemene gedragsregels die door de maatschappij worden onderschreven noemen we sociale normen. Sociale normen zijn regels voor sociaal aanvaarbaar en onaanvaardbaar gedrag en worden aangeleerd op basis van uitspraken en het gedrag van anderen. Tegenwoordig verspreiden vooral de massamedia heel wat informatie over normatieve verwachtingen. 4 sociale normen houden direct verband met hulp bieden: Personen die iets geven moeten hiervoor vergoed worden. Bijgevolg helpt men meestal personen waarvan men zelf al hulp heeft ontvangen, vooral wanneer die vrijwillig was. De billijkheidsnorm stelt dat men voordelen krijgt in verhouding tot wat men investeert. Wanneer men zelf teveel krijgt, is men geneigd anderen te helpen die te weinig kregen. Het evenwicht wordt dus hersteld. de sociale verantwoordelijkheidsnorm steunt meer op een fundamentele notie van wat juist is. Deze norm stelt dat men mensen in nood moet helpen en creëert een plichtsgevoel, waarop men inspeelt door vooral hulp te bieden aan de meest hulpbehoevenden. De rechtvaardigheidsnorm stelt dat men moet helpen als noodlijdenden hulp verdienen. De eerste 2 normen zijn specifiek omdat ze van toepassing zijn in de context van persoonlijke relaties. De sociale verantwoordelijkheidsnorm en de rechtvaardigheidsnorm zijn moeilijk te onderscheiden maar ze verschillen van elkaar met betrekking tot de onderliggende principes. De sociale verantwoordelijkheidsnorm stelt dat men de noden van anderen moet beantwoorden, ongeacht de oorsprong van die noden. De rechtvaardigheidsnorm daarentegen, stelt dat men de noden moet lenigen, maar enkel van diegenen die hulp verdienen. Normen zijn abstract waardoor ze niet altijd kunnen worden toegepast. Opvattingen over wat oneerlijk of immoreel is, kunnen van individu tot individu verschillen. Sociale normen verschillen bovendien ook sterk in verschillende culturen. 63 Wie helpt anderen? Ook dispositionele factoren spelen een rol. Onderzoekers hebben geprobeerd de altruïstische persoonlijkheid te omschrijven om personen die helpen en personen die niet helpen van elkaar te onderscheiden. Zijn sommige personen behulpzamer dan anderen? Situationele factoren zijn vaak bepalend voor het al dan niet bieden van hulp, maar er zijn ook stabiele individuele verschillen in behulpzaamheid. Deze verschillen manifesteren zich over verschillende situaties en door de tijd heen. Wie in een specifieke situatie behulpzamer is dan anderen, is meestal geneigd ook in andere situaties behulpzamer te zijn. Bovendien zijn deze individuele verschillen in hulpvaardigheid stabiel. Sommige onderzoekers betogen dat individuele verschillen in hulpvaardigheid gedeeltelijk een genetische basis hebben. De evidentie hiervoor werd gevonden in studies die eeneiige en twee-eiige tweelingen vergelijken. Eeneiige tweelingen vertonen meer overeenkomsten met betrekking tot hulpvaardigheid en de emoties en reacties die met helpen gepaard gaan dan twee-eiige tweelingen. Kenmerken van de altruïstische persoonlijkheid Zelfs indien we personen kunnen identificeren die behulpzaam zijn en anderen die dit niet zijn, geven we daarmee nog niet aan welke kenmerken behulpzame van onbehulpzame personen onderscheiden. Er werden diverse persoonlijkheidsvariabelen gevonden die geassocieerd zijn met een grotere hulpvaardigheid in specifieke situaties, zoals een betrekkelijk hoge empathie, de neiging om de oorzaken van gebeurtenissen toe te schrijven aan persoonlijke controle eerder dan aan externe omstandigheden, een collectivistische eerder dan individualistische oriëntatie, een meer extraverte persoonlijkheid, een grotere openheid voor nieuwe ervaringen en een grotere vriendelijkheid. In de huidige fase van het onderzoek concentreert men zich op 2 essentiële eigenschappen voor een altruïstische persoonlijkheid: Empathie Dit houdt in dat men het perspectief van anderen inneemt. Empathische individuen die iemand zien lijden zullen voor die persoon sympathie en medelijden voelen. Het vermogen om het perspectief van anderen in te nemen en empathie te voelen, is positief gerelateerd aan hulpvaardigheid en andere vormen van prosociaal gedrag, zowel bij kinderen als bij volwassenen. Morele persoonlijkheid Dit is de mate waarin de moraliteit ontwikkeld is en een belangrijk deel van het zelf vormt. De klassieke theorie van morele ontwikkeling stelt da de morele ontwikkeling uit 6 fasen bestaat waarbij elke fase een kwalitatief te onderscheiden moraliteit vertegenwoordigt. Terwijl mensen ontwikkelen vanaf de kindertijd tot de volwassenheid doorlopen ze deze fasen in een onveranderlijke volgorde waarbij opgemerkt dient te worden dat veel mensen slechts een niveau van 3 of 4 behalen. Deze fasen geven een progressieve evolutie weer in het moreel redeneren. Iemand die zich in fase 6 bevindt, situeert zich op een hoger niveau dan iemand die denkt in fase 5 of lager. Het laagste morele niveau wordt gevormd door gehoorzaamheid en straf. Iemand die een morele beslissing enkel afweegt in termen van straf en gehoorzaamheid wordt in de 1ste fase gesitueerd. De hoogste fase, waarbij men abstracte, universele ethische principes aanvaard die gegrond zijn in het fundamentele geloof in de essentiële gelijkwaardigheid van alle mensen, wordt slechts door weinig mensen bereikt. Kinderen en volwassenen met een meer gevorderd niveau van moreel oordelen, gedragen zich meer altruïstisch dan anderen. Morele identiteit verwijst naar de mate waarin mensen vinden dat morele aspecten een belangrijk deel van 64 hun zelfconcept vormen. Morele identiteit wordt opgevat als een cognitief schema of een cognitieve representatie van morele waarden, doelen, eigenschappen en gedragsmatige scripts. Voor mensen met een hoge mate aan morele identiteit is dit morele zelfschema gemakkelijk toegankelijk en beschikbaar voor gebruik. Zodra ze is geactiveerd, beïnvloedt morele identiteit cognitie en gedrag omdat mensen een sterke neiging tot zelfconsistentie hebben. Studies tonen aan dat er een positieve relatie is tussen morele identiteit en prosociaal gedrag. Recent heeft men aangetoond dat morele identiteit ook een antecedent is van ethisch leiderschap. Daarnaast is morele identiteit in verband gebracht met verlaagde niveaus van immoreel gedrag. De combinatie van hoge empathie met een hoog niveau van moraliteit is een bijzonder goede voorspeller van behulpzaamheid. De combinatie van beide vergroot de kans dat men anderen helpt bij het zien van lijden van anderen. Zelfs kleuters die over zowel een hoge mate van moreel oordelen als over hoge empathische emoties beschikken, zijn eerder bereid om te helpen. De invloed van ouders en familie Het gedrag van de ouders kan een belangrijke invloed hebben. Kinderen die opgevoed zijn in ondersteunende gezinnen met inspraak en vrijheid, zijn prosocialer en oordelen op een hoger moreel niveau over prosociale morele vraagstukken dan andere kinderen. Altruïstische kinderen maken gewoonlijk deel uit van een hechte, harmonieuze familie met weinig openlijke expressies van angst, agressie en conflicten. Een altruïstische oriëntatie komt ook veel voor bij families die nadruk leggen op intellectuele en culturele activiteiten. Ouders proberen prosociaal gedrag en moreel oordelen aan te leren. Ze moedigen hun kinderen aan om prosociaal gedrag te stellen door te stellen dat ze boos of verdrietig zouden worden indien het kind dit niet doet. Deze benadering richt de aandacht van het kind op de volwassene en de vrees van het kind om gestraft te worden. Een tweede mogelijkheid bestaat erin het kind duidelijk te maken dat het door zo te handelen andere kinderen gelukkig maakt. Deze benadering richt de aandacht van het kind op de mogelijke ontvangers van zijn behulpzame gedrag, wat stimuleert tot perspectief nemen en empathie. Kinderen van ouders die deze laatste benadering hanteren en eerder empathie dan directe beloning en straf beklemtonen, getuigen over het algemeen van een grotere empathie en zijn meestal behulpzamer en prosocialer dan andere kinderen. Inter-persoonlijke factoren: wie helpt men? Niet alleen situationele en dispositionele factoren bepalen of iemand hulp biedt. Ook de eigenschappen van de persoon in nood zijn belangrijk. Waargenomen eigenschappen van de persoon in nood Onderzoekers besteedden vooral aandacht aan 2 kenmerken van de noodlijdende. De aantrekkelijkheid van de noodlijdende Schoonheid heeft een impact op de hulpvaardigheid. Het feit of de noodlijdende al dan niet zelf verantwoordelijk is voor zijn hachelijke situatie De attributie van verantwoordelijkheid is een belangrijk aspect. De attributieaffect-actietheorie beschrijft dit proces. Indien men de nood aan hulp van een persoon niet toeschrijft aan de verantwoordelijkheid van de persoon zelf voelt men sympathie en medelijden en zal men eerder hulp bieden. Indien men daarentegen de moeilijkheden van de noodlijdende toeschrijft aan controleerbare factoren, houdt men de persoon verantwoordelijk, reageert men boos en geïrriteerd en zal men minder geneigd zijn om te helpen. 