Samenvatting sociale psychologie

advertisement
Samenvatting Sociale Psychologie
Hoofdstuk 1: Inleiding
Inleiding: de mens is een sociaal dier
We zijn voortdurend op zoek naar sociale interactie. We denken na over onszelf en anderen, maar
ook over hoe we moeten reageren in sociale situaties. Anderen hun gedrag observeren en analyseren
is een fulltime activiteit. Bovendien hebben we ook veel belangstelling voor sociaalpsychologische
thema’s in de media.
Sociale psychologie: definitie en verwante disciplines


Definitie van sociale psychologie
Sociale psychologie is de wetenschappelijke studie naar de wijze waarop gedachten,
gevoelens, motivaties en gedragingen van mensen beïnvloed worden door de werkelijke of
gefantaseerde aanwezigheid van anderen en hoe wij zelf een invloed uitoefenen op hoe
anderen denken, voelen en zich gedragen.
o Wetenschappelijke studie:
Experimenten vormen de basis van wetenschappelijke gevalideerde kennis. Naast
experimenten zijn er ook andere manieren om het sociaal functioneren van de mens
te begrijpen, zoals persoonlijke ervaringen, het lezen van een roman of
krantenartikel of het zien van een film of nieuwsbericht. Ook al zijn deze methoden
niet geschikt om een theorie op te bouwen omdat de sociale psychologie eerder
wetenschappelijk dan anekdotisch is en eerder systematisch dan toevallig is leidt ze
tot inzichten die men onmogelijk louter intuïtief of door ervaring kan verwerven,
kortom, sociaalpsychologen toetsen hun theorieën op basis van systematische
observatie, beschrijving en meting.
o Gedachten, gevoelens, motivaties en gedragingen
Sociale psychologie richt zich op hoe het individu de sociale wereld waarneemt,
begrijpt en interpreteert. Terwijl andere alfawetenschappen de objectieve
eigenschappen van de wereld bestuderen, bestudeert de sociale psychologie de
subjectieve interpretatie van die objectieve eigenschappen. Bovendien houdt de
sociale psychologie niet enkel rekening met het cognitieve aspect maar ook
affectieve en motivatiecomponenten zijn van belang. Met andere woorden, de
sociale psychologie ziet de mens als 1 geheel in tegenstelling tot sommige andere
wetenschappen.
o De werkelijke of gefantaseerde aanwezigheid van anderen
Dit component van de definitie benadrukt de sociale aard van het individu. Het
sociale heeft in de sociale psychologie een brede betekenis. Als eerste bedoelen we
uiteraard de sociale invloed van anderen op het individuele functioneren. Daarnaast
vallen processen die intern spelen maar toch betrekking hebben op anderen onder
het sociale, hiermee bedoelen we anderen waarnemen, over hen denken, wel of niet
gemotiveerd zijn om met die andere om te gaan en de emoties die je ten aanzien van
die persoon ervaart. Deze processen zijn niet direct sociaal in die zin dat ze zich
intern afspelen maar ze kunnen wel de directe aanleiding vormen tot hoe we met
iemand omgaan. Ook niet-sociale factoren kunnen hierop impact hebben. Het sociale
situeert zich dan in het gedrag. Ten slotte bestuderen sociaalpsychologen ook onze
gedachten en gevoelens over niet-sociale objecten. Deze kunnen interessant zijn
omdat ze toch door sociale factoren beïnvloed worden.
De kracht van de situatie: een voorbeeld van een sociaalpsychologische studie
o In 1973 werd een van de meest bekende maar ook meest omstreden
sociaalpsychologische studies uitgevoerd onder leiding van Philip Zimbardo, Haney
1
en Banks. Zij wilden aantonen dat een slechte omgeving mensen aanzet tot het
stellen van slecht gedrag, ook bij mensen die onder normale omstandigheden het
goede zouden doen. De situatie van een gevangenis werd gekozen als uitgangspunt.
Om ethische redenen kon het onderzoek niet in een echte gevangenis gedaan
worden dus werd in de kelder van de Stanford University een gevangenis
nagebouwd. Hierin zouden een aantal mannelijke vrijwilligers 14 dagen verblijven. In
totaal waren er 21 deelnemers die op toevallige basis ingedeeld werden in
gevangenen en bewakers. Op de eerste dag werd de ‘gevangene’ onverwachts door
een agent opgehaald uit hun huizen. Ze werden geblinddoekt en naar de
namaakgevangenis gebracht. Ze kregen loszittende kleding met een
identificatienummer, een nylonkous om hun haar te bedekken en een ketting rond
de enkel. De bewakers werden uitgerust met een kakiuniform, knuppels,
handboeien, brillen, sleutels en fluitjes. Gevangenen werden aangeduid met hun
nummer, ze werden op geregelde tijdstippen verzameld om geteld te worden,
kregen 3 gewone maaltijden per dag en mochten 3 keer per dag naar buiten onder
begeleiding. De proefpersonen werden niet ingelicht over hoe ze hun rol moesten
invullen. De bewakers kregen enkel de instructie om voor orde te zorgen zonder
hierbij geweld te gebruiken. Verder werden de deelnemers aan hun lot overgelaten.
Wat in de volgende dagen gebeurde was opzienbarend. Sommige bewakers gingen
zich steeds wreder gedragen en genoten er zelfs van om de gevangenen te treiteren.
Ze sloten hen op in overbevolkte cellen, maakten hen midden in de nacht wakker en
onderwierpen opstandige gevangenen aan eenzame opsluiting. De gevangenen
werden passief en gedemoraliseerd. Al na 36 uur moest met de eerste gevangene uit
het experiment verwijderen omdat hij symptomen van depressie vertoonde. In de
daaropvolgende dagen werden nog 2 gevangenen uit het experiment gehaald. Erna
werd nog een gevangen uit het experiment gehaald omdat hij leed aan
psychosomatische uitslag. De andere gevangenen hadden alle zin voor initiatief
opgegeven en tegen de zesde dag werd op aanraden van een collega van Zimbardo
het experiment stopgezet. Zowel om methodologische als om ethische redenen werd
dit experiment fel bekritiseerd door Banuazizi, Mohavedi en Savin. Het blijft hoe dan
ook indrukwekkend dat mannen zonder bijzonder gewelddadige neigingen in zqDSo
een korte tijd een dergelijk gedragspatroon ontwikkelden. Deze studie toont aan dat
de sociale context een grote invloed heeft op ons gedrag. Op basis van dit
experiment werd een film –Das Experiment- gemaakt. Ook werd er een light-versie
van dit experiment uitgevoerd maar er werd geenszins dezelfde brutaliteit
geconstateerd.

Sociale psychologie en verwante disciplines
Sociale psychologie is nauw verwant aan sociologie en persoonlijkheidspsychologie . Het is
belangrijk om eens stil te staan bij de gelijkenissen en verschillen tussen deze disciplines.
o
Sociologie
 Zowel sociaalpsychologen als sociologen hebben interesse in soortgelijke
onderwerpen die meestal een groot maatschappelijk belang hebben.
 Sociologie klasseert personen volgens nationaliteit, ras, sociaaleconomische
klasse en andere groepsfactoren en andere groepsfactoren. De sociale
psychologie richt zich daarentegen op het individuele niveau.
2


Ook wat de onderzoeksmethoden betreft zijn er verschillen tussen sociale
psychologie en sociologie. De sociale psychologie maakt meer gebruik van
experimenten om gedrag te onderzoeken dan sociologie.
 Sociale psychologie en sociologie zijn complementair omdat ze elk een deel
van gedrag verklaren. Beide disciplines samen leveren dus een vollediger
inzicht op. Er is immers geen tegenspraak tussen de analyseniveaus van de
groep en die van het individu. Met andere woorden, sociaal gedrag wordt
beïnvloed door systemische variabelen die zich op het niveau van de groep
bevinden maar ook door individuele of persoonlijke opvattingen.
 Tegenwoordig is er ook een tendens om de disciplines samen te gebruiken.
Door de opkomst van slimme analysetechnieken – de zogenaamde multilevel-analyses- kunnen de effecten op groepsniveau en individueel niveau in
een enkele analyse worden nagegaan.
o Persoonlijkheidspsychologie
 Zowel sociale psychologie als persoonlijkheidspsychologie stellen modellen
voor die op basis van gedachten, affect en motivaties gedrag voorspellen
 Het cruciale verschil tussen de twee disciplines is hun gerichtheid op
disposities of situaties. De persoonlijkheidspsychologie is gericht op
individuele verschillen die in diverse situaties relatief stabiel blijven. Ze
hebben dus belangstelling voor crosssituationele consistentie.
Sociaalpsychologen proberen daarentegen te begrijpen hoe situaties impact
hebben op het gedrag ondanks hun verschillende persoonlijkheden. Ze
hebben dus belangstelling voor crossindividuele consistentie. Beide
disciplines proberen vanuit hun eigen standpunt dezelfde fenomenen te
verklaren. Dit heeft in het verleden de aanleiding gevormd tot een heuse
paradigmastrijd tussen disposisten en sitationisten. Ondertussen weet men
dat beide disciplines elkaar perfect kunnen aanvullen. Een invloedrijke
stroming in dit verband is het interactionisme. Deze stroming legt de nadruk
op het feit dat er een dynamische wisselwerking is tussen dispostitie en
situatie, waarbij uitingen van dispositie afhankelijk zijn van de situatie.
Hierbij maakt men onderscheid tussen zwakke en sterke situaties. Zwakke
situaties beïnvloeden het gedrag slechts matig waardoor disposities een
grotere impact hebben op gedrag. Sterke situaties geven op een meer
dwingende wijze richting aan het gedrag waardoor disposities een kleinere
rol spelen.
Andere psychologische domeinen
Naast de sociale en persoonlijkheidspsychologie zijn er nog andere onderzoeksdomeinen in
de psychologie die ofwel een input ofwel een afzetgebied vormen voor de sociale
psychologie.
o Klinische psychologie
Klinisch psychologen proberen personen met psychische problemen of stoornissen te
begrijpen en te behandelen. Klinische psychologie en sociale psychologie kunnen
elkaar aanvullen.
o De cognitieve psychologie
De cognitieve psychologie bestudeert mentale processen die betrekking hebben tot
informatieverwerking zoals leren, onthouden en redeneren. Sociaal psychologen zijn
ook vaak geïnteresseerd in deze processen maar dan vooral met betrekking tot de
verwerking van sociale informatie. Onderzoek naar de interface tussen cognitieve en
sociale psychologie noemt men de sociale cognitie.
o Arbeids- en organisatiepsychologie
3

Dit deel van de psychologie bestudeert de mens in relatie tot zijn werk en
(werk)organisatie. Dit gebied sluit nauw aan bij de sociale psychologie. We kunnen
het eigenlijk zien als een toegepaste specifieke vorm van sociale psychologie.
Sociale psychologie en mensenkennis
We hebben allerlei ideeën over sociaal gedrag en sociale relatie en sommige van deze
intuïties worden door vele anderen gedeeld. Dit kunnen we als mensenkennis benoemen en
hoewel deze mensenkennis interessant kan zijn is ze niet op gedegen empirische toetsing
berust dus zijn ze vaak beperkt geldig en is het niet mogelijk deze te hanteren als een basis
van meer omvattende theorieën. Voor bijna elke volkswijsheid bestaat uiteindelijk een
tegengestelde uitspraak en slechts 1 van die uitspraken kan de waarheid zijn.
De geschiedenis van de sociale psychologie
Volgens sommige onderzoekers heeft de sociale psychologie een lange historie maar een korte
geschiedenis. Aristoteles hat het in de 4e eeuw voor Christus over de mens als een sociaal dier en de
Griekse filosofen formuleerden reeds ideeën die direct betrekking hebben op de
sociaalpsychologische vraagstukken. Het is nochtans pas sinds het begin van de 20ste eeuw dat er
gestructureerd sociaal psychologisch onderzoek verricht wordt. Het eerste laboratorium
experimentele psychologie werd opgericht in 1879 door Wilhelm Wundt te Leipzig.


De beginjaren van de sociale psychologie (1880-1935)
o Gustave Le Bon (1895) schreef het boek ‘psychologie des foules’. Hij bestudeerde
massageweld in de late 19e eeuw.
o Eerste onderzoeken werden verricht maar echter geen coherent programma.
 Vb.: Ringelmann (1880): vergelijking van groepsprestaties met individuele
prestaties, conclusie: in groep presteert men minder dan alleen.
 Ook de eerste handboeken
 Mc Dougall (1908)
 Edward Ross (1908)
 Floyd Allport (1924)
o Er bestaat geen eensgezindheid over de grondlegger van de sociale psychologie.
De jaren van bevestiging en groei (1936-1960)
o WO2 heeft een grote belangstelling voor sociale psychologie veroorzaakt. Al ervoor
was er een grote belangstelling maar Hitler heeft deze gerichtheid op
maatschappelijke thema’s verder in de hand gewerkt. Toen hij in 1933 aan de macht
kwam volgde er een ware exodus van wetenschappers met belangrijke namen zoals
Adorno, Lewin en Heider. Deze gewelddadigheid was ongezien waardoor ook de
interesse in vragen over de oorzaken van geweld, vooroordelen, genocide,
conformiteit, gehoorzaamheid en andere sociale problemen groeide. Lewin wordt
beschouwd als 1 van de belangrijkste grondleggers voor de sociale psychologie. Dit
komt vooral omdat hij de fundamentele grondbeginselen van de discipline
formuleerde. Hij stelde 3 beginselen voorop, namelijk:
 Gedrag wordt bepaald door hoe men de wereld om zich heen waarneemt en
interpreteert.
 Gedrag is afhankelijk van de persoon en de omgeving
 Sociaal psychologische theorieën kunnen worden toegepast voor de
oplossing van maatschappelijke problemen.
o Fundamenteel onderzoek is erop gericht om het inzicht in menselijk gedrag te
verruimen en wordt vaak opgezet om een specifieke hypothese afgeleid uit een
specifieke theorie te toetsen.
4
o


Toegepast onderzoek hanteert sociaal psychologische theorieën of methoden om
dagelijkse gebeurtenissen beter te begrijpen en een bijdrage te leveren tot het
oplossen van maatschappelijke problemen.
o Lewin was ook een leraar. In 1944 richtte hij in het Massachussets Institute of
Technology een onderzoekscentrum op, het Research Center for Group Dynamics
Lopen en vallen (1960- midden 1970)
o In deze periode kende de sociale psychologie een periode van groei. Het onderzoek
verplaatste zich naar steeds meer terreinen van sociaal gedrag. Wat het globale
onderzoeksgebied betreft, was het een periode van productiviteit. In de jaren 60
waren veel maatschappelijke problemen en er werd beroep gedaan op sociaal
psychologen om oplossingen te vinden voor deze probleem maar de problemen
raakten niet opgelost of er kwamen nieuwe in de plaats. Het leek erop dat de
wetenschappers niet in staat waren de oplossingen te bieden die ze hadden beloofd.
Deze periode van bloei werd vreemd genoeg ook gekenmerkt door crisis,
vertwijfeling en debat. Er was vooral onenigheid over de waarde van
laboratoriumexperimenten. Tegenstanders beweerden dat sommige
onderzoekspraktijken niet ethisch waren en dat de verwachtingen van de
experimentatoren het gedrag van de deelnemers beïnvloedden. Bovendien vond
men ook dat theorieën die in een laboratorium waren getest historisch en cultureel
beperkt waren. De voorstanders betoogden dat de werkwijzen wel ethisch waren,
hun resultaten wel geldig waren en hun theoretische principes breed toepasbaar
waren. Een ander punt van kritiek was dat hoewel er een stijgend aantal vrouwen en
minderheidsleden in het domein werkzaam waren, de sociale psychologie nog steeds
door mannelijke onderzoekers gedomineerd werd. Hierdoor werd de sociale
psychologie ervan beschuldigd een door mannen gedomineerd wereldbeeld te
presenteren,een beeld dat niet volledig zou stroken met de werkelijkheid.
Methodologisch en inhoudelijk pluralisme (midden 1970-2000)
In deze periode bleven laboratoriumexperimenten belangrijk maar men ging ook andere
onderzoeksmethoden hanteren. Ook op inhoudelijk vlak waren er belangrijke variaties. In de
jaren ’70 werd in zowat alle psychologische domeinen de nadruk gelegd op cognitieve
aspecten. Deze evolutie heeft binnen de sociale psychologie geleid tot de opkomst van
sociale cognitie, welke handelt over hoe we informatie over ons zelf waarnemen, onthouden
en interpreteren. Deze benadering wordt als ‘koel’ bestempeld en stelt dat cognitie invloed
heeft op hoe we ons voelen, wat we verlangen en hoe we ons gedragen. In de sociale
psychologie is er echter altijd plaats geweest voor de ‘hete’ benadering waarbij men zich
richt op emotie en motivatie als determinanten van cognities en gedrag. Hoewel de nadruk
in de jaren ’70 en ’80 duidelijk bij de ‘koele’ benadering lag, is er steeds blijvende aandacht
geweest voor het ‘hete’ perspectief. Er werd getracht deze benaderingen te integreren. Deze
pluralistische benadering is typerend voor de sociale psychologie. Een andere bron van
pluralisme was de toenemende internationalisering van de sociale psychologie. De aanleiding
hiervan was het groeiend aantal sociaal psychologen in West-Europa. In 1966 werd de
European Association of Experimental Social Psychology opgericht. Dit stimuleerde de
ontwikkeling van de sociale psychologie in Europa. In 1995 werd de Asian Association of
Social Psychology opgericht. In de sociale psychologie van deze tijd vinden we niet alleen een
grotere geografische diversiteit van onderzoekers en beoefenaars, maar ook de erkenning
van het feit dat veel sociaal psychologische fenomenen cultureel bepaald zijn.
Sociale psychologie in de 21ste eeuw
In het begin van de nieuwe eeuw bleef de sociale psychologie groeien door het grote aantal en de
verscheidenheid aan wetenschappers en onderwerpen. Technologische innovaties bieden heel wat
5
mogelijkheden voor het onderzoek. In het verleden werden allerlei nieuwe onderzoeksmethoden
ontwikkeld die de computer inzetbaar maakten binnen onderzoeken. Deze technologische innovaties
zullen wellicht die grote rol blijven spelen.

Hersenonderzoek
Tegenwoordig maakt de psychologie gretig gebruik van nieuwe technologische ontwikkelingen zoals
beeldvormingtechnieken die oorspronkelijk bedoeld waren voor medische doeleinden en het
mogelijk maken om het brein in werking te bestuderen. Deze nieuwe technieken hebben een
diepgaand effect op de ontwikkeling van diverse psychologische disciplines, inclusief de sociale
psychologie. Als gevolg van deze ontwikkeling ontstond een subdomein, de neuropsychologie, de
studie van de relatie tussen neurologische en sociale processen, met andere woorden, hoe de sociale
wereld hersenactiviteit en biologische processen beïnvloedt en vice versa. Toch is er ook een
schaduwkant aan dit verhaal. Aangezien er veel geïnvesteerd wordt in neuropsychologisch
onderzoek, dreigt het ‘traditionel’ sociaalpsychologisch onderzoek minder aandacht en middelen te
krijgen. Hierdoor lijkt de traditionele sociale psychologie steeds meer naar de buitenkant van het
psychologisch veld gedrongen te worden. Anderzijds zijn er steeds meer sociologen die gebruik
maken van sociaalpsychologische methoden at erop wijst dat de afstand tussen de sociale
psychologie en de sociologie kleiner wordt.

Het internet
Een andere evolutie die de sociale psychologie sterk zal beïnvloeden is de explosieve groei van het
internet. Het internet maakt het mogelijk om onderzoek op te zetten dat onder normale
omstandigheden moeilijk realiseerbaar is. Naast het feit dat het internet nieuwe
onderzoeksmethoden mogelijk maakt, is het internet steeds meer het voorwerp van
sociaalpsychologische vraagstukken. Ongetwijfeld is er zich een evolutie aan het voltrekken in de
manier waarop informatie wordt verworven en met elkaar wordt gecommuniceerd. Ten slotte zijn er
op het internet steeds meer data beschikbaar wat de sociale psychologie ook beïnvloedt en sociaal
psychologen in staat stelt talrijke variabelen en hun onderling verband te onderzoeken. Dergelijke
gegevens kunnen onmogelijk via klassieke methodes verzameld worden.

Sociaal-culturele perspectieven
Door evoluties zoals satellietcommunicatie, het internet en de globalisering van de wereldeconomie,
wordt de wereld steeds meer een dorp. Er is meer behoefte en verlangen om te vatten in welke
mate we op elkaar gelijken en van elkaar verschillen. Steeds meer sociaalpsychologen evalueren de
culturele specifiteit van hun theorieën en bevindingen door crosscultureel onderzoek, waarbij ze
nagaan in welke mate hun bevindingen voor verschillende culturen gelden. Daarnaast is er door de
groeiendediversiteit steeds meer nood aan multicultureel onderzoek, waarbij gelijkenissen tussen
raciale en etnische groepen binnen culturen worden bestudeerd. Crosscultureel onderzoek legde
vooral belangrijke verschillen bloot tussen enerzijds individualistische culturen die gewoonlijk in
Europa en Noord-Amerika voorkomen en anderzijds collectivistische die typisch zijn voor Afrika,
Latijns-Amerika en Azië. In individualistische culturen worden zelfstandigheid, autonomie en
onafhankelijkheid beklemtoond. Persoonlijke doelstellingen komen voor trouw aan de groep. In
collectivistische culturen wordt vooral belang gehecht aan onderlinge afhankelijkheid, samenwerking
en sociale harmonie, een individu wordt gezien als een loyaal familielid en lid van verenigingen,
kerkgemeenschap en natie. Wat maakt een cultuur individualistisch of collectivistisch? Triandis
(1995) wijst op 3 belangrijke factoren:
o
Complexiteit van een maatschappij
6

o
Individualistisch: in een complexe, geïndustrialiseerde maatschappij kan
men zich met meerdere groepen identificeren waardoor met niet trouw is
aan 1 bepaalde groep en men persoonlijke doelen dus voorop kan stellen.
Welvaartspeil
 Individualistisch: in welvarende maatschappijen zijn mensen financieel van
elkaar onafhankelijk wat de sociale mobiliteit bevordert en de aandacht richt
op persoonlijke doelstellingen ten koste van collectieve doelstellingen. Losse
maatschappijen met een grote culturele diversiteit, tolereren afwijkend
gedrag en individuele expressie.
 Collectivistisch: in homogene of hechte maatschappijen zijn mensen geneigd
om onbuigzaam en onverdraagzaam te reageren op diegenen die van de
norm afwijken.
Het is belangrijk om te begrijpen dat het niet altijd even gemakkelijk is om landen in te delen als
collectivistisch of individualistisch.
Hoofdstuk 2: onderzoeksmethoden
Woord vooraf
Lezen ter informatie
De ontwikkeling van hypothesen


Een goed idee
o Een onderzoek begint steeds met een idee. Dit idee kan gebaseerd zijn op:
 Dagelijkse observaties en ervaringen
 De lezing van sociaalpsychologische literatuur
Opzoeken van psychologische literatuur
o Niet alle ideeën en vragen zijn geschikt voor onderzoek. De reden hiervoor kan zijn
dat er al een sociaalpsychologisch onderzoek is verricht en er dus al een antwoord
bestaat op de onderzoeksvraag. Daarom is het belangrijk op eerst de literatuur te
doorzoeken. Inleidende handboeken of meer gespecialiseerde boeken zijn hiervoor
een goed uitgangspunt. Deze noemen we secundaire bronnen omdat ze
samenvattend onderzoeksbevindingen beschrijven zonder alle informatie te geven
die in de oorspronkelijke artikels vervat staan. Het eigenlijke onderzoek wordt
meestal gepubliceerd onder de vorm van een artikel in een tijdschrift en noemen we
primaire bronnen.
Het operationaliseren van sociaalpsychologische variabelen
Steunend op observatie, ervaring of een theorie kan een hypothese worden geformuleerd. Dit is een
specifieke voorspelling. De variabelen waar de hypothese betrekking op heeft noemen we
conceptuele variabelen. Om hypothesen daadwerkelijk te toetsen moeten we de conceptuele
variabelen in manipuleerbare of meetbare variabelen omzetten. De specifieke manier waarop de
conceptuele variabele wordt gemanipuleerd of gemeten, wordt de operationele variabele genoemd.
Het resultaat van deze vertaalslag is dat een hypothese die in theoretische termen gesteld werd,
omgezet wordt in een specifieke voorspelling die empirisch getoetst kan worden. Bij sommige
variabelen is de vertaling naar het operationele gemakkelijk en vanzelfsprekend. Voor sommige
variabelen bestaan er dus betrouwbare en algemeen aanvaarde meetmethoden. Andere variabelen
zijn moeilijk in concrete manifestaties om te zetten. Vaak kan men een conceptuele variabele in
talloze operationele variabelen omzetten. Onderzoekers spenderen dan ook heel wat tijd aan het
verfijnen en bijstellen van operationele definities totdat ze de essentie van de conceptuele
7
variabelen optimaal vatten. Operationele variabelen worden geëvalueerd in termen van
begripsvaliditeit, wat verwijst naar de mate waarin:
o
o
de experimentele manipulaties echt die conceptuele variabelen manipuleren die ze
bedoelen te manipuleren
de meetinstrumenten in een onderzoek effectief de conceptuele variabelen meten die ze
bedoelen te meten.
Helaas is er geen statistische methode die het mogelijk maakt de begripsvaliditeit te bepalen. Vaak
groeit er consensus binnen de gemeenschap onderzoekers over wat geschikte operationele
variabelen zijn en waarom bepaalde manipulaties of metingen minder geschikt zijn omdat ze
onbedoelde neveneffecten hebben of niet zuiver genoeg zijn. Het proces van operationalistie van
sociaal psychologische variabelen leidt meestal tot 2 categorieën van metingen :

o zelfbeschrijving
o observatie
zelfbeschrijving
o Een methode waarbij de onderzoeksdeelnemer zelf gedachten, gevoelens, verlangens en
gedrag beschrijft.
o In de sociale psychologie zal om bepaalde conceptuele variabelen te meten gebruik
worden gemaakt van een aantal vragen.
o Het hanteren van schalen die uit meerdere vragen bestaan, is beter dan het bevragen
van concepten met een enkele vraag. De verwoording van de vragen heeft altijd een
invloed op de antwoorden. Bovendien kan elke vraag op verschillende manieren
geïnterpreteerd worden. Door meerdere vragen te stellen, verdeelt men het risico op
dergelijke vertekeningen over alle items heen, waardoor de fouten elkaar uitvlakken. Een
belangrijk begrip in deze context is de interne consistentie, of de mate waarin de vragen
van een schaal met elkaar samenhangen. Het is uiteraard de bedoeling dat alle vragen
van de subjectief welbevinden schaal sterk samenhangen, aangezien deze items
hetzelfde concept behoren te meten. De meest gehanteerd statistiek om deze
samenhang te rapporteren is de Cronbach alfa coëfficiënt. De vraagstelling beïnvloedt in
sterke mate zelfbeschrijving. Door vele items te hanteren lossen onderzoekers vele
problemen op met betrekking tot de unieke eigenschappen van de individuele items.
Toch zijn er aan zelfbeschrijving nog andere problematische aspecten. Zelfbeschrijvingen
zijn niet altijd nauwkeurig en kunnen zelfs misleidend zijn.
 Sociale wenselijkheidvertekening : dit wordt veroorzaakt door het verlangen een
goed figuur te slaan. De effecten hiervan werden duidelijk met een procedure
die de ‘pseudo-informatiebron’ wordt genoemd.
 De inwilligingtendens: deze wordt ook wel de ‘ja-zeggen-tendens’ genoemd en
wordt vaak geconstateerd. Het is de neiging van deelnemers om akkoord te gaan
met bestaande veronderstellingen.
o Ook de schaal die men gebruikt kan voor afwijkingen zorgen. De meest populaire is de
Likert schaal. Deze techniek presenteert aan een respondent een reeks beweringen of
uitspraken waarop de respondent moet aangeven op een puntenschaal in welke mate
hij/zij het eens is met bewering of uitspraak. De eindscore van de respondent wordt
gevormd door de som of het gemiddelde van zijn/haar scores op alle items.
o Ten slotte peilen zelfbeschrijvingen vaak naar gedachten of gedrag uit het verleden of
worden algemene oordelen gevraagd waarvoor noodzakelijkerwijs het geheugen moet
worden geraadpleegd. Een andere bron van onnauwkeurigheid hierbij zijn vage of
twijfelachtige herinneringen. Een methode om deze geheugeneffecten uit te schakelen is
de reductie van de tijd tussen de feitelijke ervaring en de beschrijving ervan. Enkele
methoden hiervan zijn:
8


Interval contingente zelfbeschrijving: deelnemers moeten op regelmatige
tijdstippen over hun ervaringen op dat ogenblik rapporteren.
 Signaal contingente zelfbeschrijving: de registratie van de ervaring volgt
onmiddellijk op een signaal dat de respondent krijgt.
 Gebeurtenis contingente zelfbeschrijving: vragen om verslaggeving over
welomschreven gebeurtenissen onmiddellijk nadat ze zich voordeden.
Gedragsobservatie
o Observatie van gedrag is 2de goede mogelijkheid om een variabele te operationaliseren.
Gedragsobservatie kan heel eenvoudig zijn, maar observaties kunnen ook ingewikkelder
zijn. In het laatste geval worden meestal codeerschema’s uitgewerkt om het gedrag in
kwestie te beoordelen. Deze schema’s dienen echter eerst getest en gecontroleerd te
worden op het feit dat verschillende beoordelaars gelijke observaties rapporteren.
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is de mate van overeenstemming tussen de
beoordelingen van 2 of meer waarnemers die hetzelfde gedrag beoordelen. De gegevens
zijn alleen betrouwbaar indien de verschillende waarnemers in belangrijke mate
hetzelfde rapporteren. Deze consistentie in oordelen is vergelijkbaar met de interne
consistentie van zelfrapporteringsmaten, waarbij items verondersteld worden consistent
hetzelfde concept te bevragen. In het geval van gedragsobservatie dienen de coderingen
van beoordelaars samen te gaan, zodat men zeker is dat de codes het gestelde gedrag
vatten. Meestal dient dan ook de nodige aandacht te gaan naar het codeerschema en
dienen de verschillende coderingen duidelijk te zijn en goed op het gedrag aan te sluiten.
Hoewel observatie van gedrag dikwijls als ‘meer objectief’ wordt beschouwd dan
zelfbeschrijving, zijn er eveneens allerlei bedreigingen van de validiteit. Indien de
deelnemers weten dat ze geobserveerd worden kunnen ze gemotiveerd zijn om een
overdreven gunstig beeld van zichzelf te presenteren, een beetje zoals sociale
wenselijkheid bij zelfbeschrijving. Een ander effect is het volgorde-effect. Denk hierbij
aan de analyse bij de Koningin Elisabethwedstrijd. Gedragsobservaties met behulp van
codeerschema’s voor betekenisvol gedrag vragen dikwijls veel inspanningen van de
onderzoekers en vaak is het moeilijk om consistente oordelen te verkrijgen. Wellicht
worden hierdoor niet vaak uitgebreide codeerschema’s gebruikt. Meestal worden
gedragsobservaties geregistreerd door computers, waarmee sociaal psychologen op de
milliseconde kunnen meten hoe snel iemand oordeelt. Wat wordt beslist of gekozen, of
de keuze om al dan niet verder te gaan met een andere deelnemer voor een bepaalde
taak, zijn allemaal door computers registreerbaar. Naast gedragsregistratie zijn er ook
methoden om innerlijke toestanden te meten. Hiervoor bestaan verschillende types
instrumenten. Door het hanteren van methoden in de neurowetenschappen zijn we ook
in staat reacties in de hersenen te registreren. We kunnen dus besluiten dan
observatiemethoden een goede aanvulling vormen op zelfbeschrijving. Gedrag zegt meer
dan woorden, met andere woorden, hoewel men wel denkt te weten hoe men in een
bepaalde situatie zou handelen, telt hetgeen men in feiten doet. Nochtans bestaat er
niet zoiets als de perfecte methode om sociaalpsychologische variabelen te meten.
Zowel zelfomschrijving als gedragsobservatie kennen hun beperkingen, maar beiden
vullen elkaar ook aan.
Ideeën testen: onderzoeksplannen
Nadat de conceptuele variabelen vertaald werden in operationele variabelen die meetbaar zijn
dienen we over te gaan tot het toetsen van de onderzoekshypothese. Dit is nodig om hypothesen te
falsifiëren.
o
Beschrijvend onderzoek:
 Observationeel onderzoek, archiefonderzoek en opiniepeilingen
9

o
o
Deze vorm van onderzoek wordt in de sociale psychologie enkel
gehanteerd om interessante hypothesen op het spoor te komen.
 Beschrijvend onderzoek maakt geen hypothesetoetsing mogelijk terwijl
dit belangrijk is in sociale psychologie.
Correlationeel onderzoek:
 Typisch gebaseerd op vragenlijstonderzoek waarbij de verbanden
(correlaties) tussen variabelen worden nagegaan.
 Kan gebruikt worden voor hypothesetoetsing
Experimenteel onderzoek:
 Wordt in de sociale psychologie het meest gehanteerd
 Voordeel: op basis van de resultaten kan men uitspraken doen over
oorzaak-gevolgrelaties
In plaats van correlationele en experimentele studies als opponenten te zien, is het beter om hun
complementariteit te benadrukken en beide methodes te hanteren.


