W O U T U LT E E Niet langer methoden ‘tolereren’, maar werkwijzen systematiseren 524 In NRC-Handelsblad van 12 december 2003 nam Max Pam de sociologie op de korrel. Het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid over Waarden, normen en de last van het gedrag deed hem denken aan leerboeken die eindeloos proberen vast te stellen wat sociologie is. Nadat op bladzijde 40 de sociologische hamvraag naar de definieerbaarheid van waarden met nee was beantwoord, volgden nog 250 pagina’s. Pam eindigde met ‘Leve Hirsi Ali, weg met Schuyt!’ Hirsi Ali wierp het probleem op of bijzonder onderwijs de rechten van kinderen schendt, Schuyt van de WRR omzeilde elke heikele kwestie. Volgens Pam behoort de sociologie niet om begrippen, maar om vragen te draaien. Met het laatste ben ik het eens. Maar op welke leerboeken doelde Pam? Als student worstelde ik met Van Doorn & Lammers’ Moderne sociologie en De Jager & Moks Grondbeginselsen van de sociologie. Daarin kregen begrippen alle aandacht en bleven vragen vaag. In 1985 verkenden Wilterdink et al. in Samenlevingen het terrein der sociologie. De tocht eindigde bij een waslijst termen, er werden geen vragenkaarten getekend. Sociologie van Ultee et al. (1992) mijdt definities als de pest en valt met de deur in huis: de sociologie kent drie hoofdvragen. Alles goed? Dat hoort U mij niet zeggen. Hoe luiden de drie hoofdvragen van de sociologie? Studenten Sociologie dreunen op: cohesie, ongelijkheid en rationalisering, daarmee in de begrippenfout vervallend. Ultee et al. legden deze vragen echter in deelvragen uiteen: 1 In hoeverre scheppen riten banden tussen de leden van samenlevingen, onder welke omstandigheden leidt arbeidsdeling niet tot klassenstrijd en waarom gaat soms een stijgende levensstandaard gepaard met meer zelfdoding en andere vormen van geringe cohesie? 2 Bewerkstelligen vrije markten een algehele welvaartsverhoging, of maken ze de verschillen in inkomen tussen de inwoners van een maatschappij groter, doen ze armoede temidden van overvloed ontstaan, zorgen ze ervoor dat dubbeltjes zelden kwartjes worden en mensen meestal in eigen kring huwen? Vermindert een verzorgingsstaat dergelijke ongelijkheden of vangen de hogere klassen toch de voor hen naSociologische Gids | Jaargang 51 2004 | 4 Wout Ultee Niet langer methoden ‘tolereren’, maar werkwijzen systematiseren delige gevolgen van overheidsmaatregelen op? 3 Waarom werden in de twintigste eeuw in westerse landen zo veel meer goederen voortgebracht dan elders en deden er zich andere rationaliseringsprocessen voor zoals vergaande formalisering van de staat en ongekende vooruitgang van techniek en wetenschap? 1. Moderne, figuratie- en verklarende sociologie Achter de jonge Sociologische Gids stond de beweging rond Moderne sociologie. Lammers veranderde echter. In de American Sociological Review van 1971 en Mens en Maatschappij van 1994 klonken zijn vragen als een klok en ruimden begrippen het veld voor proposities. In 1973 pleitte hij in SG voor een polyparadigmatische opleiding. In Nederland streden toen stromingen om voorrang. Van Els Figuraties en verklaringen uit 2002 is de laatste zet. De figuratie- en de verklarende sociologie hebben elk hun ‘stijl’. Een fout in drie leerboeken herhalend, zocht van El een begrip en vond dat in de kunstgeschiedenis. Volgens Gombrich gaan pakkende vragen niet over stijlen, die zijn statisch, maar bewegingen in de kunstwereld. Hoe ontwikkelden de twee stijlen zich? Verklarende sociologen willen macro-uitspraken met hulp van microhypothesen verbeteren, maar het leggen van microfundamenten had bij Lindenberg en Raub als onbedoeld gevolg dat vragen over samenlevingen uit het zicht verdwenen. Na Elias’ dood raakte de figuratiesociologie op drift. Bourdieu, Collins en McNeill werden gewogen en iets te licht bevonden. Goudsblom deed al in 1974 in Balans van de sociologie Lenski in de ban. In Sociologie van Ultee et al. staat Lenski op grote hoogte: Lenski bracht vragen te berde over de vele trends die zich op lange termijn in samenlevingen voordoen, herleidde macro- tot microhypothesen en sleep telkens zijn theorie bij. De laatste tijd verschillen de twee stijlen weinig in vragen en hypothesen. Wel in onderzoeksmethoden? 