65 De gepaste combinatie van helper en ontvanger Sommige potentiële helpers reageren positief op sommige mensen in nood maar niet op andere. De bereidheid om hulp te bieden is afhankelijk van de gepaste combinatie van helper en ontvanger. De gelijkenis tussen de potentiële helper en het slachtoffer bevordert hulpbereidheid, net als het feit of het slachtoffer een bekende is. Gelijkenis verhoogt de aantrekking en verschillen verminderen de aantrekking. Het is dan ook niet verwonderlijk dat diverse vormen van gelijkenis de bereidwilligheid om te helpen positief beïnvloeden. Tekenen van ongelijkheid remmen daarentegen de hulpvaardigheid. Men biedt ook meer hulp aan bekenden en dierbaren dan aan onbekenden of oppervlakkige kennissen. Het type relatie dat men heeft is hierbij van belang. In een samenhorigheidsrelatie is er wederzijdse verantwoordelijkheid voor de invulling van elkaars noden. Men is dan meer geneigd elkaar te helpen en minder bekommerd om evenveel terug te krijgen. Men heeft bovendien een goed gevoel wanneer men hulp biedt aan de partner en men voelt zich slecht wanneer men niet kan helpen. In een ruilverhouding zoals tussen kennissen of zakenrelaties, helpt men elkaar en verwacht men vergelijkbare voordelen te ontvangen. Geslacht en hulpvaardigheid Geslachten kunnen hun geprefereerde terrein van hulp hebben. Elke dag gevel miljoenen vrouwen sociale steun aan personen die hen dierbaar zijn, veel meer dan mannen dit doen. Mannen zijn meer geneigd om te helpen zoals ‘een ridder in een blinkend harnas’ die een hulpeloze dame in nood te hulp schiet. Mannen worden dus vaak geportretteerd in heldhaftige rollen die gemakkelijk de media halen, terwijl vrouwen vaak geduldig en met heel wat minder aandacht van pers en media instaan voor ‘dagelijkse hulp’. Anderen om hulp vragen Men gaat echter ook vaak doelbewust op zoek naar hulp. Hulp zoeken kan constructief zijn voor de hulpbehoevende. Hoe men hulp zoekt wordt beïnvloed door de ervaringen met eerdere situaties. Positieve reacties moedigen aan om opnieuw hulp in te roepen. Geslacht blijkt een rol te spelen bij de bereidheid om hulp in te roepen. Voor kleine problemen gaan vrouwen vooral hulp zoeken. Voor mannen is hulp vragen immers minder sociaal aanvaardbaar en bedreigender voor de zelfwaardering. Hulp weigeren om de zelfwaardering te beschermen, is nochtans contraproductief. Als succes afhankelijk is van het rijgen van informatie en hulp van anderen, dan vergroot geen hulp zoeken de kans op mislukking wat op zijn beurt nadelig is voor de zelfwaardering. De remedie voor deze zelfdestructieve paradox is de erkenning van het nut van nederigheid. Slotwoord Het evolutionaire perspectief beklemtoont het belang van de genetische verwantschap voor behulpzaamheid. Omstanders die het slachtoffer kennen zijn meer geneigd te helpen. Ook waargenomen gelijkenis bevordert de hulpvaardigheid. Men biedt vooral hulp aan individuen waarmee men zich verbonden voelt. Hoofdstuk 10: agressie Woord vooraf Lezen ter informatie Wat is agressie? Agressie maakt deel uit van het dagelijkse taalgebruik. Iedereen weet wat agressie is maar het is belangrijk om tot een nauwkeurige afbakening van het concept te komen. 66 Definities en vormen van agressie We kunnen agressie definiëren als gedrag dat bedoeld is om andere personen ongewenste schade te berokkenen. Met schade bedoelen we elke vorm van ongewenste gevolgen voor het slachtoffer. Individuen kunnen niet enkel schade berokkenen aan anderen, ze kunnen ook agressief optreden tegen zichzelf, tot op het punt dat ze zich van het leven beroven. Deze vorm van toegebrachte schade aan het zelf valt echter niet binnen het perspectief van de sociale psychologie. Deze definitie van agressie heeft 3 belangrijke kenmerken: De motivatie om te schaden Agressief gedrag wordt gekenmerkt door de onderliggende motivatie: het schaden van iemand, maar niet door de gevolgen ervan. Het feit dat er al dan niet een letsel ontstaat heeft geen belang in het oordeel of er al dan niet sprake is van agressie. De intentie om dit gedrag uit te voeren Wanneer een persoon gedrag stelt dat tot schade leidt, maar deze persoon niet kon weten of verwachten dat hierdoor nadelige gevolgen zouden optreden is er geen sprake van agressie. Het feit dat dit gedrag ongewenst is door het slachtoffer Elke definitie die steunt op de intenties van een individu in plaats van op het gestelde gedrag of de gevolgen ervan, heeft een belangrijke keerzijde. Er is immers geen objectieve maatstaf om agressie te meten en men kan de precieze intenties van andere personen nooit met zekerheid kennen. De definitie van agressie op grond van intentie zorgt ervoor dat het interpreteren van gedrag als agressie uiteindelijk door de waarnemer gemaakt wordt. De typering van gedrag als agressief is dus subjectief. Agressieve gedragingen kunnen verschillende vormen aannemen. Niet alle gevallen van agressie zijn geweld maar alle daden van geweld zijn wel vormen van agressie. Agressief gedrag kan worden verdeeld in meer specifieke subcategorieën zoals fysieke en verbale agressie, spontane en reactieve agressie en individuele en collectieve agressie. Het is eveneens belangrijk om onderscheid te maken tussen enerzijds directe agressie, die een confrontatie impliceert tussen de agressor en het slachtoffer en anderzijds indirecte agressie, die heimelijk wordt aangebracht zonder dat het slachtoffer duidelijk op de hoogte is van de identiteit van de agressor. Agressie kan bovendien instrumenteel of emotioneel zijn. Instrumentele agressie treedt op zonder enig gevoel van boosheid, maar schade wordt berokkend om een bepaald doel te bereiken. Bij emotionele agressie wordt de schade berokkent omwille van de schade. Men verlang om uiting te geven aan negatiever emoties. Emotionele agressie treedt vaak op in het vuur van het moment, maar kan eveneens kalm, koel en berekend zijn. Pestgedrag Niet alleen moord en andere geweldplegingen eisen hun tol. Agressiviteit in scholen en pestgedrag vormen eveneens een groot probleem. Pesten komt ook steeds meer voor op het internet. In tegenstelling tot ‘gewoon’ pesten, waar er maar een klein aantal getuigen aanwezig zijn, is cyberpesten een publieke aangelegenheid met veel getuigen. Bovendien kan de agressor gemakkelijk zijn identiteit verbergen waardoor de remmingen op dit agressieve gedrag verminderen. Een andere verontrustende bevinding is da mensen die op school slachtoffer zijn van pesten, later ook meer kans hebben om het slachtoffer van pesten te worden op het werk. Kinderlijk geweld vindt men vaak heel normaal maar het is goed zich te realiseren dar dit gedrag veel leed kan veroorzaken. Se schadelijke psychologische impact van pestgedrag wordt vooral sterk aangevoeld door kinderen met een lage zelfwaardering. De meting van agressie De meting van agressief gedrag leidt tot bijzonder grote uitdagingen voor onderzoekers vanwege de potentieel schadelijke aard ervan. Agressie is een moeilijke doelvariabele om te bestuderen. De studie van agressie is uitdagend omdat correlationeel onderzoek de 67 causaliteit van de relatie niet kan aantonen, terwijl experimenteel werk vaak bemoeilijkt wordt door ethische en