Beschrijvend onderzoek
Doelstelling in de sociale psychologie is zoals de term suggereert, het beschrijven van de
gedachten, gevoelens en gedrag van personen.
o Observationeel onderzoek:
Personen worden systematisch geobserveerd, vaak in een natuurlijke omgeving
o Archiefonderzoek
Hier worden meestal bestaande verslagen en documenten bestudeerd, zoals
krantenartikelen, dagboeken en gepubliceerde misdaadstatistieken
o Opiniepeiling
Opiniepeilingen stellen vragen over attitudes, opvattingen en gedragingen. Ze
definiëren eerst de populatie waar ze de resultaten naar zullen veralgemenen en
trekken uit die populatie dan een steekproef. Om te garanderen dat de steekproef
de gekozen populatie representatief is, trekken de onderzoekers volkomen toevallig
personen waarop de opiniepeiling betrekking heeft.
Correlationeel onderzoek: de relatie tussen variabelen
o Dit soort onderzoek is in de sociale psychologie geschikt om onderzoekshypothesen
over de relatie tussen variabelen te toetsen.
o Correlaties weerspiegelen de mate aan (of gebrek aan) overeenkomst tussen 2
variabelen. De mate en richting van deze samenhang wordt kwantitatief samengevat
door het correlatiecoëfficiënt (r)
o Correlatiecoëfficiënten variëren tussen -1 en +1. De absolute waarde van dit getal
duidt aan hoe sterk de 2 variabelen samenhangen dus hoe groter de absolute
waarde hoe sterker de relatie. Het positieve of negatieve teken staat voor de richting
van de relatie. Positief wijst erop dat hoge scores op de ene variabele samen gaan
met hoge scores op de andere variabele. Negatief wijst op een omgekeerd evenredig
verband: hoge waarden op de ene variabele gaan samen met lage waarden op de
andere en omgekeerd.
o Voor en nadelen
 Veel sociaal psychologische bevindingen steunen op correlationeel
onderzoek, sommige variabelen zijn gewoon niet geschikt om in het
experimentele paradigma bestudeerd te worden, omdat de fenomenen die
men wil onderzoeken, niet zomaar voor onderzoeksdoeleinden uit te lokken
zijn.
 Talrijke variabelen kunnen tegelijk worden bestudeerd. Correlationeel
onderzoek is vaak gericht op meerdere relaties tussen meerdere variabelen.
10

Hierdoor kan men complexe modellen opstellen. Meer in het bijzonder
wordt in structurele modellen nagegaan in welke mate items gerelateerd zijn
aan hun schalen en in welke mate de schalen aan elkaar gerelateerd zijn. Dit
type van modellen en de toetsing ervan heeft de afgelopen decennia een
grote evolutie ondergaan.
 Het biedt een grote vrijheid. Deelnemers kunnen in een laboratorium of ‘in
het veld’ geobserveerd worden.
 Correlaties geven een indicatie van de sterkte van relaties tussen variabelen
wat leidt tot beter inzicht in de rol van de variabelen. Om de relatieve sterkte
van de effecten van variabelen te vergelijken is enkel correlationeel
onderzoek geschikt.
 Correlationeel onderzoek is niet geschikt om causaliteit af te leiden hoewel
we dit wel moeten relativeren. Soms is causaliteit makkelijk re infereren
door de aard van variabelen.
 Bij longitudinaal correlationeel onderzoek worden de variabelen in kwestie
op 2 of meerdere tijdsmomenten gemeten. Dit kan een indicatie bieden wat
de causaliteit tussen variabelen betreft. De correlaties die men verkrijgt door
variabelen op een bepaald tijdstip te meten en te correleren noemt men
gelijktijdige of concurrente variabelen. Correlaties die op uiteenlopende
tijdstippen gemeten worden noemt men prospectief.
Experimenten: manipuleren van de situatie
o Deze vorm van onderzoek is het meest geschikt om zeker te zijn over oorzaakgevolgrelaties.
o De waarde van een variabele wordt op voorhand toegekend.
o De waarde waarvan men het effect wil bekijken noemt men de onafhankelijke
variabele.
o De afhankelijke variabele is de variabele waarop men het effect wil bekijken. Er
kunnen 1 of zelfs meerdere afhankelijke variabelen zijn.
o In een variabele kunnen we ook het effect van subjectvariabelen bekijken. Dit zijn
kwalitatieve kenmerken van deelnemers. Subjectvariabelen worden eerder als
onafhankelijke variabelen behandeld.
o Als een onderzoeker enkel de subjectvariabelen onderzoekt is er geen sprake van
een experiment maar van een correlatie. Enkel wanneer een onafhankelijke
variabele wordt gemanipuleerd is er sprake van experimenteel onderzoek.
o Een experiment moet ook aan 2 essentiële voorwaarden voldoen:
 De onderzoekers moeten controle hebben over de experimentele
procedures. Enkel de variabelen waarvan ze het effect willen nagaan,
worden in verschillende condities gemanipuleerd, terwijl alle andere
aspecten van het experiment gelijk blijven. Zo wordt gegarandeerd dat
eventuele verschillen tussen experimentele condities alleen door de
manipulatie van de onafhankelijke variabele in kwestie veroorzaakt werden
en niet door andere gebeurtenissen die al dan niet toevallig met deze
manipulatie samengaan.
 De deelnemers moeten volkomen toevallig worden toegewezen aan de
experimentele condities. Indien er 2 condities zijn worden de deelnemers of
aan de ene of aan de andere conditie toegewezen door bijvoorbeeld kruis of
munt te gooien. Door deze volkomen toevallige toewijzing worden de
verschillen tussen deelnemers uitgevlakt.
o De controle van de proefleider en de volkomen toevallige toewijzing van deelnemers
elimineren de invloed van om het even welke andere factor, met uitzondering van de
11
o
o
o
experimentele manipulatie. Daarom is het experiment een krachtige techniek om
oorzaak en gevolg te kunnen onderzoeken. Beide kenmerken dienen hetzelfde doel:
door alternatieve verklaringen voor verschillen in de afhankelijke variabele uit te
sluiten, heeft men meer garanties op een juist inzicht in wat het gedrag werkelijk
heeft veroorzaakt.
Hoofdeffecten en interacties
 Sommige experimenten bevatten verschillende onafhankelijke variabelen. In
dit geval kan de onderzoeker 2 types effecten bestuderen: hoofdeffecten en
interactie-effecten. Met hoofdeffecten bedoeld men de effecten van elke
onafhankelijke variabele afzonderlijk op de afhankelijke variabele bedoeld,
zonder rekening te houden met de andere onafhankelijke variabelen. Met
een interactie-effect bedoelen we dat het effect van een onafhankelijke
variabele afhangt van het niveau van een andere onafhankelijke variabele.
Dit zijn conditionele effecten (of moderatie-effecten).
Statistische significatie
 Wanneer we hoofd- en interactie-effecten constateren, dient nog nagegaan
te worden of deze verschillen betekenisvol zijn en niet aan het toeval kunnen
worden toegeschreven. De waarschijnlijkheid van de verkregen resultaten
wordt berekend op basis van statistische analyse. Binnen de gemeenschap
van onderzoekers is er de afspraak gemaakt dat statistische significante
resultaten in 95 gevallen op 100 te wijten zijn aan het effect van de
onafhankelijke variabele en slechts in 5 of minder gevallen aan toevallige
fluctuaties. De drempel ligt dus dikwijls op de 5 percentgrens van
toevalligheid. Hoewel er slecht een kleine kans is dar statistisch significante
resultaten toevallig zijn is het toch belangrijk om onderzoeksresultaten te
repliceren. Replicatieonderzoek herhaalt de opzet van het oorspronkelijk
experiment om te controleren of opnieuw dezelfde resultaten worden
verkregen. Het is echter belangrijk te beseffen dat de verkregen effecten
kunnen optreden vanwege een bepaalde context of methode.
Replicatieonderzoek dient dus ook niet enkel een exacte kopie van het
oorspronkelijke experiment te zijn, maar dient dezelfde conceptuele
variabelen te bestuderen in andere contexten of met behulp van andere
operationalisaties en/of andere methoden.
Interne en externe validiteit
 Wanneer het relatief zeker is dat de verschillen op de afhankelijke variabele
veroorzaakt zijn door de onafhankelijke variabele dan spreken we van een
hoge interne validiteit. Om de interne validiteit te garanderen wordt er met
een controlegroep gewerkt. Karakteristiek voor een controlegroep is dat de
deelnemers alle procedures doormaken zoals de deelnemers van de
experimentele condities, met uitzondering van experimentele manipulatie.
De controlegroep duidt een grondlijn of vergelijkingspunt aan, waardoor we
zicht krijgen op de richting van het effect. Buiten het laboratorium stuit deze
methode op veel praktische en ethische problemen maar zonder
inschakeling van een controlegroep waarmee de andere condities kunnen
vergeleken worden, is het buitengewoon moeilijk om de doeltreffendheid
van bv.: een nieuwe behandeling te bepalen. Daarom gebruikt men in de
geneeskunde ook een placebobehandeling. Onderzoekers dienen ook te
letten op de rol die ze zelf spelen. Zonder het zelf te beseffen ondermijnen
ze soms de interne validiteit van hun eigen onderzoek door de
verwachtingen die ze zelf kunnen hebben. Ze kunnen onbewust de
deelnemers aan verschillende condities anders behandelen en zo het effect
zelf (deels) creëren. Dit noemen we het proefleidereffect. Daarom is het
12

beter om niet aan de proefleider mee te delen tot welke condities de
deelnemers behoren. Indien de proefleiders onwetend zijn over de
behandeling van de deelnemers, kunnen hun verwachtingen geen rol spelen,
maar soms is het niet praktisch of zelfs onmogelijk om de proefleider niet
over de experimentele behandeling te informeren en dan wordt het contact
tussen proefleider en deelnemer best geminimaliseerd.
Als een experiment een hoge externe validiteit heeft, kunnen we de
bevindingen ervan naar andere contexten veralgemenen. De externe
validiteit wordt zowel bepaald door de deelnemers als door de
omstandigheden waarin het experiment plaats vindt. Een experiment is
extern valide als met andere proefgroepen dezelfde resultaten geboekt
worden. In dit verband is het opmerkelijk dat sociaalpsychologen zelden
representatieve steekproeven gebruiken, maar in plaats daarvan
gelegenheidssteekproeven van eerstejaars universiteitsstudenten. Externe
validiteit wordt ook bepaald door de omstandigheden waarin het
experiment wordt afgenomen. Het is belangrijk dat de situatie voor de
deelnemers echt aanvoelt en enige betrokkenheid opwekt. Werelds realisme
verwijst naar de mate waarin de onderzoekssituatie met de werkelijke
wereld overeenkomt. Experimenteel realisme verwijst naar de mate waarin
de experimentele situatie en de procedures voor de deelnemers als echt
ervaren worden, onafhankelijk van het feit dat deze situatie al dan niet met
de werkelijke wereld overeen komt. Beide vormen van realisme leiden tot
hogere externe validiteit. Onderzoekers geven de onderzoeksdeelnemers
vaak valse informatie. Dit noemt me deceptie of misleiding. Het versterkt
niet alleen het experimenteel realisme, maar zorgt eveneens voor de
mogelijkheid om spontane reacties te beoordelen, eerder dan sociaal
aanvaardbare gedragingen. Studies hebben aangetoond dat deelnemers
zelden nadelen ondervinden van deceptie. Niettemin leidt deceptie tot
enkele grote ethische bezwaren. Geslaagde replicaties met andere
proefpersonen, situaties en tijdstippen ondersteunen de externe validiteit
maar ook al worden onderzoeksbevindingen gerepliceerd, steeds zal er nog
enige onezekerheid zijn over het feit dat de bevindingen universeel zijn.
Ethiek en waarden in de sociale psychologie
Diverse experimentele studies lokten hevig debat uit over de vraag of ze de aanvaardbare ethische
normen overschreden. Kan de relevantie van het onderzoeksonderwerp het blootstellen van
deelnemers aan mogelijk schadelijke psychologische gevolgen voldoende rechtvaardigen? Door dit
debat werden institutionele beoordelingscommissies in het leven geroepen (=IBC’s). Dit gebeurde in
alle instellingen die federale fondsen aanvragen voor psychologisch onderzoek. We kunnen de IBC’s
zien als de waakhonden van het onderzoek, belast met de evaluatie van onderzoeksvoorstellen met
het oog op de bescherming van het welzijn van de deelnemers. Ze werden eveneens opgericht in alle
Europese universiteiten. Onderzoeksvoorstellen die niet worden goedgekeurd krijgen simpelweg
geen financiering.


Geïnformeerde toestemming
o De ethische code vereist dat onderzoekers van de deelnemers een geïnformeerde
toestemming krijgen om hun experiment te mogen uitvoeren.
Debriefing
o De meeste deelnemers reageren positief na hun deelname aan onderzoek, zelfs
wanneer ze over deelaspecten van de studie misleid werden.
13
o

Als deceptie werd gebruikt, is een volledige debriefing noodzakelijk. Onderzoekers
worden geacht de feitelijke bedoeling van de studie te onthullen en ervoor te zorgen
dat de deelnemers zich niet onprettig voelen als gevolg van de misleiding.
Waarde en wetenschap
o Wetenschap en ideologie zijn niet onafhankelijk. Tegenwoordig worden
wetenschappelijke bevindingen aan de rechterkant van het politieke spectrum
trouwens minder aanvaard.
o Er is een duidelijke overrepresentatie van onderzoekers met politiek linkse
overtuigingen.
o Volgens sommige onderzoekers garandeert het correcte gebruik van methodologie
dat ideologische standpunten niet in wetenschappelijke kennis doordringen.
Anderen zijn ervan overtuigd dat de wetenschap nooit waardevrij kan zijn, door
bijvoorbeeld welke onderwerpen worden aangesneden, welke hypothesen populair
zijn enz.
o Ideologie is eveneens aanwezig in het wetenschapsbedrijf, een wereld waarin steeds
meer bedrijfkundige principes lijken te worden gehanteerd. De fraude van een
Nederlandse hoogleraar zet aan tot nadenken. Vormt de bedrijfskundige logica
waarin men steeds dient te scoren geen context die het plegen van fraude
aantrekkelijker maakt?
Hoofdstuk 3: Het sociale zelf
Woord vooraf
Lezen ter informatie
Het sociale zelf – een inleiding
De vraag ‘wie ben jij?’ kan men op twee manieren beantwoorden. Ten eerste is het zelf wat men
weet over zichzelf, meer bepaald de verzameling van opvattingen en gedachten over onszelf. Ten
tweede is het zelf de actor die weet, de agens die het stuur van ons dagelijks leven in handen heeft.
Hetgeen men weet is het zelfconcept en hetgeen dat weet is zelfregulatie.


De oorsprong van het zelf
o De eerste noodzakelijke stap om van een zelf te spreken is het vermogen om jezelf
als een distinctieve entiteit te zien. Indien men dit vermogen niet heeft gaat men op
in de omgeving.
o De meeste dieren hebben dit vermogen niet. Wanneer ze voor een spiegel staan
zullen ze niet beseffen dat het beeld dat ze zien een weerspiegeling is van zichzelf.
Behalve de mens bezitten ook de hoogst ontwikkelde apen (mensapen), dolfijnen,
olifanten en eksters dit vermogen.
o Mensen herkennen zichzelf in de spiegel vanaf 18 à24 maanden.
o Na het ontstaan van het zelf dient het zelf verder ingevuld te worden. Hiervoor zijn
sociale relaties onmisbaar. Er is geen zelf zonder de ander.
o Het spiegelzelf is het idee dat reflecties van anderen het ruwe empirische materiaal
vormen waaruit het zelf opgebouwd wordt.
o Men kan via sociale relaties tot een algemeen beeld komen van de waarden en
normen die in een maatschappij gelden. Dit noemt men ‘the generalised other’
o De morele ontwikkeling van kind tot volwassen houdt in dat men via het overnemen
van rollen de maatschappelijke waarden tot de zijne maakt. Men leert dus
gaandeweg wat de algemene verwachtingen van anderen zijn over geschikte
gedachten en gedragingen, wat eveneens in het zelf wordt geïntegreerd.
Functies van het zelf
14
o


Het zelf heeft een tweeledige structuur:
 Enerzijds zit alle kennis over onszelf vervat in het zelfconcept (mij).
 Anderzijds heeft het zelf een sturende rol. Dit wordt zelfregulatie genoemd
(ik).
o Het sturende zelf staat niet los van het zelfconcept omdat het ‘ik’ bepalend is voor
hoe men zichzelf bekijkt
 De term zelfconcept verwijst naar de perceptie van het zelf in relatie tot een
aantal kenmerken. Het is een interne representatie van wie je denkt te zijn
en bevat aspecten die refereren aan sekserollen, etnische identiteit,
persoonlijkheid, bekwaamheden, hobby’s enz… Het zelfconcept bestaat uit
een groot aantal zelfschema’s. Dit zijn mentale structuren die men hanteert
om zelfrelevante kennis te organiseren en de informatieverwerking ervan te
sturen. Bepaalde eigenschappen zijn relevant voor het zelfconcept van
sommige personen maar niet voor anderen. We noemen deze personen
respectievelijk schematisch en aschematisch. Mensen die sterk schematisch
zijn voor een bepaald item passen dit schema snel toe ook waar anderen
denken dat het niet van toepassing is. Tal van situaties activeren het
zelfschema. Bovendien is men ook geneigd deze zelfschema’s toe te passen
bij de informatieverwerking over anderen.
 Processen die gepaard gaan met de zelfsturende rol vereisen minimaal dat
de aandacht naar het zelf wordt gericht. De term zelfregulatie verwijst naar
intentionele poging om gedachten, gevoelens en gedachten te controleren
en eventueel te veranderen aan de hand van interne standaarden. Om dit
mechanisme goed te begrijpen moeten we de cognitieve basis bekijken van
zelfregulatieprocessen. De controletheorie stelt het mechanisme van
negatieve feedbacklus voorop waarbij het individu begrepen wordt als een
zelfregulerend systeem. Dit systeem onderscheidt de aanwezigheid van
verschillende niveaus. Het individuele zelf, het principeniveau en het
programmaniveau. Deze niveaus opereren als referentiepunten tegenover
elkaar. Het bovengeschikte niveau wordt de standaard genoemd en vormt
het referentiepunt waaraan ondergeschikte niveaus geëvalueerd worden.
Geslachtsverschillen
o In vergelijking met mannen hebben vrouwen een grotere oriëntatie op personen die
dicht bij hen staan. Ze hebben dus een grotere relationele afhankelijkheid.
o In vergelijking met vrouwen richten mannen meer de aandacht op sociale groepen.
Mannen hebben dus een grotere collectieve afhankelijkheid.
o Deze man-vrouw-verschillen zijn al op jonge leeftijd aanwezig maar
geslachtsverschillen mogen niet overdreven worden. Er gelden inderdaad andere
stereotype verwachtingen voor mannen en vrouwen maar de psychische verschillen
tussen de geslachten zijn kleiner dan de gelijkenissen. Bovendien is geslacht op zich
niet altijd belangrijk, maar wel het feit of men een bepaalde sekseroloriëntatie
aanneemt en men zich al dan niet identificeert met het feit man of vrouw te zijn. De
mate waarin iemand mannelijke en vrouwelijke gerelateerde rollen vervult is
inderdaad gerelateerd aan geslacht waarbij meisjes de vrouwelijke en jongens de
mannelijke rollen vervullen.
o Hoe meer iemand zich met zijn of haar geslachtscategorie identificeert, hoe groter
de kans dat hij of zij gedrag stelt dat consistent is met het geslachtsstereotype.
Leeftijds- en cohorteverschillen
o Volgens de meesten zijn er grote verschillen tussen jongere en oudere generaties
met betrekking tot wat ze belangrijk vinden. Deze verklaring gaat in op
leeftijdsverschillen. Deze verschillen kunnen te wijten zijn aan de individuele
15

ontwikkeling, of aan het tijdvak waarin men geboren werd. Bij deze verklaring staat
de historische-culturele context centraal. Dit wordt het cohorte-effect genoemd.
o De theorie van Ingelhart stelt dat leden van oudere generaties meer materialistisch
ingesteld zijn terwijl de jongere generatie meer is gericht op postmateriële waarden.
o Recent zijn er studies die wijzen om een stijgende trend in de oriëntatie van jongeren
op materiaal gewin. We noemen hen ‘Generation Me’.
o Blijkbaar zijn jongeren gemiddeld genomen meer materialistisch en narcistisch maar
verdwijnt deze tendens met ouder worden.
Culturele perspectieven
o Culturen worden gekenmerkt door verschillen in het zelf
o Leden van individualistische culturen leggen de klemtoon op autonomie en
zelfstandigheid.
o Leden van collectivistiche culturen beklemtonen onderlinge afhankelijkheid en
stellen sociale relaties prioritair.
Het zelfconcept
Het beeld dat we van onszelf opbouwen is op vele bronnen gebaseerd. Het proces van in jezelf kijken
noemt men introspectie. Introspectie kan echter tot verkeerde conclusies leiden. Een tweede bron
van informatie vinden we in de observatie van de eigen emoties, motivaties en gedragingen. Een
andere bron van zelfkennis ligt bij andere personen.


Introspectie
o Zelfkennis vloeit voort uit introspectie, het in zichzelf kijken. Het is niet verwonderlijk
dat zelfreflectieprocessen bovenaan de lijst staan van hoe men zichzelf het best
denkt te leren kennen.
o Hoewel introspectie belangrijk lijkt, dienen er toch enkele kanttekeningen gemaakt
te worden. Het probleem is dat men eigenlijk niet zoveel aan zichzelf denkt. Behalve
dit leidt introspectie soms ook tot verkeerde conclusies. Men heeft een gebrekkig
inzicht in de verklaringen van hoe men tot deze reacties en preferenties komt, of
anders gesteld in de onderliggende cognitieve processen. Introspectie kan zelfs
funest zijn voor de (zelf)kennis. Te veel introspectie kan sommige oordelen ongunstig
beïnvloeden. Te veel nadenken kan tot verwarring leiden, zeker voor oordelen die
onder normale omstandigheden voor een groot deel op de intuïtie steunen.
Zelfperceptie
o Uit de wijze waarop men zichzelf gedraagt kan men afleiden wie men is.
o De zelfperceptietheorie stelt dat men gedachten en gevoelens kan afleiden uit de
observatie van het eigen gedrag en de situatie waarin het gedrag plaatsvindt.
Observatie van het eigen gedrag is vooral efficiënt wanneer onze zelfkennis zwak of
ambigue is. In situaties waarin men duidelijkheid heeft zoals bij sterke attitudes of
preferenties is zelfperceptie minder van toepassing
o Zelfperceptie van emoties
 De gelaatsfeedbackhypothese stelt dat veranderingen in de
gelaatsuitdrukking de aanleiding kunnen zijn tot corresponderende
veranderingen in emoties.
 De effecten van gelaatsuitdrukking op emoties zijn nog sterker wanneer men
zichzelf in de spiegel ziet omdat men dan de emotie meer ervaart.
 Door te glimlachen activeert men gelaatsspieren waardoor er meer
luchtgekoeld bloed naar de hersenen gaat. Dit creëert een aangenaam
gevoel. Fronsen doet het omgekeerde, de bloedtoevoer daalt waardoor de
temperatuur stijgt en er dus een onaangenaam gevoel ontstaat.
 Ook het uitspreken van bepaalde klinkers kan invloed hebben op emoties.
16


Gelaatsuitdrukkingen brengen dus fysiologische veranderingen teweeg die
de aanleiding zijn tot een veranderende emotionele ervaring.
 Niet enkel gelaatsuitdrukkingen hebben impact op de emoties maar ook de
lichaamshouding kan leiden tot corresponderende gewaarwordingen.
 De gemoedstoestand weerspiegelt zich dus duidelijk in onze
lichaamshouding maar het omgekeerde geldt ook.
o Zelfpercepties van motivatie
 Belonen ondermijnt het plezier dat men aan activiteiten beleeft. Ook hierop
kunnen we de zelfperceptietheorie toepassen. In dit kader is het belangrijk
om onderscheid te maken tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie
 Intrinsieke motivatie: de motivatie om een activiteit uit te voeren
komt voort uit eigen interesse of omwille van de uitdaging of
gewoonweg omdat men de activiteit leuk vindt.
 Extrinsieke motivatie: motivatie wordt bepaald door factoren die
losstaan van de activiteit zelf. Men engageert zich wegens allerlei
voordelen. Het probleem hierbij is dat bij intrinsieke activiteiten het
gedrag teveel word gerechtvaardigd. Vanuit het perspectief van de
zelfperceptietheorie kan de persoon het gedrag zowel aan
extrinsieke als aan intrinsieke motivatie toeschrijven. Dit
overrechtvaardigingseffect leidt ertoe dat de intrinsieke motivatie
verloren kan gaan.
 Het verliezen van intrinsieke motivatie kan de kwaliteit van de
prestatie negatief beïnvloeden.
Invloed van anderen
o Wat anderen over ons denken is belangrijk voor de ontwikkeling van zelfconcept
o Sociale vergelijkingstheorie
 Wanneer de sociale omgeving verandert gaat men spontaan een andere
zelfbeschrijving genereren. Het ‘zelf’ is dus relatief, een sociale constructie.
Men typeert zichzelf door anderen als maatstaf te nemen. De reden hiervan
is gelegen in de nood van mensen om hun meningen te valideren.
 Bij de latere studie van de sociale vergelijkingstheorie stonden 2 thema’s
centraal:
 Wanneer richt men zich tot anderen om vergelijkende informatie te
verkrijgen? Men gaat enkel sociaal vergelijken wanneer er geen
objectieve informatie beschikbaar is. Hierbij wordt wellicht de rol
van vergelijkingsprocessen onderschat. Men vergelijkt zichzelf ook
wanneer er wel objectieve criteria beschikbaar zijn. Sociale
vergelijking maakt het mogelijk om snel attitudes, opinies en
meningen te vormen waardoor men de verwerking van een heleboel
informatie bespaart.
 Wie kiest men uit om zich mee te vergelijken? Men gaat zich steeds
richten op vergelijkbare anderen. Men gaat zich als beginnend
schrijver bijvoorbeeld niet vergelijken met grote schrijvers maar ook
niet met mensen die amper iets op papier krijgen.
o De tweefactoren emotietheorie
 De emotietheorie stelt dat men gewaarwordingen door observatie verklaart.
Ook dit proces is het meest uitgesproken wanneer men onzeker is.
 De tweefactorentheorie van emotie stelt dat het ervaren van emoties in
twee stappen gebeurt. In de eerste fase ervaart men fysiologische opwinding
(bonkend hart, transpiratie, snelle ademhaling). In een tweede fase moet
men deze opwinding interpreteren, een proces dat beïnvloed wordt door
17
o
anderen om ons heen. Met andere woorden, indien men zich opgewonden
voelt, probeert men hiervoor een verklaring te vinden en kunnen anderen
hierbij helpen.
Directe impact van anderen
 Anderen houden ons een spiegel voor waarin we onszelf leren kennen. Het
zelfconcept zou dus moeten overeenstemmen met wat anderen van ons
denken. Maar wat we over onszelf denken stemt vaak niet overeen met wat
anderen over ons denken.
 Er is ongetwijfeld een grote variatie in hoe sterk de directe impact van
anderen is. De buurman heeft wellicht minder impact op het zelfconcept dan
ouders of leerkrachten. Personen die een sterke impact hebben noemen we
significante anderen. Significante anderen zijn personen die belangrijk zijn
voor het ontwikkelen van de eigen waarden, normen en het zelfbeeld.
Vooral op vroege leeftij is de impact van significante anderen groot.
Afhankelijk van hoe anderen ons bekijken ontwikkeld men een bepaald
zelfbeeld. Hierbij is er uiteraard een kip-eiprobleem: ligt het zelf aan de basis
van wat anderen ons rapporteren en bevestigen zij gewoonweg wie we zijn
of is het andersom, dat het zelf ontstaat uit de observaties van anderen?
Deze causaliteitsvraag is niet eenvoudig op te lossen. Wellicht spelen beide
processen en rol en versterken ze elkaar.
Zelfwaardering
Mensen kennen zichzelf spontaan een positieve of negatieve waarde toe. Vaak doet men dit in
algemene verwoordingen, in termen van een algehele evaluatie. Omdat het zelfconcept uit meerdere
zelfschema’s bestaat is het normaal dat er variatie is in de wijze waarop men die aspecten waardeert.
Sommige facetten beoordeelt men positiever en vindt men belangrijker dan andere.
Zelfwaardering is een algemene evaluatie van het zelf en een algemene inschatting van iemands
waarde. Het bevat overtuigingen met betrekking tot het zelf en emoties. Het zelfconcept refereert
aan hoe men over zichzelf denkt terwijl zelfwaardering verwijst naar hoe men zich over zichzelf voelt.
Uiteraard zijn zelfconcept en zelfwaardering sterk aan elkaar gerelateerd. Hoe je over jezelf denkt
wordt mee bepaald door hoe jij je over jezelf voelt. Het omgekeerde geldt ook: hoe jij je over jezelf
voelt zal bepalen hoe jij jezelf ziet. Er zijn heel wat individuele verschillen met betrekking tot
zelfwaardering. De ene heeft een hoge pet op terwijl de ander zichzelf laag inschat.
Niet alleen de mate van zelfwaardering speelt een rol maar ook de stabiliteit ervan. Bovendien is
zelfwaardering niet enkel een individuele verschilvariabele maar wordt het niveau ervan ook bepaald
door situationele factoren. Zelfwaardering is dus ook afhankelijk van externe factoren.
De behoefte aan zelfwaardering is een afgeleide motivatie van de primaire behoefte aan
relatievorming en erkenning. Net zoals er zonder anderen geen zelf kan ontstaan, hangt ook de
zelfwaardering van anderen af. Men evalueert zichzelf in relatie met anderen en met het bereiken
van algemene maatschappelijke standaarden. Men leeft niet enkel in en met zichzelf, maar als
sociaal dier. We hebben dus nood aan positieve relaties en waardering van anderen. Zelfwaardering
is dus ingebed in onze sociale relaties. Deze behoefte ontstaat eveneens uit het feit dat
zelfwaardering een buffer vormt tegen een van de meest fundamentele bedreigingen, namelijk de
dreiging van de eigen dood. Volgens de Terror Management Theory is men zich bewust en bang voor
de onontkoombare dood. Er is nog een andere reden waarom zelfwaardering een buffer tegen angst
is. Aangezien de maatschappij en onze culturele normen na onze dood blijven voortbestaan ontstaat
er een soort symbolische immoraliteit en kan de eigen dood in perspectief geplaatst worden. Een
18
laatste reden voor deze behoefte is dat de bevrediging van zelfwaardering essentieel is om gelukkig,
gezond, productief en succesvol te zijn.
Psychisch welbevinden is enkel mogelijk indien de essentiële aspecten van het zelf aanvaard en
gekoesterd worden door de persoon zelf en de anderen in zijn nabijheid. Zelfwaardering stelt
mensen in staat om het leven toe te treden met vertrouwen, welwillendheid en enthousiasme
waardoor ze nieuwe uitdagingen aangaan en zichzelf naar een hoger niveau brengen. Mensen met
een lage zelfwaardering ontbreekt het vaak aan zelfvertrouwen. Nieuwe uitdagingen treden ze met
lage verwachtingen toe. Hierdoor leveren ze minder inspanningen en mislukken ze, waardoor ze zich
schuldig voelen en de geringe zelfwaardering verder aangetast wordt.
Impliciete zelfwaardering is een weinig bewuste automatische evaluatie van het zelf, die op een
subtiele wijze wordt gemeten.


De zelfdiscrepantietheorie
o Deze theorie stelt dat er bij iedereen een discrepantie is tussen enerzijds wie men
werkelijk is en anderzijds wie men zou willen of moeten zijn.
o De eigenschappen die je zou moeten hebben refereert aan plichtsbesef en
verantwoordelijkheid. Dit wordt het ought-self genoemd.
o De eigenschappen die je zou willen hebben representeren het ideale zelf.
o De eigenschappen die je zou moeten hebben en de eigenschappen die je zou willen
hebben noemen we zelfgidsen of persoonlijke maatstaven.
o Indien de discrepantie tussen het actuele zelf en de zelfgidsen groot is ontwikkel je
een lagere zelfwaardering die gepaard gaan met negatieve emoties. De aard van de
negatieve emotie hangt af van de specifieke zelfgids. Afwijkingen tussen het actuele
zelf en het beeld van wie je zou moeten zijn leiden tot het ervaren van schuld en
schaamte. Afwijkingen tussen het actuele zelf en het ideale zelf leiden tot
ontgoocheling, verdriet en onvrede.
o De effecten van zelfdiscrepanties zijn afhankelijk van 3 factoren:
 Hoe groter de discrepantie, hoe groter het negatieve effect op de
zelfwaardering
 Hoe groter het belang dat je aan zelfdiscrepanties hecht, hoe groter de
negatieve implicaties
 Hoe meer aandacht je aan de zelfdiscrepanties schenkt, hoe meer schade dit
berokkent.
De zelfbewustzijnstheorie
o Zelfbewustzijn is dikwijls een negatieve, aversieve toestand omdat hierdoor de
discrepantie tussen het actuele zelf en de zelfgidsen opvallend wordt. Zichzelf in een
spiegel zien – wat zelfgerichte aandacht induceert- leidt vaak tot een negatieve
stemming.
o Er zijn ook individuele verschillen in de mate waarin men de aandacht op zichzelf
richt. Personen die hiertoe de neiging hebben voelen zich minder prettig. Aandacht
voor het zelf heeft negatieve gevolgen voor de gemoedstoestand. Het lijkt er dus op
dat zelfreflectie veel tekortkomingen aan het licht brengen.
o Zelfrichtende situaties en individuele factoren
 Aandacht voor het zelf kan worden geïnduceerd door situationele en
individuele factoren. Hierbij wordt vaak ook onderscheid gemaakt tussen
privaat en publiek zelfbewustzijn. Wanneer men zichzelf in de spiegel ziet,
verhoogt het privaat zelfbewustzijn, de tendens om zich op interne
gedachten en gevoelens te richten. Andere situaties zoals de aanwezigheid
van een publiek of een camera, verhogen het publieke zelfbewustzijn de
19


neiging om aandacht te besteden aan het beeld dat anderen van ons
vormen.
 Wanneer het zelfbewust zijn stijgt –door de situatie of individuele factorenwordt men zich bewust van de interne standaarden en de mogelijke
verschillen tussen het actuele zelf en die interne standaarden. Hieruit
ontstaat de intentie om het gedrag in overeenstemming te brengen met die
standaarden. Met andere woorden, een mogelijkheid om de ervaren
discrepantie weg te werken, is het gedrag aan te passen tot de discrepantie
verdwijnt. Zelfgerichte mensen hebben de neiging om zich volgens
persoonlijke waarden te gedragen.
 De tweede oplossing is het zelfbewustzijn vermijden.
Beperkingen van zelfregulatie
o Aandacht besteden aan het zelf om het gedrag in overeenstemming te brengen met
interne standaarden, omvat processen die energie kosten. Zelfregulatie vereist
immers dat men gedachten, gevoelens, gedachten en behoeften controleert om die
te veranderen. Zelfcontrole is een beperkte hulpbron die uitgeput kan worden door
veelvuldig gebruik (dit noemt men ego-uitputting). Hierbij zijn 2 facetten relevant:
 Ten eerste put, zoals alle andere processen die aandacht vereisen,
zelfcontrole uit dezelfde hulpbronnen.
 Ten tweede is zelfcontrole zoals het aanspannen van de spieren: zodra je ze
gebruikt hebt, raken ze vermoeid en verliezen ze hun kracht. Nadat je
zelfcontrole hebt uitgeoefend, wordt het dan ook moeilijker om opnieuw
zelfcontrole uit te oefenen, althans tot het reservoir opnieuw gevuld wordt.
Mechanismen van zelfverheerlijking
o Hoewel zelfaandacht een aversieve ervaring kan zijn, hebben de meesten een
uitgesproken positief zelfbeeld.
o Dat zelfverheerlijking een sterke motivatie is wordt duidelijk uit onderzoek naar
impliciet egotisme. Impliciet egotisme is een automatische onderhuidse vorm van
verheerlijking van alles wat met het zelf te maken heeft. Zo blijkt zelfs dat men een
grotere voorkeur heeft voor letters uit de eigen naam dan voor de andere letters van
het alfabet. Dit noemt men het naamlettereffect. Men vormt positieve associaties
met alles wat verband houdt met zichzelf. Men is bijvoorbeeld ook positiever naar
mensen die op dezelfde dag zijn geboren. Men is dus op zoek naar reflecties van
zichzelf in de omgeving.
o Er zijn 4methoden om de zelfwaardering te verhogen:
 Zelfdienende informatieverwerking
Men heeft de neiging om succes in de verf te zetten maar mislukkingen te
vergeten.
 Zelfhandicappering
Af en toe bedenken mensen excuses voor wat nog moet gebeuren. Vooral
wanneer ze vrezen te zullen falen, wenden ze excuses aan. Door een mentale
of fysieke zwakte in te roepen voorkomt men alvast de meest schokkende
conclusie: die van onbekwaamheid. Zelfhandicappering verwijst naar gedrag
bedoeld om de eigen prestaties te ondermijnen, zodat men een excuus heeft
voor de te verwachten mislukking terwijl bij onverwacht succes de
bekwaamheid extra in de verf wordt gezet.
 Zich koesteren aan het succes van anderen
Men is geneigd zichzelf te koesteren aan het succes van andere personen of
groepen waarmee men zich identificeert. Net zoals zelfwaardering stijgt door
zich te affiliëren met succesvolle personen en groepen, kan zelfwaardering
een knauw krijgen indien men zich verbonden weet aan personen en teams
die mislukken.
20


Neerwaartse sociale vergelijkingen
Volgens Festinger vergelijkt men zichzelf met gelijkende anderen. Het
probleem hierbij is dat wanneer men slechter presteert dan die gelijkende
anderen er negatieve gevolgen voor de zelfwaardering kunnen ontstaan.
Voor de zelfwaardering is het daarom vaak beter om neerwaartse sociale
vergelijkingen te maken, of zich te vergelijken met anderen die minder
succesvol, gelukkig of welgesteld zijn.
Zijn positieve illusies adaptief?
o Mensen met een laag zelfbeeld blijken over het algemeen een meer accurate
inschatting te maken van zichzelf dan diegenen die een hoge zelfwaardering hebben.
Het is zelfs zo dat depressieve personen zichzelf realistischer bekijken dan anderen
die deze stoornis niet hebben. Ze hanteren minder zelfverheerlijkende strategieën en
hun zelfevaluaties komen meestal beter overeen met het beeld dat neutrale
observatoren over hen hebben. Het lijkt er dus op dat positieve illusies gelukkiger
maken. Bovendien stimuleren ze het verlangen om voor anderen te zorgen. Dit zijn
allemaal belangrijke voorwaarden voor een goede psychische gezondheid en vormen
een stevige basis voor zelfontwikkeling. Ten slotte worden personen met een (te)
hoge zelfwaardering niet door iedereen geapprecieerd. Het probleem is dat ze vaak
moeilijk kritiek aanvaarden of dingen die op kritiek lijken.
Zelfpresentatie
Zelfpresentatie is het proces waarbij men vorm tracht te geven aan de impressie die anderen van ons
vormen. Men is meestal bezorgd welk beeld van onszelf anderen te zien krijgen. Hiervoor zijn
verschillende redenen:



Men wil allerlei voordelen van anderen verkrijgen.
Door zelfpresentatie kan men een beeld van zichzelf ophangen dat bevestigd
kan worden door anderen wat op zijn beurt het zelfconcept versterkt.
Bovendien kan men door zelfperceptie van het gestelde gedrag
eigenschappen afleiden en die in het zelfbeeld integreren. Ook het zelf
maakt immers deel uit van het publiek.
Zelfpresentatie en het beeld dat we hiermee bij anderen oproepen, maken
duidelijk hoe we zelf verwachten behandeld te worden. Wanneer men
steeds dezelfde rol aanneemt, dan weten mensen wat ze aan je hebben en
kunnen ze zich hierop baseren.
Het schijnwerpers- of spotlighteffect is de overtuiging dat de publieke schijnwerpers meer op ons
gericht zijn dan in realiteit. Men denkt vaak dat men in de schijnwerpers staat maar dit effect wordt
vaak overdreven. Personen die een publieke blunder begaan, zullen de negatieve impact ervan op
het publiek vaak fors overschatten.