2. De stokkende trend naar kwantificering in de figuratiesociologie De hedendaagse Nederlandse sociologie is niet bepaald vrij van wrijving. Lammers stelde in 1973 dat paradigmata verschillen in theorieën én methoden. In Samenlevingen zijn methoden uitvloeisels van theorieën. Naast de sciëntistische (deductief-nomologische, kwantitatieve) sociologie staat een interpretatieve en lest best een vergelijkend-historische. Die kenschetsing van methoden rammelt. De vergelijkend-historische Marx onthulde de algemene wet van de kapitalistische accumulatie. Webers stelling dat de mens niet reageert maar interpreteert, oogt nomologisch, hoewel het interpretatievermogen van interpretatieve sociologen na Weber zo beperkt was dat deducties schaars bleven. De mogelijkheid dat onderzoek sciëntistisch en tegelijk vergelijkend-historisch is, blijkt uit een bundel van Dronkers & Sociologische Gids | Jaargang 51 2004 | 4 525 Wout Ultee Niet langer methoden ‘tolereren’, maar werkwijzen systematiseren 526 Ultee uit 1995. In Sociologie tonen Ultee et al. dat elke traditie in de sociologie verregaand voldoet aan algemene maatstaven voor het stellen van problemen, vormen van theorieën en doen van onderzoek. De smeulende kwestie van nu is kwalitatief versus kwantitatief onderzoek. Velen willen geen strijd, wel methodenpluralisme. ‘Methoden vullen elkaar aan’, hoe is onduidelijk, er heerst ‘tolerantie’. Een schrikvoorbeeld is een explorerend onderzoek in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift van 2001 over het versieren van straten bij voetbalkampioenschappen. Van de Nederlandse sociologietijdschriften is AST het meest kwalitatief, M&M heeft het betere kwantitatieve onderzoek, Sociale Wetenschappen het minder goede. SG heeft de naam van kwantitatief onderzoek te zeggen dat het moeilijk doet en onleesbaar is opgeschreven. In 1998 brak brand uit. De Swaan schreef in Facta dat kwantitatieve vragen worden gedicteerd door de beschikbare data en toch alle NWO-gelden opslokken. Nee, enquêtes blijven ondergeanalyseerd en door ze te stapelen beantwoordt men trendvragen. De Swaan bezocht voor Zorg en de staat uit 1989 geen archief, las detailstudies en vooral boeken die monografisch materiaal ordenen. Naar eigen zeggen bedreef hij quartenaire analyse. Als bij secundaire analyse van enquêtes de data de vragen dicteren, lijden vragen bij quartenaire analyse onder de terreur van boeken over boeken. Na enkele ingezonden stukken die vooral over NWO gingen en te weinig over kwantitatief onderzoek, ging in Facta het zand erover. De grote vraag en bijhorende verklaring van Zorg en de staat zijn fraai verwoord. Zo ontgaat het een lezer licht dat die vraag kwantitatief is. Het ging De Swaan om het ‘moment en momentum’ van sociale wetgeving: waarom kreeg land I wet A x jaar later dan land II? Een lezer make zelf de tabel met jaartallen voor vijf landen en vijf wetten. Het is mogelijk regressiemodellen voor jaartallen te schatten, nog beter is het een landen-jarenbestand te scheppen en dat statistisch te analyseren. Kwantitatieve macrogegevens zijn soms makkelijk te verkrijgen, vergelijkend-historische sociologie is onder meer de verklaring van jaartallen. In AST van 1993 vroeg Wilterdink zich af waarom de trend in de rijke landen naar kleinere inkomensverschillen rond 1975 omkeerde. Omdat hij zijn data over ongelijkheid breed uitmat, viel op dat zijn kwantitatieve vraag tot een globaal antwoord leidde en niet tot meting van concrete verklaringsfactoren. Kwantitatieve vragen vereisen kwantitatieve antwoorden. De methode van de figuratiesociologie bevat die regel nog niet. Goudsblom was in 1997 in Sociologisch Mokum verdraagzaam. Zijn antwoord op de vraag of er eeuwig zal worden getwist over methoden, was dat er een spectrum bestaat dat allerlei methoden omvat. ‘Afgaande op waar je mee bezig bent, kies je de meest geschikte methode.’ Statisch gedacht, waar blijft Elias’ ontwikkelingsperspectief ? Methoden pakt men niet uit een goedgevulde gereedschapskist, ze worden al doende uitgevonden. Bijvoorbeeld: Sociologische Gids | Jaargang 51 2004 | 4 Wout Ultee Niet langer methoden ‘tolereren’, maar werkwijzen systematiseren 3. Inhoudsanalyse bij Weber, Elias, Giddens, Tromp Weber analyseerde preekboeken. Aanhalingen moesten tonen dat het arbeidsethos in latere bundels sterker was, maar hun jaren van verschijnen verdronken in de voetnoten. Bij Elias stonden de jaartallen op etiquetteboekjes in de hoofdtekst. Zo liet hij zien dat regels in latere boekjes meer eisten en nooit minder verboden. Het is mogelijk de bepaling van het gehalte van normen nog meer te systematiseren. Als de hulpjes van een onderzoeker niet weten wanneer twee boekjes verschenen, zeggen deze onwetende codeurs dan nog dat een regel uit het latere boek strakker is dan een regel uit het eerdere? Zo’n toetsing ontbrak in Giddens’ The Transformation of Intimacy uit 1992. Zijn stelling luidde dat modernisering van economie en staat leidt tot een grondige omvorming van het ethos van heel het persoonlijke leven, zijn oorspronkelijke bronnen waren zelfhulpboekjes. Giddens’ inhoudsanalyse viel in systematiek zelfs terug achter Weber en Elias: de jaren van verschijnen bleven onbenut. De spil van inhoudsanalyses zijn de jaartallen in computercatalogustreffers. De hypothese dat onder bepaalde omstandigheden normen scherper worden, benut een van minder naar meer lopende maatstaf, ze is kwantitatief. Tromp, van 1980 tot 1988 redacteur van SG, zei in zijn proefschrift uit 2002 de inhoud van de beginselprogramma’s van de PvdA en haar voorlopers niet kwantitatief te hebben geanalyseerd. Hij telde inderdaad geen woorden. Wel vergeleek hij denkbeelden over de verhouding tussen economie en staat. Alleen zo kon hij vinden dat het idee van een geleidelijke breideling van het kapitalisme, voor het eerst aanwezig was in het programma van 1937 en het sterkst in dat van 1959. Tromps inhoudsanalyse was toch kwantitatief en kon systematischer: geef in een schema weer welke bewoordingen zoal duiden op meer en welke op minder stapsgewijze hervorming. Daar heeft een latere onderzoeker wat aan die de inhoud van VVD-beginselprogramma’s wil analyseren. 4. Van explorerend en toetsend onderzoek naar kwantitatief en kwalitatief onderzoek De Groots Methodologie uit 1966 onderscheidde explorerend van toetsend onderzoek. Die tweedeling voldeed niet. Een toetsing is nooit definitief en exploratie wordt door hypothesen geleid. Omdat ‘men’ neerkeek op explorerend onderzoek, werd het tot ‘kwalitatief ’ verheven. Kwantitatief onderzoek zou de samenleving magertjes en gebrekkig beschrijven, diepte-interviews bewijzen oorzakelijkheid. Gedachtig Popper valt een causale hypothese evenwel nooit te bewijzen. Kwalitatief onderzoek illustreert overvaak, kwantitatief onderzoek levert tegenvoorbeelden en vormt ze om tot een maat voor de passendheid van een statistisch model. Ook met onsystematische meetfouten weet de statistiek raad. De telkens opduikende kwestie is of de richting en grootte van een systematische meetfout schijnSociologische Gids | Jaargang 51 2004 | 4 527 Wout Ultee Niet langer methoden ‘tolereren’, maar werkwijzen systematiseren bare bevestigingen van een stelling tot weerleggingen maakt, of dat zo’n fout bevindingen nog sterker doet staan. Selectieve steekproefuitval bij enquêtes is een voorbeeld van een systematische meetfout. De dikke beschrijvingen in Dahles’ Mannen in het groen uit 1990 waren anorexia-verklaringen. Delnooz stelde in 1996 in Onderzoekspraktijken dat kwantitatief onderzoek naar algemene wetten speurt, terwijl een verklaring in kwalitatief onderzoek naar een specifieke context verwijst. Volgens Poppers systematisering van de hypothetisch-deductieve methode in The Poverty of Historicism uit 1957 bestaat echter elke verklaring van een verschijnsel dat zich op een bepaalde plaats en tijd voordoet, uit