praktische beperkingen. Kortom, de methodologische middelen van onderzoekers die agressie bestuderen zijn eerder beperkt. Hierbij kan men beroep doen op gedragsobservatie en rapportering. Bij rapportering kan het zowel gaan om zelf rapportering als om rapportering door bekenden van de doelpersoon. De beste strategie om effecten van agressie na te gaan, is een veelheid van methodes te hanteren elke met hun sterke en zwakker kanten. Ten slotte zijn sommige vormen van agressie goed gedocumenteerd in publiek beschikbare documenten. o Observatie Observatie van agressief gedrag gebeurt meestal in de context van laboratoriumstudies. Hierbij worden door de onderzoekers experimentele omstandigheden gecreëerd, waarbij agressie meestal op ‘zachte wijze’ wordt bestudeerd. Dergelijke studies maken gebruik van paradigma’s waarin de deelnemers gedrag kunnen stellen waarvan ze denken dat het schade berokkent aan een andere partij. Hoewel dergelijke paradigma’s artificieel zijn en van slechts matig werelds realisme getuigen, heeft men geargumenteerd dat deze metingen toch valide zijn en relevante informatie opleveren. o Rapportering Een belangrijke bron van informatie over het voorkomen van geweld is zelfrapportering. Hierbij beschrijven individuen hun eigen agressieve neigingen. Een veel gebruikt instrument dat individuele verschillen in agressie meet is de agression questionnaire. Dit instrument is opgebouwd uit verschillende facetschalen. Zo maakt het een onderscheid tussen 2 soorten van agressie: fysieke en verbale agressie. Naast de gedragscomponenten is er ook aandacht voor het emotionele en cognitieve luik van agressie. Zo verwijst woede en boosheid naar de sterke gevoelens van ongenoegen als gevolg van waargenomen onrecht. De precieze aard van dergelijke gevoelens is afhankelijk van de situatie. Vijandigheid is een negatief, antagonistisch beeld over een andere persoon of groep, wat dus eerder een cognitieve component is. Er werden eveneens vragenlijsten ontwikkeld waarin men peilt naar agressie in bepaalde domeinen zoals seksuele agressie, de aanvaarding van inter-persoonlijke agressie en de aanvaarding van verkrachtingsmythes. Een probleem bij zelfrapportering is dat men de neiging heeft om sociaal onwenselijke gedragingen te ontkennen of minimaliseren. Daarom kan het nuttig zijn om ook de beoordelingen van naasten of bekenden over iemands agressieniveau te verkrijgen. Deze scores kunnen dan worden gebruikt om de zelfrapportering te bevestigen, of om verschillen tussen actoren en waarnemers te identificeren in de perceptie van het agressieve gedrag. o Andere databronnen Een andere gegevensbron voor agressief gedrag wordt gevormd door publiek toegankelijke bronnen. Deze gegevensbronnen zijn echter niet samengesteld voor onderzoeksdoeleinden, waardoor onderzoekers afhankelijk zijn van wat politiediensten, justitie of andere openbare diensten belangrijk genoeg achten om te registreren. Criminaliteitsstatistieken zijn informatief over de incidentie van bepaalde vormen van agressie. Deze data kunnen gebruikt worden om hypotheses te toetsen. Een ander voorbeeld van het gebruik van publiek toegankelijke data zijn krantenberichten. Crossnationale en intraculturele verschillen Crossnationale verschillen Moordcijfers geven een goed beeld van het voorkomen van agressie over de wereld. De moordcijfers zijn het hoogst in Latijns- en Midden-Amerika. Ook Oost-Europese landen 68 hebben vaak hoge moordcijfers. In de VS staat het geweldniveau op een opmerkelijk hoog peil in vergelijking met andere westerse landen. Uiteraard zijn er culturele variaties in agressie die niet gerelateerd zijn aan moordcijfers. Niet alleen agressief gedrag kent belangrijke crossnationale verschillen, ook de attitudes tegenover agressie kennen belangrijke fluctuaties. Geweldloze samenlevingen zijn ster gekant tegen competitie en beklemtonen coöperatie en samenwerken. Wellicht leidt dit tot geweldloosheid, althans op vlak van fysieke agressie. Intraculturele verschillen Er zijn eveneens verschillen binnen eenzelfde samenleving. o Geslachtsverschillen Ondanks de wereldwijde verscheidenheid in agressie, blijken mannen gewelddadiger te zijn. Het mannelijke geslacht vertoont meer fysieke agressie. Zelf bij kinderen constateert men dat jongens fysiek agressiever zijn dan meisjes. Dit wordt direct vertaald in het feit dat de gevangenispopulatie grotendeels mannelijk is. Mannen maken gemiddeld ook meer kans om slachtoffer te worden van moord. Dit manvrouw-verschil is opmerkelijk constant, zowel over tijd als over landen nochtans zijn jongens niet altijd agressiever dan meisjes. Het geslachtseffect is afhankelijk van het type agressie naast fysieke agressie zijn er nog andere manieren om iemand schade te berokkenen. Jongens zijn dan wel meer geneigd om openlijk agressief te zijn maar meisjes zijn vaker relationeel agressief relationele agressie omvat onder meer divers vormen van sociale manipulatie met het oog op het kwetsen van de doelpersoon. Meisjes zijn meer geneigd om relationele agressie te hanteren omdat ze meer waarde hechten aan relaties en intimiteit, waardoor ze relationele agressie doeltreffend vinden. Toch zijn deze verschillen relatief klein, zeker in vergelijking met de verschillen in fysieke agressie. o Leeftijd Tieners en jongvolwassenen raken meer betrokken bij gewelddaden. Slachtoffers van moord pieken in deze leeftijdscategorie tot het dubbele van andere leeftijdscategorieën. Ook daderschap is het hoogst op deze leeftijd. Naast het feit dat de aanwezigheid van een groot aantal jongeren in de bevolkingspiramide tot toegenomen inter-persoonlijke agressie leidt, blijken er eveneens meer collectieve uitingen van geweld plaats te grijpen. De veroudering van een populatie draagt dus bij tot de daling van het geweld. o Etnische achtergrond Er is in moord ook een sterke intra-etnische component. De interetnische verschillen in agressie zijn niet gemakkelijk te verklaren. Voor de intra-etnische dimensie in het slachtoffer is de verklaring eenvoudiger. Men heeft weliswaar de meest positieve ervaringen met mensen in de onmiddellijke omgeving maar helaas ook de meest negatiever ervaringen. De oorsprong van agressie Theorieën over de oorsprong van agressie zijn te situeren in 2 brede categorieën. Enerzijds de visie dat agressie wordt bepaald door erfelijkheid en aangeboren is, anderzijds het idee dat agressie aangeleerd is en tot stand komt in een sociale context. Het erfelijkheidsperspectief Aangeboren eigenschappen zijn inherent aan het individu. Er zijn3 theoretische kaders die stellen dat agressie aangeboren is. o Drifttheorieën Deze theorieën stellen dat alle gedachten, intenties en gedragingen ontstaan vanuit aangeboren driften. Sigmund Freud is bekend vanwege zijn psychoanalytische 69 o o o theorie. De klemtoon van deze theorie lag oorspronkelijk op de levensdrift –eros – die de mens motiveert om in leven te blijven en zich voort te planten. Hij moest deze theorie echter herzien en deed dit door een nieuwe drift toe te voegen, namelijk thanatos of doodsinstinct. Dit is een diep, onbewust verlangen om aan de spanningen van het leven te ontsnappen door stil, levenloos en dood te zijn. Freud beschouwde agressie tegenover anderen als een overwinning van de levensdrift, waarbij het doosinstinct naar anderen gericht wordt in plaats van naar het zelf. Een andere belangrijke drifttheorie werd geïntroduceerd door Lorenz. Jij stelde dat mensen een agressiedrift bezitten. Deze drift wordt sterker wanneer hij niet gelenigd wordt en bouwt zichzelf op. Door agressief gedrag te stellen kan het individu zich met succes tegenover anderen handhaven waardoor het zich verzekert van waardevolle middelen voor de overlevingsstrijd. Hierdoor zijn deze individuen beter in staat zich voort te planten, waardoor hun agressieve tendensen overgaan naar de volgende generaties en uiteindelijk een kenmerk van de soort worden. De evolutionaire benadering Deze benadering stelt niet de overleving voorop maar de overleving van de genen. Hier huist het cruciale verschil met de benadering van Lorenz. In de (grote aap