Strategische zelfpresentatie
o Strategische zelfpresentatie verwijst naar de inspanningen om de indrukken van
anderen in een bepaalde richting te sturen met het oog op verwerven van invloed,
macht, sympathie of goedkeuring. Men wil door strategische zelfpresentatie vaak 3
belangrijke beelden oproepen:
 Men wil aantrekkelijk lijken, zich bemind of geliefd maken, wat refereert aan
gedrag om goed met anderen op te schieten.
 Men doet ook aan zelfpromotie, zichzelf verkopen. Dit is gedrag dat iemand
moet helpen om vooruit te komen en respect af te dwingen.
 De uitstraling van macht.
21
o


De doelstelling om aantrekkelijk bevonden te worden, kan door verschillende
strategieën:
 Strategieën om aantrekkelijk te worden bevonden
 Een goede strategie is complimentjes uitdelen of vleien maar deze
strategie dient wel subtiel te worden geïmpliceerd om een
averechtse uitwerking te vermijden.
 Een veiligere strategie is gelijkenissen creëren. Gelijkenis gaat samen
met een verhoogde attractiviteit. Men gaat inderdaad liever om met
anderen die dezelfde stijl, interesses en meningen hebben.
 Een andere strategie is om uiterlijke aantrekkelijkheid te veranderen.
Uiterlijk aantrekkelijke personen hebben heel wat voordelen. Deze
voordelen worden zelfs al in de wieg geconstateerd: aantrekkelijke
baby’s krijgen meer aandacht van hun moeders.
 Strategieën om een beeld van bekwaamheid en competentie uit te stralen:
 De eenvoudigste om als competent te worden gezien is competent
zijn.
 Het omgekeerde geldt ook: zorg dat mislukkingen uit het oog van
anderen blijven.
 Een andere strategie is zeggen dat je competent bent. Dit is wel een
gevaarlijke strategie die met enige opzichtigheid dient uitgevoerd te
worden aangezien dit als opscheppen kan worden geïnterpreteerd
waardoor je aantrekkelijkheid een betrouwbaarheid daalt.
Bovendien worden mensen die voortdurend de eigen prestaties
rondbazuinen als zelfingenomen, opschepperige blaaskaken
beschouwd die uiterst irritant zijn. Ze zijn wel eens het doelwit van
misprijzen.
 Een minder gevaarlijke strategie is te zorgen voor de aanwezigheid
van allerlei rekwisieten en gewoontes die op competenties wijzen.
 Strategieën om een beeld van macht en status op te roepen:
 Personen met een hoge status omringen zich vaak met allerlei
signalen die op een hoge status wijzen. Het komt er dus op neer deze
signalen over te nemen.
 Een andere strategie is opzichtige consumptie
 Geassocieerd zijn met succesrijke figuren of gebeurtenissen, is een
andere strategie die tot hoge status kan leiden. Tegelijk dient men
zich te distantiëren van ‘losers’.
 Ten slotte gaat status ook gepaard met non-verbaal gedrag en
lichaamstaal, zoals een hoge, gestrekte rug en rechte schouders, een
agressieve grimas, neerkijkend op uitdagers, met dikwijls een rechte
blik in de ogen.
Zelfverificatie
o Zelfverificatie is naast strategische presentatie een vorm van zelfpresentatie. Dit is
het verlangen door anderen gezien te worden zoals men zichzelf ziet. Het blijkt zelfs
zo te zijn dat de behoefte tot zelfverificatie sterker is dan de behoefte tot
zelfverheerlijking. Men wil vaak een goede indruk maken, maar tegelijk wil men ook
dat anderen een accurate indruk hebben die het zelfconcept bevestigd omdat men
nu eenmaal een stabiel en coherent zelf nastreeft. Men lokt vaak selectieve feedback
uit om het zelfconcept te bekrachtigen. Ook mensen met een negatief zelfbeeld
willen dat hun zelfbeeld wordt bevestigd. Mensen die zich verlegen, sociaal
onaangepast of onzeker voelen willen dat anderen die zwakheden kunnen verifiëren.
Individuele verschillen in zelfsturing
22
o
Hoewel zelfpresentatie in ons dagelijks leven een noodzaak is, heeft niet iedereen in
gelijke mate de behoefte aan zelfpresentatie. Snyder introduceerde in deze context
de individuele verschilvariabele zelfsturing (self monitoring) zelfsturing is de neiging
om het gedrag af te stemmen op de eisen van sociale situaties en andere personen.
Individuen met een hoge zelfsturing zijn zoals toneelspelers die met genoegen een
rol kiezen uit een repertoire van ‘zelven’. Ze passen hun gedrag snel aan de situatie
aan en zijn bedreven in statistische zelfpresentatie. Mensen met hoge zelfsturing
verzamelen informatie over personen met wie ze in contact zullen komen. Zodra ze
de situatie hebben ingeschat, stemmen ze hun gedrag daarop af. Mensen met een
lage zelfsturing maken zich weinig zorgen over hoe de anderen hen bekijken. Ze
spelen altijd dezelfde rol, namelijk hun ware zelf. Het gedrag van mensen met een
lage zelfsturing blijft in verschillende situaties relatief stabiel. Mensen met een hoge
zelfsturing beschouwen zichzelf als pragmatisch, flexibel, adaptief en in staat om
verschillende rollen aan te nemen. Ze kunnen echt ook bestempeld worden als
wispelturig of als onechte opportunisten die meer begaan zijn met de schone schijn
dan met de werkelijkheid. Mensen met een lage zelfsturing voeren aan dat ze
principieel en rechtuit zijn. Ze nemen geen blad voor de mond en laten anderen
duidelijk weten waar ze aan toe zijn. Natuurlijk kan men hen ook als koppig,
ongevoelig voor de omgeving en compromisloos bestempelen.
Subjectief welbevinden: op weg naar het geluk
Geluk wordt door velen naar voor geschoven als de ultieme toestand waar mensen naar streven.
Volgens Aristoteles is geluk de beloning voor een actief leven. Freud koppelde geluk aan werk en
liefde. Om geluk te meten, wordt vaak gebruik gemaakt van een korte schaal die subjectief
welbevinden meet.
Meestal hebben gelukkige mensen een opgewekte stemming, hoge zelfwaardering, een gevoel van
persoonlijke controle, meer positieve dan negatieve herinneringen, een goede fysieke gezondheid en
een optimistisch toekomstbeeld.
Factoren die onze tevredenheid op lange termijn bepalen en waarom sommigen gelukkiger zijn dan
anderen:





Subjectief welbevinden houdt in tegenstelling tot wat men denkt geen verband met
demografische factoren.
In tegenstelling tot wat men denkt zijn mensen niet minder gelukkig in crisisperiodes.
Relatie tussen geluk en rijkdom is beperkt. Vanaf het punt dat men financieel in staat is in de
basisbehoeften te voldoen, neemt het geluksniveau niet verder toe. Het is mogelijk dat onze
perceptie van weelde niet zozeer absoluut maar eerder relatief is. Een relevante standaard is
de weelde die anderen hebben. Zoals bij andere sociale vergelijkingsprocessen hangt het
resultaat af van het feit of opwaartse of neerwaartse vergelijkingsankers worden genomen.
Gelukkige mensen maken meer neerwaartse vergelijkingen dan ongelukkige mensen. Dit
verklaart wellicht ten dele waarom er slechts een bescheiden verband bestaat tussen
inkomen en zich gelukkig voelen. Inkomen draagt nauwelijks bij tot geluk, althans vanaf een
bepaald peil. Het nastreven van bezit ondermijnt zelfs het geluk, terwijl het nastreven van
intimiteit en persoonlijke groei, maar ook het streven naar een betere maatschappij en
wereld wel tot een verhoogd welbevinden leidt en een betere psychische gezondheid.
Mensen zijn ook geneigd om hun recent verleden als vergelijkingsbasis te hanteren. Volgens
de aanpassingspeiltheorie hangt het huidige niveau van tevredenheid af van wat men
gewend is.
Er zijn 3 factoren die wel bijdragen tot subjectief welbevinden:
23
o
o
o
Sociale relaties: mensen met een actief sociaal leven, dichte vrienden en een
gelukkig huwelijk zijn meer tevreden dan diegenen die dergelijke hechte contacten
ontberen.
Tewerkstelling: ongeacht het loon zijn erkenden gelukkiger dan werklozen.
Fysieke gezondheid: wie lichamelijk gezond is, is gelukkiger dan wie het niet is.
Slotwoord: het dynamische zelf
Weten wie je echt bent wordt door velen als een intellectuele oefening in zelfontleding beschouwd.
Toch is nadenken over jezelf niet de enige weg naar zelfkennis. Uiteraard kan je door je op jezelf te
richten tot kennis komen maar introspectie leidt vaak tot verkeerde conclusies. Het is niet eenvoudig
om je ware zelf enkel via introspectie te realiseren ook al wordt dit door vele boeken volkswijsheden
gepropageerd als gouden weg tot zelfontwikkeling. Er zijn heel wat mechanismen om onszelf te
misleiden en aandacht voor het zelf is dikwijls aversief. Bovendien voelt men zich liever goed dan
slecht waardoor men minder geneigd is om tekorten te aanvaarden.
Een belangrijke wijze om tot kennis te komen is zelfperceptie. Je zou kunnen denken dat, wanneer je
jezelf vanuit je eigen gedragingen leert kennen, je zelfconcept tamelijk statisch zal zijn. Door echter
uitdagende rollen op te nemen, zorgen zelfperceptie en affirmatie door anderen dat je daadwerkelijk
die rol in jezelf kunt integreren. Zelfrealisatie kan dus ook wanneer men de teugels actief in handen
neemt. Het komt erop aan om de rol te spelen die correspondeert met waar men zelf naartoe wil.
Onderzoek wijst uit dat mensen die steeds zichzelf zijn, een enkele rol spelen in het leven, minder
gelukkig zijn dan personen die een rijk scala aan zelven hebben. Enige flexibiliteit in het kiezen uit
meerdere zelven lijkt tot een goede gezondheid te leiden.
Hoofdstuk 4: sociale perceptie
Woord vooraf
Lezen ter informatie
Het ruwe materiaal van de eerste indruk
90% van de eerste indruk is gebaseerd op kledij en lichaamstaal. Een groot gedeelte van wat je
uitstraalt, heb je nauwelijks onder controle. Er zijn teveel kanalen om op alles te letten, zoals
gebaren, lichaamsbewegingen, lichaamshouding en vocale kenmerken, zoals ritme en toonhoogte.
Hoewel waarnemers een grote hoeveelheid informatie ter beschikking hebben, baseren ze zich
meestal op drie belangrijke informatie bronnen:

 Uiterlijkheden
 Situaties
 Gedrag
De waarnemer
o Sociale perceptie werkt niet zoals een fototoestel. Iedereen zijn eigen realiteit.
Eerdere ervaringen hebben een grote impact op hoe men informatie selecteert en
verwerkt.
o Een schema is een georganiseerde verzameling van kennis over een stimulus of
categorie van stimuli. Maar niet iedereen heeft dezelfde schema’s, eenvoudigweg
omdat niet iedereen dezelfde ervaringen heeft. Een schema is echter geen statische
kennisverzameling, maar wordt ook gebruikt bij het verwerken van informatie.
Zelfschema’s richten het informatieverwerkingsproces en worden gehanteerd om
informatie te selecteren, te ordenen, aan te vullen en in het geheugen op te slaan.
Schema’s hebben het voordeel dat ze het mogelijk maken een massa informatie te
verwerken in een oogwenk. In termen van sociale perceptie betekent dit dat de
24



aandacht wordt gericht op bepaalde soorten sociale informatie. Wanneer die
informatie wordt opgemerkt, kan die men met het schema gauw verbinden met
eigenschappen en persoonlijkheidsprofielen die men in het geheugen heeft
opgeslagen. Schema’s sturen dus de verwerking van nieuwe informatie waardoor
ruw materiaal dat tot de eerste indruk leidt, door verschillende waarnemers op
verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd.
Het uiterlijk
o Al van oudsher baseren mensen hun oordelen over anderen op uiterlijkheden. De
oude Grieken stelden dat men uiterlijke kenmerken kan verbinden met
karaktertrekken door het feit dat deze uiterlijkheden aan bepaalde dieren doen
denken.
o Tegenwoordig is men minder geneigd om de uiterlijke gelijkenis met dieren als basis
voor sociale perceptie te hanteren, wat niet wegneemt dat de eerste indruk op
subtiele wijze door allerlei uiterlijke kenmerken beïnvloed wordt. In de eerste plaats
zijn er de primaire kenmerken die we gebruiken om mensen aan sociale categorieën
toe te wijzen zoals huidskleur, geslacht en leeftijd. Deze worden onmiddellijk
geactiveerd wanneer men een persoon observeert. Andere kenmerken die niet
direct aan sociale categorieën kunnen worden gerelateerd hebben eveneens een
impact.
o Al deze kenmerken sturen de eerste indrukken zonder dat de waarnemer zich
hiervan bewust is.
o Men is vooral gericht op het gelaat. Het meest bestudeerde gelaatskenmerk is de
mate waarin een gelaat hard of zacht is.
Situaties
o De sociale situatie is ook een belangrijke factor voor de interpretatie van gedrag. De
ongeschreven verwachtingen die men in bepaalde situaties heeft noemen we scripts.
Scripts zijn schema’s voor gebeurtenissen die aangeven hoe men zich moet gedragen
in een bepaalde situatie. Deze verwachtingen gelden zowel voor het zelf als voor
anderen. Er is dikwijls ook een dwingende volgorde waarin men die gedragingen
uitvoert.
o Scripts hebben op 2 manieren een impact op de sociale perceptie.
 Ten eerste ziet men wat men verwacht te zien. Zodra het script geactiveerd
is, wordt het ruwe materiaal in een voorbestemd kader geassimileerd en
wordt er vanuit dit kader betekenis aan verleend.
 Ten tweede wordt kennis over sociale situaties aangewend om verklaringen
te geven aan het menselijk gedrag.
Gedrag
o Uiteraard speelt gedrag ook een rol bij eerste indrukken. Tijdens de eerste seconden
van een ontmoeting is het niet zozeer wat de persoon zegt dat de eerste indruk
vormt, want daar is de tijd te kort voor. De wijze waarop iemand zonder woorden
communiceert, of non-verbaal gedrag is bij impressievorming belangrijker. Met nonverbaal gedrag bedoelen we niet enkel de lichaamstaal, maar ook de wijze waarop
iemand iets zegt. de eerste impressie wordt slechts voor 7% bepaald door wat men
zegt voor 38% door de toon en het ritme waarop het gezegd wordt (paraverbaal
gedrag) terwijl de resterende 55% bepaald wordt door lichaamstaal. Dus niet minder
dan 93% wordt bepaald door para- en non-verbale communicatie.
o Het is soms moeilijk om uit te maken hoe iemand zich werkelijk voelt. Mensen
trachten vaak hun ware emoties te verbergen of ze veinzen emoties.
o Het gebeurt ook vaak dat mensen zeggen hoe ze zich voelen maar op andere
momenten zijn ze onzeker, of proberen ze hun ware gevoelens te verbergen.
o Gelaatsuitdrukkingen
25

o
Indien men wil weten hoe iemand zich voelt is het aangewezen om naar de
gelaatsuitdrukking te kijken. De wijze waarop het gelaat emoties uitdrukt is
aangeboren, gebeurt over ter wereld op dezelfde wijze en wordt wereldwijd
begrepen. Communicatie betekent niet alleen expressie maar ook het
decoderen en kunnen interpreteren. De mogelijkheid om emoties uit
gelaatsuitdrukkingen te kunnen afleiden is volgen Darwin in het belang van
de overleving van de soort.
 Facial Action Coding System is een systeem waarmee elke menselijke
gelaatsexpressie in kaart wordt gebracht. De 42 individuele spieren van ons
gelaat zorgen voor een amalgaam van zowat tienduizend expressies.
Sommigen duren lang en kunnen makkelijk worden gedecodeerd, terwijl
zogenaamde micro-expressies dan weer uiterst vluchtig zijn en door een niet
getraind oog nauwelijks opgemerkt worden. Door de studie van de
gelaatspieren kan men dus accuraat definiëren hoe emoties gevormd
worden.
 Over de hele wereld zijn de meeste mensen in staat om de zogenaamde 6
primaire emoties te herkennen: geluk, angst, afkeer, verdriet, woede en
verbazing. Het herkennen van emoties is dus geen cultureel product, maar
een facet van de menselijke ervaring in het algemeen. De herkenning van
emoties heeft vooral een universeel karakter maar er is ook een klein
cultureel voordeel door familiariteit of verwantschap.
 Hoewel emoties in alle culturen op dezelfde manier vertolkt worden,
betekent dit niet dat ze overal even vaak getoond worden. De manifestatie
van emoties is wel degelijk cultureel bepaald. In oosterse landen is het heel
normaal om emoties zoveel mogelijk te verbergen.
 Darwin stelde dat het vermogen om emoties te herkennen de
overlevingskansen van een soort bevordert. Wellicht is het daarom
belangrijker om emoties zoals woede en afkeer te herkennen dan emoties
zoals blijdschap.
 Boze gelaatsuitdrukkingen, hoe kort ze ook worden aangeboden zonder dat
men zich er bewust van is, wekken fysiologische opwinding op en activeren
de gelaatsspieren.
 Afkeer is eveneens een basisemotie die een adaptieve functie vervult.
 Het belang van gelaatsuitdrukkingen wordt ook duidelijk om het internet.
Gebruikers van e-mail en sociale media vinden het maar wat handig om
glimlachende gezichten en andere emoticons te gebruiken.
Ander non-verbaal gedrag
 Om bepaalde emoties uit te beelden zijn er heel wat andere kanalen
beschikbaar.
 Er zijn nog diverse andere non-verbale gedragingen die impact hebbel op de
sociale perceptie. De algemene houding, de manier van lopen en de wijze
waarop men gebaren hanteert, worden door sociale waarnemers vlot
gelezen.
 Waarnemers kijken meestal ook aandachtig naar de ogen en schenken
hierbij vooral aandacht aan oogcontact en de blikrichting. Ogen worden
beschouwd als de vensters van de ziel. Men denkt dus dat iemands ogen de
ware aard reflecteren van die persoon. Oogcontact dient men in de context
van sociale relatie te plaatsen.
 Een laatste vorm van non-verbale communicatie is lichamelijke aanraking.
Alledaagse aanraking hebben een impact op impressievorming. Algemeen
beschouwd vormt lichamelijke aanraking de uitdrukking van een positieve
26
o
relatie, zorg en seksuele belangstelling. Aanraking heeft echter ook andere
functies.
 Aanraking drukt niet enkel intimiteit uit maar ook dominantie en controle.
Mensen met een hoge sociaaleconomische status zijn meer geneigd om
personen met een lagere sociaaleconomische status aan te raken dan
andersom.
Waarheid van leugen onderscheiden
 Meestal accepteert men beweringen van anderen in vol vertrouwen,
ongeacht of ze juist of fout zijn.
 Het is eveneens verrassend dat mensen die beroepshalve geregeld dergelijke
beoordelingen maken niet beter in staat zijn om leugen van waarheid te
onderscheiden dan onervaren studenten.
 De theorie van Ekman en Friesen luidt dat men zich verraadt door het gelaat
en de bewegingen. Niet onze ogen maar onze bewegingen zijn de spiegels
van onze ziel. Bepaalde communicatiekanalen zijn moeilijker te manipuleren
dan anderen.
 3 Non-verbale communicatiekanalen verschaffen ons relevante informatie
over bedrog
 Het gelaat
Gelaatsuitdrukkingen kunnen bedrog signaleren maar eigenlijk is dit
het minst diagnostische non-verbale kanaal om zich op te baseren.
Om het gelaat correct te analyseren dient men echt wel getraind te
zijn in het decoderen van micro-expressies.
 Het lichaam
Meer diagnostisch kanaal
 De stem
Meer diagnostisch kanaal
Attributie: van elementen tot disposities
Attributies worden gebruikt wanneer men meer tijd heeft om grondiger na te denken over gedrag
van anderen. Attributietheorieën handelen over hoe men gebeurtenissen en gedragingen verklaart.
Attributietheorieën eisen stellen dikwijls hoge eisen aan de sociale waarnemer, waardoor hij de
nodige cognitieve hulpbronnen en de motivatie beschikbaar moet hebben. In andere
omstandigheden worden meestal een gemakkelijke, korte weg naar een besluit genomen. De
fundamentele attributiefout is een voorbeeld van zo een korte weg en is een van de meest robuuste
fenomenen in de sociale psychologie. Ook cognitieve heuristieken en motivatievertekeningen zorgen
ervoor dat niet alle informatie verwerkt wordt en de beschikbare informatie niet objectief
geanalyseerd wordt.

Attributietheorieën
o We observeren anderen, analyseren hun gedrag en proberen te voorspellen wie wat
zal doen. Uiteraard zijn er wel individuele verschillen in de mate waarin iemand
behoefte heeft om de oorzaken van menselijk gedrag te identificeren. Het is ook niet
verwonderlijk dat studenten psychologie meer geïnteresseerd zijn in dit soort vragen
dan studenten natuurwetenschappen. Toch hebben heel veel mensen de neiging om
de ‘waaromvraag’ te stellen, vooral bij gedragingen die persoonlijk relevant zijn.
o De grondlegger van attributietheorie stelde dat mensen net als wetenschappers de
oorzaken van gebeurtenissen proberen te verklaren. Dit doet men om de sociale
omgeving te begrijpen. Het is verontrustend en beangstigend geen verklaringen te
hebben voor wat anderen drijft en niet te weten waarom bepaalde dingen gebeuren.
27


Voor velen is het observeren, analyseren en verklaren van het eigen gedrag en dat
van anderen een dagvullende taak.
o De causale verklaringen van gedrag noemen we attributies en de theorie die het
proces van het toeschrijven van oorzaken aan gedrag beschrijft noemen we de
attributietheorie.
o Deze verklaringen worden gereduceerd tot een beperkt aantal categorieën welke
nog steeds algemeen aanvaard worden
 De eerste mogelijke oorzaak is de persoon zelf, de actor. De persoon die een
bepaalde gedraging vertoont wordt als reden van het gedrag aangeduid.
 Een tweede mogelijke oorzaak is een andere persoon.
 Een derde mogelijke klasse van oorzaken zijn de omstandigheden en het
toeval.
o Vaak wordt een onderscheid gemaakt tussen de eerste klasse – de
persoonsattributies of interne attributies- en de tweede en derde klasse –de
situationele attributies of de externe attributies- gemaakt.
o Een 2de distinctie in mogelijke verklaringen is het onderscheid tussen stabiele en
instabiele oorzaken. Stabiele attributies zijn niet enkel nu aanwezig maar ook in de
toekomst. Wellicht zullen deze bij een volgende gelegenheid weer aanwezig zijn. Bij
instabiele attributies gaat de verklaring enkel op in dit ene geval, maar in de
toekomst zal deze verklaring wellicht niet geldig zijn.
o Er zijn 2 belangrijke attributietheorieën:
 De corresponderende gevolgtrekkingentheorie
Deze theorie omschrijft de voorwaarden waaronder gedrag aan de
eigenschappen van een persoon worden toegewezen, dus onder welke
omstandigheden interne attributies ontstaan.
 De theorie van Kelley beschrijft de wijze waarop waarnemers verscheidene
bronnen van informatie logisch combineren om er zoals een wetenschapper
oorzaken voor te bepalen.
De theorie van corresponderende gevolgtrekkingen
o De term corresponderen gevolgtrekking verwijst naar het verband tussen iemands
gedrag een onderliggende dispositie. De waarnemer tracht dus te bepalen of het
gedrag met een stabiele karaktertrek van de actor correspondeert. De neiging om
corresponderende gevolgtrekkingen te maken is afhankelijk van drie factoren:
 Sociale wenselijkheid
Hoe groter de sociale wenselijkheid hoe waarschijnlijker dat iedereen dit
gedrag in dezelfde situatie zou vertonen en des te kleiner de kans op een
corresponderende gevolgtrekking.
 Keuzevrijheid
Vrij gekozen gedrag is informatiever dan gedwongen gedrag.
 Specificiteit van de gunstige effecten
Dit noemen we ook consequenties van het gedrag. Gedrag dat verschillende
aantrekkelijke uitkomsten oplevert is minder informatief dan gedrag dat
ogenschijnlijk slechts 1 aantrekkelijke uitkomst tot doel heeft.
Kelley’s covariatietheorie
o Heider stelde dat waarnemers vaak externe attributies maken vooral indien gedrag
wordt veroorzaakt door een andere persoon, de omstandigheden of het toeval.
Daarnaast stelde hij ook dat mensen net als wetenschappers op zoek gaan naar de
oorzaken van gedrag. Externe oorzaken worden stiefmoederlijk behandeld in de
theorie van corresponderend gevolgtrekking maar niet in Kelley’s covariatietheorie.
Meer bepaald volgt Kelley de logica van het experiment waarbij attributies worden
gebaseerd op de simultane aan- en afwezigheid van oorzaak en effect. Wanneer een
bepaalde factor steeds samen met een bepaald effect voorkomt dan is die factor de
28

oorzaak van het effect. Dit noemen we het covariatieprincipe of de stelling dat men
een gedrag toeschrijft aan de oorzaak die aanwezig is wanneer het gedrag aanwezig
is en afwezig wanneer het gedrag niet optreedt. Kelley onderscheidt 3 belangrijke
soorten covariatie-informatie die aansluiten op 3 attributiedimensies:
 Consensusinformatie
Informatie over het gedrag van andere actoren
 Distinctiviteitsinformatie
Handelt over het feit of enkel deze stimulus tot het gedrag leidt
 Consistentie-informatie
Hier is de vraag of het gedrag wordt beïnvloed door omstandigheden,
wanneer zowel de persoon als de stimulus constant blijven. Wanneer er een
hoge mate aan consistentie is, is het duidelijk dat omstandigheden hier
slechts een kleine rol spelen. Bij lage consistentie schrijft men het gedrag toe
aan de omstandigheden.
o Een persoonsattributie wordt gemaakt wanneer de consensus laag is, de
distinctiviteit eveneens laag is en de consistentie hoog.
o Een stimulusattributie wordt gemaakt wanneer de distinctiviteit hoog is evenals de
consensus en de consistentie.
o Een omstandigheidattributie wordt gemaakt indien het gedrag in een particuliere
omstandigheid optreedt. De niveaus en consensus en distinctiviteit zijn hierbij niet
belangrijk.
Attributionele vertekeningen
o Kelley’s covariatiemodel veronderstelt dat de waarnemer heel wat informatie zoekt
en verwerkt voordat hij uit gebeurtenissen en gedragingen een attributie afleidt. De
attributietheorieën gaan er dus van uit dat waarnemers een hoge mate van
motivatie hebben. Bovendien dient men ook alle nodige informatie te beschikking te
hebben.
o Om in een korte tijdspanne zoveel mogelijk attributies te kunnen maken kiest men
vaak een korte weg die dikwijls tot juiste conclusies, maar soms ook de aanleiding
kan vormen tot attributionele vertekeningen. Snelheid leidt dus mogelijk tot
vertekening en onnauwkeurigheid.
o De fundamentele attributiefout
 Een van de basisstellingen van de sociale psychologie is dat de situationele
context een grote impact heeft op de mens.
 Wanneer men het gedrag van anderen verklaart, is men geneigd om de rol
van persoonlijke factoren te overschatten en de impact van situaties te
onderschatten. Dit fenomeen noemt men de fundamentele attributiefout en
wordt beschouwd als een van de best geïllustreerde effecten in de sociale
psychologie.
 Waarnemers oordelen over andermans gedrag in termen van
persoonsattributies zonder voldoende rekening te houden met de impact
van de situatie. Dit kan worden toegeschreven aan de onderliggende
processen die gehanteerd worden om attributies te maken. In
attributiemodellen gaat men ervan uit dat alle informatie tegelijk wordt
verwerkt, terwijl het proces eigenlijk uit 2 sequentiële stappen bestaat:
 In de eerste fase identificeert men het gedrag en maakt men
onmiddellijk een persoonsattributie.
 Pas in de tweede fase corrigeert men de eerste attributie door de
situatie mee in rekening te brengen waardoor eventueel een
situationele attributie ontstaat. De tweede stap vergt echter
cognitieve hulpbronnen, want bewuste reflectie is noodzakelijk om
het eerste oordeel bij te schaven. Indien het cognitieve systeem
29
o
o
o
belast is, of de motivatie afwezig, dan zal deze tweede stap niet
uitgevoerd worden.
 Er zijn twee verklaringen voor de fundamentele attributiefout:
 Ten eerste stelt men dat de fout terug te brengen is naar het visuele
perspectief dat men inneemt. Wat zich centraal in het blikveld
bevindt, wordt gemakkelijker als verklaring aangegrepen.
 Ten tweede zou de fout wel eens cultureel bepaald kunnen zijn,
waarbij de fundamentele attributiefout een typisch product van
individualistische culturen.
De fundamentele attributiefout als een perceptueel fenomeen
 Heider stelde dat het attributieproces analogieën kent met perceptuele
vertekeningen zoals optische illusies. Als je naar iemand kijkt die een bepaald
gedrag stelt, vormt de actor de figuur die de aandacht trekt en zinkt de
situatie weg in de achtergrond. Mensen letten sterk op de figuur ten koste
van de achtergrond.
 Het actor-observatoreffect is de tendens om persoonlijke attributies te
maken voor het gedrag van anderen, ten koste van situationele attributies.
Waarnemers richten de aandacht vooral op de actor waardoor ze
persoonsattributies maken. Observatoren leggen dus een oorzakelijk
verband tussen het geobserveerde gedrag en de persoon die ze waarnemen.
Bij actoren werkt het net omgekeerd. Actoren zien zichzelf niet maar richten
de aandacht op de situationele factoren die hun gedrag sturen. Ze zijn dan
ook eerder geneigd om situationele attributies te maken. Actoren
percipiëren dus een causaal verband tussen hun gedrag en belangrijke
aspecten van de situatie.
 Samengevat, in de omgekeerde visuele perspectiefcondities oordelen
actoren meer als observatoren en observatoren meer als actoren.
Attributies als culturele constructies
 Op jonge leeftijd worden nauwelijks culturele verschillen geconstateerd
maar naar mate de leeftijd toeneemt merken we dat individualistische
culturen vooral persoonattributies maken en collectivistische culturen vooral
situationele attributies maken.
Cognitieve heuristieken
 Cognitieve heuristieken zijn vuistregels voor informatieverwerking die weinig
hulpbronnen vergen en tot snelle conclusies leiden. Deze conclusies kunnen
echter ook vertekend en inaccuraat zijn.
 Een heuristiek die een groot effect heeft op sociaal oordelen is de
beschikbaarheidsheuristiek, de neiging om de waarschijnlijkheid van
gebeurtenissen te beoordelen op basis van gegevens die in het geheugen
beschikbaar zijn en gemakkelijk oproepbaar zijn. Daardoor laat men zich
gemakkelijk door recente informatie leiden en laat men vaak na om oudere
of minder vlot beschikbare informatie te zoeken.
 De beschikbaarheidsheuristiek kan op 2 manieren tot een dwaalspoor leiden:


Het valse consensuseffect is de neiging om eigen opinies, kenmerken
en gedragingen als standaard te gebruiken waardoor men denkt dat
ze gedeeld worden met en typerend zijn voor anderen.
De basisfrequentievalstrik refereert aan de bevinding dat mensen
relatief weinig belang hechten aan numerieke basisfrequenties of
waarschijnlijkheidsberekeningen, maar eerder beïnvloed worden
door opvallende, spectaculaire gebeurtenissen.
30
o
Motivatievertekeningen
 Sociale waarnemingen worden dikwijls door persoonlijke behoeften, wensen
en voorkeuren gekleurd. Mensen hebben een sterke behoefte aan
zelfwaardering en dit motief kan leiden tot zelfdienende en defensieve
attributies. Attributies van het eigen gedrag worden dan ook vaak zodanig
gemaakt dat ze zelfwaardering ten goede komen. Dikwijls ziet men zichzelf
als de oorzaak van positieve uitkomsten. Er zijn wel beperkingen aan dit
effect. In sommige situaties wint de behoefte om een positief beeld van de
andere te hebben het van de zelfdienende motivatie. Dit kan ook tot gevolg
hebben dat beide personen de schuld op zich nemen wanneer de taak
mislukt. Motivatievertekeningen beïnvloeden eveneens de attributies voor
het gedrag van anderen.
 Attributies worden eveneens bepaald door meer globale overtuigingen zoals
ideologie en de overtuiging dat de wereld rechtvaardig is. Conservatieven
zijn eerder geneigd om de oorzaak van armoede, misdaad en andere sociale
problemen bij het individu zelf te zoeken. Progressieven schrijven dergelijke
problemen daarentegen toe aan maatschappelijke omstandigheden, of
breder gesteld aan situationele factoren.
 De overtuiging dat in deze wereld iedereen krijgt waar hij recht op heeft en
waar uiteindelijk iedereen naar verdienste beloond zal worden, leidt
eveneens tot veranderende attributies. Dit noemen we de overtuiging van
een rechtvaardige wereld, waarin hard werken en fatsoenlijk leven altijd
vruchten afwerpen en luiheid en een zondig leven worden bestraft. Indien
men overtuigd zou zijn dat de wereld niet rechtvaardig is, dan zou men het
eigen lot nog moeilijk kunnen beheersen. Om zich hiertegen te beschermen,
keet men zich soms tegen diegenen die zich aan de onderkant van de
maatschappij bevinden of het niet goed doen.
 Crossculturele vergelijkingen wijzen uit dat mensen uit arme regio’s minder
in een rechtvaardige wereld geloven. De neiging om slachtoffers te
minachten of te kleineren kan ten slotte ook worden beschouwd als
manifestatie van de fundamentele attributiefout. De aandacht is te veel op
het slachtoffer, en te weinig op de situatie gericht.
Integratie: van disposities tot impressies
Door persoonsattributies heeft men meestal zicht op een enkele karaktertrek. Uiteraard kan de
sociale waarnemer dan nog niet op zijn lauweren rusten. Mensen worden nu eenmaal door
meerdere eigenschappen gedefinieerd.

Integratie van kenmerken in een globale impressie
o Er zijn twee belangrijke manieren om informatie tot een enkele conclusie te
kristalliseren:
 Het additief model veronderstelt dat sociale waarnemers al het positieve en
negatieve optellen. Hoe meer positieve kenmerken ze van een persoon te
weten komen, hoe leuker ze deze persoon zullen vinden.
 Het gemiddelde model stelt dat je alle kenmerken optelt maar daarna deelt
door het aantal kenmerken.
o Later onderzoek naar impressievorming toonde aan dat het gemiddelde model niet
volledig aan de complexiteit van sociaal oordelen tegemoet komt. De volgorde
waarin eigenschappen gepresenteerd worden, heeft anders dan een gemiddeld
model zou voorspellen, een effect. Sommige trekken hebben bovendien een groter
belang dan anderen. Maar er spelen nog andere factoren een rol.
31
o


De informatie-integratietheorie stelt dat impressievorming steunt op de combinatie
van eigenschappen van de sociale waarnemer en een gewogen gemiddelde, dus
niet zomaar een gemiddelde, van de kenmerken van de doelpersoon.
Enkele basisbevindingen
o Enkele eenvoudige veranderingen aan de presensatie van persoonsrelevante
informatie beïnvloeden de impressievorming. De volgorde waarin de trekinformatie
wordt gepresenteerd, heeft een effect op de beoordeling. Daarnaast kunnen
bepaalde trekken een disproportionele impact hebben.
o Het primauteitseffect stelt dat eerder genoemde informatie meer impact heeft op
oordelen dan later genoemde informatie. Er zijn 2 belangrijke verklaringen voor het
primauteitseffect:
 Zodra waarnemers een accuraat beeld menen te hebben, besteden ze
minder aandacht aan verder gepresenteerde informatie.het
primauteitseffect verzwakt indien de waarnemer voldoende gemotiveerd is
en niet onder druk wordt gezet om vlug tot een besluit te komen. Men stelt
dat er individuele verschillen zijn in de mate waarin men geneigd is om tot
vlugge conclusies te komen. Dit wordt de behoefte aan afsluiting genoemd,
de behoefte om ambiguïteit te verminderen en de knoop door te hakken
door snel een antwoord te vormen. Door een hoge behoefte aan afsluiting
wordt het primauteitseffect versterkt.
 Zodra een impressie is gevormd, zal nieuwe inconsistente informatie op
basis van de initiële impressie worden geïnterpreteerd. Dit noemt men de
betekenisveranderingshypothese. Extra informatie wordt geïnterpreteerd in
termen van de voorgaande trek. We zijn namelijk heel goed in het
omvormen van contradicties tot coherente en geïntegreerde impressies.
o Sommige trekken hebben een heel grote impact. De aanwezigheid van een
karaktertrek impliceert vaak de aanwezigheid van andere trekken.
o Centrale trekken zijn trekken die de aanwezigheid van andere trekken impliceren en
daardoor een sterke impact hebben op de resulterende indruk.
o Een impliciete persoonlijkheidstheorie is een netwerk van veronderstellingen over
verbanden tussen persoonlijkheidstrekken en gedragingen. Wanneer men denkt dat
iemand een specifieke persoonstrek heeft, dan verwacht men ook de aanwezigheid
van andere verwante trekken.
Afwijkingen van het gemiddelde model.
Het gemiddelde model genereert niet alleen imperfecte voorspellingen door volgordeeffecten en het soms disproportionele gewicht van persoonskenmerken, er zijn ook nog
afwijkingen van het model ten gevolge van de eigenschappen van de doelpersonen en de
waarnemers. Bepaalde afwijkingen van de eenvoudige rekenkunde zijn onvermijdelijk.
o Disposities van de waarnemer
 Indien verschillende waarnemers over dezelfde doelpersoon een oordeel
vormen, dan is de kans groot dat ze niet allemaal tot hetzelfde oordeel
komen.
 Waarnemers verschillen wellicht ook in de mate waarin ze trekken al dan
niet als gunstig ervaren. De een hecht meer belang aan bepaalde trekken
dan de ander.
 De waarneming is ‘in the eye of the beholder’ wat betekent dat de
waarnemer de belangrijkste factor is in de beoordeling en dat de
doelpersoon weinig belangrijk is. Niet iedereen is het ermee eens dat
waarnemers zichzelf in hun oordelen projecteren zodat de doelpersoon niet
meer telt.
o Effecten van primeren
32

o
Niet alleen zijn er stabiele verschillen tussen waarnemers in wat ze relevant
en gunstig vinden, er zijn ook momentane invloeden op impressievorming.
Recent gebruikt materiaal heeft de neiging om weer gemakkelijk voor de
geest te komen, waardoor het de interpretatie van nieuwe informatie
beïnvloedt. Het fenomeen dat recent verwerkte informatie gedurende een
korte tijd meer toegankelijk wordt, noemt men primeren.
 Dit primeringseffect werkt ook bij snel aangeboden materiaal waar men zich
nauwelijks bewust van is.
 Er zijn niet enkel effecten van cognitie en informatieverwerking op de
impressievorming, ook affectieve processen spelen een rol. De
gemoedstoestand van de waarnemer heeft een impact op de impressies
over anderen.
Eigenschappen van de doelpersoon
 De effecten van cognitie en affect op de impressievorming ondersteunen de
stelling dat impressies van doelpersonen tot op zekere hoogte door de
waarnemer gekleurd worden. Niet enkel sociale waarnemers verschillen
onderling, maar ook doelpersonen.
 Persoonlijkheidspsychologen ontdekten dat een aanzienlijk deel van de
variatie in persoonlijkheidsverschillen tussen mensen kan worden begrepen
in termen van 5 basisdimensies:
 Neuroticisme of emotionele stabiliteit
 Extraversie
 Openheid
 Altruïsme
 Consciëntieusheid
 Niet al deze dimensies zijn even gemakkelijk te beoordelen. Beoordelingen
van sociale waarnemers over doelpersonen stemmen het beste overeen
voor de extraversiedimensie, wellicht omdat extraversie makkelijk
waarneembaar is.
 Een ander punt van verscheidenheid tussen doelpersonen is het al dan niet
voorkomen van negatieve eigenschappen. Het fenomeen
treknegativiteitsvertekening refereert aan het feit dat men een groter
gewicht toekent aan negatieve dan positieve informatie.
Confirmatievertekeningen: van impressies naar de realiteit
Zodra men een bepaalde opvatting heeft, ook al is deze gebaseerd op onvolledige of gebrekkige
informatie, is men weinig geneigd deze te herzien. De neiging om meningen te behouden, is niet
enkel typisch bij impressievorming maar geldt ook op andere terreinen. Mensen hebben dus vaak de
neiging om opinies te behouden in hun eigen nadeel. Waarnemers zijn vaak het slachtoffer van
confirmatievertekening, of de tendens om informatie te interpreteren, te zoeken en te vervormen in
overeenstemming met de bestaande opvatting.

Resistentie van opvattingen
o Ambigue gebeurtenissen die allerlei interpretaties mogelijk maken, zijn als
inktvlekken: men ziet erin wat men wil of wat men verwacht te zien. Hetzelfde
gedrag wordt dus op een heel andere manier geïnterpreteerd.
o Persistentie heeft een groter effect wanneer er ambigue informatie gegeven wordt.
o Additionele informatie maakt het oordeel niet objectiever, integendeel, het versterkt
de vertekening. Niet-ambigue extra informatie die het niet mogelijk maakt om gelijk
wat te interpreteren, leidt uiteraard tot minder vertekening.
33
o


Teveel informatie kan ook tot persistentie van opvattingen leiden. Men kan
overstelpt worden met informatie die verduidelijkt dat een mening verkeerd is maar
net daardoor past men de mening niet aan. Te veel informatie leidt tot immobilisme,
en het gevoel te verdrinken in een poel van informatie die niet meer te vatten is.
o Zodra het oordeel is gevormd, is het moeilijk om hiervan af te wijken, zelfs wanneer
blijkt dat de informatie verkeerd was. Inconsistente informatie dient aan heel wat
randcondities te voldoen om een bestaande mening te veranderen. Een van de
belangrijkste aspecten is dat ze niet te ver mag afwijken van die vooropgestelde
opinies. Informatie die te ver afwijkt creëert een soort boemerangeffect.
Confirmatorische hypothesetoetsing
o Men gaat vaak op een vertekende, bevestigende manier op zoek naar informatie. Er
werd zelfs geconstateerd dat professionals aan confirmatorische hypothesetoetsing
lijden. De tendens om vertekend vragen te stellen wordt tegengegaan indien men
onzeker is over de eigen opvattingen, indien men bezorgd is over de accuraatheid
van de impressies of indien de beschikbare disconfirmerende vragen van aanzienlijk
betere kwaliteit zijn.
De zelfvervullende voorspelling
o Dit is het fenomeen waarin andere personen zich aan onze verwachtingen
confirmeren. Confirmatorische hypothesetoetsing leidt tot een vicieuze cirkel waarin
men eenzijdig om informatie vraagt die dan ook eenzijdig aangeleverd wordt. Door
bepaald processen zet men de verwachtingen om in realiteit. Dit gebeurt in 3 fasen:
 In de eerste fase vormt de waarnemer een impressie van de doelpersoon
waardoor hij bepaalde verwachtingen heeft.
 In de tweede fase gedraagt de waarnemer zich in overeenstemming met die
verwachtingen.
 In de derde fase past de doelpersoon zijn gedrag aan het gedrag van de
waarnemer aan. Hiermee is de cirkel rond en worden de verwachtingen van
de waarnemer door het gedrag van de doelpersoon bekrachtigd.
o De zelfvervullende voorspelling kan zich pas realiseren onder bepaalde
omstandigheden.
 Men heeft aangetoond dat wanneer de waarnemer in de eerste fase
voldoende gemotiveerd is om een accurate impressie van de doelpersoon te
krijgen, hij minder zijn eerste verwachtingen bekrachtigd. Waarnemers die
niet aandachtig zijn veroorzaken vaker de zelfvervullende voorspelling.
 In de tweede fase is het verband tussen verwachtingen en gedrag afhankelijk
van contextuele factoren.
 In de derde fase – het verband tussen het gedrag van de waarnemer en de
reactie van de doelpersoon- dient te worden opgemerkt dat de doelpersoon
zich vaak niet bewust is van de indrukken van anderen. Indien de indrukken
vals zijn, tracht de doelpersoon deze te ontkrachten, waardoor de
waarnemer verplicht is om zijn verwachtingen te herzien.
Slotwoord
Waarnemers vormen in enkele seconden een eerste indruk. Hiervoor hebben ze een grote
hoeveelheid aan informatie ter beschikking. (uiterlijkheden, situaties en gedrag) Daarnaast
analyseren ze informatie om gebeurtenissen en gedragingen te verklaren. Dit kan door
weloverwogen reflectie, zoals door de attributietheorieën wordt vooropgesteld, of door het gebruik
van heuristieken. Nadien dient al deze informatie geïntegreerd te worden in coherente impressies.
Ten slotte kunnen verwachtingen een rol spelen bij het sturen van andermans gedrag.
34
In al deze fasen van sociale perceptie is er een conflict tussen de snelheid waarmee een oordeel
wordt gevormd en de accuraatheid ervan. Eerste indrukken worden snel gevormd maar zijn dikwijls
niet accuraat. Snelle oordelen op basis van heuristieken kunnen fout zijn. De zelfvervullende
voorspelling treedt vooral op wanneer de waarnemers snelle oordelen vellen.
Wanneer men gemotiveerd is om accuraat en onbevooroordeeld te oordelen in plaats van naar
onmiddellijke bekrachtiging, afsluiting en vlugge impressies te streven, is er minder vertekening. Ook
blijkt dat vertekeningen vooral betrekking hebben op onbekenden. Hoe meer ervaring men met
elkaar heeft, hoe accurater men oordeelt. Men slaagt erin om de persoonlijkheid van onbekenden
enigszins te beoordelen, maar men is veel accurater in het beoordelen van vrienden en kennissen.
Het is duidelijk dat waarnemers vaak afwijken van de logica en de kansrekening en dat sociale
percepties vaak vertekend zijn. Bovendien zijn waarnemers zich maar weinig bewust van de
beperkingen van hun oordelen.
Vertekeningen en afwijkingen van de regels en de logica leiden echter niet altijd tot fouten in de
impressievorming. De fundamentele attributiefout illustreert dit punt. Attributies houden soms te
weinig rekening met de situatie maar soms liggen persoonlijke factoren echt aan de basis van gedrag.
Bovendien mogen oordelen dan soms wel afwijken van de realiteit, dikwijls is men er toch tevreden
over.
Sociale waarneming is een dagelijkse activiteit die vaak degelijke resultaten oplevert. Het zou gezien
onze cognitieve beperkingen, onmogelijk zijn om altijd alle informatie te analyseren of om enkel
oordelen te vellen volgens de regels van de logica.
Hoofdstuk 5: sociale beïnvloeding
Woord vooraf
Lezen ter informatie
Automatische sociale beïnvloeding
Mensen hebben de neiging om elkaar automatisch te imiteren. De mens is een sociaal dier, vatbaar
voor tal van subtiele vormen van beïnvloeding, waarop vrijwel reflexmatig op gereageerd wordt.
Automatische imitatie gebeurt zelfs wanneer men anderen in een film of op foto observeert. Er
bewegen allerlei kleine spieren in ons gelaat die door op een bepaalde wijze samen te trekken leiden
tot micro-expressies.
Imitatiegedrag komt in sociale interacties frequent voor. Men imiteert allerlei gelaatsuitdrukkingen,
mimiek en maniërismen van interactiepartners. Dit noemt men het kameleoneffect, waarbij mensen
zich aan elkaar aanpassen zoals hagedissen die van kleur veranderen naar gelang van de omgeving
waarin ze verblijven. De verklaring voor dit effect is dat imitatie een sociaal ondersteunende functie
heeft. Door imitatie maakt men duidelijk dat men de ander begrijpt, die zelf dan ook het idee heeft
dat hij beter begrepen wordt, waardoor de interactie vlotter verloopt. De sociale functie van
nabootsing blijkt ook uit het feit dat men meer imiteert wanneer men sterk gemotiveerd is om te
affiliëren.
Nabootsing gebeurt niet alleen op het niveau van gedrag. Ook affect en humeur zijn ‘besmettelijk’.
De neiging om anderen te imiteren is een fundamenteel aspect van menselijke interactie wat blijkt
uit het feit dat dit fenomeen al wordt geconstateerd bij baby’s.
Conformiteit
35
Conformiteit is de neiging om percepties, opinies en gedrag te veranderen, zodat ze in
overeenstemming zijn met de geldende normen.
In de westerse samenleving staan velen negatief tegenover het etiket conformist. Toch is
conformisme een noodzakelijk ingrediënt van het sociale leven.
Conformiteit is een wijdverspreid fenomeen. Het is immers nodig om vreedzaam samen te leven.
Omdat mensen sociale dieren zijn is conformisme als een besmettelijk virus, het verspreidt zich vlug
en tast iedereen aan.
Er zijn redenen genoeg om aan te nemen dat conformiteit alomvattende effecten heeft op mensen.
Het is daarom wel ironisch dat mensen (vooral in westerse culturen) vaak weigeren toe te geven dat
ze aan groepsnormen conformeren. In plaats daarvan proberen ze de taak te herinterpreteren en het
eigen gedrag te rationaliseren. Zo probeert men zichzelf ervan te overtuigen onafhankelijk te zijn.
Toch heeft conformiteit niet enkel positieve gevolgen. Het kan zelfs schadelijk en levensbedreigend
zijn.



De klassieke studies
o Studies met betrekking tot het ontstaan en de ontwikkeling van normen gebruikten
een paradigma dat het autokinetische effect wordt genoemd. Dit effect is in feite een
optische illusie.
Waarom conformeert men?
o Zowel de studies van Sherif als die van Asch demonstreren meerderheidsinvloed
maar tegelijk maken ze duidelijk dat dit op basis van 2 verschillende processen
gebeurt:
 Informationele invloed leidt tot conformiteit omdat men de behoefte heeft
om correcte oordelen en opinies te vormen. Hierbij gaan we ervan uit dat
wanneer velen eenzelfde oordeel delen dit niet anders dan correct kan zijn.
In een context waar de stimuli moeilijk of dubbelzinnig zijn is het logisch om
beroep te doen op anderen om de waarheid te kennen.
 Normatieve invloed leidt tot conformiteit omdat men de behoefte heeft om
aanvaard te worden en sympathiek over te komen, waardoor men afwijkend
gedrag vermijdt. Deelnemers die van de groep afwijken vertonen activiteit in
het hersencentrum voor negatieve emoties. Individuen die van de groep
afwijken riskeren bespot en uitgelachen te worden of zelfs uit de groep te
worden gezet. Dergelijke negatieve reacties komen vaak hard aan.
Deelnemers reageren woedend en gekwetst nadat ze sociaal verstoten of
genegeerd worden. De pijn die men bij negatie en uitsluiting voelt, verschilt
niet zo van wat men bij fysieke pijn voelt.
o Het volgen van een meerderheid kan niet zomaar als een gemakkelijkheidoplossing
worden gezien. De twee vormen van beïnvloeding hebben niet alleen verschillende
oorzaken, ze leiden ook tot verschillende effecten:
 Private conformiteit verwijst niet alleen naar de aanpassing van het gedrag
onder invloed van anderen, maar ook onder invloed van de eigen
opvattingen. Dit wordt echte aanvaarding of conversie genoemd. Men is
ervan overtuigd dat anderen juist antwoorden.
 Publieke conformiteit verwijst naar een oppervlakkige gedragsverandering
waarbij men in feit niet gelooft wat de anderen beweren. Men aanvaardt
ogenschijnlijk het standpunt van het publiek zonder echte private
aanvaarding.
Meerderheidsinvloed
Situationele en dispositionele factoren die tot conformiteit aan de meerderheid leiden
36
o

Groepsgrootte: de macht van de getallen
 Asch:
Conformiteit neemt tot op een zekere hoogte toe naarmate de groep groter
wordt. Deze bevindingen worden toegeschreven aan de wet van de afnemende
meeropbrengsten. Hoe groter de fractie, hoe minder opvallend het bijgevoegde
fractielid wordt.
 Wilder:
De meerderheidsgroep in het experiment van Asch is een amorfe groep die
als het ware voor een enkele mening staat. Niet het exacte aantal leden is
van belang om de impact van de groep te begrijpen, maar wel hoeveel
onafhankelijk denkende personen we waarnemen. 2 groepen van elk 2
personen hebben meer impact dan 1 groep van 4 personen. Wanneer men
met een meerderheidsopinie wordt geconfronteerd baseert men zich niet
enkel op een ruwe telling van de groepsgrootte maar probeert men
eveneens het aantal zelfstandige opvattingen te onderscheiden.
o Een medestander in onenigheid
Het is moeilijk om met een overtuiging alleen te staan in een groep. De aanwezigheid
van een medestander kan helpen om de sociale impact van de meerderheid te
reduceren.
o Opvallendheid van de normen
Hoewel de grootte van de meerderheid bepalend is voor de sociale druk die erdoor
wordt uitgeoefend, kunnen deze fracties enkel maar tot conformiteit leiden indien
de normen bekend zijn. Om meerderheden te volgen moet men dus weten wat er
hoort. Normen hebben enkel een effect indien ze bewust gemaakt of geactiveerd
worden.
o Effecten van geslacht en cultuur
Vroeger werd gedacht dat vrouwen meer conformeerden dan mannen. In het
onderzoek van Asch is er een zwak effect in die richting. Ook door de
maatschappelijke evolutie tijdens de laatste decennia is dit verband niet meer zo
duidelijk. Naast het Informationele aspect speelt ook sociale druk een rol. Over het
algemeen zijn geslachtsverschillen klein. Pas wanneer men het publieke domein
betreedt, treden er verschillen op. Vrouwen worden vooral geleerd dat ze zich
vriendelijk en eerder onderdanig moeten gedragen waardoor ze dit in publieke
situaties ook doen. Mannen worden geleerd dat ze zich onafhankelijk en autonoom
moeten gedragen waardoor ze zich in het openbaar zo opstellen.
Er zijn ook culturele verschillen. Elke cultuur heeft zijn eigenheid en er is wereldwijd
heel wat variatie in de sociale normen. Niet alleen de sociale normen zijn
verschillend, maar ook de mate waarin de normen worden opgevolgd. De neiging om
te conformeren bestaat eerder in collectivistische culturen waar de nadruk wordt
gelegd op onderlinge afhankelijkheid, samenwerking en sociale harmonie.
Minderheidsinvloed
Hoewel meerderheidsinvloed vaak voorkomt, is het mogelijk dat in bepaalde situaties
minderheden een grote impact hebben. Indien iedereen altijd de meerderheid zou volgen
zouden maatschappelijke veranderingen en evoluties bijna ondenkbaar zijn. Gebeurtenissen die
de wereld veranderd hebben werden ooit in kleine groepjes van andersdenkenden voorbereid.
Nochtans is het niet gemakkelijk om van het gebruikelijke af te wijken. Individuen die afwijkende
opvattingen verdedigen worden meestal als competent, sterk, overtuigd en eerlijk beoordeeld
maar tegelijk vind men hen ook onsympathiek.
o
De macht van de stijl
37
o
o
Niet alleen wat ze verklaren maar ook de manier waarop ze het naar voor brengen is
van belang. Leden van minderheidsgroepen moeten bij het verdedigen van hun
standpunt sterk, volhardend en onwrikbaar zijn. Tegelijk moeten ze flexibel en
breeddenkend overkomen want door koppigheid en rigiditeit riskeert de minderheid
negatief gepsychologiseerd te worden. Indien men te negatief over dissidenten
oordeelt en hen als vooringenomen, koppig en bizar bestempelt, vindt men het niet
meer de moeite waard om naar hen te luisteren waardoor ze hun impact verliezen.
Consistentie is een cruciale factor voor minderheidsinvloed omdat herhaling de
aandacht trekt.
Wanneer leden van een meerderheidsgroep geconfronteerd worden met een
consistente maar eerlijke dissident zullen ze belangstelling tonen en over hun eigen
standpunt nadenken. Een andere mogelijkheid is dat de meerderheidsgroep zal
inzien dat de dissidenten niet van hun standpunt zullen afwijken en ze dus tot een
compromis worden gedwongen. Een derde mogelijkheid is dat wanneer iemand een
afwijkend standpunt verdedigt deze persoon ook wel over uitstekende argumenten
moet beschikken wat stemt tot nadenken en een kritische blik op de eigen
argumenten
Niet iedereen is van mening dat consistentie tot een verhoogde impact leidt.
Aangezien een afwijkend standpunt vaak tot vijandigheid leidt is het beter om eerst
te conformeren aan de meerderheid en sympathie te winnen. Zo accumuleert men
eigenzinnigheidkrediet. Zodra men binnen de groep voldoende krediet heeft
opgebouwd, zal de groep een zekere mate van afwijkend gedrag tolereren.
Differentiële of unimodale processen
Sommige theoretici stellen dat minder- en meerderheden via dezelfde processen
invloed uitoefenen. Anderen stellen dat de invloed van beide via 2 verschillende
specifieke processen invloed uitoefenen. Da aanhangers van de laatste theorie
stellen dat meerderheidsgroepen onderwerpen aan normatieve druk waardoor ze
oppervlakkige aanvaarding van hun standpunt verkrijgen. Minderheden maken een
sterke, overtuigde indruk en zetten de meerderheid aan om hun opvattingen te
herzien. Ze veroorzaken geïnternaliseerde, duurzame veranderingen in het individu.
Meerderheiden hebben een grote impact op publieke conformiteit omdat men niet
opvallend van de groepsnorm wil afwijken. Minderheden hebben een impact op
private conformiteit. Deelnemers getuigen dus van minderheidsbeïnvloeding indien
ze de mogelijkheid hebben om hun antwoorden buiten het zicht van de meerderheid
te formuleren, waardoor hun dissidentie voor de anderen niet duidelijk is.
Boodschappen van minder- en meerderheden worden ook op een verschillende
wijze verwerkt. Een afwijkende minderheid stimuleert de groep in het zoeken van
nieuwe en creatieve ideeën en andere leden worden aangezet om kritischer, ruimer
en creatiever over een probleem na te denken. Minderheden leiden tot divergente
denkprocessen terwijl meerderheiden tot convergente denkprocessen leiden. De
loutere aanwezigheid van minderheden leidt daarom vaak tot een betere kwaliteit
van de besluitvorming.
Een integratief differentieel procesmodel van minderheids- en meerderheidsinvloed
Het integratief differentieel verwerkingsmodel beschrijft hoe counterattitudinale
minderheids- en meerderheidsinformatie verschillende
informatieverwerkingsprocessen veroorzaken die vervolgens tot verschillen in de
mate en het soort van attitudeveranderingen leiden.
Het uitgangspunt van het differentiële verwerkingsmodel is dat, indien met
gemotiveerd is om informatie te verwerken, men de boodschap systematisch zal
verwerken. Meerderheden zullen hierbij vooral convergente verwerking
veroorzaken, waarbij enkel over de overredende boodschap zal worden nagedacht.
Hierdoor zal men vooral van mening veranderen over het focale onderwerp dat in de
38
o
overredende boodschap centraal staat, op voorwaarde dat de kwaliteit van de
argumenten van de meerderheid goed genoeg is. Indien de ontvanger niet
gemotiveerd en bekwaam is om de boodschap te verwerken zal vooral de
meerderheidsstatus als een heurististische wenk worden beschouwd. Men denkt dat
als de meerderheid er zo over denkt dat het dan ook wel zo zal zijn. Hierdoor zal de
counterattitudinale positie heuristisch worden aanvaard, waardoor ook
attitudeverandering zal optreden. Minderheidsinvloed is eveneens mogelijk indien
de ontvangers gemotiveerd en bekwaam zijn om informatie te verwerken.
Minderheden zetten vooral aan tot divergente verwerking van de overredende
informatie. Dit betekent dat afwijkende minderheden ertoe leiden dat niet direct
wordt nagedacht over de overredende boodschap maar over onderwerpen die aan
de boodschap zijn gerelateerd. Daardoor verandert de mening van de ontvanger van
de boodschap met betrekking tot gerelateerde onderwerpen waarover is nagedacht.
Indien de argumenten van de minderheid voldoende kwaliteit bezitten, zal er door
divergente verwerking dus gerelateerde attitudes verandering optreden. Indien de
ontvanger niet gemotiveerd en bekwaam is zal hij de minderheid als een heuristische
wenk beschouwen. De ontvanger zal ervan uitgaan dat als er slecht een minderheid
zo over denkt het dan ook wel fout zal zijn. Hierdoor zal de counterattitudinale
positie heuristisch worden verworpen, waardoor er geen attitudeverandering is of
zelfs een negatieve verandering optreedt, met name een versterking van de
oorspronkelijke attitude.
Een uniproces model: de sociale impacttheorie
Niet iedereen is het ermee eens dat minder- en meerderheidsinvloed op
verschillende processen zijn gebaseerd. De sociale impacttheorie stelt dat de sociale
invloed van anderen op een doelpersoon afhankelijk is van 3 factoren:
 Sterkte
De sterkte van een bron is afhankelijk van de status, competentie of relatie
ervan tot de doelpersoon. Hoe sterker de bron hoe groter de invloed.
 Nabijheid
Nabijheid verwijst naar de afstand tussen de bron en de doelpersoon, zowel
in tijd als in ruimte. Hoe dichter de bron, hoe groter de impact.
 Aantal
De invloed van bronnen wordt groter naarmate ze in aantal toenemen, toch
tot op een bepaald punt.
Dit principe is zowel geldig voor minder- als meerderheden. Bovendien werken
sociale krachten in op individuen zoals natuurkrachten dit doen op objecten. De
weerstand is groter indien de sociale impact over veel sterke en verre doelpersonen
verdeeld is. De impact op een doelpersoon die vergezeld is van andere doelpersonen,
is eveneens kleiner dan de impact op een enkele doelpersoon. Dit model geldt ten
slotte ook niet alleen voor conformiteit maar ook voor andere vormen van sociale
beïnvloeding zoals instemmen en gehoorzaamheid.
Instemmen
Conformiteit treedt op wanneer men de normen van de groep vormt en volgt. Die druk is soms
duidelijk, maar vaak is ze vrij impliciet. Het gebeurt immers niet vaak dat een groepslid aan een
dissident daadwerkelijk een verzoek richt om de groep te volgen.
Afhankelijk van de verwoording van het verzoek, stijgt of daalt de kans dat het verzoek wordt
ingewilligd. Sommige verzoeken zijn eenvoudig. Ze zijn vaak effectief omdat ze gebruikmaken van het
feit dat de persoon die het verzoek ontvangt, niet aandachtig is. Andere verzoeken zijn doordachte
valstrikken. Zodra het slachtoffer gevangen is kan hij nog moeilijk ontsnappen.
39




Redenen geven
Hoe men een verzoek formuleert is van groot belang. Men stemt vaak snel met verzoeken in
zonder erbij na te denken. Het gebruik van het woord want volstaat om de instemming met
het verzoek substantieel te verhogen. Dit resultaat dient gerelativeerd te worden omdat het
gaat om een klein verzoek. Bij een groter verzoek is een geldige reden nodig.
Onnadenkendheid kan ook het tegengestelde effect hebben.
Stel je eens voor
Verkopers hanteren vaak de ‘stel je eens voor-techniek’ om producten en diensten te
verkopen.
De wederkerigheidsnorm
Het is een onprettig gevoel om bij iemand in het krijt te staan. Men wil anderen behandelen
zoals men zelf door hen behandeld wordt en omgekeerd. De wederkerigheidsnorm is een
van de belangrijkste normen en niet alleen in onze cultuur maar wereldwijd. De norm schrijft
voor dat je voor iemand iets terugdoet, wanneer hij iets voor jou heeft gedaan. Men werkt
makkelijker mee met anderen die al eens geholpen hebben. De wederkerigheidsnorm
verhoogt de voorspelbaarheid en eerlijkheid in sociale interacties, maar er kan ook misbruik
van worden gemaakt om zelf voordeel te behalen. De wederkerigheidsnorm kan strategisch
worden ingezet om mensen te manipuleren, waardoor ze met verzoeken instemmen.
Dergelijke attenties wekken geen langdurige effecten op, het effect is van deze norm is van
korte duur. Er zijn individuele verschillen is het strategische gebruik van de
wederkerigheidsnorm om de eigen belangen te dienen. Individuen die vaak wederkerigheid
hanteren om instemmingen te verkrijgen worden crediteurs genoemd. Ze zorgen ervoor dat
anderen bij hen in het krijt staan om dan op het gepaste moment een verzoek tot hen te
richten. Crediteurs scoren hoog op de vragenlijst voor reciprociteitideologie. Sommigen
aanvaarden geen diensten van anderen om op die manier te vermijden dat er later van hen
geprofiteerd wordt. De laatstgenoemde oriëntatie wordt alertheid voor reciprociteit
genoemd.
Tweestappen instemmingstechnieken
Bij het strategische gebruik van de wederkerigheidsnorm hebben we al te maken met 2 fasen
waarbij er eerst voor wordt gezorgd dat een doelpersoon in het krijt staat, waarna het
eigenlijke verzoek geformuleerd wordt. Er zijn ook andere effectieve tweestappen
instemmingstechnieken. Meestal doen deze technieken beroep op zelfperceptie. Zodra men
het zelfbeeld van een persoon volgens de eigen wensen veranderd heeft, moet hij natuurlijk
toegeven aan een hele waaier verzoeken die met zijn nieuwe zelfbeeld overeenstemmen.
o De voet tussen de deur
Bij deze techniek breekt de verzoeker het ijs met een klein verzoek dat men moeilijk
kan weigeren. Instemmen met het eerste verzoek verhoogt de kans dat men met een
volgend groter verzoek instemt. Men is eerder bereid tijd, geld en inspanning ter
beschikking te stellen indien men eerst op een kleiner verzoek is ingegaan hoewel
het effect meestal niet zo groot is. De zelfperceptietheorie kan verklaren waarom
deze techniek zo doeltreffend is. Door de observatie van het eigen gedrag in de
eerste situatie, percipieert de persoon zichzelf als vriendelijk. De doelpersoon die op
die manier volgens de eigen wensen veranderd, heeft daardoor de natuurlijke
neiging om toe te geven aan een volgend verzoek dat met zijn nieuwe zelfbeeld
overeenstemt. Volgens deze benadering kan deze techniek enkel lukken indien de
eerste instemming aan de eigen persoonlijke kenmerken wordt toegeschreven. Er is
heel wat ondersteuning voor het belang van zelfperceptie bij deze techniek. Indien
het eerste verzoek te triviaal is, of indien men wordt betaald om het eerste verzoek
in te willigen dan beschouwt men zichzelf niet als inherent meewerkend, waardoor
de techniek niet werkt. Het effect treedt bovendien enkel op wanneer men
consistent wil blijven.
40
o
o
o
Zodra de bal aan het rollen is
Deze techniek start eveneens met een klein verzoek dat als introductie dient voor
het tweede echte verzoek. Eerst wordt geprobeerd engagement te verkrijgen door
een interessante deal voor te stellen. Indien de doelpersoon akkoord gaat, blijkt
naderhand echter dat de kosten verhoogd worden. Deze techniek wordt vaak
gebruikt en is dikwijls succesvol. Zodra de bal aan het rollen is heeft men vaak het
vermoeden te worden beetgenomen. Niettemin gaat men dikwijls door met het
eerste voornemen. Vanaf het moment dat men beslist heeft, zoekt men justificatie
voor deze beslissing en concentreert men zich vooral op de positieve aspecten van
de beslissing. Naarmate men meer positieve aspecten ontdekt, is men minder
geneigd om van mening te veranderen, zelfs wanneer de aanvankelijke redenen voor
de beslissing niet meer geldig zijn. Door deze techniek krijgt men ook een gevoel van
verplichting tegenover de persoon waarmee men onderhandeld heeft, tenminste
indien men niet doorheeft dat er vals werd gespeeld. Dit engagement tegenover de
andere partij is een mogelijke verklaring waarom deze techniek minder doeltreffend
is wanneer het 2e verzoek door een andere persoon wordt gedaan. Dit kan eveneens
verklaren waarom de techniek nog doeltreffender is indien men zich voor het eerste
verzoek publiek engageert in plaats van privé in te stemmen.
De deur tegen de neus
Deze techniek start met een groot verzoek dat naderhand wordt afgezwakt. Het is
een heel eenvoudige techniek. Iemand doet een veeleisend verzoek waarop
natuurlijk niet wordt ingegaan, waarna een 2e aanvaarbaar verzoek volgt. Een
mogelijke verklaring voor de doeltreffendheid ligt in het principe van contrast. Het
tweede verzoek lijkt in vergelijking met het eerste verzoek gemakkelijk, waardoor
men meer geneigd is om in te stemmen. Perceptueel contrast is echter maar
gedeeltelijk verantwoordelijk voor dit effect. Een tweede en betere verklaring is het
principe van de wederkerige concessies. Dit principe is nauw verbonden met de
wederkerigheidsnorm. Wanneer iemand na de afwijzing van een omvangrijk verzoek
een meer beperkt verzoek formuleert, heeft hij als het ware een flinke toegeving
gedaan. Dit gebaar zou dan door de andere partij beloond moeten worden. Deze
techniek werkt dus niet wanneer het 2de verzoek door een andere persoon wordt
gedaan. De techniek is evenmin doeltreffend wanneer het eerste verzoek extreem is,
waardoor het als oneerlijk wordt ervaren. Ten slotte speelt er ook een emotionele
component mee. Weigeren op een verzoek in te gaan kan schuldgevoel opwekken,
die gereduceerd kunnen worden door met een 2de beperkt verzoek in te gaan.
Het is nog niet klaar, hoor!
Ook hier wordt met een groot verzoek gestart maar door het geven van een aantal
concessies is er uiteindelijk een kleiner verzoek. Deze list lijkt bijzonder doorzichtig
en toch werkt de techniek.
De verschillende technieken verschillen van elkaar door het feit of ze met een groot of klein
verzoek worden gestart en wijze waarop van de eerste naar de tweede stap wordt
overgegaan.

Assertiviteit
Vele mensen hebben het moeilijk om ‘nee’ te zeggen. Wanneer men geconfronteerd wordt
met verzoeken van gezins- en familieleden, vrienden of vreemden is men vaak verveeld maar
heeft men niet de moed om voet bij stuk te houden. Om assertief te reageren dient men in
de eerste plaats aandachtig en waakzaam te zijn. Het besef gemanipuleerd te worden leidt
vaak tot woede, psychologische reactantie en koppig weigeren. Daarom zijn
instemmingstechnieken enkel doeltreffend wanneer men ze niet doorziet. Opeenvolgende
verzoeken hebben enkel invloed wanneer ze subtiel gehanteerd worden. Vleierij, geschenken
41
en andere listen bevorderen instemmen, maar niet wanneer ze als oneerlijk worden ervaren
en evenmin wanneer de doelpersoon een hoge alertheid voor reciprociteit heeft. Het
probleem bij het gebruik van deze technieken is dat er meer aan de hand is dan louter
beïnvloeding aangezien ze op bedrog steunen.
Gehoorzaamheid
In bepaalde situaties kunnen individuen tot destructieve gehoorzaamheid aangezet worden: ‘slechte’
situaties maken ‘slechte’ mensen. We leren al vroeg in het leven om gezagsdragers te respecteren.
Men heeft de neiging om aan ouders, leerkrachten en werkgevers te gehoorzamen. Machtssymbolen
zoals titels, uniformen of uiterlijk machtsvertoon maken van gewone mensen vaak volgzame
onderdanen. Uniformen bevorderen het opvolgen van bevelen van een autoriteit.

Milgrams onderzoek: krachtlijnen van vernietigende gehoorzaamheid
Uitgebreide uitleg experiment in bijlage
o Het gehoorzame individu
De deelnemers aan het experiment van Milgram waren geen ‘slechte’ mensen maar
het was de situatie en meer bepaald het optreden van de autoriteit die bepalend was
voor het markante gedrag. Dit blijkt onder andere uit het feit dat de deelnemers in
de controlegroep welke niet door de proefleider werden aangespoord, al snel
weigerden om verder mee te werken. Milgram constateerde eveneens dat vrijwel
alle deelnemers van streek waren na het experiment. De meesten vroegen
nadrukkelijk en meerdere keren om te stoppen. Toen dit door de proefleider werd
geweigerd, gingen ze door, maar uit allerlei lichamelijke signalen bleek dat ze dit heel
moeilijk vonden. Hoewel sommige individuen gehoorzamer zijn dan andere, is de
situatie die Milgram aan zijn deelnemers aanbood zo sterk dat persoonlijkheid amper
een rol speelde. Enkel voor autoritarisme (een ideologische attitude die verwant is
met rechtse ideologie) werd er een relatief klein effect vastgesteld. Mensen met
hoge autoritarismescores bleken eerder bereid te zijn om intensieve schokken toe te
dienen.
o De autoriteit
De autoriteit is iemand die je beter niet tegenspreekt, waar je aan gehoorzaamt.
Vanuit dit perspectief gezien, is de autoriteit die in het experiment van Milgram
wordt opgevoerd opvallend zwak, aangezien de proefleider geen uitzonderlijk
machtige figuur of autoriteit was. Hij kon zijn bevelen niet afdwingen. Indien iemand
zou weigeren, kon de proefleider hier niets tegen doen. Blijkbaar speelden zijn
fysieke aanwezigheid en zijn ogenschijnlijke legitimiteit een belangrijke rol bij het
aanzetten tot gehoorzaamheid. De fysieke aanwezigheid van een legitieme
gezagsdrager bevordert de destructieve gehoorzaamheid.
o Het slachtoffer
De fysieke afstand tussen de agressor en het slachtoffer leidt tot psychisch
distantiëren, waardoor de emotionele gevolgen van negatieve handelingen beter te
beheersen zijn.
o De procedure
Indien men zich gedekt weet door een meerdere, ontloopt men het gevoel om
verantwoordelijk te zijn en is men bereid om negatief gedrag te stellen. Bovendien is
kunnen we ook een onderscheid maken tussen personen die bevelen doorgeven, en
diegenen die ze daadwerkelijk dienen uit de voeren. Indien er met overbrengers
wordt gewerkt gehoorzamen overbrengers meer dan uitvoerders. Wanneer men zich
bewust wordt van de beangstigende implicaties van het gedrag dat men stelt, is het
te laat en wordt het moeilijk om te stoppen. We raken als het ware verstrikt in een
42


situatie die een heel eigen dynamiek heeft. Escalatie is een typisch ingrediënt in heel
wat mensonterende situaties.
Milgram in de 21ste eeuw
Uitgebreide bespreking in bijlage
Verzet
Niet iedereen reageert slaafs en gehoorzaam in slechte situaties. Sociale
beïnvloedingsprocessen veroorzaken niet alleen onderdanigheid tegenover een gezagsdrager
maar kunnen ook tot verzet en opstand leiden. Ongehoorzame modellen stimuleren om
gezagsdrager te trotseren. Het is dus moeilijker om groepen te laten gehoorzamen dan
individuen. In een groep is er wel steeds iemand die weigert en op die manier de groep
aanzet tot ongehoorzaamheid. Groepen bieden echter geen sluitende garantie tegen
destructieve gehoorzaamheid. Ze kunnen zelfs aanzetten tot agressie en conflictescalatie.
Groepsgeweld kan extreme vormen aannemen en gedrag ontlokken aan individuen dat ze
nooit zouden stellen indien ze alleen waren. Groepen hebben dus duidelijk macht over
groepsleden en deze macht kan destructief of constructief aangewend worden.
Slotwoord
De situatie speel een heel belangrijke rol bij het tot stand komen van sociale beïnvloeding. De
klassieke onderzoeken zijn een halve eeuw geleden uitgevoerd. Sindsdien is de wereld veranderd.
Waarden veranderen door de tijd heen en het lijkt erop dat conformiteit, welwillendheid en
gehoorzaamheid tegenwoordig niet als de meest ideale eigenschappen worden beschouwd.
Tegenwoordig is er een voorkeur voor onafhankelijkheid, assertiviteit en trotseren. Vroeger wilden
moeders dat hun kinderen gehoorzaam en loyaal waren. Enkele jaren later stonden
onafhankelijkheid en verdraagzaamheid tegenover anderen bovenaan. Misschien is er voor
conformiteit wel een lichte vermindering maar dit geldt niet voor andere types van sociale
beïnvloeding. Men is nog even gehoorzaam en trapt nog altijd in vallen die door anderen opgezet
worden. Omdat men in grote mate afhankelijk is van anderen, kan hun impact niet zomaar
uitgegomd worden. Sociale beïnvloeding heeft voor- en nadelen. Conformiteit, inwilliging en
gehoorzaamheid zijn waardevolle menselijke reacties die noodzakelijk zijn voor samenleven. Ze
bevorderen groepssolidariteit en eensgezindheid, kwaliteiten die groepen voor interne verdeeldheid
en conflicten behoeden. Weinig onafhankelijkheid, assertiviteit en verzet zijn onwenselijk omdat het
leidt tot kleingeestigheid, lafheid en destructieve gehoorzaamheid. Deze negatieve gevolgen zijn
soms weinig betekenisvol, maar ze kunnen ook levensbedreigend zijn voor anderen.
Hoofdstuk 8: inter-persoonlijke relaties
Woord vooraf
Enkel lezen ter informatie
Het belang van inter-persoonlijke relaties
Mensen zijn sociale dieren en een sociaal netwerk van dichte relaties is belangrijk om optimaal te
kunnen functioneren.