theorie’ van Lorenz neemt het agressieve individu het volledige territorium en alle wijfjes. Wanneer de mannelijke nakomelingen volwassen worden, zal het dominante mannetje hen verjagen. Volgens de evolutionaire benadering klopt dit geenszins. Aangezien het genetisch materiaal van het dominante mannetje via de nakomelingen wordt overgedragen, zou men verwachten dat ze beschermd worden in plaats van uitgestoten. Ook bij de menselijke soort is dit zo. Natuurlijke ouders zijn minder dan stiefouders geneigd om hun kinderen te mishandelen of te vermoorden. Dit is congruent met de evolutieleer maar niet met de drifttheorie van Lorenz. De evolutieleer spreekt zich eveneens uit over de basis van geslachtsverschillen in agressie. Vanuit zuiver evolutionair perspectief hebben vrouwen de voorkeur voor mannen die een hoge status hebben, omdat dit meer kansen biedt aan hun kroost. Agressie is voor mannen een manier om die status te verwerven en te behouden, waardoor ze hun kans op reproductie verhogen en agressie een kenmerk van de soort wordt. Evolutionaire verklaringen worden om diverse redenen gecontesteerd. Een vaak gehoorde kritiek is dat men grote veerschillen in agressie constateert in verschillende historische en culturele era’s. Deze kritiek is echter meer schijn dan realiteit. Evolutionaire en sociale factoren moeten gezien worden als compatibel en complementair. Psychische adaptatiemechanismen ontwikkelden zich als reactie op specifieke situaties. Genen manifesteren dus enkel als de situatie zich ertoe leent. Naar analogie van de redenering over intelligentie kan men de evolutionaire basis van agressie niet ontkrachten door naar historische of culturele verschillen te verwijzen. Gedragsgenetica De gedragsgenetica richt zich op de studie van de erfelijkheid van het gedrag. Door de vergelijking van eeneiige en twee-eiige tweelingen is men in staat om een statistische schatting te geven van de effecten van erfelijkheid en omgeving. Meer bepaald blijkt erfelijkheid van een trek uit het feit dat eeneiige tweelingen meer overeenkomsten vertonen dan twee-eiige tweelingen. Algemeen kan echter gesteld worden dat, hoe concreter het gedrag is dat men tracht te voorspellen, hoe moeilijker het is om effecten van erfelijkheid te vinden. Hoe algemener en breder de agressieneiging gemeten wordt, hoe meer de genetische component tot uiting komt. De rol van hormonen en neurotransmitters Een hormoon dat de aandacht trekt is testosteron, niet in het minst omdat testosteron het mannelijke geslachtshormoon is en mannen nu eenmaal fysiek agressiever zijn dan vrouwen. Als testosteron een invloed heeft op agressie, dan kan 70 dit meteen het verband verklaren tussen biologisch geslacht en agressie. Correlationele onderzoeksresultaten zijn heel intrigerend, maar leveren geen afdoende bewijs dat testosteron de oorzaak is van agressie. Een recente lijn van onderzoek is opmerkelijk. De relatieve lengte van de wijsvinger en de middenvinger is indicatief voor de blootstelling van het kind aan prenataal testosteron. Hoe langer de middenvinger, hoe meer masculien en hoe hoger de agressieniveaus. Een metaanalyse van de relatie tussen 2D:4D en agressie wees op een eerder geringe mate van associatie tussen deze twee variabelen, en dit enkel voor de mannen, terwijl er bij vrouwen geen significant verband werd gesteld. Om ethische redenen kunnen onderzoekers uiteraard het testosterongehalte van deelnemers niet manipuleren om het effect ervan op agressie te onderzoeken. De laatste jaren is er eveneens een groeiende belangstelling voor de rol van de neurotransmitter serotonine. Een laag serotoninegehalte in het zenuwstelsel gaat bij mens en dier gepaard met een verhoogde agressie. Medicatie die de serotonineactiviteit stimuleert, kan de agressiviteit temperen, evenals enkele andere vormen van impulsief en sociaal afwijkend gedrag. Het leerperspectief Niet alle theorieën situeren de oorzaak van agressie in biologische factoren en erfelijkheid. Sommige benaderingen gaan ervan uit dat de omgeving een belangrijke rol speel. Agressief gedrag wordt sterk door het leerproces bepaalt. Indien gedrag beloond wordt, zal het later meer optreden, maar wanneer gedrag bestraft wordt, zal het later minder optreden. Bovendien dient men niet zelf beloond of bestraft te worde voor dit gedrag maar kan men ook leren uit het feit dat anderen beloond of gestraft worden. Dit laatste noemt men sociaal leren. o Leren uit ervaring Toegepast op agressief gedrag kunnen beloningen op twee manieren ontstaan. Men spreekt van positieve bekrachtiging wanneer de agressie de gewenste resultaten oplevert. Negatieve bekrachtiging treedt op als de agressie ongewenste resultaten verhindert of onmogelijk maken. Wanneer agressie meer positieve dan negatieve gevolgen heeft, worden kinderen agressiever. Naast beloningen leert men ook uit straffen. Straf wordt vaak gegeven om agressief gedrag tegen te gaan. Het is echter belangrijk om te beseffen dat straffen een minder effectieve leermethode is dan belonen. De leerpsychologie legt dan ook een aantal randvoorwaarden op aan effectieve straffen: De straf moet onmiddellijk op het agressieve gedrag volgen. De straf moet groot genoeg zijn om de agressor af te schrikken. De straf dien consequent te worden toegepast en moet door de agressor als rechtvaardig worden ervaren. Zulke strikte voorwaarden komen echter zelden voor, waardoor agressief gedrag moeilijk afgeleerd wordt door bestraffing. Er is nog een extra complicatie. Agressief en delinquent gedrag zijn vaak belonend. Telkens als het gedrag gesteld wordt is de kans groot dat de beloning volgt. Het beloningsschema is dus sterk. Gedrag dat inherent belonend geworden is, kan men wel afleren met straf, maar dan dient het bestraffingschema even sterk te zijn als het beloningsschema. Dit betekent dat men na zowat elk agressief gedrag dient te bestraffen. Bovendien is er veel kans dat het inherent lonende gedrag na een tijdje weer spontaan optreedt. Dan dient men dit gedrag opnieuw met straffen te lijf te gaan. o Gevaren van bestraffing Bestraffing is niet alleen matig effectief, het lever ook enkele problemen op. De effecten va strafmaat zijn niet eenduidig. Strafgrootte heeft geen effecten. Een straf 71 o o die als onbillijk of willekeurig wordt ervaren, kan wraakgevoelens oproepen, waardoor de agressie escaleert in plaats van te verminderen. Een ander nadeel va bestraffing is dat wanneer het strafregime wegvalt, het gedrag vaak opnieuw optreedt. Het probleem met bestraffing is dat men enkel het gedrag aanpast maar niet de attitudes en normen die aan de basis van dat gedrag liggen. Door de onderdrukking van het gedrag, treedt er soms een terugkaatsingeffect op, waardoor men dit gedrag nog meer zal stellen. Het meest verontrustend is dat straf, vooral wanneer ze op een boze en vijandige manier wordt toebedeeld, een model voor imitatie vormt. Bestraffing als wapen tegen delinquentie Een goede maat van de effectiviteit van straffen is het feit of gestraft gedrag later nog vertoond wordt. Bestraffing is dus effectief wanneer er geen recidivisme optreedt. Het two-pathway-model vormt een verklaring waarom een deel van de gestraften recidiveert en een ander deel niet. Het model maakt een onderscheid tussen 2 groepen delinquenten: zij die al op zeer jonge leeftijd beginnen en van criminaliteit een lange carrière maken en delinquenten die tijdens de adolescentie beginnen en spontaan ophouden wanneer ze ongeveer 20 zijn. De successen van straffen kunnen worden toegeschreven aan de adolescent-limited groep, die ook zonder straf zou zijn gestopt wanneer ze een zekere leeftijd bereikte. Dit zijn als het ware vals positieven van de effectiviteit van straffen. De life-course-persistent groep, daarentegen, wordt niet tot andere gedachten gebracht door bestraffing. Het logische besluit is dat bestraffing zelden een verschil maakt. Een nadere blijk op de life-course-persistent groep werkt verhelderend om de inefficiëntie van straffen aan te tonen. Straffen is nu eenmaal een leermiddel, terwijl leden van deze groep net een gebrekkig vermogen tot