De behoefte aan affiliatie
Baby’s hebben aangeboren reflexen om zich naar mensen te richten. Ze reageren vooral op
het menselijke gelaat en draaien hun hoofd naar stemmen. Ze kunnen gaandeweg bepaalde
gelaatsuitdrukkingen nabootsen. Enkele weken later komt de eerste glimlach, het warmste
van alle non-verbale signalen. Naarmate het kind zich ontwikkelt zal het meer en meer tijd
besteden aan andere mensen. De affiliatiebehoefte is een fundamenteel menselijk motief.
Mensen zijn blij als ze nieuwe sociale relaties kunnen aangaan en angstig, eenzaam en
bedroefd wanneer relaties worden gehinderd. Mensen worden tot elkaar aangetrokken.
43

Individuen verschillen wel in de mate waarin ze behoefte hebben aan relatievorming maar
iedereen lijkt gemotiveerd te zijn om inzake sociale relaties naar een optimaal evenwicht te
streven. Soms heef men behoefte aan gezelschap en op andere momenten wil men liever
alleen zijn. Mensen hebben een ingebouwde sociostaat die hun relaties regelt, waardoor een
optimum aan sociaal contact ontstaat. Wanneer men te weinig contact heeft, zoekt men
anderen op, indien met teveel contact heeft, trekt men zich terug. Men slaagt erin om de
persoonlijke behoefte aan contact efficiënt te reguleren. Wanneer men echter niet aan de
affiliatiebehoefte kan voldoen, dan voelt men eenzaamheid. Sommige onderzoekers zijn van
oordeel dat men zich eenzamer voelt naarmate men minder sociaal contact heeft. Andere
onderzoekers stellen dat eenzaamheid het gevolg is van een discrepantie tussen het sociale
contact dat men realiseert en het sociale contact dat men verlangt. Eenzaamheid treedt
vooral op in overgangsperioden of perioden van ontwrichting. Onderzoek toont ook aan dat
alleenstaanden eenzamer zijn dan personen die een partner hebben en dat weduwen,
weduwnaars en gescheiden personen eenzamer zijn dan personen die nooit gehuwd zijn.
Eenzaamheid neemt af in de volwassenheid totdat de sociale activiteiten door
gezondheidsproblemen en ouderdom worden afgeremd.
Hechtingsstijlen
Ontwikkelingspsychologen stellen dat er tussen baby’s en hun ouders, een intense en
exclusieve banden ontstaan. Deze eerste relatie is heel emotioneel geladen en komt in alle
culturen voor. Baby’s zijn afhankelijk van hun ouders. De ervaringen die men als baby met de
verzorgers heeft, dienen als basis en model van latere relaties. Net zoals ze als baby’s
gehecht waren behouden volwassenen die specifieke hechtingsstijlen in hun relaties.
Hechting bij baby’s wordt bepaald door observatie van de wijze waarop ze reageren op de
scheiding van en de hereniging met de belangrijkste verzorger. Dit noemt men de ‘strange
situation test’. Baby’s die veilig gehecht zijn, wenen als de verzorger hen verlaat en stralen
van geluk wanneer de verzorger terugkomt. Bij onzeker gehechte baby’s constateert men 2
hechtingstypes. Sommige baby’s die als angstig gehecht worden getypeerd klampen zich aan
de verzorger vast en wenen als de verzorger weggaat, maar zijn boos of apathisch bij
terugkeer van de verzorger. Andere baby’s die als vermijdend gehecht worden getypeerd,
zijn over het algemeen afstandelijker en vermijdend en reageren noch op vertrek noch op
terugkomst van de verzorger. Onderzoekers suggereren dat een veilige band tijdens de
eerste levensjaren de basis is van hechte relaties op volwassen leeftijd. Onderzoek toont
bovendien aan dat baby’s met een veilige hechting als volwassenen andere personen
positiever benaderen. Omgekeerd beweren volwassenen met een veilige hechtingsstijl dat ze
positieve gezinsrelaties hebben gekend terwijl vermijdende en angstige volwassenen,
moeilijkheden met 1 of beide ouders rapporteren. Ongeacht of de hechtingsstijlen van
volwassenen tot het eerste levensjaar teruggaan is dit onderscheid heel bruikbaar om
relaties tussen volwassenen te begrijpen. De hechtingsstijlen weerspiegelen zich in alle
sociale relaties, maar zijn vooral duidelijk in romantische relaties. Individuen met een veilige
hechtingsstijl hebben gelukkige en duurzame relaties gebaseerd op wederzijds vertrouwen.
Ze zien vooral het goede in anderen en geloven in de liefde. Deze positieve oriëntatie vindt
men ook terug in vriendschapsrelaties. Angstige partners hebben een liefdesleven met
emotionele ups en downs. Ze vertonen een eerder obsessieve betrokkenheid met de partner
en een grote bereidheid om een langetermijnverbintenis aan te gaan. Ze ervaren vaak
extreme seksuele aantrekking en jaloezie. Vermijdende partners vrezen intimiteit en zijn
ervan overtuigd dat liefde gedoemd is om te vervagen. Onderzoek naar de vraag of
hechtingsstijl de kwaliteit van toekomstige relaties voorspelt, is niet helemaal eenduidig.
Individuen met een veilige hechtingsstijl zijn geneigd meer duurzame relaties op te bouwen.
De prognose voor angstige en vermijdende individuen is moeilijker en de resultaten zijn
minder consistent. Hoewel hechtingsstijlen enige stabiliteit vertonen kunnen ze toch niet
volkomen gefixeerd zijn en kunnen ze met de tijd heen evolueren en veranderen. De
hechtingsstijl kan ook veranderen na relationele ervaringen. Tegenwoordig ziet men
44



hechtingsstijlen ook niet meer in termen van de 3 sterk afgelijnde categorieën. In plaats
hiervan stelt men de hechtingsstijlen voor als continue dimensies. Meer bepaald gaat men
ervan uit dat individuen van elkaar verschillen op 2 belangrijke dimensies:
 De mate waarin men intimiteit benadert of ontwijkt
 De mate waarin men al dan niet angst ervaart om in de steek te worden
gelaten.
Het sociale netwerk
Een beperking van het optellen van het aantal sociale contacten is alvast dat men voorbijgaat
aan het feit dat personen die in een groot aantal slechte relaties vast zitten, zich nog
ellendiger voelen. Een ander probleem is dat teveel contacten de sociale steun kunnen
hinderen of verminderen. Een andere mogelijkheid is om de nadruk te leggen op de kwaliteit
van de relaties eerder dan de kwantiteit ervan. Het is vooral belangrijk een hechte relatie te
hebben met een belangrijke andere die te allen tijde beschikbaar is voor een gesprek. Een
dergelijke speciale band is op zich voldoende en kan positieve effecten hebben. Een derde
benadering hecht belang aan de waargenomen beschikbaarheid van anderen. Individuen die
menen dat er voldoende steun beschikbaar is, zijn gelukkiger dan diegenen die twijfelen aan
de adequaatheid van hun sociale relaties. In vrijwel elke moeilijke situatie die men zich kan
inbeelden, kan men de moeilijkheden beter aan wanneer men ervan overtuigd is dat steun
beschikbaar is, ook al is die perceptie niet altijd accuraat. Personen die op anderen beroep
kunnen doen, zijn sociale optimisten met een sterk gevoel van zelfefficiëntie, een hoge
zelfwaardering, goede sociale vaardigheden en een positieve kijk op toekomstige relaties.
Relaties en welbevinden
Het psychisch welbevinden en de emoties die we ervaren, worden vaak bepaald door de
ervaringen en interacties die we met anderen hebben. Studies tonen aan dat mensen
meestal in een positieve stemming verkeren wanneer ze in het gezelschap van anderen zijn,
vooral wanneer men een bepaald niveau van nabijheid en intimiteit met hen ervaart. Het
gezelschap van vrienden en familie, maakt het leven aangenaam. Wanneer mensen
daarentegen alleen zijn, ervaren ze meestal negatief affect. Een gebrek aan contact met
anderen induceert gevoelens van depressie en eenzaamheid en verlaagt de zelfwaardering.
Een partnerrelatie draagt ook bij tot ons welzijn. Mensen die een stabiele en bevredigende
partnerrelatie hebben, zijn gemiddeld genomen gelukkiger dan vrijgezellen. Dit geldt zowel
voor mannen als vrouwen, hoewel geluk bij vrouwen sterker geassocieerd wordt met de
kwaliteit van de relatie dan bij mannen. Bij echtscheiding constateert men een sterke daling
in subjectief welbevinden. Natuurlijk maakt het huwelijk een individu niet sowieso
gelukkiger. Er is zelf een omgekeerd effect. Mensen die gelukkiger zijn maken meer kans om
een partner te vinden dan mensen die minder gelukkig zijn. Gelukkige mensen zijn nu
eenmaal aangenamer om mee om te gaan.
Sociale steun en fysieke integriteit
Het is ruimschoots bewezen dat sociale steun therapeutische impact heeft op de mentale en
fysieke gezondheid. De positieve effecten van sociale relaties op de gezondheid zijn legio.
Geïsoleerd zijn van anderen is gevaarlijk voor de gezondheid. Er is echter een belangrijke
uitzondering op deze algemene regel. Van alle netwerken die ons steunen, behoren
partnerrelaties ongetwijfeld tot de meest invloedrijke. Hoewel gehuwde mannen en
vrouwen langer leven dan alleenstaande of gescheiden personen, zijn echtelijke conflicten
vaak de oorzaak van allerlei gezondheidsproblemen. Sociale relaties kunnen om diverse
redenen een therapeutische werking hebben. De voordelen van sociale steun voor onze
gezondheid tonen aan hoe belangrijk sociale relaties zijn. Er is ook een interactie tussen
stress en sociale contacten.
Aantrekkingskracht
45
Een eerste stap in het opbouwen van een sociale relatie is contact leggen. Niet iedereen voelt zich
tot dezelfde personen aangetrokken en iedereen heeft zijn voorkeuren.



Nabijheidseffect
We worden het meest aangetrokken tot personen die we hebben gezien en waarmee we
vertrouwd geworden zijn of twee personen een relatie zullen aangaan wordt het best
voorspeld door fysieke afstand tussen beiden dit noemt men het nabijheidseffect eerst en
vooral bepaalt de plaats waar men woont welke vrienden men heeft. Tegenwoordig heeft
men vaak contact met elkaar op een afstand via elektronische systemen. Ondanks deze
technologische ontwikkelingen gebeurt het merendeel van de sociale contacten echter
tussen mensen die op hetzelfde moment op dezelfde plaats zijn. Zelfs in de virtuele buurten
van het internet kruisen sommigen elkaar meer dan anderen. Toch mist communicatie via
computer en telefoon de non-verbale context die een niet te onderschatten effect heeft op
relatievorming.
Familiariteit
Indien ruimtelijke nabijheid tot frequent contact leidt, kan dit de eerste stap zijn in de
ontwikkeling van een persoonlijke relatie. Hoe frequenter men een nieuwe stimulus ziet, hoe
meer men ervan houdt. Dit wordt het louter-blootstellingseffect genoemd. Vertrouwdheid
kan zelfs de zelfevaluatie beïnvloeden. We moeten er wel rekening mee houden dat het
louter-blootstellingseffect in twee opzichten beperkt is:
 Men constateert dat als men iets of iemand aanvankelijk niet mag, herhaalde
blootstelling, de negatieve houding versterkt en uiteindelijk tot verachting leidt in
plaats van aantrekking.
 De 2e beperking betreft de frequentie. Experimenten toonden aan dat een stimulus
die frequent wordt aangeboden, aan impact verliest wanneer hij te frequent wordt
aangeboden, vooral als hij herhaaldelijk wordt gepresenteerd aan mensen die vlug
iets beu worden.
Gelijkenissen
Onderzoek bevestigt consistent dat men eerder geneigd is om contact te zoeken met
gelijken. De complementariteithypothese, die stelt dat men partners zoekt met behoeften
die tegenovergesteld zijn aan de eigen behoeften, kent weinig of geen ondersteuning. Hoe
aanlokkelijk tegenstelling op het eerste zich ook lijkt, het is moeilijk om verschillen te blijven
verzoenen. De gelijkheidshypothese werd ondersteund door verschillende variabelen. De
meeste individuen kiezen eerder iemand die ongeveer hetzelfde inkomen heeft, terwijl de
keuze voor een rijke partner minder voor de hand ligt. Ook vandaag nog vormt
demografische gelijkheid een belangrijke factor bij aantrekking. Het gelijkeniseffect treedt
ook op voor opvattingen, interesses en waarden. Wanneer we van iemand houden, nemen
we aan dat deze persoon dezelfde opvattingen heeft. Het effect van attitudinale vergelijking
op aantrekking heeft wel enige tijd nodig omdat men elkaar eerst moet leren kennen. Het
verband tussen de attitudinale overeenkomst en inter-persoonlijke aantrekking wordt dus in
de loop van de tijd geleidelijk aan groter. Toch kan attitudinale gelijkenis directe effecten
hebben. Niet alleen blijkt het gezegde ‘soort zoekt soort’ waar te zijn maar geldt ook ‘ soort
blijft bij soort’. Gelijkenis spoort op zich niet aan tot aantrekkin, maar wekt ongelijkheid
afkeer op en de neiging om de betreffende persoon te ontwijken of te negeren. Men
verwacht dat andere personen zijn zoals we zelf zijn, met als gevolg dat diegenen waarvoor
dit niet geldt, de aandacht trekken en gediskwalificeerd worden. Andere onderzoekers gaan
nog verder en stellen dat bij partnerkeuze alle vormen van inter-persoonlijke gelijkenis
irrelevant zijn. Ze zeggen dat we eerst 50% van de populatie afwijst waarop een willekeurig
selectieproces volgt. In eerste instantie vermijdt men zich te associëren met anderen die te
verschillend zijn. In tweede instantie voelt men zich aangetrokken tot de personen waarop
men het meest lijkt. Naast demografie en attitudes is er nog een derde bron van gelijkenis en
46

verschil, tenminste in romantische relaties. Men verlangt wel altijd het beste maar neemt
genoegen met wat men kan krijgen.
Uiterlijke aantrekkelijkheid
Studies toonden aan dat schoonheid een belangrijke rol speelt in het sociale leven.
o Schoonheid objectief of subjectief?
Sommigen zijn van oordeel dat bepaalde personen inherent aantrekkelijker zijn dan
anderen en dat dit objectief aantoonbaar is. 3 soorten evidentie ondersteunen deze
stelling. Er zijn grote overeenkomsten in oordelen over schoonheid tussen kinderen
en volwassenen, mannen en vrouwen en personen van dezelfde of een andere
cultuur. Gezien de overeenkomst tussen de evaluaties over culturen heen
concludeerde men dat er een universele schoonheidsnorm bestaat. Baby’s hebben
een voorkeur voor gezichten die door volwassenen ook als aantrekkelijk worden
beschouwd. Baby’s kennen uiteraard de culturele schoonheidsnormen niet en
kunnen er dus ook niet door beïnvloed worden. Nochtans besteden ze meer tijd aan
het bekijken van foto’s van attractieve aangezichten, onafhankelijk geslacht, leeftijd
en ras. Onderzoek toont aan dat aantrekkelijkheid van het gelaat wordt bepaald door
welbepaalde kenmerken. Men heeft een voorkeur voor gemiddelde gezichten omdat
ze meer typisch zijn en vertrouwder overkomen. Ook symmetrie leidt tot
attractiviteit. Anderen beweren daarentegen dat uiterlijke aantrekkelijkheid
subjectief is. Ze wijzen op de invloed van cultuur, tijdsgeest en omstandigheden.
Deze visie wordt alvast ondersteund door het feit dat personen uit diverse culturen
schoonheid op verschillende manieren verhogen. Ook het schoonheidsideaal voor
het gelaat evolueerde door de jaren heen. Hieruit blijkt dat de smaak door de tijd
heen verandert. Ten slotte constateert men dat opvattingen over schoonheid
worden beïnvloed door verschillende factoren. Men vind anderen uiterlijk
aantrekkelijk zodra men van hen houdt. Mensen die verliefd worden voelen zich ook
minder aangetrokken tot andere personen van het andere geslacht. Concluderend
kunnen we dan ook stellen dat de perceptie van schoonheid wordt bepaald door
contextuele factoren.
o De aantrekkingskracht van schoonheid
Mooie individuen hebben magnetische aantrekkingskracht. Een mogelijke verklaring
hiervoor is dat het gezelschap van mooie personen inherent lonend is. We vinden
het leuk om door aantrekkelijke personen omringd te worden, net zoals we het ook
leuk vinden om naar een mooi landschap of kunstwerk te kijken. Bovendien
beoordeelt men een individu als aantrekkelijker indien hij vergezeld is door een
andere persoon die aantrekkelijk is. Een tweede verklaring is dat men uiterlijke
aantrekkelijkheid men andere wenselijke kwaliteiten associeert, een veronderstelling
die bekend staat als ‘wat mooi is, is goed-stereotype’. Schoonheid is echter niet
systematisch gecorreleerd met objectieve metingen van intelligentie,
persoonlijkheid, aanpassingsvermogen en zelfwaardering. Een mogelijke verklaring is
dat het stereotype gevoed wordt door zelfvervullende voorspelling.
o Voor- en nadelen van schoonheid
Aantrekkelijke personen hebben ongetwijfeld een voorsprong op anderen. Uiterlijke
aantrekkelijkheid staat echter niet garant voor gezondheid, geluk of een hoge
zelfwaardering. Het probleem van heel wat aantrekkelijke personen is dat ze niet
weten of de aandacht en de lof die ze krijgen, te danken is aan hun talenten of aan
hun uiterlijk. Voor iemand die heel aantrekkelijk is, is het blijkbaar moeilijk om
positieve feedback te duiden. Een tweede nadeel van uiterlijke aantrekkelijkheid is
de constante bekommernis om de uiterlijke aantrekkelijkheid te behouden en mooi
te blijven. De aandacht voor het uiterlijk kan leiden tot een gezonde aandacht voor
voeding en oefening maar kan ook ongezonde consequenties hebben. Kortom mooi
47

zijn heeft zowel voor- als nadelen, waardoor de effecten van schoonheid op lange
termijn niet sterk zijn.
Contextfactoren
De opwinding veroorzaakt door een bepaalde stimulus, kan worden overgeplaatst naar of
toegevoegd worden aan de opwinding die door een tweede stimulus wordt opgewekt. Dit
noemt men de opwindingstransfer. Omwinding intensifieert zowel positieve als negatieve
emotionele reacties. Het effect treedt zelfs op wanneer men de werkelijke oorzaak van de
opwinding kent, dus zonder verkeerde attributies. Gewoon opgewonden zijn, zelfs indien
men weet waarom, faciliteert de spontane, natuurlijke reactie. Als de persoon met wie men
op dat ogenblik contact heeft, aantrekkelijk is en van het juiste geslacht is, voelt men zich
meer tot die persoon aangetrokken. Als de persoon niet aantrekkelijk is of van het verkeerde
geslacht is voelt men zich minder aangetrokken. De reactie volgt automatisch zonder dat
men er hoeft bij na te denken. Naast de rol van opwinding zijn er nog andere factoren die
ervoor zorgen dat de attractiviteit van anderen daalt of stijgt. Personen van het andere
geslacht worden aantrekkelijker bevonden naarmate men beseft dat de persoon in kwestie
niet meer lang in de buurt zal zijn. Dit gebeurt ook vooral bij mensen die geen vaste relatie
hebben. Het naderende vertrek van die persoon vormt immers een bedreiging voor mensen
die op zoek zijn naar een partner. Een andere situatie die een rol speelt, is het feit of de
interactie geheim is. Geheimen zijn spannend en oefenen een zekere aantrekkingskracht uit.
Hechte relaties
Nabijheid verhoogt de ontmoetingskansen, vertrouwdheid stelt gerust en schoonheid werkt als een
magneet bij een eerste ontmoeting. Personen kunnen zich bij de eerste ontmoeting al dan niet tot
elkaar aangetrokken voelen. Een hechte relatie is voor velen een belangrijk levensdoel. Hechte
relaties omvatten vaak 3 basiscomponenten:

 Gevoelens van liefde, betrokkenheid en affectie
 Vervulling van behoeften
 Wederzijdse afhankelijkheid tussen de partners
Elkaar leren kennen
Factoren die de relatievorming in de eerste fasen kunnen beïnvloeden zijn wederkerigheid en
moeilijk te krijgen zijn.
o Wederkerigheid
Men heeft de voorkeur voor relaties de psychologisch in balans zijn en dat een
toestand van onevenwichtigheid onbehagen veroorzaakt. In groepen van 3 of meer
personen is er sprake van sociaal evenwicht wanneer de relaties van diegene die we
waarderen, parallel lopen met de eigen relaties. We houden dus van de vrienden van
onze vrienden en van de vijanden van onze vijanden. Bovendien verwacht men van
vrienden niet dat ze vriendschappelijke relaties aangaan men vijanden. Een relatie
tussen 2 personen is in evenwicht wanneer ze gekenmerkt wordt door
wederkerigheid, het evenwicht in de wederzijdse uitwisseling van wat men geeft en
krijgt. Houden van is wederzijds. Het verklaart waarom we houden van anderen die
aangeven dat ze ook van ons houden. Het feit dat men anderen sympathiek vindt en
andersom, is belangrijk. Wederkerigheid betekent evenwel niet dat men zomaar van
iedereen houdt. Affectie moet worden verdiend. Indien affectie te gemakkelijk
verkregen wordt en te vanzelfsprekend wordt, stijgt de sympathie voor de ander
nauwelijks of niet.
o Jagen op wie moeilijk te krijgen is
Algemeen wordt aangenomen dat je iemand kan laten verliefd worden door te
veinzen dat je moeilijk te krijgen bent. Dit is een interessante hypothese maar
onderzoekers ontdekten dat dit ‘moeilijk te krijgen-effect’ moeilijk te demonstreren
48

is. Ten tweede verkiest men personen die matig kieskeurig zijn boven anderen die
helemaal niet kieskeurig zijn of juist te kieskeurig zijn. Dit effect kan echter ook
optreden buiten de wil van de andere persoon. Men heeft sterk de behoefte om
eigen keuzes te maken en het gedrag zelf te bepalen. Wanneer gewaardeerde
vrijheden bedreigd worden, herbevestigd men deze vrijheden door het bedreigde
gedrag nog meer te begeren, zoals bij een verboden vrucht. Concluderend kunnen
we dan ook stellen dat het ‘moeilijk te krijgen-effect’ niet of zelfs tegengesteld werkt
wanneer de mogelijke partner hiervan zelf de oorzaak is. Wanneer echter externe
situaties ertoe leiden dat een relatie niet zomaar voor het grijpen ligt, dan stijgt de
attractiviteit van de mogelijke partner.
Partnerkeuze
De meeste mannen en vrouwen kiezen uit een lijst van wensen vaak liefde, gezondheid,
vrede op aarde, onbeperkte mogelijkheden en rijkdom. Meer mannen dan vrouwen wensen
echter ook seks te hebben met een uitverkorene. Mannen lijken meer door seks gedreven te
zijn dan vrouwen. Ze wensen meer frequente seks en liefst met meerdere partners en meer
variëteit.
o Het evolutionaire perspectief
Van waar dit onderscheid tussen man en vrouw komt en wat de betekenis ervan is
wordt beantwoord door de evolutionaire psychologie. Volgens dit perspectief
vertonen mensen strategieën van partnerselectie die leiden tot maximalisatie van
het aantal nakomelingen, waardoor het genetische materiaal wordt doorgegeven.
Hierdoor gaat men op zoek naar maximale kansen op conceptie, geboorte en
overleving. Mannen en vrouwen stellen om puur biologische redenen verschillend
gedrag. Een vrouw dient kieskeurig te zijn omdat ze in haar levensloop maar een
beperkt aantal kinderen zal kunnen baren en opvoeden. Daarom zoekt ze een
partner die over economische middelen beschikt en die bereid is deze middelen in
haar nageslacht te investeren. Bijgevolg worden vrouwen aangetrokken tot mannen
die ouder zijn, financiële zekerheid bieden, die intelligent, ambitieus en emotioneel
stabiel zijn of andere gunstige kenmerken hebben die hen succesvol kunnen maken.
Mannen daarentegen kunnen bij verschillende vrouwen een onbeperkt aantal
kinderen verwekken. Hun voortplantingscapaciteit wordt wel beperkt indien ze
onvruchtbare partners aantrekken, of wanneer ze niet met zekerheid weten of ze
werkelijk de vader van de kinderen zijn. Dit brengt mannen ertoe om jonge vrouwen
te verkiezen met eigenschappen die duiden op een goede gezondheid en
vruchtbaarheid. Om de onzekerheid over het vaderschap te minimaliseren, vallen
mannen op vrouwen die hen vermoedelijk trouw zullen blijven. Een goede illustratie
van deze principes is dat men een universele voorkeur van mannen voor jonge
vrouwen constateert maar ook een grotere voorkeur van vrouwen voor iets oudere
mannen. Op basis van een analyse van contactadvertenties, werd besloten dat
twintigjarige mannen evenveel interesse hebben voor jongere als voor iets oudere
vrouwen. Zodra de mannen echter ouder dan dertig worden verkiezen ze vrouwen
die gemiddeld vijf jaar jonger zijn. Vijftigjarige mannen hebben zelfs een
uitgesproken voorkeur voor vrouwen die niet minder dan 20 jaar jonger zijn. Zowel
meisjes als vrouwen van alle leeftijden voelen zich daarentegen aangetrokken tot
iets oudere mannen. Dergelijke patronen zij ook typerend voor de
huwelijksstatistieken van verschillende culturen en generaties. Een interessante
uitzondering die consistent is met de evolutionaire hypothese, is dat mannelijke
tieners beweren aangetrokken te worden door vrouwen die iets ouder zijn, namelijk
in de vruchtbare twintigerjaren. Analyses van contactadvertenties in tijdschriften en
kranten illustreren dat de ‘deal’ erin bestaat dat vrouwen uiterlijke schoonheid, en
mannen rijkdom bieden. In de zoektocht naar een heteroseksuele partner komen
mannen over als succesobjecten en vrouwen als seksobjecten. In de westerse wereld
49

is er door de financiële ontvoogding van vrouwen een tendens tot masculinisering
van de vrouwelijke preferenties. Tegenwoordig appreciëren vrouwen steeds meer
een mooi uiterlijk bij een man. Bovendien vertonen beide seksen een grote voorkeur
voor eigenschappen zoals grappig, afhankelijk en vriendelijk.
o Sociaal-culturele perspectieven
Niet iedereen is akkoord met de evolutionaire benadering en sommigen stellen dat
de verschillen tussen mannen en vrouwen eerder toe te schrijven zijn aan de
psychologie dan aan de evolutie. Het feit dat financiële onafhankelijkheid van
vrouwen tot het hoger inschatten van de uiterlijke aantrekkelijkheid eventuele
mannelijke partners leidt, is een eerste indicatie hiervan. De vaststelling dat mannen
ontrouw van hun partner vrezen, terwijl vrouwen zich meer zorgen maken over
emotionele ontrouw is eveneens voor meerdere interpretaties vatbaar. Ten eerste
kan de bezorgdheid van de man, net zoals de bekommernis van de vrouw betrekking
hebben op de dreiging van de relatie en niet op het vaderschap. Ten tweede
reageren mannen en vrouwen inderdaad verschillend wanneer men ze vraagt om
zich in te beelden dat hun partner seksueel of emotioneel ontrouw is. Ten derde zijn
de verschillen tussen de seksen erg klein in vergelijking met de overeenkomsten. Uit
een belangrijke crossculturele studie blijkt dat zowel mannen als vrouwen het
grootste belang hechten aan partnereigenschappen zoals vriendelijkheid,
afhankelijkheid en een goed gevoel voor humor. Deze studie spreekt de
evolutionaire theorie eerder tegen dan ze te ondersteunen, omdat een aantrekkelijk
uiterlijk en financiële vooruitzichten niet eens bovenaan de lijst staan. Onderzoek
toont bovendien aan dat vrouwen uiterlijke aantrekkelijkheid even hoog
aanschrijven als mannen wanneer ze oordelen over wat ze in een kortstondige
seksuele relatie belangrijk vinden.
o Conclusie
De evolutionaire benadering biedt een boeiend perspectief als model voor
partnerkeuze en wordt door veel sociaalpsychologen aanvaard. Toch is niet iedereen
het eens met deze benadering. Tegenstanders zeggen dat de resultaten te zwak en
te beperkt zijn. Bovendien zijn de resultaten vaak uit te leggen in termen van nietevolutionaire processen.
De analyse van beloningen en investeringen
Relaties ontwikkelen zich met ups en downs en kennen periodes van stagnatie en van
acceleratie. Sommigen stellen dat beloningen de belangrijkste drijfveer zijn voor de
ontwikkeling van een relatie. Volgens deze opvatting zijn liefde en aantrekking afhankelijk
van het ervaren van positieve emoties in aanwezigheid van de partner. De liefde groeit
stapsgewijs naarmate de relatie beloningen oplevert. Wanneer de beloningen afnemen slijt
de liefde. Theorieën die liefde aan baten en beloningen koppelen, stellen dat er een positief
verband is tussen het aantal beloningen en de ervaren liefde. Sommigen zijn het hier echter
niet mee eens. Deze onderzoekers stellen dat relaties niet alleen kwantitatief, maar ook
kwalitatief van elkaar verschillen. Volgens dit perspectief is er een kwalitatieve sprong nodig
om tot een langdurige, succesvolle hechte relatie te komen.
o Sociale ruiltheorie
Het klinkt aannemelijk dat men zich aanvankelijk vooral aangetrokken voelt tot
anderen die directe of indirecte voordel bieden. De sociale ruiltheorie is een
economisch gedragsmodel dat stelt dat personen gemotiveerd zijn om uit hun
sociale relaties maximaal voordelen te halen en de nadelen te minimaliseren. Een
hechte relatie geeft aanleiding tot voordelen zoals liefde, gezelschap, troost bij
verdriet en seksuele bevrediging. Hechte relaties vergen echter ook investeringen
zoals inspanningen om de relatie gaande te houden, compromisvorming en het
opofferen van alternatieve partners. De sociale ruiltheorie stelt dus dat relaties die
meer beloningen bieden en minder investeringen vergen, meer voldoening schenken
50

en duurzamer zijn. Investeringen vormen een belangrijke component wanneer een
relatie langer dan 3 maanden standhoudt. Vanaf dan zijn zowel beloningen als
investeringen bepalend voor de mate van tevredenheid, zowel bij gehuwde
heteroseksuele koppels, als bij homoseksuele en lesbische samenwonende koppels.
Nochtans dienen we deze theorie te relativeren. Positieve illusies zijn bevorderlijk
voor gelukkige, stabiele relaties. Studies van partnerrelaties en getrouwde koppels
tonen aan dat de meest harmonische relaties die zijn waarin beide partners hoge
relatiebetrokkenheid vertonen, zoals blijkt uit de investeringen die ze verrichten. Ze
zien elkaar bovendien als betrokken. Studies tonen eveneens aan dat mensen die in
hun relatie betrokken zijn, dikwijls gedragingen pro relatie stellen die bijdragen tot
het vertrouwen. Betrokken individuen neigen er ook toe hun partner eerder te
vergeven indien hij die relatieregels overtreedt..
o Billijkheidstheorie
Deze theorie is een specifieke versie van de sociale ruiltheorie en stelt dat de
relatietevredenheid het hoogst is wanneer de verhouding tussen beloningen en
investeringen voor beide partners dezelfde is. Evenwicht is dus de cruciale factor die
de relatietevredenheid bepaalt. In onbillijke relaties zijn zowel de bevoordeelde als
de benadeelde partner vaak ongelukkig. Deze situatie is bovendien niet stabiel
genoeg.
o Samenhorigheid
Sociale ruilmodellen leggen de nadruk op het kwantitatieve aspect. Er zijn wel
degelijk relaties waarin men naar onmiddellijke beloning verlangt voor de eigen
investeringen, zodat de balans opnieuw in evenwicht komt. Niet alle relaties passen
echter binnen dit model. Partners in samenhorigheidsrelaties hebben oog voor
elkaars behoeften en welzijn, zonder zich hierbij af te vragen of ze voordelen
verstrekken of krijgen. Ruilverhoudingen ontstaan meestal tussen onbekenden en
kennissen, of in sommige langetermijnrelaties, zoals zakenrelaties. Sterke
samenhorigheidsrelaties, daarentegen, zijn meestal beperkt tot hechte vriendschap,
romantische liefde en familieverbanden. Sommigen zijn van oordeel dat echte
samenhorigheidsrelaties wel degelijk bestaan en dat er een automatisme ontstaat
om aan de behoeften van de partner te voldoen.
Soorten hechte relaties
Op basis van oude geschriften werden 3 primaire liefdesstijlen geïdentificeerd:
 Eros (erotische liefde)
 Ludus (speelse en vrije liefde)
 Storge (vriendschapsliefde)
Deze 3 liefdesstijlen kunnen worden gemengd en tot nieuwe secundaire soorten leiden zoals:



Mania (veeleisende liefde)
Pragma (pragmatische liefde)
Agape (altruïstische liefde)
Mannen scoren hoger op ludus dan vrouwen, terwijl vrouwen hoger scoren om storge, mania
en pragma.
Een andere populaire taxonomie is Sternbergs theorie van de liefdesdriehoek. Deze theorie
onderscheidt 8 types liefde. Alle types komen voort uit de aanwezigheid of afwezigheid van
drie componenten, of van de combinaties van de componenten. Deze theorie wordt door
heel wat onderzoek ondersteund. De 68 prototypische kenmerken van de liefde vallen mooi
in 3 categorieën uiteen:

Passie
51


Intimiteit
Engagement
De vraag hoeveel liefdestypes er nu eigenlijk zijn is echter niet definitief te beantwoorden.
Men onderscheid wel 2 basistypes die in alle modellen zijn opgenomen:

o
Passionele liefde
Vaak een emotionele, intense en vaak een erotische toestand van
absorptie in een andere persoon.
 Partnerschapliefde
Hier gaat het eerder om een veilige vertrouwensvolle en stabiele relatie.
Passionele liefde
Passionele liefde is een intense emotionele gemoedstoestand, waarbij iemand
helemaal in een andere persoon opgaat. Passionele liefde kent extatische hoogten
en pijnlijke diepten. Het is de liefde die men aantreft in poëzie, liefdesromans en
populaire muziek. Om passionele liefde te begrijpen moet men eerst erkennen dat
het een emotie is, die net als elke andere emotie kan worden geanalyseerd.
Steunend op de twee-factoren emotietheorie stelde men dat passionele liefde twee
essentiële kenmerken heeft:
 Een verhoogde staat van fysiologische opwinding
 Het geloof dat de opwinding wordt aangewakkerd door de geliefde
persoon.
het zal weinig verwondering wekken dat er culturele verschillen zijn in de bereid om
te trouwen zonder liefde voor de toekomstige partner te voelen. Het percentage dat
bereid is te trouwen zonder liefde is laag in de westerse culturen, maar vrij hoog in
andere landen. De invloed van de cultuur op de liefdesbeleving is fascinerend.
Enerzijds is men geneigd te denken dat het pure westerse individualisme intimiteit in
de weg staat. Anderzijds primeren in westerse culturen de eigen gevoelens ten
aanzien van de partner en niet de bekommernissen van de familie, de sociale of
religieuze verplichtingen, het inkomen, of nog andere factoren.
o
Partnerschapsliefde
De partnerschapsliefde is een vorm van affectie die men zowel tussen goede
vrienden als tussen geliefden kan aantreffen. Partnerschapsrelaties berusten meer
op ‘zorg dragen voor’ en meer specifiek, wederzijds vertrouwen, genegenheid,
respect, vriendschap en langetermijnengagement. In vergelijking met de passionele
liefde is partnerschapsliefde minder intens, maar in bepaalde opzichten dieper en
duurzamer. Partnerschapsliefde wordt gekenmerkt door een grote mate van
zelfonthulling, een bereidheid om intieme gevoelens en feiten te delen met een
andere persoon. In zekere zin is zelfonthulling de brandstof voor partnerschapsliefde,
net zoals opwinding dit is voor de passionele liefde. De bereidheid tot zelfonthulling
is een kenmerk van de meeste hechte relaties. Onderzoek toont aan dat, hoe
emotioneler men in een relatie betrokken is en hoe gelukkiger men in een huwelijk
is, hoe meer men blootgeeft tegenover elkaar. Onderzoek in verband met patronen
in zelfonthulling in relaties leidt tot 3 belangrijke conclusies:
 Partners onthullen meer naarmate de relatie groeit. Aanvankelijk geeft
men zich relatief weinig bloot en krijgt men ook weinig terug. Als de
eerste contacten echter lonend zijn wordt de ruil breder. De toenemende
zelfonthulling weerspiegelt zich ook in het feit dat hoe intiemer een
relatie is, hoe kleiner de kans wordt dat men tegenover elkaar liegt.
 Patronen van zelfonthulling veranderen naargelang het stadium van de
relatie. Bij de ontluikingsfase van een nieuwe relatie is men geneigd
52

zelfonthulling te beantwoorden door zich in dezelfde mate bloot te
geven. Zodra een relatie steviger wordt, is strikte wederkerigheid minder
typerend.
 Er zijn individuele verschillen in de bereidheid om intieme gedachten met
anderen te delen. Vrouwen zijn gemiddeld meer open dan mannen.
Bijgevolg is het niet verwonderlijk dat vrouwen hun vriendschappen met
andere vrouwen hoger inschatten dan mannen hun vriendschappen met
andere mannen.
Mannen en vrouwen
o Seksualiteit
Binnen de seksen is er een grote verscheidenheid, maar over het algemeen
rapporteren mannen seksueel toleranter en actiever te zijn dan vrouwen. In
heteroseksuele interacties verschillen mannen en vrouwen ook in de seksuele rollen
die ze aannemen. Mannen worden beschreven als doorzetters, vrouwen als
poortwachters. Studies tonen ook aan dat mannen de wereld meer bekijken vanuit
een geseksualiseerd perspectief dan vrouwen. Mannen voelen zich vaak meer
aangetrokken tot vrouwen dan omgekeerd. Verder wordt oogcontact, een
compliment, een vriendelijke opmerking, een aanraking van de arm en een
onschuldige glimlach eerder door mannen dan door vrouwen opgevat als een signaal
van seksuele interesse. Die verschillende percepties treden op in de meest diverse
situaties, zoals onder vreemden, kennissen en toevallige vrienden die men op fuiven,
op school of op het werk ontmoet.
o Seksuele oriëntatie
Geen enkele discussie over de menselijke seksualiteit is af zonder rekening te
houden met individuele verschillen in seksuele oriëntatie. Seksuele oriëntatie is de
voorkeur voor leden van het eigen geslacht, het andere geslacht of beide geslachten.
In de meeste culturen heeft het merendeel van de mensen een heteroseksuele
oriëntatie. De exacte grootte van deze meerderheid is echter vatbaar voor discussie.
Aristoteles dacht dat homoseksualiteit aangeboren was, maar dat het door
gewoonten versterkt kan worden. Er is steeds meer bewijs dat biologische disposities
homoseksualiteit zouden verklaren. Het achterhalen van de oorsprong van seksuele
oriëntatie is om 2 redenen complex:
 Het is niet duidelijk of de wortels van seksuele oriëntatie voor mannen en
vrouwen gelijk zijn. Een mogelijke conclusie is dat vrouwen op het vlak van
seksuele oriëntatie een grotere soepelheid of erotische plasticiteit vertonen.
Een verandering van seksuele voorkeuren doorheen de tijd is dus meer
waarschijnlijk bij vrouwen dan bij mannen.
 Tweelingenstudies maken het niet mogelijk om aan te tonen dat er zoiets als
een homogen bestaat. De ontwikkeling van seksuele oriëntatie wordt
beschouwd als een psychobiologisch proces. Het genetische materiaal
bepaalt het temperament van een individu bij de geboorte, waardoor
sommige baby’s, peuters en kleuters van nature actiever, energetischer en
agressiever zijn dan andere. Door deze verschillen in temperament worden
sommige kinderen meer aangetrokken tot mannelijke spelgenoten en
masculiene activiteiten, terwijl andere kinderen op zoek gaan naar
vrouwelijke speelkameraadjes en feminiene activiteiten. Deze
psychologische ontwikkelingen zouden dan leiden naar homoseksualiteit.
Voor deze theorie is er echter nog maar weinig bewijs. Hoe dan ook een
bepaald punt komt wel duidelijk naar voren: mensen lijken niet opzettelijk
voor hun seksuele oriëntatie te kiezen en bovendien kunnen ze die niet
gemakkelijk veranderen.
53
Ontwikkelingspatronen
We maken deel uit van een samenleving waarvan 50 à60% van de eerste huwelijken op de klippen
loopt. De kans op echtscheiding in een tweede huwelijk zelfs nog groter. Er is dus een grote
discrepantie tussen het verlangen naar een duurzame relatie enerzijds en de grote kans op
echtscheiding anderzijds.


Ontwikkelingspatronen in het huwelijk
Enerzijds is het duidelijk dat alle huwelijken verschillend en specifiek zijn maar anderzijds
treden er eveneens bepaalde patronen op wanneer getrouwde koppels over een langere
tijdsperiode gevolgd worden. Door de tijd heen is een algemene neerwaartse trend in
relatietevredenheid vastgesteld, dit zowel voor mannen als vrouwen. Er zijn twee perioden
met een scherpe daling van tevredenheid. De eerste keer gedurende het eerste
huwelijksjaar. Pasgehuwden zijn geneigd elkaar te idealiseren, maar na de wittebroodsweken
treedt er onvermijdelijk een daling op van de tevredenheid. Na een stabilisatie treedt een
tweede scherpe daling op na ongeveer 8 jaar huwelijk. Deze bevinding is consistent met het
gezegde dat na zeven vette jaren, zeven magere jaren volgen. Er zijn enkele factoren die
samenhangen met de daling in tevredenheid zijn. Bepaalde als positief bestempelde
variabelen voorspelden in zekere mate gunstige evolutie. De kans op echtscheiding wordt
groter naarmate de daling in tevredenheid in het eerste huwelijksjaar sterker was. Deze
daling is vaak toe te schrijven aan de stress die gepaard gaat met het opvoeden van
kinderen, een niet ongewoon fenomeen bij jong gehuwde koppels. Een relatie verslijt minder
vlug als partners de verveling bestrijden door samen nieuwe, opwindende activiteiten uit te
voeren. Wanneer beide partners aan vele nieuwe activiteiten deelnemen, stijgt hun
tevredenheid met hun huwelijk navenant. Een regelmatig en veranderend dieet van
opwindende nieuwe ervaringen kan helpen om de vlam van de liefde te laten branden.
Communicatie en conflict
Meningsverschillen zijn vaak de bron van conflicten in een romantische relatie. Wat de bron
ook mag zijn, vroeg of laat worden koppels met conflicten geconfronteerd. Een
veelvoorkomende bron van conflict is dat men niet in staat is om over geschilpunten te
praten. Communicatieproblemen staan met stip op de eerste plaats van redenen om te
scheiden, zowel bij heteroseksuele als homoseksuele koppels. Vergelijkingen van gelukkige
en ongelukkige koppels brachten twee communicatiepatronen aan het licht die vaak bij
gestoorde relaties voorkomen:
 Negatieve affect wederkerigheid
De expressies van negatieve gevoelens van de ene naar de andere partner
ertoe aanzetten om eveneens negatief te reageren. Bij vrijwel alle koppels
wekt expressie van negatief affect meer soortgelijke reacties op dan
uitdrukking van positief affect, wat minder wederkerig is. De negatieve affect
wederkerigheid is –vooral bij non-verbale communicatie -bij ongelukkige
koppels sterk aanwezig. Deze interactiepatronen leiden tot een vicieuze
cirkel van negatieve expressies in het onvermogen om onaangename
interacties te doorbreken. Mannen en vrouwen reageren verschillend op
conflictsituaties. Vrouwen rapporteren meer intense emoties en zijn
expressiever.
 Het vraag/terugtrekking interactiepatroon waarbij de ene partner vraagt om
de relatieproblemen te bespreken en gefrustreerd raakt wanneer de partner
weigert hierop in te gaan is niet alleen typisch voor gehuwde stellen, maar
wordt eveneens vastgesteld bij pas samenwonende koppels.
Op zich is er niets mis met beide manieren om met conflicten om te gaan. Het probleem ligt
in de discrepantie tussen de partners. In gezonde relaties gaan beide partners op dezelfde
54
manier met conflicten om. De negatieve effecten van conflicten kunnen op 2 manieren
gereduceerd worden:


Belonend gedrag in de relatie verhogen kan een positieve impact hebben.
Wanneer er over een bepaald onderwerp een conflict ontstaat, kunnen
partners dit compenseren door op andere terreinen voor elkaar lonend te
zijn. Naarmate de positieve ervaringen toenemen, groeit ook de
tevredenheid, waardoor het relatieve belang van het conflict afneemt.
Begrip opbrengen voor het standpunt van de partner is belangrijk.
Gevoeligheid voor wat de partner denkt en voelt, verhoogt de kwaliteit van
de relatie.
Erkennen dat men in feite een communicatieprobleem heeft, kan een belangrijke eerste stap
zijn om het conflict te ondermijnen. Een ander aspect dat gelukkige en ongelukkige koppels
van elkaar onderscheidt zijn de attributies die partners voor elkaars gedrag geven. Gelukkige
koppels zijn geneigd relatiebevorderende attributies te maken. Ze schrijven het ongewenste
gedrag van de partner toe aan situationele factoren, tijdelijke of niet-stabiele factoren.
Gewenst gedrag zien ze daarentegen als het gevolg van dispositionele eigenschappen die
inherent zijn aan de partner en die dus stabiel en veralgemeenbaar zijn naar andere
domeinen van de relatie. Ongelukkige koppels keren dit adaptief attributioneel patroon om
tot zogenaamde leedbestendigende attributies. Positieve uitkomsten worden aan
situationele factoren toegeschreven die niet stabiel en specifiek zijn, terwijl ongewenst
gedrag wordt toegeschreven aan dispositionele, stabiele en algemene eigenschappen.
Kortom, gelukkige koppels minimaliseren de negatieve en maximaliseren de positieve
eigenschappen, terwijl dit voor ongelukkige koppels omgekeerd is. In het licht van dit sterk
verschillend attributioneel gedrag worden gelukkige koppels mettertijd gelukkiger en
ongelukkige koppels ongelukkiger. Er zijn zowel directe als omgekeerde verbanden tussen
attributiestijl en relatietevredenheid.

Uit elkaar gaan
Het afbreken van een partnerrelatie kan bijzonder traumatiserend zijn. De periode net voor
de scheiding is een laagtepunt. Hoe men hiermee omgaat hangt af van verscheidene
factoren. De hechtheid van de relatie speelt hierbij een belangrijke rol, evenals de mate
waarin de grens tussen het zelf en de partner zo wazig geworden is, dat ik en jij versmolten
zijn. De levensduur van een romantische relatie kan voorspeld worden door de mate waarin
de partner een deel van het zelf incorporeert. Hoe meer de partner deel uitmaakt van het
zelf, hoe groter de kans dat de relatie zal blijven duren, maar ook hoe groter het leed zal zijn
indien de relatie tot een einde komt. Een andere belangrijke factor is de onderlinge
onafhankelijkheid. Een relatie wordt duurzamer naarmate koppels meer van elkaar
afhankelijk zijn en meer in hun relatie investeren. Ook hier geldt dat wanneer dat de relatie
toch tot een einde komt men meer zal lijden. Het onderzoek rond afgebroken partnerrelaties
heeft vaak een bittere ondertoon. De factoren die bijdragen tot het welslagen van een relatie
blijken ook de factoren te zijn die bijdragen tot de ellende na een scheiding en de verwerking
ervan bemoeilijken. Partnerrelaties waarin men zwaar investeert gaan onvermijdelijk
gepaard met een verlies aan eigenheid, waardoor het zelf minder belangrijk wordt. Zit stukje
zelf ligt als het ware in de handen van de partner. In de VS en andere westerse landen
signaleren verschillende demografische ontwikkelingen hoe problematisch partnerrelaties
zijn geworden. Getuige hiervan zijn het hoge percentage echtscheidingen, de toename van
eenouderfamilies en eeuwige vrijgezellen die nooit met een partner samenwoonden of een
huwelijk aangingen. Ondanks deze schrijnende cijfers, blijft het verlangen naar een
duurzame, hechte relatie aanwezig. Tegenwoordig zoeken homoseksuelen en lesbiennes
wettelijke erkenning voor huwelijken tussen mensen van hetzelfde geslacht, de overgrote
55
meerderheid van gescheiden personen hertrouwt en nieuw samengestelde gezinnen geven
een nieuwe inhoud aan het begrip familie. Kinderen met 8 grootouders zijn geen
uitzonderingen meer.
Slotwoord
Het bleek dat vanaf de eerste dagen mensen georiënteerd zijn op anderen en dat de behoefte om bij
anderen te vertoeven, heel groot is. De sociale relaties die we gedurende de eerste levensjaren met
de belangrijkste verzorgers ontwikkelen, zijn richtinggevend voor de rest van het leven. Isolatie en
eenzaamheid leidt niet alleen tot minder welbevinden, maar bedreigt ook de fysieke integriteit.
Mensen ervaren een gigantische nood om bij anderen te zijn en wanneer niet aan deze behoefte
voldaan wordt zijn er vele gevolgen. Inter-persoonlijke relaties zijn complexe fenomenen maar in die
complexiteit zijn er toch enkele constanten aanwezig. Een van die constanten is dat er op bijna elk
vlak belangrijke verschillen zijn tussen de geslachten. Mannen zijn meer gericht op schoonheid en
seks, ze doen minder aan zelfonthulling en ze neigen minder te praten over problemen in de relatie.
Ofschoon deze verschillen zeker wel bestaan, mag men ze ook weer niet overdrijven. De
evolutionaire benadering zet deze verschillen op scherp, maar tegelijk wordt deze benadering ook
gecontesteerd. Uit veel bevindingen blijkt dat westerse vrouwen, door hun toenemende financiële
zelfstandigheid, snel vermannelijken in hun opvattingen over relaties en de rolpatronen die ze hierin
willen vervullen. Er kan van een zelf ook geen sprake zijn zonder het sociale. Het sociale is abstract en
theoretisch maar in de context van inter-persoonlijke relaties in het algemeen, en zeker bij
partnerrelaties is het veel duidelijker dat een deel van het zelf die ander is. Het is alsof men een deel
van zichzelf in bewaring bij een ander geeft, net zoals die ander een deel aan ons geeft waardoor dit
nieuwe zelf rijker wordt.
Hoofdstuk 9: anderen helpen
Woord vooraf
Lezen ter informatie
Waarom helpt men anderen?
Hoewel weinigen in hun levensloop heroïsche daden van hulpvaardigheid stellen, helpt nagenoeg
iedereen wel eens iemand. De lijst van prosociale gedragingen is lang. Verschillende factoren spelen
een rol bij hulpvaardigheid.

Evolutionaire factoren
Geholpen worden door anderen zal de overlevingskansen van diegene die hulp ontvangt,
vergroten waardoor dit individu zich kan voortplanten. De keerzijde is echter dat anderen
helpen veel tijd en inspanning kost en voor de helper zelfs gevaarlijk kan zijn, waardoor
hulpvaardigheid de eigen overlevingskansen verkleint in plaats van ze te maximaliseren.
o Verwantschap
De evolutionaire benadering beklemtoont de overdracht van genetisch materiaal en
niet zozeer de overleving van het individu. Men kan het eigen genetische materiaal
beschermen door genetisch verwanten te helpen overleven, zelfs indien dit betekent
dat men hierbij zelf het leven verliest. Via die indirecte weg tot genetische
overleving, kan door natuurlijke selectie een eigenschap toch overgedragen worden
naar de volgende generaties en eventueel uitgroeien tot een aangeboren eigenschap
van een soort. Men noemt dit verwantschapsselectie, of de tendens om genetisch
verwanten te helpen om de gemeenschappelijke genen te beschermen. Bij sommige
soorten blijken de kinderen hun eigen voortplanting uit te stellen om de ouders bij te
staan bij de opvoeding van de allerkleinsten. Deze strategie die men coöperatieve
voortplanting noemt, laat individuen die (nog) niet in staat zijn hun eigen genetisch
56

materiaal door te geven, toe om toch bij te dragen tot het overdragen van genetisch
materiaal via verwanten. Door het helpen van een familielid bewerkstelligt het
egoïstische gen hiermee vooral de eigen onsterfelijkheid. Hoe groter de
verwantschap, hoe groter de genetische gelijkenis en hoe meer de overleving van
het gemeenschappelijk genetische materiaal op het spel staat. Bovendien bleek deze
tendens sterker te zijn in levensbelangrijke situaties dan in meer alledaagse situaties.
Ten slotte constateerden onderzoekers dat men eerder jonge dan oude en eerder
gezonde dan zieke familieleden zou helpen, wat eveneens indicatief is voor het feit
dat hulp afhangt van de kansen om genetisch materiaal te conserveren en door te
geven. De impact van verwantschapsselectie komt al tot uiting in de hulpvaardigheid
van kinderen en adolescenten omdat ze eerder broers of zussen dan vrienden
zouden helpen.
o Wederkerig altruïsme
Men verleent ook hulp aan andere, niet-verwante personen. Wederkerig altruïsme
dient de eigen belangen omdat het de kans vergroot dat diegene die men helpt, een
wederdienst zal bewijzen wanneer men zelf hulp nodig heeft. Wanneer 2 individuen
elkaar helpen dan stijgen de overlevingskansen en reproductiekansen van beiden.
Wederkerig altruïsme komt bij diverse diersoorten voor. In bepaalde
omstandigheden is wederkerig altruïsme bij mensen ook nog steeds essentieel om te
overleven. Individuen die egoïstisch gedrag stellen waardoor ze afwijken van de
norm van wederzijds altruïsme, worden vaak gestraft. Zelfs wanneer men
persoonlijke kosten riskeert om iemand te straffen, doet men dit toch om op die
manier de norm die voordelig is voor de groep, te beschermen.
o De coöperatievee groep
Hulpvaardigheid kan gebaseerd zijn op verwantschapsselectie of wederkerig
altruïsme maar soms gaat men nog verder. Mensen werken intensiever samen en
zijn eerder bereid elkaar te helpen wanneer ze tot dezelfde groep behoren.
Evolutionaire theoretici zijn van oordeel dat natuurlijke selectie doorwerkt tot in
groepen en hele soorten. Groepsselectie opereert in groepen met leden waartussen
geen genetische verwantschap hoeft te bestaan. Deze vorm van selectie is dus ten
dele op sociale verbondenheid gebaseerd. Het basisidee is dat groepen die enkel uit
egoïstische individuen bestaan, meer kans maken om uit te sterven dan groepen die
coöperatieve en altruïstische individuen bevatten die elkaar in tijden van nood
helpen. Coöperatie en hulpvaardigheid tussen leden van een sociale groep is vooral
belangrijk wanneer de groep van buitenaf bedreigd wordt. Tegenwoordig heerst er
onder evolutionaire theoretici echter heel wat discussie over het bestaan en het
belang van groepsselectie.
Kosten en baten
Helpen helpt de helper. Tal van onderzoeken wezen uit dat men vlugger geneigd is om
anderen te helpen wanneer de potentiële beloningen hoog zijn. In verhouding tot de vereiste
investeringen, een effect dat zelfs in collectivistische culturen optreedt. Of men zal helpen of
niet, hangt af dus af van de omstanderberekening, de berekening die men maakt met
betrekking tot de kosten en baten van helpen. Wanneer de baten de kosten overstijgen, zal
men helpen. Wanneer de kosten echter stijgen en de baten dalen, dan is er een grote kans
dat men niet helpt. Dit geldt niet alleen bij weloverwogen hulpvaardigheid maar ook bij
plotse beslissingen zoals helpen in een noodgeval.
o Zichzelf goed voelen
Al op jonge leeftijd leren kinderen dat anderen helpen lonend is. Kinderen ervaren
trots wanneer ze geholpen hebben. Anderen helpen bezorgt ons vaak een positief
gevoel. Individuen waarvan de zelfwaardering door een mislukking onder druk staat,
worden bijzonder behulpzaam omdat ze zo hopen hun positieve
gemoedsgesteldheid terug te winnen. Op eenzelfde wijze kunnen schuldgevoelens
57

mensen motiveren om prosociaal gedrag te stellen en anderen te helpen. Er is ook
neurowetenschappelijke ondersteuning voor het feit dat helpen tot een goed gevoel
leidt. Naast een onmiddellijke stijging van positief affect, leidt helpen ook tot
langetermijnwinsten in psychisch en lichamelijk welbevinden. Helpen doet ons goed
voelen, waardoor men in een beter humeur verkeert en minder stress en negatieve
emoties ervaart. Positief affect bevordert bovendien de gezondheid.
o Morele plicht en morele hypocrisie
De twee belangrijkste redenen die mensen aangeven om anderen te helpen
verwijzen naar baten en kosten. De derde belangrijkste reden is dat het de juiste
manier van handelen is. Dit verwijst naar morele plichten. De motivatie om zich
volgens morele plichten te gedragen, kan ervoor zorgen dat men elkaar helpt,
waardoor men de eigen moraliteit bevestigt zich onttrekken aan het morele kompas,
kan daarentegen tot antisociaal en destructief gedrag leiden hier spreken we over
morele onthechting. Morele onthechting leidt ertoe dat mensen hun slechte gedrag
rechtvaardigen, waardoor ze zichzelf nog steeds als goede mensen zien. Soms helpt
men een ander voor de schone schijn. Naar deze motivatie verwijzen we met de
term morel hypocrisie, waarbij men anderen probeert te overtuigen van het feit dat
men gedreven wordt om te helpen vanuit morele beschouwingen, terwijl men er in
werkelijkheid enkel op uit is om zelf van dit gedrag te profiteren. Indien de situatie
geen voordelen oplevert en men bovendien het egoïstische gedrag gemakkelijk kan
verdoezelen, dan is men minder geneigd om moreel gedrag te vertonen.
o Kosten van helpen of niet helpen
Hoewel hulpvaardigheid voordelen oplevert, kan helpen ook een zware tol met zich
meebrengen. Het type van weloverwogen hulpverlening met potentieel enorme
kosten noemen we moedige weerstand. Hoewel helpen vaak samengaat met positief
affect, kan hulp die constante en uitputtende eisen stelt negatieve effecten hebben
op de fysieke en psychische gezondheid van de hulpverlener. In een poging om de
balans tussen voordelen en investeringen te beïnvloeden, werden er barmhartige
Samaritaanwetten, die mensen verplichten om bij noodgevallen hulp te bieden of
hulp in te roepen, in het leven geroepen. Naast de uitvaardiging van deze wetten
probeerden enkele Amerikaanse staten bovendien barmhartige Samaritanen tegen
een proces te beschermen. Door hen wettelijk te beschermen, worden toeschouwers
gestimuleerd om hulp te bieden bij noodgevallen, ook wanneer later zou blijken dat
deze hulp niet efficiënt was.
Altruïsme of egoïsme
De meeste psychologische theorieën beschouwen eigenbelang als de belangrijkste motivatie
voor hulpvaardigheid maar niet iedereen gaat hiermee akkoord. Er bestaat ook
hulpvaardigheid die gebaseerd is op altruïsme, wanneer men gemotiveerd is om het welzijn
van anderen te verhogen. Vooral het motief van de helper telt. Men is altruïstisch indien men
in eerste instantie heeft om te helpen, ongeacht of men hier voordeel haalt of verlies lijdt.
o De empathie-altruïsmehypothese
Deze hypothese verleent een centrale plaats aan empathie. Empathie werd jarenlang
beschouwd als de factor die aanzet tot positief gedrag tegenover anderen. Empathie
omvat zowel cognitieve als emotionele componenten. De belangrijkste cognitieve
component van empathie is perspectief nemen, het vermogen om via de verbeelding
de wereld door de ogen van anderen te bekijken. De belangrijkste emotionele
component van empathie is empathische bezorgdheid, of de op anderen
georiënteerde gevoelens van sympathie, genegenheid en medeleven ten aanzien van
een persoon die hulp nodig heeft. Perspectief nemen is de allereerste stap naar
altruïsme. Hulpvaardigheid kan gebaseerd zijn op egoïsme of op altruïsme. In beide
gevallen helpt men iemand, maar de redenen voor beide vormen van
hulpvaardigheid zijn verschillend. Er bestaat een kritische test om beide vormen te
58
o
onderscheiden. Wanneer het motief egoïstisch is, zal de helper minder helpen
wanneer hij zich aan de situatie kan onttrekken. Wanneer de empathische
bezorgdheid laag is, kan men door de noodsituatie te ontvluchten, de eigen pijn
verminderen. Wanneer de ellende uit het zicht is, verdwijnt immers ook de
persoonlijke pijn. Is het motief altruïstisch, dan zal de helper blijven helpen ook al
kan hij zich gemakkelijk aan de situatie onttrekken. Indien men gemotiveerd is om de
pijn van het slachtoffer te verminderen, dan kan men dit enkel doen door het
slachtoffer te helpen. Weglopen helpt dan niet.
Egoïsme
Aanhangers van het egoïsmeperspectief stellen dat empathie niet tot
hulpvaardigheid aanzet omdat men met het slachtoffer begaan is, maar dat men de
persoon voor wie men empathie voelt, helpt omdat men hierdoor een goed gevoel
krijgt. Dit kan op verschillende manieren:
 Men is bezorgd over de kosten indien men nalaat te helpen. Indien men niet
helpt zal men zich schuldig voelen, wat een psychische kost vormt die men
beter vermijdt.
 Empathie vestigt de aandacht op de potentiële voordelen van
hulpvaardigheid. Empathie kan tot hulpvaardigheid leiden omdat
empathische bezorgdheid gevoelens van droefheid opwekt. Hierdoor
ontstaat de behoefte om de eigen gemoedstoestand te verbeteren, wat dan
weer tot helpen aanzet.
Het is niet gemakkelijk om egoïsme en altruïsme van elkaar te onderscheiden. Over
alternatieve verklaringen van altruïsme door een egoïsmeperspectief heerst er debat
en zijn de resultaten niet eenduidig te interpreteren.
o

Altruïsme versus egoïsme: beperkingen en gelijkenissen
Zonder enige twijfel zijn er vormen van hulpverlening die door egoïsme worden
gemotiveerd. Bovendien zijn vele vormen van hulp wellicht het resultaat van een
combinatie van zowel egoïstische als altruïstische motieven. Er wordt
geargumenteerd dat de combinatie van zelfgeoriënteerde en andergeoriënteerde
bezorgdheid leidt tot meer hulpvaardigheid dan wanneer maar een van die 2
bronnen aanwezig is. Empathie leidt tot altruïstische motivaties maar niet
noodzakelijk tot hulpvaardigheid. Met andere woorden wanneer de egoïstische
kosten hoger zijn dan het altruïstische motief kan dragen, zal men toch nog nalaten
om te helpen. Een derde relativering van het belang van dit debat betref het
fundamentele karakter van altruïsme. Het onderscheid tussen egoïstische en
altruïstische motieven gaat uit van de veronderstelling dat er tussen het zelf en de
andere persoon een duidelijk onderscheid aanwezig is. Empathie is een
weerspiegeling van een fundamentele vervaging van het onderscheid tussen zichzelf
en de anderen. In zoverre een zelf en een andere een eenheid vormen, kan het
helpen van een hechte andere persoon beschouwd worden als zichzelf helpen, of ten
minste als het helpen van een belangrijk deel van het zelf. In dergelijke situaties
ontstaat hulpvaardigheid omdat men zichzelf in de ander herkent en men dus
zichzelf helpt. Het gevoel van eenheid kan echter ook op een andere manier worden
geïnterpreteerd. Wanneer men de nood van een andere persoon in een hechte
relatie zo sterk aanvoelt alsof het een eigen nood is, is er geen onderscheid meer
tussen een egoïstisch of altruïstisch motief.
Motieven om te helpen
De belangrijkste reden om met onderliggende motieven rekening te houden, is misschien
wel dat ze ten dele voorspellen of men al dan niet zal helpen. Wanneer er geen echte
empathie is voor het slachtoffer zal men ook niet helpen indien men zich gemakkelijk aan de
59
situatie kan onttrekken en geen persoonlijke bezorgdheid ervaart. Een goed begrip van
motivaties die aan de basis van helpen staan is in de eerste plaats belangrijk omdat deze
kennis ons in staat stelt te bepalen of helpen al dan niet zal optreden. Motivationele factoren
spelen eveneens een rol bij langetermijnhulpgedrag. Het nastreven van eigenbelang is niet
noodzakelijk negatief. Het feit dat velen het persoonlijk lonend vinden om anderen te
helpen, is een positief aspect. De gevoelens van empathische bezorgdheid blijven immers
vaak beperkt tot enkele personen. Individuen die een grote persoonlijke voldoening ontlenen
aan het helpen van anderen zijn veel frequenter en constanter gemotiveerd om te helpen.
In welke omstandigheden helpt men?
Er zijn verschillende contextuele factoren die een impact hebben op hulpgedrag

Het omstandereffect
Hoe meer omstanders aanwezig zijn, hoe kleiner de kans dat het slachtoffer geholpen wordt.
Dit noemt men het omstandereffect, het hinderlijke effect van de aanwezigheid van anderen
op hulpvaardigheid. Hoewel het gezond verstand suggereert dat de aanwezigheid van
meerdere getuigen de hulpvaardigheid zou moeten bevorderen, blijkt dit dus geenszins uit
de feiten. Het besluitvormingsproces bij interventie in noodsituaties bestaat uit 5 stappen:
o Opmerken
De eerste noodzakelijke stap om hulp te verlenen, is opmerken dat iemand hulp
nodig heeft of tenminste dat er iets ongewoons gebeurt. In vele situaties wordt een
noodsituatie gewoon niet opgemerkt. De aanwezigheid van vele anderen vormt zo
een situatie, omdat dit voor afleiding zorgt en de aandacht opslorpt, waardoor men
minder opmerkzaam is voor het slachtoffer. Dit kan verklaren waarom de
opmerkzaamheid daalt in grote steden of in een lawaaierige omgeving. Bovendien is
het in steden minder ongewoon dan op het platteland om mensen te horen
schreeuwen of op straat te zien liggen.
o Interpretatie
De tweede stap is dat wat men opmerkt, ook als noodgeval moet worden
geïnterpreteerd. Omstanders vragen zich vaak af of een persoon hulp nodig heeft,
waarbij men minder geneigd is om te helpen in een ambigue situatie. Een belangrijke
factor die bij de interpretatie van een noodgeval speelt en die gevolgen heeft voor
het hulpgedrag, is de relatie tussen het slachtoffer en de agressor. Wanneer een man
een vrouw aanvalt, wordt er het minst geholpen. Dit komt omdat velen omstanders
denken dat het slachtoffer en de agressor een romantische relatie hebben, ook al
hebben ze hierover geen informatie. Men is van oordeel dat tussenbeide komen in
echtelijk geweld gevaarlijk is voor de helper en door het slachtoffer minder op prijs
wordt gesteld dan wanneer er sprake is van een aanranding door een onbekende. De
meest doorslaggevende informatie is echter het gedrag van andere toeschouwers.
Wanneer er zich een onverwacht, mogelijk gevaarlijk incident voordoet, kijkt elke
persoon eerst vlug om zich heen om te zien hoe de anderen reageren. Omdat
iedereen lijkt te wachten op een wenk van een ander om tot actie over te gaan,
wordt de hele groep door besluiteloosheid verlamd. Wanneer dit gebeurt is de
persoon in nood, slachtoffer van meervoudig onwetendheid. Elke omstander denkt
dat de anderen niet reageren omdat ze op de een of andere manier weten dat het
incident geen noodsituatie is. Iedereen is verward en onzeker, maar elke
toeschouwer besluit dat er geen hulp nodig is. Meervoudige onwetendheid kan in
een noodsituatie rampzalige gevolgen hebben, behalve als iemand uit de menigte de
eerste stap durft zetten en ter hulp schiet. De kans is groot dat vanaf dat moment
ook anderen het slachtoffer helpen.
o Verantwoordelijkheid nemen
60


Zelfs indien men een noodsituatie als dusdanig interpreteert, dan nog is er geen
garantie dat een omstander hulp zal bieden. Iemand moet de verantwoordelijkheid
opnemen. Wanneer er anderen aanwezig zijn, is het heel gemakkelijk om de
verantwoordelijkheid bij hen te leggen. Vaak helpt men dus niet door de verspreide
verantwoordelijkheid, de opvatting dat het de anderen zijn die tussenbeide moeten
komen. Verspreiding van verantwoordelijkheid is typerend voor situaties met een
grote anonimiteit. Omstanders die het slachtoffer niet persoonlijk kennen, zijn meer
geneigd de verantwoordelijkheid bij anderen te leggen. Indien de psychische afstand
tussen slachtoffer en toeschouwer kleiner wordt, is er minder verspreiding van
verantwoordelijkheid en is men meer geneigd om te helpen. Zelfs de loutere
anticipatie van een ontmoeting met iemand die men niet kent, maar die plots hulp
behoeft, is voldoende om verspreiding van verantwoordelijkheid tegen te gaan.
Bovendien kan verspreiding van verantwoordelijkheid verhinderd worden door de
sociale rol die persoon vervult. Bepaalde beroepsrollen verhogen de kans dat men
hulp biedt. Een groepsleider is meer dan de andere groepsleden geneigd om in een
noodsituatie te reageren, zelfs als hij nog maar die functie toegewezen kreeg.
o Beslissen hoe men zal helpen
Wanneer men de verantwoordelijkheid heeft genomen om te helpen, moet men nog
beslissen hoe men het slachtoffer zal helpen. Wie over de nodige vaardigheden
beschikt voelt zich eerder bevoegd om een slachtoffer te helpen dan personen die de
vaardigheden missen. Wie niet over de nodig vaardigheden beschikt kan echter
indirect hulp bieden door anderen om hulp te vragen, want dit helpt de andere
omstanders om het incident als een noodgeval te beschouwen en doorbreekt het
verspreiden van verantwoordelijkheid. Anderen oproepen is veilig, eenvoudig en
doeltreffend. Onmiddellijk telefoneren kan levens redden!
o Hulp bieden
De laatste stap in het interventieproces is actie ondernemen. Hier speelt de
aanwezigheid van anderen een belangrijke rol. Getuigen van een noodsituatie helpen
vaak niet uit vrees dat ze dan op omstanders een verkeerde indruk maken. Dit
fenomeen noemt men publieksgeremdheid.
o De erfenis van het onderzoek naar het omstandereffect
In de 5 stappen die tot hulpvaardigheid leiden kan het mislopen waardoor men
personen in nood niet helpt. De meeste hindernissen en afleidingen zijn van sociale
aard, waardoor het individu minder geneigd is om bij een noodsituatie te helpen
wanneer er anderen aanwezig zijn dan wanneer men alleen is. Het lijkt ongepast dat
de bezorgdheid om sociale goedkeuring zo een impact heeft op de hulpvaardigheid
in noodsituaties. Het omstandereffect heeft ook zijn weg gevonden op het internet.
o Hulp krijgen in een menigte
Een persoon in nood moet de ambiguïteit van de situatie proberen op te heffen door
duidelijk te maken dat hij hulp nodig heeft. Verder moet hij de verspreiding van
verantwoordelijkheid proberen te verminderen door bepaalde individuen uit de
menigte te selecteren en hen expliciet om hulp te vragen.
Stress en tijdsdruk
Wanneer men gehaast is of het heel druk heeft, kan men zo in beslag genomen zijn, dat men
zelfs niet eens opmerkt dat anderen hulp behoeven. Een ander gevaar is dat de kosten om
iemand te helpen te hoog zijn omdat men teveel kostbare tijd zou verliezen. Wanneer allerlei
belangrijke zaken aandacht en tijd opeisen, lijkt men minder opmerkzaam en geïnteresseerd
in de problemen van anderen.
Locatie en cultuur
Wanneer de aanwezigheid van anderen vaak de hulpvaardigheid remt, kan men ervan
uitgaan dat in een grote stad in een noodsituatie minder hulp geboden wordt dan in een
kleine stad. Een hoge bevolkingsdichtheid gaat bovendien vaak gepaard met stress.
61