leren hebben. Bovendien is de prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen in deze groep veel hoger. Sociaal leren Anderen die beloond of gestraft worden hebben een impact op het eigen gedrag. De sociale leertheorie stelt dat men leert door observatie van anderen en door de directe ervaring van beloningen en straffen. Modellen hebben ook invloed op antisociaal, agressief gedrag. Een brede waaier van agressieve modellen lokt een even brede waaier van agressieve imitaties uit. Bovendien hoeven de modellen niet lijfelijk aanwezig te zijn. Televisiepersonages kunnen invloedrijke modellen zijn voor agressie. Modellen die door middel van agressie gedrag krijgen dat ze verlangen en niet gestraft worden, versterken dan ook de agressieve tendens bij de observatoren. Naast het feit dat agressieve modellen specifiek agressief gedrag aanleren, stimuleren ze eveneens positieve attitudes en opvattingen over agressie. Bovendien ontstaan agressieve scripts als leidraad voor sociaal gedrag en sociale probleemoplossing, waarbij agressie als het ware als beste oplossing gepromoot wordt. Deze scripts kunnen in uiteenlopende situaties automatisch worden geactiveerd waardoor ze leiden tot snelle, vaak onbedachtzame agressieve reacties. Prosociale modellen hebben gelukkig betere effecten. De presentatie van een niet agressieve reactie op een provocerende situatie illustreert een geweldloos alternatief en verstekt de bestaande weerstand tegen agressie. Daarnaast kan observatie van een kalme, voor rede vatbare persoon, een boze persoon ervan weerhouden zich agressief te gedragen. Agressie kan zich als een lopend vuurtje verspreiden, maar ook geweldloosheid kan aanstekelijk werken. Een goede graadmeter van de validiteit van leertheorieën is dat ze een uitleg verschaffen aan verschillen in agressie tussen mannen en vrouwen, aangezien dit een stabiel en mondiaal fenomeen is. De leertheorie verklaart geslachtsverschillen door leerervaringen die in de opvoeding vervat zitten. Jongens en meisjes worden met betrekking tot agressief gedrag verschillende beloond en gestraft en hebben 72 verschillende modellen. Deze verschillen in opvoeding en rollenpatronen kennen wel een grote mate van culturele verscheidenheid. Het erfelijkheid/omgevingdebat De oorsprong van agressie in termen van erfelijkheid of leerprocessen is niet alleen een wetenschappelijke controverse, maar leidt ook vaak tot politieke en publieke debatten. Geen van beide perspectieven is op zichzelf correct. Het is beter om met beide tegelijk rekening te houden omdat hun impact wederzijds afhankelijk is. Zonder twijfel is de interactie tussen biologische eigenschappen en omgevingsfactoren bij agressie belangrijk zoals dit ook het geval is bij alle andere gedragingen van de mens. Biologische factoren beïnvloeden sociale interacties, maar de manifeste expressie van agressie is ook afhankelijk van de sociale context. Agressie vloeit dus voort uit de sterke interactie tussen aangeboren predisposities, omgevingsfactoren en sociale factoren. Sociaalpsychologische theorieën van agressie Wat ook de oorzaken van agressie mogen zijn, het is duidelijk dat specifieke, directe situationele factoren agressieve gedachten en handelingen kunnen opwekken of onderdrukken. Frustratie De frustratie-agressiehypothese stelt dat frustratie ontstaat omdat het individu belet wordt een vooropgezet doel te bereiken, wat altijd tot agressie leidt. Bovendien ontstaan alle vormen van agressie uit frustratie. Het motief om zich agressief te gedragen, vormt een psychische drijfveer die vergelijkbaar is met fysiologische driften. De agressiedrift zal ook niet verdwijnen wanneer agressief gedrag onmogelijk blijkt te zijn. De agressiedrift zal dan een ander doel zoeken door verplaatsing. De agressie richt zich dan niet tot de echte doelpersoon maar naar een substituut. Een ander kenmerk van de agressiedrift is dat driften gelenigd worden door ze uit te leven. Dit noemt men catharsis. Er is ongetwijfeld een verband tussen frustratie en agressie. Dit kan je merken in dagelijkse situaties. Anders dan de theorie voorspelt, leidt frustratie echter niet altijd tot agressie. Frustratie wekt vooral agressie op wanneer men een belangrijke doelstelling waarop men denkt recht te hebben, niet kan bereiken. Ook de stelling dat elke vorm van agressie door frustratie veroorzaakt wordt is door onderzoek niet bevestigd. Catharsis wordt beschreven als een proces dat uit 2 stappen bestaat. Eerst verlaagt agressie het fysiologische opwindingsniveau. Daarna is men minder boos en agressief. Voor de positieve effecten van catharsis is er nauwelijks enige empirische bevestiging. Er zelfs eerder bewijs voor de contraproductieve effecten. Stoom aflaten kan personen die in catharsis geloven een goed gevoel bezorgen maar hun vijandigheid en gevoelens van boosheid blijven bestaan en kunnen zelfs toenemen. Zelfs een relatief lage mate van agressie kan de rem tegenover nog meer geweld opheffen. Agressief gedrag verkleint dan wel tijdelijk de kans op verdere directe agressie, maar uiteindelijk leidt agressie die lonend is tot nog meer agressie. Het is dus gevaarlijk om op het agressieverlagende effect van catharsis te rekenen. Catharsis wakkert eerder de vlam van agressie aan dan ze te doven. Negatief effect Volgens Berkowitz is frustratie slecht een van de vele wegen die tot agressie leiden via het creëren van negatieve, onaangename gevoelens. Naast frustrerende ervaringen bestaat er nog een ruime waaier van stimuli die negatief affect teweegbrengen en de agressie kunnen verhogen. Provocatie verhoogt eveneens de agressie omdat het negatief affect oproept. Het creëren van positief affect neutraliseert daarentegen de negatieve gevoelens en tempert hierdoor agressie. Positief affect lijkt niet samen te gaan met boosheid en agressie. Bezorgdheid om anderen heeft analoge effecten. Empathie voor het leed van een andere persoon vermindert de agressie tegenover dit individu. Fysiologische opwinding 73 Naast emotie speelt de intensiteit van de opwinding eveneens een rol bij het ontstaan van agressie. Een belangrijk proces in de werking van fysiologische opwinding is opwindingstransfer waarbij de opwinding die door een stimulus wordt gecreëerd, afstraalt op de emotionele reactie op een andere stimulus. Fysieke oefening verhoogt de opwinding, maar is op zich een emotioneel neutrale ervaring. Opwindingstransfer beperkt zich niet tot fysieke inspanning. Lawaai, snel bewegende beelden en opwindende muziek verhogen eveneens de agressie. Ook hitte verhoogt de opwinding, waardoor hitte op twee wijzen agressieverhogend werkt, namelijk door negatief affect en opwinding. Het opwindingaffectmodel stelt dat het type van emotie en de fysiologische opwinding de neiging tot agressie voorspellen. Vooral de combinatie van negatief affect en sterke opwinding vormt een gevaarlijke cocktail voor agressie. Emotioneel neutrale ervaringen hebben weinig impact op agressie, tenzij ze met sterke opwinding gepaard gaan. Het model is weinig predictief voor de combinatie van positieve emoties en opwinding, waarbij een deel van het onderzoek een verhoging in agressie constateerde, terwijl andere studies net een verlaging aantoonden. Wellicht is het effect van positieve emotie en opwinding afhankelijk van het individu en de specifieke situatie. Duidelijk is wel dat een afname van de fysiologische opwinding agressie kan indijken. Relaxatietechnieken kunnen agressie ten gevolge van boosheid en andere fysiologische opwinding verminderen. Cognitieve processen Volgens de neoassociatieanalyse zijn er sterke verbanden tussen gedachten, herinneringen en affect die relevant zijn voor twee basale reacties: vechten en vluchten. Dit hele systeem in verbanden of associaties wordt automatisch geactiveerd, waardoor het systeem in zijn geheel op een fractie van een seconde operationeel is. Hoe het individu op die automatische gedachten en emoties reageert is afhankelijk van de daaropvolgende hogere-orde cognitieve verwerkingsprocessen. Indien er geen hogere-ordeverwerking gebeurt, dan zal men binnen oogwenk vechten of vluchten. Door hogere-ordeverwerking kan agressie getemperd worden. Eerst interpreteert men de situatie waarin men zich bevindt, daarna men denkt men na over hoe men zich voelt. Men maakt causale attributies voor de oorsprong van die gevoelens en daarna weegt men de consequenties van ageren af in overeenstemming met de gevoelens. Die gedachten leiden tot een duidelijker gedifferentieerd palet van cognities en emoties waardoor agressie slechts een van de vele opties is in plaats van een automatische reactie. o Automatische activatie Een belangrijk concept binnen het associatieve netwerk zijn wapens. Wanneer men een geweer of mes ziet, worden alle aan agressie gerelateerde concepten geactiveerd. Onderzoek toont aan dat wapenbezit helemaal niet zo onschuldig is. Wapenbezit is immers een situationele wenk die automatisch agressieve gedachten opwekt. De verhoogde kans op agressie door de loutere aanwezigheid van wapens wordt het wapeneffect genoemd. o Hogere-orde cognitie Doelbewuste weloverwogen informatieverweking noemt men cognitieve hogereordeverwerking. Door na te denken kan de impact van het klaargestoomde associatieve netwerk gemilderd worden. Het individu kan zich bedenken dat er betere alternatieven zijn dan agressie, vooral als die cognities impliceren dat agressie in een bepaalde situatie ongepast is, of als morele waarden geweldloosheid impliceren. Matigende informatie toont aan dat een doelpersoon voor de aangebrachte schade niet ten volle verantwoordelijk kan worden gesteld, waardoor de waargenomen intentie om schade te berokkenen genuanceerd wordt. Matigende informatie moet wel verwerkt worden door hogere-orde cognitieve processen. Indien iemand niet de intentie had om te schaden, is men minder geneigd om zelf agressief te reageren, tenminste indien men deze informatie wil verwerken. Iemand die zich voor toegebrachte schade verontschuldigt, vermindert de kans op vergelding, vermoedelijk omdat dit de perceptie van de intentie beïnvloedt. Hogere74 ordeverwerking kan worden bemoeilijkt door allerlei situaties, zoals een grote mate van fysiologisch opwinding of alcoholgebruik. Voor het merendeel van de geweldmisdrijven, zelfmoorden en auto-ongelukken met dodelijke afloop geldt alcoholgebruik als extra factor. Het is evident dat het drinken van alcohol vaak tot agressief gedrag aanzet. Zelfs individuen die gewoonlijk niet agressief zijn worden agressief als ze drinken. Intoxicatie leidt tot alcoholmyopie. Dronken personen richten zich vooral op initiële, saillante informatie, maar verliezen meer subtiele wenken uit het oog. De waargenomen provocatie slorpt alle aandacht op, maar voor de verwerking van matigende informatie of de mogelijke kosten van vergelding heeft men geen cognitieve hulpbronnen vrij. Op basis van een meta-analyse werd geconcludeerd dat alcohol remmend werkt op het vermogen om de aandacht over meerdere relevante wenken te verdelen. Deze analyse demonstreerde eveneens dat alcohol agressie in de hand werkt omdat alcohol de angst vermindert, wat op zijn beurt de remmingen ten aanzien van agressie vermindert of wegneemt. Hogereordeverwerking hangt eveneens af van individuele verschillen. Er is heel wat variatie tussen mensen in de mate waarin ze al dan niet het gedrag van een andere personen als intentioneel interpreteren, of begrip opbrengen voor verontschuldigingen. Iemand die de neiging heeft om het gedrag van anderen als vijandig te interpreteren, vertoon de vijandigheidsattributievertekening. Dergelijke vijandige percepties verhogen agressie op analoge wijze verwachten en percipiëren chronisch agressieve volwassenen meer vijandige motieven in het gedrag dan anderen. Een integratief model van agressie Negatief affect, opwinding en aan agressie gerelateerde gedachten kunnen tot agressief gedrag leiden. Sommige stimuli spelen een rol bij het ontstaan van negatief affect, zonder dat ze een impact hebben op opwinding en agressieve gedachten. De gevaarlijkste stimuli werken echter in op meerdere processen waardoor negatief affect en sterke opwinding ontstaan. Zodra de agressieve reactie in een oogwenk in het automatische netwerk klaargestoomd werd, zal het al dan niet uiten van agressie afhankelijk zijn van hogere-orde cognitie. De invloed van geweldmedia Geweld in de media Kinderen die 4 uren per dag televisie kijken hebben bij het beëindigen van de basisschool al heel wat moorden en gewelddaden gezien. Dit aantal verdubbelt zelfs tegen dat ze 18jaar worden. Deze feiten waren 2 decennia geleden ook al bekend. Wanneer men dezelfde televisiekanalen in dezelfde periode van het jaar en op dezelfde uren vergelijkt met het jaar ervoor constateert men een stijging in getoond geweld. Geweld op televisie beperkt zich niet enkel tot een volwassen publiek. Er is ook geweld in reclame en kindertekenfilms. Er is zelfs meer geweld in programma’s waarvan kinderen het doelpubliek zijn. Daarnaast bestaan er nog vele andere media dan televisie die ons voortdurend met geweld controleren zoals films, kranten, internet, muziekvideo’s en songteksten. Niet minder dan 97% van de tieners speelt videogames welke bol staan van geweld. Geen beter bewijs van de impact van geweldmedia op daadwerkelijke agressie dan mensen die een mediamisdaad nabootsen. Media is uiteraard geen voldoende en noodzakelijke voorwaarde voor geweld en agressie in de echte wereld. De blootstelling aan mediageweld impliceert niet dat iemand per definitie geweld zal uitoefenen en dikwijls zijn er andere oorzaken die vooraf gaan aan geweld. Toch is het wetenschappelijke bewijst dat mediageweld bijdraagt tot agressie en geweld onbetwistbaar, overweldigend en duidelijk. Er is een positief verband tussen blootstelling aan geweldmedia en agressief gedrag. De sterkte van dit verband is over de verschillende methodes stabiel. Dit is belangrijk omdat elke methode beperkingen kent en agressie een moeilijk te bestuderen variabele is. Het algemene publiek mag zich dan wel niet bewust zijn van schadelijke invloed 75 van geweldmedia, maar in wetenschappelijke middens twijfelt niemand hier nog aan. De blootstelling aan geweldmedia betekent een groter risico dan sommige andere factoren waarvan men aanneemt dat ze een effect hebben. Zonder twijfel zijn de effecten van geweldmedia niet gering. Geweldmedia nemen de laatste jaren een hoge vlucht, vooral dan onder de vorm van videospelletjes die steeds gewelddadiger worden. Jongeren besteden vaak vele uren aan het spelen van deze spelletjes. Dikwijls is men hierbij de ‘ik-persoon’ die schiet op alles wat ademt en beweegt. Men beleeft de actie door de ogen van de actor en herhaalt eindeloos diens extreme en gewelddadige gedrag. De blootstelling aan gewelddadige videospelletjes is significant gerelateerd aan een toename van agressief gedrag, maar ook aan agressieve gedachten, agressieve gevoelens en een afname van het hulpgedrag. Naast het feit dat geweldmedia agressie beïnvloeden, is het eveneens van belang om stil te staan bij nog een andere ‘kwaliteit’ van dit soort materiaal. Er werd geconstateerd dat in sommige muziekvideo’s en songteksten negatieve, vijandige attitudes en zelfs geweld tegenover vrouwen gepromoot worden. Videospelletjes bevatten vaak ook een seksistische (onder)toon waardoor ze dus ook seksistisch gedrag en attitudes promoten. Uiteraard zal niet iedereen die veel mediageweld consumeert, zelf agressief gedrag zal stellen. Individuele verschillen versterken of verzwakken de impact van blootstelling aan mediageweld. De impact van mediageweld lijkt vooral sterk te zijn op personen met karaktertrekken zoals een hoge prikkelbaarheid en vijandigheid en op mensen met een geringe mate van empathie. De media opereren bovendien niet in een sociaal vacuüm. Men wordt eveneens beïnvloed door familie, leeftijdsgenoten en sociale waarden. o Langetermijneffecten Er zijn verschillen tussen mannen en vrouwen met betrekking tot het verband tussen de consumptie van geweld op kinderleeftijd en later agressief gedrag. Voor mannen is dit verband stabiel en blijft dit significant tot de laatste wave in het onderzoek toen ze 48 jaar waren. Bij vrouwen