Onderzoek wijst ook uit dat men in grote steden minder hulpvaardig is dan op het platteland.
Een grote stad heeft een aantal kenmerken die leiden tot een geringere hulpvaardigheid
tegenover onbekenden. Bestookt met beelden en geluiden, reageert men niet, om zich te
beschermen tegen het gevaar om onder stimuli bedolven te worden. Inwoners van grote
steden vormen ook een bonte mengeling van verschillende nationaliteiten en etnische
achtergronden. Die diversiteit kan het besef van gelijkenis met anderen verminderen, de
empathische bezorgdheid reduceren en leiden tot een geringere hulpvaardigheid. Bovendien
voelt men zich in grote steden meer anoniem en minder verantwoordelijk voor het eigen
gedrag dan in kleinere gemeenschappen waar buren elkaar kennen. De geringere
hulpvaardigheid in grote steden in vergelijking met het platteland werd in diverse landen
vastgesteld. Spontante, informele hulp aan onbekenden wordt meer aangeboden in kleine
leefgemeenschappen. Er zijn ook culturele verschillen in hulpvaardigheid. Verschillende
factoren zoals de snelheid van het leven of de culturele oriëntatie (individualistisch of
collectivistisch) kunnen de verschillen in hulpvaardigheid verklaren maar slecht twee
factoren correleerden significant met hulpgedrag. Hoewel het verband niet heel sterk was,
bleek economische welvaart van belang te zijn, waarbij de steden met de hoogste welvaart
over het algemeen een lagere rang op de lijst van hulpvaardigheid bekleden. De andere
belangrijke factor is dat wat men simpatia noemt. Dit heeft betrekking op de zorg voor het
sociaal welzijn voor anderen en vormt een belangrijk element in Spaanse en LatijnsAmerikaanse culturen. De 5 steden die deel uitmaken van de simpatia-cultuur hadden
allemaal een hoge plaat op de rangschikking van hulpvaardigheid.
Stemming
o Hulpvaardigheid en positieve stemmingen
Onderzoek heeft meermaals aangetoond dat weersomstandigheden een impact
hebben op hulpvaardigheid, waarbij zonnig weer tot een grotere geneigdheid tot
helpen leidt. De reden hiervoor ligt vermoedelijk in het feit dat een zonnige dag het
individu in een positieve stemming brengt. Wanneer de zon niet schijnt kunnen
andere middeltjes helpen om mensen in een goede stemming te brengen zoals
geuren. Andere aangename ervaringen die de stemming positief beïnvloeden
bevorderen de behulpzaamheid. Een positieve stemming is een belangrijke
determinant voor een brede waaier van gedragingen. Wanneer men gelukkig is, is
men behulpzaam wat het positieve stemmingseffect wordt genoemd. Hierbij spelen
een aantal factoren een rol. Volgens de hypothese van stemmingshandhaving
proberen gelukkige mensen hun goed humeur te behouden. Een andere reden is dat
men in een positieve stemming meer positieve gedachten heeft. Een positieve
stemming vergroot eveneens de frequentie van positieve gedachten over anderen.
Iemand sympathiek vinden leidt dan op zijn beurt weer tot een grotere
bereidwilligheid om die persoon te helpen. Het ruimschoots bewezen dat individuen
die meestal een positieve stemming ervaren, meer aan sociale activiteiten
deelnemen. Positieve gedachten ten aanzien van sociale interactie kunnen op hun
beurt aanzetten tot prosociaal gedrag, zoals hulp bieden. Wat ook de exacte oorzaak
is, het positieve stemmingseffect heeft twee markante kenmerken:
 De toename van hulpvaardigheid als gevolg van een positieve stemming is
van korte duur.
 Dit effect treedt zelfs al op bij jonge kinderen.
o Hulpvaardigheid en negatieve stemmingen
In tal van situaties kunnen negatieve emoties positief gedrag tegenover anderen
opwekken. Wanneer men zich schuldig voelt is men meer geneigd om te helpen. Dit
effect illustreert dat schuld een inter-persoonlijke emotie is en dient om relaties te
verbeteren, te handhaven of te herstellen. De neiging om te helpen heeft niet enkel
effecten op hulpvaardigheid tegenover mens waar men zich schuldig tegenover
voelt, maar ook tegenover anderen. Negatieve emoties stimuleren vaak de
62

behulpzaamheid maar dit effect is niet zo rechtlijnig als bij positieve emoties. Het
negatieve stemmingsverlichtingmodel stelt dat personen die zich slecht voelen,
gemotiveerd zijn om hun negatiever stemming te verbeteren en zich realiseren dat
anderen helpen een middel is om dit doel te bereiken. De evidentie voor dit model is
echter beperkt waardoor een debat werd gevoerd tussen de voor- en tegenhangers
van het negatieve stemmingsverlichtingmodel. Hoewel zich slecht voelen vaak in
hulpvaardigheid uitmondt, heeft dit effect tal van beperkingen. Een belangrijke
variabele is de gepercipieerde verantwoordelijkheid. Negatieve stemmingen fnuiken
de hulpvaardigheid wanneer men anderen die schuld geeft van die stemming, maar
niet wanneer men de verantwoordelijkheid zelf opneemt. Bovendien leiden
negatieve stemmingen tot minder hulpvaardigheid wanneer de helper de aandacht
op zichzelf richt dan wanneer hij de aandacht naar buiten richt.
Rolmodellen en sociale normen
Wanneer kinderen ouder worden, zijn ze zich meer bewust van de potentiële voordelen van
behulpzaamheid. Rolmodellen spelen hierbij een belangrijke rol. Niet alleen individuen die
dicht bij het kind staan, zijn rolmodellen, maar ook telivisie- en filmfiguren hebben een grote
impact. Blootstelling aan muziek met een prosociale boodschap leidt ook tot meer
hulpvaardigheid. Er zijn 3 redenen waarom behulpzame modellen ertoe aanzetten om het
goed te doen:
 De stellen een goed voorbeeld van gedrag dat men kan imiteren.
 Modellen die worden beloond voor hun behulpzaamheid, leren dat
hulpvaardigheid voordelen biedt.
 Het gedrag van modellen herinnert aan de sociale normen die de meerderheid
volgt. De algemene gedragsregels die door de maatschappij worden
onderschreven noemen we sociale normen. Sociale normen zijn regels voor
sociaal aanvaarbaar en onaanvaardbaar gedrag en worden aangeleerd op basis
van uitspraken en het gedrag van anderen. Tegenwoordig verspreiden vooral de
massamedia heel wat informatie over normatieve verwachtingen.
4 sociale normen houden direct verband met hulp bieden:

Personen die iets geven moeten hiervoor vergoed worden. Bijgevolg helpt
men meestal personen waarvan men zelf al hulp heeft ontvangen, vooral
wanneer die vrijwillig was.
 De billijkheidsnorm stelt dat men voordelen krijgt in verhouding tot wat men
investeert. Wanneer men zelf teveel krijgt, is men geneigd anderen te helpen
die te weinig kregen. Het evenwicht wordt dus hersteld.
 de sociale verantwoordelijkheidsnorm steunt meer op een fundamentele
notie van wat juist is. Deze norm stelt dat men mensen in nood moet helpen
en creëert een plichtsgevoel, waarop men inspeelt door vooral hulp te
bieden aan de meest hulpbehoevenden.
 De rechtvaardigheidsnorm stelt dat men moet helpen als noodlijdenden hulp
verdienen.
De eerste 2 normen zijn specifiek omdat ze van toepassing zijn in de context van persoonlijke
relaties. De sociale verantwoordelijkheidsnorm en de rechtvaardigheidsnorm zijn moeilijk te
onderscheiden maar ze verschillen van elkaar met betrekking tot de onderliggende principes.
De sociale verantwoordelijkheidsnorm stelt dat men de noden van anderen moet
beantwoorden, ongeacht de oorsprong van die noden. De rechtvaardigheidsnorm
daarentegen, stelt dat men de noden moet lenigen, maar enkel van diegenen die hulp
verdienen. Normen zijn abstract waardoor ze niet altijd kunnen worden toegepast.
Opvattingen over wat oneerlijk of immoreel is, kunnen van individu tot individu verschillen.
Sociale normen verschillen bovendien ook sterk in verschillende culturen.
63
Wie helpt anderen?
Ook dispositionele factoren spelen een rol. Onderzoekers hebben geprobeerd de altruïstische
persoonlijkheid te omschrijven om personen die helpen en personen die niet helpen van elkaar te
onderscheiden.


Zijn sommige personen behulpzamer dan anderen?
Situationele factoren zijn vaak bepalend voor het al dan niet bieden van hulp, maar er zijn
ook stabiele individuele verschillen in behulpzaamheid. Deze verschillen manifesteren zich
over verschillende situaties en door de tijd heen. Wie in een specifieke situatie behulpzamer
is dan anderen, is meestal geneigd ook in andere situaties behulpzamer te zijn. Bovendien
zijn deze individuele verschillen in hulpvaardigheid stabiel. Sommige onderzoekers betogen
dat individuele verschillen in hulpvaardigheid gedeeltelijk een genetische basis hebben. De
evidentie hiervoor werd gevonden in studies die eeneiige en twee-eiige tweelingen
vergelijken. Eeneiige tweelingen vertonen meer overeenkomsten met betrekking tot
hulpvaardigheid en de emoties en reacties die met helpen gepaard gaan dan twee-eiige
tweelingen.
Kenmerken van de altruïstische persoonlijkheid
Zelfs indien we personen kunnen identificeren die behulpzaam zijn en anderen die dit niet
zijn, geven we daarmee nog niet aan welke kenmerken behulpzame van onbehulpzame
personen onderscheiden. Er werden diverse persoonlijkheidsvariabelen gevonden die
geassocieerd zijn met een grotere hulpvaardigheid in specifieke situaties, zoals een
betrekkelijk hoge empathie, de neiging om de oorzaken van gebeurtenissen toe te schrijven
aan persoonlijke controle eerder dan aan externe omstandigheden, een collectivistische
eerder dan individualistische oriëntatie, een meer extraverte persoonlijkheid, een grotere
openheid voor nieuwe ervaringen en een grotere vriendelijkheid. In de huidige fase van het
onderzoek concentreert men zich op 2 essentiële eigenschappen voor een altruïstische
persoonlijkheid:
 Empathie
Dit houdt in dat men het perspectief van anderen inneemt. Empathische
individuen die iemand zien lijden zullen voor die persoon sympathie en
medelijden voelen. Het vermogen om het perspectief van anderen in te nemen
en empathie te voelen, is positief gerelateerd aan hulpvaardigheid en andere
vormen van prosociaal gedrag, zowel bij kinderen als bij volwassenen.
 Morele persoonlijkheid
Dit is de mate waarin de moraliteit ontwikkeld is en een belangrijk deel van het
zelf vormt. De klassieke theorie van morele ontwikkeling stelt da de morele
ontwikkeling uit 6 fasen bestaat waarbij elke fase een kwalitatief te
onderscheiden moraliteit vertegenwoordigt. Terwijl mensen ontwikkelen vanaf
de kindertijd tot de volwassenheid doorlopen ze deze fasen in een
onveranderlijke volgorde waarbij opgemerkt dient te worden dat veel mensen
slechts een niveau van 3 of 4 behalen. Deze fasen geven een progressieve
evolutie weer in het moreel redeneren. Iemand die zich in fase 6 bevindt, situeert
zich op een hoger niveau dan iemand die denkt in fase 5 of lager. Het laagste
morele niveau wordt gevormd door gehoorzaamheid en straf. Iemand die een
morele beslissing enkel afweegt in termen van straf en gehoorzaamheid wordt in
de 1ste fase gesitueerd. De hoogste fase, waarbij men abstracte, universele
ethische principes aanvaard die gegrond zijn in het fundamentele geloof in de
essentiële gelijkwaardigheid van alle mensen, wordt slechts door weinig mensen
bereikt. Kinderen en volwassenen met een meer gevorderd niveau van moreel
oordelen, gedragen zich meer altruïstisch dan anderen. Morele identiteit verwijst
naar de mate waarin mensen vinden dat morele aspecten een belangrijk deel van
64
hun zelfconcept vormen. Morele identiteit wordt opgevat als een cognitief
schema of een cognitieve representatie van morele waarden, doelen,
eigenschappen en gedragsmatige scripts. Voor mensen met een hoge mate aan
morele identiteit is dit morele zelfschema gemakkelijk toegankelijk en
beschikbaar voor gebruik. Zodra ze is geactiveerd, beïnvloedt morele identiteit
cognitie en gedrag omdat mensen een sterke neiging tot zelfconsistentie hebben.
Studies tonen aan dat er een positieve relatie is tussen morele identiteit en
prosociaal gedrag. Recent heeft men aangetoond dat morele identiteit ook een
antecedent is van ethisch leiderschap. Daarnaast is morele identiteit in verband
gebracht met verlaagde niveaus van immoreel gedrag.
De combinatie van hoge empathie met een hoog niveau van moraliteit is een bijzonder
goede voorspeller van behulpzaamheid. De combinatie van beide vergroot de kans dat men
anderen helpt bij het zien van lijden van anderen. Zelfs kleuters die over zowel een hoge
mate van moreel oordelen als over hoge empathische emoties beschikken, zijn eerder bereid
om te helpen.

De invloed van ouders en familie
Het gedrag van de ouders kan een belangrijke invloed hebben. Kinderen die opgevoed zijn in
ondersteunende gezinnen met inspraak en vrijheid, zijn prosocialer en oordelen op een
hoger moreel niveau over prosociale morele vraagstukken dan andere kinderen. Altruïstische
kinderen maken gewoonlijk deel uit van een hechte, harmonieuze familie met weinig
openlijke expressies van angst, agressie en conflicten. Een altruïstische oriëntatie komt ook
veel voor bij families die nadruk leggen op intellectuele en culturele activiteiten. Ouders
proberen prosociaal gedrag en moreel oordelen aan te leren. Ze moedigen hun kinderen aan
om prosociaal gedrag te stellen door te stellen dat ze boos of verdrietig zouden worden
indien het kind dit niet doet. Deze benadering richt de aandacht van het kind op de
volwassene en de vrees van het kind om gestraft te worden. Een tweede mogelijkheid
bestaat erin het kind duidelijk te maken dat het door zo te handelen andere kinderen
gelukkig maakt. Deze benadering richt de aandacht van het kind op de mogelijke ontvangers
van zijn behulpzame gedrag, wat stimuleert tot perspectief nemen en empathie. Kinderen
van ouders die deze laatste benadering hanteren en eerder empathie dan directe beloning
en straf beklemtonen, getuigen over het algemeen van een grotere empathie en zijn meestal
behulpzamer en prosocialer dan andere kinderen.
Inter-persoonlijke factoren: wie helpt men?
Niet alleen situationele en dispositionele factoren bepalen of iemand hulp biedt. Ook de
eigenschappen van de persoon in nood zijn belangrijk.

Waargenomen eigenschappen van de persoon in nood
Onderzoekers besteedden vooral aandacht aan 2 kenmerken van de noodlijdende.
 De aantrekkelijkheid van de noodlijdende
Schoonheid heeft een impact op de hulpvaardigheid.
 Het feit of de noodlijdende al dan niet zelf verantwoordelijk is voor zijn hachelijke
situatie
De attributie van verantwoordelijkheid is een belangrijk aspect. De attributieaffect-actietheorie beschrijft dit proces. Indien men de nood aan hulp van een
persoon niet toeschrijft aan de verantwoordelijkheid van de persoon zelf voelt
men sympathie en medelijden en zal men eerder hulp bieden. Indien men
daarentegen de moeilijkheden van de noodlijdende toeschrijft aan
controleerbare factoren, houdt men de persoon verantwoordelijk, reageert men
boos en geïrriteerd en zal men minder geneigd zijn om te helpen.
65



De gepaste combinatie van helper en ontvanger
Sommige potentiële helpers reageren positief op sommige mensen in nood maar niet op
andere. De bereidheid om hulp te bieden is afhankelijk van de gepaste combinatie van helper
en ontvanger. De gelijkenis tussen de potentiële helper en het slachtoffer bevordert
hulpbereidheid, net als het feit of het slachtoffer een bekende is. Gelijkenis verhoogt de
aantrekking en verschillen verminderen de aantrekking. Het is dan ook niet verwonderlijk dat
diverse vormen van gelijkenis de bereidwilligheid om te helpen positief beïnvloeden.
Tekenen van ongelijkheid remmen daarentegen de hulpvaardigheid. Men biedt ook meer
hulp aan bekenden en dierbaren dan aan onbekenden of oppervlakkige kennissen. Het type
relatie dat men heeft is hierbij van belang. In een samenhorigheidsrelatie is er wederzijdse
verantwoordelijkheid voor de invulling van elkaars noden. Men is dan meer geneigd elkaar te
helpen en minder bekommerd om evenveel terug te krijgen. Men heeft bovendien een goed
gevoel wanneer men hulp biedt aan de partner en men voelt zich slecht wanneer men niet
kan helpen. In een ruilverhouding zoals tussen kennissen of zakenrelaties, helpt men elkaar
en verwacht men vergelijkbare voordelen te ontvangen.
Geslacht en hulpvaardigheid
Geslachten kunnen hun geprefereerde terrein van hulp hebben. Elke dag gevel miljoenen
vrouwen sociale steun aan personen die hen dierbaar zijn, veel meer dan mannen dit doen.
Mannen zijn meer geneigd om te helpen zoals ‘een ridder in een blinkend harnas’ die een
hulpeloze dame in nood te hulp schiet. Mannen worden dus vaak geportretteerd in
heldhaftige rollen die gemakkelijk de media halen, terwijl vrouwen vaak geduldig en met heel
wat minder aandacht van pers en media instaan voor ‘dagelijkse hulp’.
Anderen om hulp vragen
Men gaat echter ook vaak doelbewust op zoek naar hulp. Hulp zoeken kan constructief zijn
voor de hulpbehoevende. Hoe men hulp zoekt wordt beïnvloed door de ervaringen met
eerdere situaties. Positieve reacties moedigen aan om opnieuw hulp in te roepen. Geslacht
blijkt een rol te spelen bij de bereidheid om hulp in te roepen. Voor kleine problemen gaan
vrouwen vooral hulp zoeken. Voor mannen is hulp vragen immers minder sociaal
aanvaardbaar en bedreigender voor de zelfwaardering. Hulp weigeren om de zelfwaardering
te beschermen, is nochtans contraproductief. Als succes afhankelijk is van het rijgen van
informatie en hulp van anderen, dan vergroot geen hulp zoeken de kans op mislukking wat
op zijn beurt nadelig is voor de zelfwaardering. De remedie voor deze zelfdestructieve
paradox is de erkenning van het nut van nederigheid.
Slotwoord
Het evolutionaire perspectief beklemtoont het belang van de genetische verwantschap voor
behulpzaamheid.
Omstanders die het slachtoffer kennen zijn meer geneigd te helpen. Ook waargenomen gelijkenis
bevordert de hulpvaardigheid. Men biedt vooral hulp aan individuen waarmee men zich verbonden
voelt.
Hoofdstuk 10: agressie
Woord vooraf
Lezen ter informatie
Wat is agressie?
Agressie maakt deel uit van het dagelijkse taalgebruik. Iedereen weet wat agressie is maar het is
belangrijk om tot een nauwkeurige afbakening van het concept te komen.
66

Definities en vormen van agressie
We kunnen agressie definiëren als gedrag dat bedoeld is om andere personen ongewenste
schade te berokkenen. Met schade bedoelen we elke vorm van ongewenste gevolgen voor
het slachtoffer. Individuen kunnen niet enkel schade berokkenen aan anderen, ze kunnen
ook agressief optreden tegen zichzelf, tot op het punt dat ze zich van het leven beroven.
Deze vorm van toegebrachte schade aan het zelf valt echter niet binnen het perspectief van
de sociale psychologie. Deze definitie van agressie heeft 3 belangrijke kenmerken:
 De motivatie om te schaden
Agressief gedrag wordt gekenmerkt door de onderliggende motivatie: het
schaden van iemand, maar niet door de gevolgen ervan. Het feit dat er al dan
niet een letsel ontstaat heeft geen belang in het oordeel of er al dan niet sprake
is van agressie.
 De intentie om dit gedrag uit te voeren
Wanneer een persoon gedrag stelt dat tot schade leidt, maar deze persoon niet
kon weten of verwachten dat hierdoor nadelige gevolgen zouden optreden is er
geen sprake van agressie.
 Het feit dat dit gedrag ongewenst is door het slachtoffer
Elke definitie die steunt op de intenties van een individu in plaats van op het gestelde gedrag
of de gevolgen ervan, heeft een belangrijke keerzijde. Er is immers geen objectieve maatstaf
om agressie te meten en men kan de precieze intenties van andere personen nooit met
zekerheid kennen. De definitie van agressie op grond van intentie zorgt ervoor dat het
interpreteren van gedrag als agressie uiteindelijk door de waarnemer gemaakt wordt. De
typering van gedrag als agressief is dus subjectief. Agressieve gedragingen kunnen
verschillende vormen aannemen. Niet alle gevallen van agressie zijn geweld maar alle daden
van geweld zijn wel vormen van agressie. Agressief gedrag kan worden verdeeld in meer
specifieke subcategorieën zoals fysieke en verbale agressie, spontane en reactieve agressie
en individuele en collectieve agressie. Het is eveneens belangrijk om onderscheid te maken
tussen enerzijds directe agressie, die een confrontatie impliceert tussen de agressor en het
slachtoffer en anderzijds indirecte agressie, die heimelijk wordt aangebracht zonder dat het
slachtoffer duidelijk op de hoogte is van de identiteit van de agressor. Agressie kan
bovendien instrumenteel of emotioneel zijn. Instrumentele agressie treedt op zonder enig
gevoel van boosheid, maar schade wordt berokkend om een bepaald doel te bereiken. Bij
emotionele agressie wordt de schade berokkent omwille van de schade. Men verlang om
uiting te geven aan negatiever emoties. Emotionele agressie treedt vaak op in het vuur van
het moment, maar kan eveneens kalm, koel en berekend zijn.


Pestgedrag
Niet alleen moord en andere geweldplegingen eisen hun tol. Agressiviteit in scholen en
pestgedrag vormen eveneens een groot probleem. Pesten komt ook steeds meer voor op het
internet. In tegenstelling tot ‘gewoon’ pesten, waar er maar een klein aantal getuigen
aanwezig zijn, is cyberpesten een publieke aangelegenheid met veel getuigen. Bovendien kan
de agressor gemakkelijk zijn identiteit verbergen waardoor de remmingen op dit agressieve
gedrag verminderen. Een andere verontrustende bevinding is da mensen die op school
slachtoffer zijn van pesten, later ook meer kans hebben om het slachtoffer van pesten te
worden op het werk. Kinderlijk geweld vindt men vaak heel normaal maar het is goed zich te
realiseren dar dit gedrag veel leed kan veroorzaken. Se schadelijke psychologische impact
van pestgedrag wordt vooral sterk aangevoeld door kinderen met een lage zelfwaardering.
De meting van agressie
De meting van agressief gedrag leidt tot bijzonder grote uitdagingen voor onderzoekers
vanwege de potentieel schadelijke aard ervan. Agressie is een moeilijke doelvariabele om te
bestuderen. De studie van agressie is uitdagend omdat correlationeel onderzoek de
67
causaliteit van de relatie niet kan aantonen, terwijl experimenteel werk vaak bemoeilijkt
wordt door ethische en praktische beperkingen. Kortom, de methodologische middelen van
onderzoekers die agressie bestuderen zijn eerder beperkt. Hierbij kan men beroep doen op
gedragsobservatie en rapportering. Bij rapportering kan het zowel gaan om zelf rapportering
als om rapportering door bekenden van de doelpersoon. De beste strategie om effecten van
agressie na te gaan, is een veelheid van methodes te hanteren elke met hun sterke en
zwakker kanten. Ten slotte zijn sommige vormen van agressie goed gedocumenteerd in
publiek beschikbare documenten.
o Observatie
Observatie van agressief gedrag gebeurt meestal in de context van
laboratoriumstudies. Hierbij worden door de onderzoekers experimentele
omstandigheden gecreëerd, waarbij agressie meestal op ‘zachte wijze’ wordt
bestudeerd. Dergelijke studies maken gebruik van paradigma’s waarin de
deelnemers gedrag kunnen stellen waarvan ze denken dat het schade berokkent aan
een andere partij. Hoewel dergelijke paradigma’s artificieel zijn en van slechts matig
werelds realisme getuigen, heeft men geargumenteerd dat deze metingen toch
valide zijn en relevante informatie opleveren.
o Rapportering
Een belangrijke bron van informatie over het voorkomen van geweld is
zelfrapportering. Hierbij beschrijven individuen hun eigen agressieve neigingen. Een
veel gebruikt instrument dat individuele verschillen in agressie meet is de agression
questionnaire. Dit instrument is opgebouwd uit verschillende facetschalen. Zo maakt
het een onderscheid tussen 2 soorten van agressie: fysieke en verbale agressie.
Naast de gedragscomponenten is er ook aandacht voor het emotionele en cognitieve
luik van agressie. Zo verwijst woede en boosheid naar de sterke gevoelens van
ongenoegen als gevolg van waargenomen onrecht. De precieze aard van dergelijke
gevoelens is afhankelijk van de situatie. Vijandigheid is een negatief, antagonistisch
beeld over een andere persoon of groep, wat dus eerder een cognitieve component
is. Er werden eveneens vragenlijsten ontwikkeld waarin men peilt naar agressie in
bepaalde domeinen zoals seksuele agressie, de aanvaarding van inter-persoonlijke
agressie en de aanvaarding van verkrachtingsmythes. Een probleem bij
zelfrapportering is dat men de neiging heeft om sociaal onwenselijke gedragingen te
ontkennen of minimaliseren. Daarom kan het nuttig zijn om ook de beoordelingen
van naasten of bekenden over iemands agressieniveau te verkrijgen. Deze scores
kunnen dan worden gebruikt om de zelfrapportering te bevestigen, of om verschillen
tussen actoren en waarnemers te identificeren in de perceptie van het agressieve
gedrag.
o Andere databronnen
Een andere gegevensbron voor agressief gedrag wordt gevormd door publiek
toegankelijke bronnen. Deze gegevensbronnen zijn echter niet samengesteld voor
onderzoeksdoeleinden, waardoor onderzoekers afhankelijk zijn van wat
politiediensten, justitie of andere openbare diensten belangrijk genoeg achten om te
registreren. Criminaliteitsstatistieken zijn informatief over de incidentie van
bepaalde vormen van agressie. Deze data kunnen gebruikt worden om hypotheses te
toetsen. Een ander voorbeeld van het gebruik van publiek toegankelijke data zijn
krantenberichten.
Crossnationale en intraculturele verschillen

Crossnationale verschillen
Moordcijfers geven een goed beeld van het voorkomen van agressie over de wereld. De
moordcijfers zijn het hoogst in Latijns- en Midden-Amerika. Ook Oost-Europese landen
68

hebben vaak hoge moordcijfers. In de VS staat het geweldniveau op een opmerkelijk hoog
peil in vergelijking met andere westerse landen. Uiteraard zijn er culturele variaties in
agressie die niet gerelateerd zijn aan moordcijfers. Niet alleen agressief gedrag kent
belangrijke crossnationale verschillen, ook de attitudes tegenover agressie kennen
belangrijke fluctuaties. Geweldloze samenlevingen zijn ster gekant tegen competitie en
beklemtonen coöperatie en samenwerken. Wellicht leidt dit tot geweldloosheid, althans op
vlak van fysieke agressie.
Intraculturele verschillen
Er zijn eveneens verschillen binnen eenzelfde samenleving.
o Geslachtsverschillen
Ondanks de wereldwijde verscheidenheid in agressie, blijken mannen gewelddadiger
te zijn. Het mannelijke geslacht vertoont meer fysieke agressie. Zelf bij kinderen
constateert men dat jongens fysiek agressiever zijn dan meisjes. Dit wordt direct
vertaald in het feit dat de gevangenispopulatie grotendeels mannelijk is. Mannen
maken gemiddeld ook meer kans om slachtoffer te worden van moord. Dit manvrouw-verschil is opmerkelijk constant, zowel over tijd als over landen nochtans zijn
jongens niet altijd agressiever dan meisjes. Het geslachtseffect is afhankelijk van het
type agressie naast fysieke agressie zijn er nog andere manieren om iemand schade
te berokkenen. Jongens zijn dan wel meer geneigd om openlijk agressief te zijn maar
meisjes zijn vaker relationeel agressief relationele agressie omvat onder meer divers
vormen van sociale manipulatie met het oog op het kwetsen van de doelpersoon.
Meisjes zijn meer geneigd om relationele agressie te hanteren omdat ze meer
waarde hechten aan relaties en intimiteit, waardoor ze relationele agressie
doeltreffend vinden. Toch zijn deze verschillen relatief klein, zeker in vergelijking met
de verschillen in fysieke agressie.
o Leeftijd
Tieners en jongvolwassenen raken meer betrokken bij gewelddaden. Slachtoffers van
moord pieken in deze leeftijdscategorie tot het dubbele van andere
leeftijdscategorieën. Ook daderschap is het hoogst op deze leeftijd. Naast het feit dat
de aanwezigheid van een groot aantal jongeren in de bevolkingspiramide tot
toegenomen inter-persoonlijke agressie leidt, blijken er eveneens meer collectieve
uitingen van geweld plaats te grijpen. De veroudering van een populatie draagt dus
bij tot de daling van het geweld.
o Etnische achtergrond
Er is in moord ook een sterke intra-etnische component. De interetnische verschillen
in agressie zijn niet gemakkelijk te verklaren. Voor de intra-etnische dimensie in het
slachtoffer is de verklaring eenvoudiger. Men heeft weliswaar de meest positieve
ervaringen met mensen in de onmiddellijke omgeving maar helaas ook de meest
negatiever ervaringen.
De oorsprong van agressie
Theorieën over de oorsprong van agressie zijn te situeren in 2 brede categorieën. Enerzijds de visie
dat agressie wordt bepaald door erfelijkheid en aangeboren is, anderzijds het idee dat agressie
aangeleerd is en tot stand komt in een sociale context.

Het erfelijkheidsperspectief
Aangeboren eigenschappen zijn inherent aan het individu. Er zijn3 theoretische kaders die
stellen dat agressie aangeboren is.
o Drifttheorieën
Deze theorieën stellen dat alle gedachten, intenties en gedragingen ontstaan vanuit
aangeboren driften. Sigmund Freud is bekend vanwege zijn psychoanalytische
69
o
o
o
theorie. De klemtoon van deze theorie lag oorspronkelijk op de levensdrift –eros –
die de mens motiveert om in leven te blijven en zich voort te planten. Hij moest deze
theorie echter herzien en deed dit door een nieuwe drift toe te voegen, namelijk
thanatos of doodsinstinct. Dit is een diep, onbewust verlangen om aan de
spanningen van het leven te ontsnappen door stil, levenloos en dood te zijn. Freud
beschouwde agressie tegenover anderen als een overwinning van de levensdrift,
waarbij het doosinstinct naar anderen gericht wordt in plaats van naar het zelf. Een
andere belangrijke drifttheorie werd geïntroduceerd door Lorenz. Jij stelde dat
mensen een agressiedrift bezitten. Deze drift wordt sterker wanneer hij niet gelenigd
wordt en bouwt zichzelf op. Door agressief gedrag te stellen kan het individu zich
met succes tegenover anderen handhaven waardoor het zich verzekert van
waardevolle middelen voor de overlevingsstrijd. Hierdoor zijn deze individuen beter
in staat zich voort te planten, waardoor hun agressieve tendensen overgaan naar de
volgende generaties en uiteindelijk een kenmerk van de soort worden.
De evolutionaire benadering
Deze benadering stelt niet de overleving voorop maar de overleving van de genen.
Hier huist het cruciale verschil met de benadering van Lorenz. In de (grote aap
theorie’ van Lorenz neemt het agressieve individu het volledige territorium en alle
wijfjes. Wanneer de mannelijke nakomelingen volwassen worden, zal het dominante
mannetje hen verjagen. Volgens de evolutionaire benadering klopt dit geenszins.
Aangezien het genetisch materiaal van het dominante mannetje via de nakomelingen
wordt overgedragen, zou men verwachten dat ze beschermd worden in plaats van
uitgestoten. Ook bij de menselijke soort is dit zo. Natuurlijke ouders zijn minder dan
stiefouders geneigd om hun kinderen te mishandelen of te vermoorden. Dit is
congruent met de evolutieleer maar niet met de drifttheorie van Lorenz. De
evolutieleer spreekt zich eveneens uit over de basis van geslachtsverschillen in
agressie. Vanuit zuiver evolutionair perspectief hebben vrouwen de voorkeur voor
mannen die een hoge status hebben, omdat dit meer kansen biedt aan hun kroost.
Agressie is voor mannen een manier om die status te verwerven en te behouden,
waardoor ze hun kans op reproductie verhogen en agressie een kenmerk van de
soort wordt. Evolutionaire verklaringen worden om diverse redenen gecontesteerd.
Een vaak gehoorde kritiek is dat men grote veerschillen in agressie constateert in
verschillende historische en culturele era’s. Deze kritiek is echter meer schijn dan
realiteit. Evolutionaire en sociale factoren moeten gezien worden als compatibel en
complementair. Psychische adaptatiemechanismen ontwikkelden zich als reactie op
specifieke situaties. Genen manifesteren dus enkel als de situatie zich ertoe leent.
Naar analogie van de redenering over intelligentie kan men de evolutionaire basis
van agressie niet ontkrachten door naar historische of culturele verschillen te
verwijzen.
Gedragsgenetica
De gedragsgenetica richt zich op de studie van de erfelijkheid van het gedrag. Door
de vergelijking van eeneiige en twee-eiige tweelingen is men in staat om een
statistische schatting te geven van de effecten van erfelijkheid en omgeving. Meer
bepaald blijkt erfelijkheid van een trek uit het feit dat eeneiige tweelingen meer
overeenkomsten vertonen dan twee-eiige tweelingen. Algemeen kan echter gesteld
worden dat, hoe concreter het gedrag is dat men tracht te voorspellen, hoe
moeilijker het is om effecten van erfelijkheid te vinden. Hoe algemener en breder de
agressieneiging gemeten wordt, hoe meer de genetische component tot uiting komt.
De rol van hormonen en neurotransmitters
Een hormoon dat de aandacht trekt is testosteron, niet in het minst omdat
testosteron het mannelijke geslachtshormoon is en mannen nu eenmaal fysiek
agressiever zijn dan vrouwen. Als testosteron een invloed heeft op agressie, dan kan
70