was daarentegen het verband significant op 30-jarige leeftijd, maar niet meer op 48-jarige leeftijd. Televisiegeweld bleek ook productief te zijn voor het bevorderen van indirecte agressie, hoewel dit enkel onder vrouwen werd geconstateerd. Deze slechte langetermijneffecten van geweldmedia zijn niet beperkt tot de westerse wereld. o Waarom hebben de media deze effecten Blootstelling aan geweldscènes in de kindertijd kan alvast de waarden en attitudes veranderen of anders gesteld de houding tegenover agressie beïnvloeden. Ook door sociaal leren vinden kinderen dat agressie en geweld gewone en normale reacties zijn wanneer ze geconfronteerd worden met bedreigingen of problemen. Mogelijkerwijze leren ze zelfs dat agressie loont. Voortdurende blootstelling aan agressie zorgt er ook voor dat agressieve gedachten en gevoelens een steeds uitgebreider netwerk vormen en dat ze bovendien gemakkelijker uit het geheugen opgeroepen kunnen worden. De frequente blootstelling aan geweld heeft ten slotte invloed op de ontwikkeling van agressiescripts bij kinderen en adolescenten. Deze scripts leiden daarna hun gedrag. Media hebben ook meer algemene effecten, die niet alleen voor agressie gelden. Attitudes kunnen door de media veranderen door habituatie. Habituatie verwijst naar het fenomeen dat een interessante en nieuwe stimulus veel aanacht krijgt en fysieke opwinding opwekt. Wanneer men deze stimulus echter tal van keren gezien heeft, is het nieuwe ervan af. Vertrouwdheid met (media)geweld zorgt voor een aftopping van de fysiologische opwinding en emotionele reacties bij confrontatie met nieuwe gewelddadige incidenten. Op termijn leidt dit tot grotere ongevoeligheid tegenover geweld. Cultivering is een ander proces waardoor de media effecten hebben op attitudes. Cultivering verwijst naar het vermogen van de massamedia om een sociale realiteit te presenteren die als werkelijk bestaand wordt gepercipieerd, ook al is die fictief. De media stellen de wereld gewelddadiger voor dan die in werkelijkheid is. Dit kan mensen in het echte 76 leven banger en wantrouwiger maken en hen ertoe aanzetten zich agressief te gedragen in situaties die als bedreigend ervaren. De cultivering van geweld in de media beïnvloedt de tolerantie tegenover agressief gedrag. Onderzoek wijst uit dat kijkers, vooral boze kijkers, gewoonlijk agressiever zijn na het zien van gerechtvaardigde agressie. Het zien van geweld dat als aanvaardbaar gekaderd wordt, kan het gebruik van gewelddadig gedrag in de realiteit meer aanvaardbaar maken. Pornografie Niet alleen maakt men zich (terecht) zorgen over de effecten van mediageweld, maar ook van pornografie wordt betoogd dat dit eventueel tot negatieve effecten kan leiden. De term pornografie wordt hier gebruikt om te refereren aan expliciet seksueel materiaal, ongeacht de morele of esthetische kwaliteiten ervan. Bij de bespreking van de effecten van pornografie op agressie is het belangrijk om onderscheid te maken tussen geweldloze en gewelddadige pornografie. Voor vele mensen leidt het bekijken van aantrekkelijk naakt tot zelfs aangename emotionele respons en een zekere seksuele opwinding. Volgens het opwinding-affectmodel vormt een dergelijke stimulus geen aanleiding tot hoge niveaus van agressie. De meeste mensen zijn echter geschokt door onbehouwen, grove vertoningen van seksuele activiteit. Hun emotionele respons is negatief en de opwinding is hoog, waardoor dit soort van pornografisch materiaal volgens het opwinding-affectmodel de agressie tot op het hoogste niveau brengt. o Geweldloze pornografie Omdat pornografie grotendeels voor heteroseksuele mannen bestemd is, vormt de agressie van mannen tegenover vrouwen het interessante onderzoeksthema. Men constateerde enkel een effect op agressie in situaties waarin de normale remmingen die man-vrouwagressie inhiberen, ten dele wegvallen. Niet alleen situationele variabelen kunnen ertoe leiden dat geweldloze pornografie toch effecten op agressie heeft. Hetzelfde geldt voor individuele factoren. Geweldloze pornografie heeft de meeste schade op personen die chronisch seksueel agressief zijn. Relatief agressieve mensen reageren op een heel andere manier dan minder agressieve mannen op dezelfde beelden. Bovendien is het niet omdat geweldloze pornografie geen direct effect op agressie heeft dat het daarom onschadelijk is. Er zijn mogelijk effecten op het vlak van de attitudes. Bovendien is het mogelijk dat herhaalde aanbieding van geweldloze pornografie toch effecten zo hebben op agressie. Herhaalde blootstelling aan pornografie vermindert de fysiologische opwinding bij nieuw pornografisch materiaal. Een ander interessant resultaat is dat na het bekijken van nieuwe pornografie de deelnemers die een groot aantal pornofilms hadden gezien, minder agressief reageerden dan de deelnemers uit de controlegroep op een provocatie door een handlanger van hetzelfde geslacht. De effecten op attitudes waren echter minder rooskleurig. Na het lezen van een artikel over een rechtszaak waarin het slachtoffer werd verkracht, bleken de deelnemers die vooraf veel pornofilms hadden gezien, een kleinere straf voor de verkrachter te adviseren. Daarnaast rapporteerden de mannen die veel pornografie hadden bekeken, meer negatieve attitudes tegenover vrouwen dan de andere deelnemers. Blootstelling aan pornografie leidt niet direct tot meer agressie maar attitudes veranderen wel waardoor eventueel de tolerantie tegenover toekomstig gedrag verhoogt. o Gewelddadige pornografie Het opwinding-transfermodel voorspelt dat het toevoegen van geweld aan pornografie de kans op schadelijke effecten aanzienlijk verhoogt. Het verband tussen televisiegeweld en agressie was het grootst voor gewelddadige pornografie. Bovendien blijkt dit effect geslachtsgebonden te zijn, want enkel de agressie van mannen tegenover vrouwen stijgt aanzienlijk. Net zoals wapens en alcohol kan gewelddadige pornografie zonder voorafgaande provocatie de agressie verhogen. 77 o Films die een seksueel opgewonden vrouwelijk slachtoffer van geweld tonen leiden als het ware vanzelf tot agressie. Gewelddadig pornografie die het lijden van het slachtoffer beklemtoont, heeft enkel een agressieverhogend effect bij mannen die werden geprovoceerd. Gewelddadige pornografie is niet enkel te zien in hardcore pornofilms maar ken een meer algemene distributie. Niet iedereen wordt op eenzelfde wijze door gewelddadige pornografie beïnvloed. Het mogelijke gevaar inschatten De mix van seksuele opwinding en geweld is aanwezig in populaire films en muziekvideo’s waar men doelbewust beide vermengt. Studies mogen dan wel aantonen dat pornografie vermoedelijk de seksuele agressie tegenover vrouwen stimuleert, de extrapolatie van deze bevindingen naar seksuele misdrijven is niet vanzelfsprekend. Dit wordt duidelijk wanneer we een blik werpen op twee onderzoeksbevindingen. Ten eerste is de correlationele evidentie voor het verband tussen pornografie en seksuele misdrijven moeilijk te interpreteren. Studies waarbij veroordeelde verkrachters achteraf hun ervaringen met pornografie rapporteerden, keverden tegenstrijdige resultaten op. Wellicht zijn er verschillende types, onder wie slechts enkele categorieën uitgebreid naar pornografie keken. Ten tweede geven crossculturele vergelijkingen evenmin een eenduidig beeld. Verborgen geweld Een van de meest verontrustende vormen van geweld is agressie binnen een hechte relatie. Het gezin, de familie en de vrienden zijn normaal veilige havens in de maatschappij maar ze kunnen helaas ook ontaarden in een ware hel. In plaats dat men er zich veilig voelt, wordt men er bedreigd en geterroriseerd. Seksuele agressie Met betrekking tot seksuele agressie is er een duidelijk geslachtsverschil. Uit criminaliteitscijfers blijkt dat mannen meestal daders zijn en vrouwen het slachtoffer. De cijfers over verkrachting daarentegen zijn glashelder. In het merendeel van de seksueel agressieve incidenten is er sprake van alcoholgebruik. De cognitieve impact van intoxicatie, die ervoor zorgt dat wel de opvallende maar niet de subtiele wenken worden opgemerkt, kan de inter-persoonlijke communicatie verstoren. Intoxicatie door alcohol werkt eveneens angstverlagend, waardoor de remmen tegenover agressief gedrag afzwakken. Een recente en zorgwekkende evolutie is het toegenomen gebruik van zogenoemde date rape drugs zoals Rohypnol en GHB om het slachtoffer te bedwelmen en hulpeloos te maken. Bovendien zouden deze middelen lust opwekken, angsten en remmingen verminderen en tot geheugenverlies leiden. De gevolgen van verkrachting kunnen ernstig zijn. Velen ontwikkelen een posttraumatische stressstoornis waarbij ze de feiten steeds herbeleven en beelden en herinneringen steeds terugkomen. Slachtoffers proberen vaak wenken te vermijden die hen doen denken aan de verkrachting. Ze sluiten zich vaak emotioneel af. De gevolgen van verkrachting door bekenden zijn nier minder erg dan door onbekenden. Bovendien komt het vaak voor dat het slachtoffer door anderen (ten dele) verantwoordelijk worden gesteld voor de verkrachting. Partnergeweld Geweld onder partners is een wereldwijd probleem. Partnermishandeling is fysiek geweld of de dreiging daartoe, gericht van de ene partner naar de andere in een hechte relatie. Partnermishandeling is een wereldwijd fenomeen maar de prevalentie ervan kent belangrijke verschillen. Het is evenmin een recente ontwikkeling en men vindt het fenomeen sinds mensenheugenis. Pas in de laatste jaren werd dit probleem echter bestudeerd en geïnventariseerd. Twee bronnen van informatie zijn relevant. Enerzijds zijn er nationale cijfers van criminaliteit en anderzijds is er onderzoek dat gebaseerd is op zelfrapportering. De 78 gevolgen van partnermishandeling zijn voor vrouwen gewoonlijk veel erger dan voor mannen. Ze later er veel vaker het leven bij, raken vaker ernstig gewond of worden vaker seksueel misbruikt naar aanleiding van huiselijke ruzies dan mannen. Verschillende types intieme relaties worden gekenmerkt door een specifieke mate van geweld. Gemiddeld is fysiek geweld het laagst bij koppels die pas met elkaar uitgaan, het is middelmatig bij gehuwde koppels en het grootst bij ongehuwde koppels die samenwonen. De precieze oorzaken van het verband tussen ongehuwd samenwonen en fysieke mishandeling kent men niet, maar stressfactoren en de inspanningen die het vergt om samen te wonen zonder een sterke verbintenis kunnen een rol spelen. Geweld tussen partners is niet toe te schrijven aan een enkele factor, maar wordt vaak bepaal door cocktail van factoren. Dergelijke factoren zijn onder andere persoonsgebonden kenmerken, drugs- en alcoholmisbruik, een lage sociaaleconomische status, stress, inter-persoonlijke conflicten en sociale isolatie. Ten slotte is het feit of men als dan niet in een gewelddadige familie opgroeide eveneens een belangrijke factor. Kindermishandeling Jongens en meisjes zijn ongeveer even vaak het slachtoffer. Kinderen worden zowel door familieleden als door anderen mishandeld, maar zware vormen van mishandeling, vooral van jonge kinderen, worden vaker door de ouders en de verzorgers veroorzaakt. Jongens zijn meer het slachtoffer van fysiek geweld dan meisjes. Moeders zijn vaker dader van fysieke kindermishandeling dan vaders. Meisjes zijn dan weer vaker slachtoffer van seksueel misbruik dan jongen, terwijl vaders vaker de dader zijn van seksueel misbruik dan moeders. Een groot aantal factoren ligt aan de basis van kindermishandeling. Alle factoren die bij partnergeweld werden aangegeven zijn hier ook van toepassing. Een opvallend feit is dat mishandelende ouder als kind vaak zelf werd mishandeld. Het verband tussen het kind als slachtoffer zijn van mishandeling en dit als volwassene zelf bij de kinderen doen noemt men de familiale geweldcyclus. Kinderen die getuige zijn van ouderlijk geweld of zelf werden mishandeld zullen niet alleen vlugger geneigd zijn om intieme partners te mishandelen, er lopen ook een grotere kans om zelf slachtoffer te worden van dergelijk geweld. Hun kinderen zullen op hun beurt agressiever met elkaar en met hun ouders omgaan. Deze transmissie van huiselijk geweld van de ene generatie op de andere refereert aan de tendens, niet aan een absolute zekerheid. Het is dus best mogelijk dat personen die getuige waren van mishandeling binnen hun ouderlijke familie of er zelf slachtoffer van waren, deze cyclus doorbreken. Slotwoord: de reductie van geweld Dé oplossing voor agressie bestaat niet. Vele factoren en condities oefenen een invloed uit op het ontstaan van agressie. De impact van elke situatie wordt door een veelheid van psychische processen verwerkt en er zijn belangrijke individuele verschillen. Veelvoudige oorzaken vergen diverse strategieën om de agressie te verminderen. Agressie kan gereduceerd worden op verschillende manieren. Een eerste mogelijkheid is het wegnemen van antecedente factoren. Zo leidt de reductie van het aantal wapens in de maatschappij niet alleen tot een vermindering van bereikbaarheid tot wapens, maar ook tot een vermindering van de frequentie van gewelddadige gedachten en emoties. Tezelfdertijd vormt het aanleren van niet gewelddadige reacties op frustratie en sociale problemen, maar ook het aanmoedigen van gedrag dat niet verenigbaar is met agressie –zoals reageren met ontspanning of humor –het meest effectieve middel om agressie tegen te gaan. Ook de media spelen een belangrijke rol in de prevalentie van agressie. Materiaal dat agressief gedrag legitimeert of zelfs ophemelt, zou minder beschikbaar moeten zijn. Materiaal met vernederende en degraderende beelden van vrouwen, al dan niet gewelddadig, moet met een kritisch oog bekeken worden. Censuur door de regering is niet bijzonder populair. Een alternatief is een verhoogde druk van het publiek om de media aan te sporen tot zelfcensuur. Beïnvloeding via onderwijs is eveneens een doeltreffende strategie. Er werden divers behandelingsprogramma’s uitgewerkt die tot doel hebben de 79 ongewenste effecten van televisiegeweld op jonge kijkers beïnvloeden. Met betrekking tot het bevechten van criminaliteit kunnen er ook stappen worden gezet. Criminologen en forensisch psychologen zijn hun geloof in straffen als corrigerend leermiddel kwijtgeraakt. Ze pleiten voor een ‘wat werk’ benadering, waarin het begrip criminogene behoeften centraal staat. Men dient zich niet enkel te richten op de kenmerken, risicofactoren en problemen van de dader die direct samenhangen met het delinquente gedrag, maar ook op zijn andere bezigheden, zijn sociale omgeving en leefsituatie. De behandelingmoet gericht zijn op het reduceren van de criminogene behoeften, wat betekent dat men ook dient te werken aan een positieve communicatie in het gezin en het ontmoedigen van de omgang met foute vrienden. Het aanleren van prosociaal gedrag is zeker een van de belangrijke punten en beloning vormt een essentieel deel van dit leerproces. De behandeling gebeurt het liefst ambulant in de sociale omgeving van de delinquent. Ook tegen geweld in de intieme sfeer kan men maatregelen nemen. (Seksuele) opvoeding moet beklemtonen dat men voor de partner respectvol en attent hoort te zijn. Hierdoor kan men ook de aanvaarding van verkrachtingsmythes reduceert en de sympathie slachtoffers verhoogt. Familiaal geweld is ook een groot sociaal probleem met uiteenlopende oorzaken. Uiteraard dient hierbij de nadruk te liggen op de wetten en programma’s die de slachtoffers van mishandeling beschermen en de kans op continu geweld door de mishandelaars verminderen. Familiaal geweld dient echter ook in een bredere context gesitueerd te worden. Armoede vormt ongetwijfeld de grootste risicofactor voor kindermishandeling en –verwaarlozing. Alcohol- en drugsverslaafden moeten worden geholpen, niet enkel voor zichzelf, maar ook om de druk op de mensen uit hun omgeving te verlichten. Ten slotte is effectieve communicatie de sleutel om huiselijk geweld te verminderen. De ongevoeligheid voor elkaars noden en angsten speelt een belangrijke rol bij het tot stand komen van agressie. Kinderen die in een gewelddadige omgeving opgroeien, leren agressieve scripts als antwoord op sociale problemen. Een betere communicatie kan deze problemen verhelpen. 80