dit meteen het verband verklaren tussen biologisch geslacht en agressie.
Correlationele onderzoeksresultaten zijn heel intrigerend, maar leveren geen
afdoende bewijs dat testosteron de oorzaak is van agressie. Een recente lijn van
onderzoek is opmerkelijk. De relatieve lengte van de wijsvinger en de middenvinger
is indicatief voor de blootstelling van het kind aan prenataal testosteron. Hoe langer
de middenvinger, hoe meer masculien en hoe hoger de agressieniveaus. Een metaanalyse van de relatie tussen 2D:4D en agressie wees op een eerder geringe mate
van associatie tussen deze twee variabelen, en dit enkel voor de mannen, terwijl er
bij vrouwen geen significant verband werd gesteld. Om ethische redenen kunnen
onderzoekers uiteraard het testosterongehalte van deelnemers niet manipuleren om
het effect ervan op agressie te onderzoeken. De laatste jaren is er eveneens een
groeiende belangstelling voor de rol van de neurotransmitter serotonine. Een laag
serotoninegehalte in het zenuwstelsel gaat bij mens en dier gepaard met een
verhoogde agressie. Medicatie die de serotonineactiviteit stimuleert, kan de
agressiviteit temperen, evenals enkele andere vormen van impulsief en sociaal
afwijkend gedrag.
Het leerperspectief
Niet alle theorieën situeren de oorzaak van agressie in biologische factoren en erfelijkheid.
Sommige benaderingen gaan ervan uit dat de omgeving een belangrijke rol speel. Agressief
gedrag wordt sterk door het leerproces bepaalt. Indien gedrag beloond wordt, zal het later
meer optreden, maar wanneer gedrag bestraft wordt, zal het later minder optreden.
Bovendien dient men niet zelf beloond of bestraft te worde voor dit gedrag maar kan men
ook leren uit het feit dat anderen beloond of gestraft worden. Dit laatste noemt men sociaal
leren.
o Leren uit ervaring
Toegepast op agressief gedrag kunnen beloningen op twee manieren ontstaan. Men
spreekt van positieve bekrachtiging wanneer de agressie de gewenste resultaten
oplevert. Negatieve bekrachtiging treedt op als de agressie ongewenste resultaten
verhindert of onmogelijk maken. Wanneer agressie meer positieve dan negatieve
gevolgen heeft, worden kinderen agressiever. Naast beloningen leert men ook uit
straffen. Straf wordt vaak gegeven om agressief gedrag tegen te gaan. Het is echter
belangrijk om te beseffen dat straffen een minder effectieve leermethode is dan
belonen. De leerpsychologie legt dan ook een aantal randvoorwaarden op aan
effectieve straffen:
 De straf moet onmiddellijk op het agressieve gedrag volgen.
 De straf moet groot genoeg zijn om de agressor af te schrikken.
 De straf dien consequent te worden toegepast en moet door de agressor als
rechtvaardig worden ervaren.
Zulke strikte voorwaarden komen echter zelden voor, waardoor agressief gedrag
moeilijk afgeleerd wordt door bestraffing. Er is nog een extra complicatie. Agressief
en delinquent gedrag zijn vaak belonend. Telkens als het gedrag gesteld wordt is de
kans groot dat de beloning volgt. Het beloningsschema is dus sterk. Gedrag dat
inherent belonend geworden is, kan men wel afleren met straf, maar dan dient het
bestraffingschema even sterk te zijn als het beloningsschema. Dit betekent dat men
na zowat elk agressief gedrag dient te bestraffen. Bovendien is er veel kans dat het
inherent lonende gedrag na een tijdje weer spontaan optreedt. Dan dient men dit
gedrag opnieuw met straffen te lijf te gaan.
o
Gevaren van bestraffing
Bestraffing is niet alleen matig effectief, het lever ook enkele problemen op. De
effecten va strafmaat zijn niet eenduidig. Strafgrootte heeft geen effecten. Een straf
71
o
o
die als onbillijk of willekeurig wordt ervaren, kan wraakgevoelens oproepen,
waardoor de agressie escaleert in plaats van te verminderen. Een ander nadeel va
bestraffing is dat wanneer het strafregime wegvalt, het gedrag vaak opnieuw
optreedt. Het probleem met bestraffing is dat men enkel het gedrag aanpast maar
niet de attitudes en normen die aan de basis van dat gedrag liggen. Door de
onderdrukking van het gedrag, treedt er soms een terugkaatsingeffect op, waardoor
men dit gedrag nog meer zal stellen. Het meest verontrustend is dat straf, vooral
wanneer ze op een boze en vijandige manier wordt toebedeeld, een model voor
imitatie vormt.
Bestraffing als wapen tegen delinquentie
Een goede maat van de effectiviteit van straffen is het feit of gestraft gedrag later
nog vertoond wordt. Bestraffing is dus effectief wanneer er geen recidivisme
optreedt. Het two-pathway-model vormt een verklaring waarom een deel van de
gestraften recidiveert en een ander deel niet. Het model maakt een onderscheid
tussen 2 groepen delinquenten: zij die al op zeer jonge leeftijd beginnen en van
criminaliteit een lange carrière maken en delinquenten die tijdens de adolescentie
beginnen en spontaan ophouden wanneer ze ongeveer 20 zijn. De successen van
straffen kunnen worden toegeschreven aan de adolescent-limited groep, die ook
zonder straf zou zijn gestopt wanneer ze een zekere leeftijd bereikte. Dit zijn als het
ware vals positieven van de effectiviteit van straffen. De life-course-persistent groep,
daarentegen, wordt niet tot andere gedachten gebracht door bestraffing. Het
logische besluit is dat bestraffing zelden een verschil maakt. Een nadere blijk op de
life-course-persistent groep werkt verhelderend om de inefficiëntie van straffen aan
te tonen. Straffen is nu eenmaal een leermiddel, terwijl leden van deze groep net
een gebrekkig vermogen tot leren hebben. Bovendien is de prevalentie van
persoonlijkheidsstoornissen in deze groep veel hoger.
Sociaal leren
Anderen die beloond of gestraft worden hebben een impact op het eigen gedrag. De
sociale leertheorie stelt dat men leert door observatie van anderen en door de
directe ervaring van beloningen en straffen. Modellen hebben ook invloed op
antisociaal, agressief gedrag. Een brede waaier van agressieve modellen lokt een
even brede waaier van agressieve imitaties uit. Bovendien hoeven de modellen niet
lijfelijk aanwezig te zijn. Televisiepersonages kunnen invloedrijke modellen zijn voor
agressie. Modellen die door middel van agressie gedrag krijgen dat ze verlangen en
niet gestraft worden, versterken dan ook de agressieve tendens bij de observatoren.
Naast het feit dat agressieve modellen specifiek agressief gedrag aanleren,
stimuleren ze eveneens positieve attitudes en opvattingen over agressie. Bovendien
ontstaan agressieve scripts als leidraad voor sociaal gedrag en sociale
probleemoplossing, waarbij agressie als het ware als beste oplossing gepromoot
wordt. Deze scripts kunnen in uiteenlopende situaties automatisch worden
geactiveerd waardoor ze leiden tot snelle, vaak onbedachtzame agressieve reacties.
Prosociale modellen hebben gelukkig betere effecten. De presentatie van een niet
agressieve reactie op een provocerende situatie illustreert een geweldloos
alternatief en verstekt de bestaande weerstand tegen agressie. Daarnaast kan
observatie van een kalme, voor rede vatbare persoon, een boze persoon ervan
weerhouden zich agressief te gedragen. Agressie kan zich als een lopend vuurtje
verspreiden, maar ook geweldloosheid kan aanstekelijk werken. Een goede
graadmeter van de validiteit van leertheorieën is dat ze een uitleg verschaffen aan
verschillen in agressie tussen mannen en vrouwen, aangezien dit een stabiel en
mondiaal fenomeen is. De leertheorie verklaart geslachtsverschillen door
leerervaringen die in de opvoeding vervat zitten. Jongens en meisjes worden met
betrekking tot agressief gedrag verschillende beloond en gestraft en hebben
72

verschillende modellen. Deze verschillen in opvoeding en rollenpatronen kennen wel
een grote mate van culturele verscheidenheid.
Het erfelijkheid/omgevingdebat
De oorsprong van agressie in termen van erfelijkheid of leerprocessen is niet alleen een
wetenschappelijke controverse, maar leidt ook vaak tot politieke en publieke debatten. Geen
van beide perspectieven is op zichzelf correct. Het is beter om met beide tegelijk rekening te
houden omdat hun impact wederzijds afhankelijk is. Zonder twijfel is de interactie tussen
biologische eigenschappen en omgevingsfactoren bij agressie belangrijk zoals dit ook het
geval is bij alle andere gedragingen van de mens. Biologische factoren beïnvloeden sociale
interacties, maar de manifeste expressie van agressie is ook afhankelijk van de sociale
context. Agressie vloeit dus voort uit de sterke interactie tussen aangeboren predisposities,
omgevingsfactoren en sociale factoren.
Sociaalpsychologische theorieën van agressie
Wat ook de oorzaken van agressie mogen zijn, het is duidelijk dat specifieke, directe situationele
factoren agressieve gedachten en handelingen kunnen opwekken of onderdrukken.



Frustratie
De frustratie-agressiehypothese stelt dat frustratie ontstaat omdat het individu belet wordt
een vooropgezet doel te bereiken, wat altijd tot agressie leidt. Bovendien ontstaan alle
vormen van agressie uit frustratie. Het motief om zich agressief te gedragen, vormt een
psychische drijfveer die vergelijkbaar is met fysiologische driften. De agressiedrift zal ook niet
verdwijnen wanneer agressief gedrag onmogelijk blijkt te zijn. De agressiedrift zal dan een
ander doel zoeken door verplaatsing. De agressie richt zich dan niet tot de echte doelpersoon
maar naar een substituut. Een ander kenmerk van de agressiedrift is dat driften gelenigd
worden door ze uit te leven. Dit noemt men catharsis. Er is ongetwijfeld een verband tussen
frustratie en agressie. Dit kan je merken in dagelijkse situaties. Anders dan de theorie
voorspelt, leidt frustratie echter niet altijd tot agressie. Frustratie wekt vooral agressie op
wanneer men een belangrijke doelstelling waarop men denkt recht te hebben, niet kan
bereiken. Ook de stelling dat elke vorm van agressie door frustratie veroorzaakt wordt is
door onderzoek niet bevestigd. Catharsis wordt beschreven als een proces dat uit 2 stappen
bestaat. Eerst verlaagt agressie het fysiologische opwindingsniveau. Daarna is men minder
boos en agressief. Voor de positieve effecten van catharsis is er nauwelijks enige empirische
bevestiging. Er zelfs eerder bewijs voor de contraproductieve effecten. Stoom aflaten kan
personen die in catharsis geloven een goed gevoel bezorgen maar hun vijandigheid en
gevoelens van boosheid blijven bestaan en kunnen zelfs toenemen. Zelfs een relatief lage
mate van agressie kan de rem tegenover nog meer geweld opheffen. Agressief gedrag
verkleint dan wel tijdelijk de kans op verdere directe agressie, maar uiteindelijk leidt agressie
die lonend is tot nog meer agressie. Het is dus gevaarlijk om op het agressieverlagende effect
van catharsis te rekenen. Catharsis wakkert eerder de vlam van agressie aan dan ze te doven.
Negatief effect
Volgens Berkowitz is frustratie slecht een van de vele wegen die tot agressie leiden via het
creëren van negatieve, onaangename gevoelens. Naast frustrerende ervaringen bestaat er
nog een ruime waaier van stimuli die negatief affect teweegbrengen en de agressie kunnen
verhogen. Provocatie verhoogt eveneens de agressie omdat het negatief affect oproept. Het
creëren van positief affect neutraliseert daarentegen de negatieve gevoelens en tempert
hierdoor agressie. Positief affect lijkt niet samen te gaan met boosheid en agressie.
Bezorgdheid om anderen heeft analoge effecten. Empathie voor het leed van een andere
persoon vermindert de agressie tegenover dit individu.
Fysiologische opwinding
73

Naast emotie speelt de intensiteit van de opwinding eveneens een rol bij het ontstaan van
agressie. Een belangrijk proces in de werking van fysiologische opwinding is
opwindingstransfer waarbij de opwinding die door een stimulus wordt gecreëerd, afstraalt
op de emotionele reactie op een andere stimulus. Fysieke oefening verhoogt de opwinding,
maar is op zich een emotioneel neutrale ervaring. Opwindingstransfer beperkt zich niet tot
fysieke inspanning. Lawaai, snel bewegende beelden en opwindende muziek verhogen
eveneens de agressie. Ook hitte verhoogt de opwinding, waardoor hitte op twee wijzen
agressieverhogend werkt, namelijk door negatief affect en opwinding. Het opwindingaffectmodel stelt dat het type van emotie en de fysiologische opwinding de neiging tot
agressie voorspellen. Vooral de combinatie van negatief affect en sterke opwinding vormt
een gevaarlijke cocktail voor agressie. Emotioneel neutrale ervaringen hebben weinig impact
op agressie, tenzij ze met sterke opwinding gepaard gaan. Het model is weinig predictief voor
de combinatie van positieve emoties en opwinding, waarbij een deel van het onderzoek een
verhoging in agressie constateerde, terwijl andere studies net een verlaging aantoonden.
Wellicht is het effect van positieve emotie en opwinding afhankelijk van het individu en de
specifieke situatie. Duidelijk is wel dat een afname van de fysiologische opwinding agressie
kan indijken. Relaxatietechnieken kunnen agressie ten gevolge van boosheid en andere
fysiologische opwinding verminderen.
Cognitieve processen
Volgens de neoassociatieanalyse zijn er sterke verbanden tussen gedachten, herinneringen
en affect die relevant zijn voor twee basale reacties: vechten en vluchten. Dit hele systeem in
verbanden of associaties wordt automatisch geactiveerd, waardoor het systeem in zijn
geheel op een fractie van een seconde operationeel is. Hoe het individu op die automatische
gedachten en emoties reageert is afhankelijk van de daaropvolgende hogere-orde cognitieve
verwerkingsprocessen. Indien er geen hogere-ordeverwerking gebeurt, dan zal men binnen
oogwenk vechten of vluchten. Door hogere-ordeverwerking kan agressie getemperd worden.
Eerst interpreteert men de situatie waarin men zich bevindt, daarna men denkt men na over
hoe men zich voelt. Men maakt causale attributies voor de oorsprong van die gevoelens en
daarna weegt men de consequenties van ageren af in overeenstemming met de gevoelens.
Die gedachten leiden tot een duidelijker gedifferentieerd palet van cognities en emoties
waardoor agressie slechts een van de vele opties is in plaats van een automatische reactie.
o Automatische activatie
Een belangrijk concept binnen het associatieve netwerk zijn wapens. Wanneer men
een geweer of mes ziet, worden alle aan agressie gerelateerde concepten
geactiveerd. Onderzoek toont aan dat wapenbezit helemaal niet zo onschuldig is.
Wapenbezit is immers een situationele wenk die automatisch agressieve gedachten
opwekt. De verhoogde kans op agressie door de loutere aanwezigheid van wapens
wordt het wapeneffect genoemd.
o Hogere-orde cognitie
Doelbewuste weloverwogen informatieverweking noemt men cognitieve hogereordeverwerking. Door na te denken kan de impact van het klaargestoomde
associatieve netwerk gemilderd worden. Het individu kan zich bedenken dat er
betere alternatieven zijn dan agressie, vooral als die cognities impliceren dat agressie
in een bepaalde situatie ongepast is, of als morele waarden geweldloosheid
impliceren. Matigende informatie toont aan dat een doelpersoon voor de
aangebrachte schade niet ten volle verantwoordelijk kan worden gesteld, waardoor
de waargenomen intentie om schade te berokkenen genuanceerd wordt. Matigende
informatie moet wel verwerkt worden door hogere-orde cognitieve processen.
Indien iemand niet de intentie had om te schaden, is men minder geneigd om zelf
agressief te reageren, tenminste indien men deze informatie wil verwerken. Iemand
die zich voor toegebrachte schade verontschuldigt, vermindert de kans op
vergelding, vermoedelijk omdat dit de perceptie van de intentie beïnvloedt. Hogere74

ordeverwerking kan worden bemoeilijkt door allerlei situaties, zoals een grote mate
van fysiologisch opwinding of alcoholgebruik. Voor het merendeel van de
geweldmisdrijven, zelfmoorden en auto-ongelukken met dodelijke afloop geldt
alcoholgebruik als extra factor. Het is evident dat het drinken van alcohol vaak tot
agressief gedrag aanzet. Zelfs individuen die gewoonlijk niet agressief zijn worden
agressief als ze drinken. Intoxicatie leidt tot alcoholmyopie. Dronken personen
richten zich vooral op initiële, saillante informatie, maar verliezen meer subtiele
wenken uit het oog. De waargenomen provocatie slorpt alle aandacht op, maar voor
de verwerking van matigende informatie of de mogelijke kosten van vergelding heeft
men geen cognitieve hulpbronnen vrij. Op basis van een meta-analyse werd
geconcludeerd dat alcohol remmend werkt op het vermogen om de aandacht over
meerdere relevante wenken te verdelen. Deze analyse demonstreerde eveneens dat
alcohol agressie in de hand werkt omdat alcohol de angst vermindert, wat op zijn
beurt de remmingen ten aanzien van agressie vermindert of wegneemt. Hogereordeverwerking hangt eveneens af van individuele verschillen. Er is heel wat variatie
tussen mensen in de mate waarin ze al dan niet het gedrag van een andere personen
als intentioneel interpreteren, of begrip opbrengen voor verontschuldigingen.
Iemand die de neiging heeft om het gedrag van anderen als vijandig te interpreteren,
vertoon de vijandigheidsattributievertekening. Dergelijke vijandige percepties
verhogen agressie op analoge wijze verwachten en percipiëren chronisch agressieve
volwassenen meer vijandige motieven in het gedrag dan anderen.
Een integratief model van agressie
Negatief affect, opwinding en aan agressie gerelateerde gedachten kunnen tot agressief
gedrag leiden. Sommige stimuli spelen een rol bij het ontstaan van negatief affect, zonder
dat ze een impact hebben op opwinding en agressieve gedachten. De gevaarlijkste stimuli
werken echter in op meerdere processen waardoor negatief affect en sterke opwinding
ontstaan. Zodra de agressieve reactie in een oogwenk in het automatische netwerk
klaargestoomd werd, zal het al dan niet uiten van agressie afhankelijk zijn van hogere-orde
cognitie.
De invloed van geweldmedia

Geweld in de media
Kinderen die 4 uren per dag televisie kijken hebben bij het beëindigen van de basisschool al
heel wat moorden en gewelddaden gezien. Dit aantal verdubbelt zelfs tegen dat ze 18jaar
worden. Deze feiten waren 2 decennia geleden ook al bekend. Wanneer men dezelfde
televisiekanalen in dezelfde periode van het jaar en op dezelfde uren vergelijkt met het jaar
ervoor constateert men een stijging in getoond geweld. Geweld op televisie beperkt zich niet
enkel tot een volwassen publiek. Er is ook geweld in reclame en kindertekenfilms. Er is zelfs
meer geweld in programma’s waarvan kinderen het doelpubliek zijn. Daarnaast bestaan er
nog vele andere media dan televisie die ons voortdurend met geweld controleren zoals films,
kranten, internet, muziekvideo’s en songteksten. Niet minder dan 97% van de tieners speelt
videogames welke bol staan van geweld. Geen beter bewijs van de impact van geweldmedia
op daadwerkelijke agressie dan mensen die een mediamisdaad nabootsen. Media is
uiteraard geen voldoende en noodzakelijke voorwaarde voor geweld en agressie in de echte
wereld. De blootstelling aan mediageweld impliceert niet dat iemand per definitie geweld zal
uitoefenen en dikwijls zijn er andere oorzaken die vooraf gaan aan geweld. Toch is het
wetenschappelijke bewijst dat mediageweld bijdraagt tot agressie en geweld onbetwistbaar,
overweldigend en duidelijk. Er is een positief verband tussen blootstelling aan geweldmedia
en agressief gedrag. De sterkte van dit verband is over de verschillende methodes stabiel. Dit
is belangrijk omdat elke methode beperkingen kent en agressie een moeilijk te bestuderen
variabele is. Het algemene publiek mag zich dan wel niet bewust zijn van schadelijke invloed
75
van geweldmedia, maar in wetenschappelijke middens twijfelt niemand hier nog aan. De
blootstelling aan geweldmedia betekent een groter risico dan sommige andere factoren
waarvan men aanneemt dat ze een effect hebben. Zonder twijfel zijn de effecten van
geweldmedia niet gering. Geweldmedia nemen de laatste jaren een hoge vlucht, vooral dan
onder de vorm van videospelletjes die steeds gewelddadiger worden. Jongeren besteden
vaak vele uren aan het spelen van deze spelletjes. Dikwijls is men hierbij de ‘ik-persoon’ die
schiet op alles wat ademt en beweegt. Men beleeft de actie door de ogen van de actor en
herhaalt eindeloos diens extreme en gewelddadige gedrag. De blootstelling aan
gewelddadige videospelletjes is significant gerelateerd aan een toename van agressief
gedrag, maar ook aan agressieve gedachten, agressieve gevoelens en een afname van het
hulpgedrag. Naast het feit dat geweldmedia agressie beïnvloeden, is het eveneens van
belang om stil te staan bij nog een andere ‘kwaliteit’ van dit soort materiaal. Er werd
geconstateerd dat in sommige muziekvideo’s en songteksten negatieve, vijandige attitudes
en zelfs geweld tegenover vrouwen gepromoot worden. Videospelletjes bevatten vaak ook
een seksistische (onder)toon waardoor ze dus ook seksistisch gedrag en attitudes promoten.
Uiteraard zal niet iedereen die veel mediageweld consumeert, zelf agressief gedrag zal
stellen. Individuele verschillen versterken of verzwakken de impact van blootstelling aan
mediageweld. De impact van mediageweld lijkt vooral sterk te zijn op personen met
karaktertrekken zoals een hoge prikkelbaarheid en vijandigheid en op mensen met een
geringe mate van empathie. De media opereren bovendien niet in een sociaal vacuüm. Men
wordt eveneens beïnvloed door familie, leeftijdsgenoten en sociale waarden.
o Langetermijneffecten
Er zijn verschillen tussen mannen en vrouwen met betrekking tot het verband tussen
de consumptie van geweld op kinderleeftijd en later agressief gedrag. Voor mannen
is dit verband stabiel en blijft dit significant tot de laatste wave in het onderzoek toen
ze 48 jaar waren. Bij vrouwen was daarentegen het verband significant op 30-jarige
leeftijd, maar niet meer op 48-jarige leeftijd. Televisiegeweld bleek ook productief te
zijn voor het bevorderen van indirecte agressie, hoewel dit enkel onder vrouwen
werd geconstateerd. Deze slechte langetermijneffecten van geweldmedia zijn niet
beperkt tot de westerse wereld.
o Waarom hebben de media deze effecten
Blootstelling aan geweldscènes in de kindertijd kan alvast de waarden en attitudes
veranderen of anders gesteld de houding tegenover agressie beïnvloeden. Ook door
sociaal leren vinden kinderen dat agressie en geweld gewone en normale reacties
zijn wanneer ze geconfronteerd worden met bedreigingen of problemen.
Mogelijkerwijze leren ze zelfs dat agressie loont. Voortdurende blootstelling aan
agressie zorgt er ook voor dat agressieve gedachten en gevoelens een steeds
uitgebreider netwerk vormen en dat ze bovendien gemakkelijker uit het geheugen
opgeroepen kunnen worden. De frequente blootstelling aan geweld heeft ten slotte
invloed op de ontwikkeling van agressiescripts bij kinderen en adolescenten. Deze
scripts leiden daarna hun gedrag. Media hebben ook meer algemene effecten, die
niet alleen voor agressie gelden. Attitudes kunnen door de media veranderen door
habituatie. Habituatie verwijst naar het fenomeen dat een interessante en nieuwe
stimulus veel aanacht krijgt en fysieke opwinding opwekt. Wanneer men deze
stimulus echter tal van keren gezien heeft, is het nieuwe ervan af. Vertrouwdheid
met (media)geweld zorgt voor een aftopping van de fysiologische opwinding en
emotionele reacties bij confrontatie met nieuwe gewelddadige incidenten. Op
termijn leidt dit tot grotere ongevoeligheid tegenover geweld. Cultivering is een
ander proces waardoor de media effecten hebben op attitudes. Cultivering verwijst
naar het vermogen van de massamedia om een sociale realiteit te presenteren die
als werkelijk bestaand wordt gepercipieerd, ook al is die fictief. De media stellen de
wereld gewelddadiger voor dan die in werkelijkheid is. Dit kan mensen in het echte
76

leven banger en wantrouwiger maken en hen ertoe aanzetten zich agressief te
gedragen in situaties die als bedreigend ervaren. De cultivering van geweld in de
media beïnvloedt de tolerantie tegenover agressief gedrag. Onderzoek wijst uit dat
kijkers, vooral boze kijkers, gewoonlijk agressiever zijn na het zien van
gerechtvaardigde agressie. Het zien van geweld dat als aanvaardbaar gekaderd
wordt, kan het gebruik van gewelddadig gedrag in de realiteit meer aanvaardbaar
maken.
Pornografie
Niet alleen maakt men zich (terecht) zorgen over de effecten van mediageweld, maar ook
van pornografie wordt betoogd dat dit eventueel tot negatieve effecten kan leiden. De term
pornografie wordt hier gebruikt om te refereren aan expliciet seksueel materiaal, ongeacht
de morele of esthetische kwaliteiten ervan. Bij de bespreking van de effecten van
pornografie op agressie is het belangrijk om onderscheid te maken tussen geweldloze en
gewelddadige pornografie. Voor vele mensen leidt het bekijken van aantrekkelijk naakt tot
zelfs aangename emotionele respons en een zekere seksuele opwinding. Volgens het
opwinding-affectmodel vormt een dergelijke stimulus geen aanleiding tot hoge niveaus van
agressie. De meeste mensen zijn echter geschokt door onbehouwen, grove vertoningen van
seksuele activiteit. Hun emotionele respons is negatief en de opwinding is hoog, waardoor
dit soort van pornografisch materiaal volgens het opwinding-affectmodel de agressie tot op
het hoogste niveau brengt.
o Geweldloze pornografie
Omdat pornografie grotendeels voor heteroseksuele mannen bestemd is, vormt de
agressie van mannen tegenover vrouwen het interessante onderzoeksthema. Men
constateerde enkel een effect op agressie in situaties waarin de normale remmingen die
man-vrouwagressie inhiberen, ten dele wegvallen. Niet alleen situationele variabelen
kunnen ertoe leiden dat geweldloze pornografie toch effecten op agressie heeft.
Hetzelfde geldt voor individuele factoren. Geweldloze pornografie heeft de meeste
schade op personen die chronisch seksueel agressief zijn. Relatief agressieve mensen
reageren op een heel andere manier dan minder agressieve mannen op dezelfde
beelden. Bovendien is het niet omdat geweldloze pornografie geen direct effect op
agressie heeft dat het daarom onschadelijk is. Er zijn mogelijk effecten op het vlak van de
attitudes. Bovendien is het mogelijk dat herhaalde aanbieding van geweldloze
pornografie toch effecten zo hebben op agressie. Herhaalde blootstelling aan
pornografie vermindert de fysiologische opwinding bij nieuw pornografisch materiaal.
Een ander interessant resultaat is dat na het bekijken van nieuwe pornografie de
deelnemers die een groot aantal pornofilms hadden gezien, minder agressief reageerden
dan de deelnemers uit de controlegroep op een provocatie door een handlanger van
hetzelfde geslacht. De effecten op attitudes waren echter minder rooskleurig. Na het
lezen van een artikel over een rechtszaak waarin het slachtoffer werd verkracht, bleken
de deelnemers die vooraf veel pornofilms hadden gezien, een kleinere straf voor de
verkrachter te adviseren. Daarnaast rapporteerden de mannen die veel pornografie
hadden bekeken, meer negatieve attitudes tegenover vrouwen dan de andere
deelnemers. Blootstelling aan pornografie leidt niet direct tot meer agressie maar
attitudes veranderen wel waardoor eventueel de tolerantie tegenover toekomstig
gedrag verhoogt.
o Gewelddadige pornografie
Het opwinding-transfermodel voorspelt dat het toevoegen van geweld aan
pornografie de kans op schadelijke effecten aanzienlijk verhoogt. Het verband tussen
televisiegeweld en agressie was het grootst voor gewelddadige pornografie.
Bovendien blijkt dit effect geslachtsgebonden te zijn, want enkel de agressie van
mannen tegenover vrouwen stijgt aanzienlijk. Net zoals wapens en alcohol kan
gewelddadige pornografie zonder voorafgaande provocatie de agressie verhogen.
77
o
Films die een seksueel opgewonden vrouwelijk slachtoffer van geweld tonen leiden
als het ware vanzelf tot agressie. Gewelddadig pornografie die het lijden van het
slachtoffer beklemtoont, heeft enkel een agressieverhogend effect bij mannen die
werden geprovoceerd. Gewelddadige pornografie is niet enkel te zien in hardcore
pornofilms maar ken een meer algemene distributie. Niet iedereen wordt op
eenzelfde wijze door gewelddadige pornografie beïnvloed.
Het mogelijke gevaar inschatten
De mix van seksuele opwinding en geweld is aanwezig in populaire films en
muziekvideo’s waar men doelbewust beide vermengt. Studies mogen dan wel
aantonen dat pornografie vermoedelijk de seksuele agressie tegenover vrouwen
stimuleert, de extrapolatie van deze bevindingen naar seksuele misdrijven is niet
vanzelfsprekend. Dit wordt duidelijk wanneer we een blik werpen op twee
onderzoeksbevindingen. Ten eerste is de correlationele evidentie voor het verband
tussen pornografie en seksuele misdrijven moeilijk te interpreteren. Studies waarbij
veroordeelde verkrachters achteraf hun ervaringen met pornografie rapporteerden,
keverden tegenstrijdige resultaten op. Wellicht zijn er verschillende types, onder wie
slechts enkele categorieën uitgebreid naar pornografie keken. Ten tweede geven
crossculturele vergelijkingen evenmin een eenduidig beeld.
Verborgen geweld
Een van de meest verontrustende vormen van geweld is agressie binnen een hechte relatie. Het
gezin, de familie en de vrienden zijn normaal veilige havens in de maatschappij maar ze kunnen
helaas ook ontaarden in een ware hel. In plaats dat men er zich veilig voelt, wordt men er bedreigd
en geterroriseerd.


Seksuele agressie
Met betrekking tot seksuele agressie is er een duidelijk geslachtsverschil. Uit
criminaliteitscijfers blijkt dat mannen meestal daders zijn en vrouwen het slachtoffer. De
cijfers over verkrachting daarentegen zijn glashelder. In het merendeel van de seksueel
agressieve incidenten is er sprake van alcoholgebruik. De cognitieve impact van intoxicatie,
die ervoor zorgt dat wel de opvallende maar niet de subtiele wenken worden opgemerkt, kan
de inter-persoonlijke communicatie verstoren. Intoxicatie door alcohol werkt eveneens
angstverlagend, waardoor de remmen tegenover agressief gedrag afzwakken. Een recente en
zorgwekkende evolutie is het toegenomen gebruik van zogenoemde date rape drugs zoals
Rohypnol en GHB om het slachtoffer te bedwelmen en hulpeloos te maken. Bovendien
zouden deze middelen lust opwekken, angsten en remmingen verminderen en tot
geheugenverlies leiden. De gevolgen van verkrachting kunnen ernstig zijn. Velen ontwikkelen
een posttraumatische stressstoornis waarbij ze de feiten steeds herbeleven en beelden en
herinneringen steeds terugkomen. Slachtoffers proberen vaak wenken te vermijden die hen
doen denken aan de verkrachting. Ze sluiten zich vaak emotioneel af. De gevolgen van
verkrachting door bekenden zijn nier minder erg dan door onbekenden. Bovendien komt het
vaak voor dat het slachtoffer door anderen (ten dele) verantwoordelijk worden gesteld voor
de verkrachting.
Partnergeweld
Geweld onder partners is een wereldwijd probleem. Partnermishandeling is fysiek geweld of
de dreiging daartoe, gericht van de ene partner naar de andere in een hechte relatie.
Partnermishandeling is een wereldwijd fenomeen maar de prevalentie ervan kent belangrijke
verschillen. Het is evenmin een recente ontwikkeling en men vindt het fenomeen sinds
mensenheugenis. Pas in de laatste jaren werd dit probleem echter bestudeerd en
geïnventariseerd. Twee bronnen van informatie zijn relevant. Enerzijds zijn er nationale
cijfers van criminaliteit en anderzijds is er onderzoek dat gebaseerd is op zelfrapportering. De
78

gevolgen van partnermishandeling zijn voor vrouwen gewoonlijk veel erger dan voor
mannen. Ze later er veel vaker het leven bij, raken vaker ernstig gewond of worden vaker
seksueel misbruikt naar aanleiding van huiselijke ruzies dan mannen. Verschillende types
intieme relaties worden gekenmerkt door een specifieke mate van geweld. Gemiddeld is
fysiek geweld het laagst bij koppels die pas met elkaar uitgaan, het is middelmatig bij
gehuwde koppels en het grootst bij ongehuwde koppels die samenwonen. De precieze
oorzaken van het verband tussen ongehuwd samenwonen en fysieke mishandeling kent men
niet, maar stressfactoren en de inspanningen die het vergt om samen te wonen zonder een
sterke verbintenis kunnen een rol spelen. Geweld tussen partners is niet toe te schrijven aan
een enkele factor, maar wordt vaak bepaal door cocktail van factoren. Dergelijke factoren
zijn onder andere persoonsgebonden kenmerken, drugs- en alcoholmisbruik, een lage
sociaaleconomische status, stress, inter-persoonlijke conflicten en sociale isolatie. Ten slotte
is het feit of men als dan niet in een gewelddadige familie opgroeide eveneens een
belangrijke factor.
Kindermishandeling
Jongens en meisjes zijn ongeveer even vaak het slachtoffer. Kinderen worden zowel door
familieleden als door anderen mishandeld, maar zware vormen van mishandeling, vooral
van jonge kinderen, worden vaker door de ouders en de verzorgers veroorzaakt. Jongens zijn
meer het slachtoffer van fysiek geweld dan meisjes. Moeders zijn vaker dader van fysieke
kindermishandeling dan vaders. Meisjes zijn dan weer vaker slachtoffer van seksueel
misbruik dan jongen, terwijl vaders vaker de dader zijn van seksueel misbruik dan moeders.
Een groot aantal factoren ligt aan de basis van kindermishandeling. Alle factoren die bij
partnergeweld werden aangegeven zijn hier ook van toepassing. Een opvallend feit is dat
mishandelende ouder als kind vaak zelf werd mishandeld. Het verband tussen het kind als
slachtoffer zijn van mishandeling en dit als volwassene zelf bij de kinderen doen noemt men
de familiale geweldcyclus. Kinderen die getuige zijn van ouderlijk geweld of zelf werden
mishandeld zullen niet alleen vlugger geneigd zijn om intieme partners te mishandelen, er
lopen ook een grotere kans om zelf slachtoffer te worden van dergelijk geweld. Hun kinderen
zullen op hun beurt agressiever met elkaar en met hun ouders omgaan. Deze transmissie van
huiselijk geweld van de ene generatie op de andere refereert aan de tendens, niet aan een
absolute zekerheid. Het is dus best mogelijk dat personen die getuige waren van
mishandeling binnen hun ouderlijke familie of er zelf slachtoffer van waren, deze cyclus
doorbreken.
Slotwoord: de reductie van geweld
Dé oplossing voor agressie bestaat niet. Vele factoren en condities oefenen een invloed uit op het
ontstaan van agressie. De impact van elke situatie wordt door een veelheid van psychische processen
verwerkt en er zijn belangrijke individuele verschillen. Veelvoudige oorzaken vergen diverse
strategieën om de agressie te verminderen. Agressie kan gereduceerd worden op verschillende
manieren. Een eerste mogelijkheid is het wegnemen van antecedente factoren. Zo leidt de reductie
van het aantal wapens in de maatschappij niet alleen tot een vermindering van bereikbaarheid tot
wapens, maar ook tot een vermindering van de frequentie van gewelddadige gedachten en emoties.
Tezelfdertijd vormt het aanleren van niet gewelddadige reacties op frustratie en sociale problemen,
maar ook het aanmoedigen van gedrag dat niet verenigbaar is met agressie –zoals reageren met
ontspanning of humor –het meest effectieve middel om agressie tegen te gaan. Ook de media spelen
een belangrijke rol in de prevalentie van agressie. Materiaal dat agressief gedrag legitimeert of zelfs
ophemelt, zou minder beschikbaar moeten zijn. Materiaal met vernederende en degraderende
beelden van vrouwen, al dan niet gewelddadig, moet met een kritisch oog bekeken worden. Censuur
door de regering is niet bijzonder populair. Een alternatief is een verhoogde druk van het publiek om
de media aan te sporen tot zelfcensuur. Beïnvloeding via onderwijs is eveneens een doeltreffende
strategie. Er werden divers behandelingsprogramma’s uitgewerkt die tot doel hebben de
79
ongewenste effecten van televisiegeweld op jonge kijkers beïnvloeden. Met betrekking tot het
bevechten van criminaliteit kunnen er ook stappen worden gezet. Criminologen en forensisch
psychologen zijn hun geloof in straffen als corrigerend leermiddel kwijtgeraakt. Ze pleiten voor een
‘wat werk’ benadering, waarin het begrip criminogene behoeften centraal staat. Men dient zich niet
enkel te richten op de kenmerken, risicofactoren en problemen van de dader die direct
samenhangen met het delinquente gedrag, maar ook op zijn andere bezigheden, zijn sociale
omgeving en leefsituatie. De behandelingmoet gericht zijn op het reduceren van de criminogene
behoeften, wat betekent dat men ook dient te werken aan een positieve communicatie in het gezin
en het ontmoedigen van de omgang met foute vrienden. Het aanleren van prosociaal gedrag is zeker
een van de belangrijke punten en beloning vormt een essentieel deel van dit leerproces. De
behandeling gebeurt het liefst ambulant in de sociale omgeving van de delinquent. Ook tegen geweld
in de intieme sfeer kan men maatregelen nemen. (Seksuele) opvoeding moet beklemtonen dat men
voor de partner respectvol en attent hoort te zijn. Hierdoor kan men ook de aanvaarding van
verkrachtingsmythes reduceert en de sympathie slachtoffers verhoogt. Familiaal geweld is ook een
groot sociaal probleem met uiteenlopende oorzaken. Uiteraard dient hierbij de nadruk te liggen op
de wetten en programma’s die de slachtoffers van mishandeling beschermen en de kans op continu
geweld door de mishandelaars verminderen. Familiaal geweld dient echter ook in een bredere
context gesitueerd te worden. Armoede vormt ongetwijfeld de grootste risicofactor voor
kindermishandeling en –verwaarlozing. Alcohol- en drugsverslaafden moeten worden geholpen, niet
enkel voor zichzelf, maar ook om de druk op de mensen uit hun omgeving te verlichten. Ten slotte is
effectieve communicatie de sleutel om huiselijk geweld te verminderen. De ongevoeligheid voor
elkaars noden en angsten speelt een belangrijke rol bij het tot stand komen van agressie. Kinderen
die in een gewelddadige omgeving opgroeien, leren agressieve scripts als antwoord op sociale
problemen. Een betere communicatie kan deze problemen verhelpen.
80
Download