twee delen, een algemene hypothese en een aanvangsvoorwaarde welke op die plaats en tijd betrekking heeft. Geen tegenstelling dus. Schuyt stelde eens dat na kwantitatief onderzoek kwalitatief onderzoek komt. Als een statistische regelmatigheid is opgespoord, moet die worden verklaard, en oorzakenonderzoek zou kwalitatief zijn. Volgens mij leidt zo’n verklaring langs omwegen tot kwantitatieve toetsing. Meteen na de regelmatigheid komt een kwantitatieve vraag en ook de nieuwe theorie is kwantitatief. Men denke aan Bourdieu’s hypothese dat, ondanks studiebeurzen in een land, herkomst nog steeds bestemming bepaalt omdat culturele hulpbronnen aan invloed winnen. Paul de Graaf toetste in 1986 in Sociology of Education die stelling met Nederlandse cijfers. 5. Gevalgericht en variabelengericht onderzoek 528 Dat kwalitatieve en kwantitatieve methoden moeten worden gecombineerd, is te vrijblijvend. Hoe moet dat? Door meerdere gevallen fijn uit te tekenen en die vervolgens op variabelen te scoren. Dat deed Croes in 2004 in ‘Gif laten wij niet voortbestaan’. Zijn vraag betrof de overlevingskansen van joden in Nederlandse gemeenten tussen 1940 en 1945. Hij verhaalde hoe actief en radicaal de zeven SS-Aussenstellen in Nederland optraden en rangschikte ze naar activiteit en radicaliteit. Die maten deden dienst als onafhankelijken in statistische modellen. Goldthorpe opperde in On Sociology uit 2000 de termen kwalitatief en kwantitatief onderzoek te vervangen door geval- en variabelengerichte dataverzameling en -analyse. Mooi is dat Goldthorpe niet over ‘onderzoek’ spreekt en dataverzameling van data-analyse afsplitst, naastbest is het tevens de keuze van eenheden apart te zetten. Om ver uiteenliggende standpunten dichter bij elkaar te brengen, hak ik kwesties in stukjes. Ook Goldthorpes doel bruggen te bouwen onderschrijf ik dus. Zijn woordkeus bleef echter ongelukkig. Het onderscheid tussen lange verhalen over enkele gevallen en variabelen voor vele eenheden, veronderstelt ten onrechte dat bij enquêtes de aantallen groot zijn, kleine aantallen de vorming van variabelen in de weg staan en bij een gering aantal eenheden toetsingen mislukken. Sociologische Gids | Jaargang 51 2004 | 4 Wout Ultee Niet langer methoden ‘tolereren’, maar werkwijzen systematiseren Bij enquêtes is het aantal eenheden bepaald laag. Er zijn wel veel respondenten, maar sociologie gaat over samenlevingen en tot nu toe wonen meestal, ondanks European Social Surveys en World Values Surveys, alle respondenten in hetzelfde land. De moeilijkheid van maar één geval wordt omzeild door cohorten te maken. Stapelen van bestanden biedt meer uitkomst, retrospectieve vragen in enquêtes naar bijvoorbeeld beroepsloopbanen nog meer. Zo beantwoordt men toch vragen over maatschappelijke veranderingen. Daarentegen is soms in gevalgericht onderzoek het aantal voor analyse beschikbare variabelen groot. Goldthorpes tabel voor vader-zoonmobiliteit tussen zeven klassen in de monografie Social Mobility and Class Structure in Modern Britain uit 1980, verschaft 21 afzonderlijke odds ratio’s. In veel gevalgericht onderzoek wordt overigens onvolledig vergeleken. De socioloog Lipset stelde meermalen de vraag waarom de Verenigde Staten geen socialistische beweging kent. Zijn antwoord luidde telkens dat in dit land de sociale stijging groot was. Agrarian Socialism uit 1950, American Exceptionalism uit 1996 en It Didn’t Happen Here uit 2000 onderzochten echter niet één geval, maar behelsden halfslachtige contrasteringen. Volledig vergelijkend waren Social Mobility in Industrial Society uit 1959 en Continental Divide uit 1990. Jews and the New American Scene uit 1995 was ook onevenwichtig. Volgens Lipset beklommen de joden die rond 1900 uit Rusland naar de Verenigde Staten kwamen, daar beduidend meer de maatschappelijke ladder dan in Rusland. Maar hoeveel joden stegen er in het Duitse Keizerrijk en de Weimar Republiek en hoeveel in Frankrijk? Campbell systematiseerde in 1975 in Comparative Political Studies de werkwijze in enkele opvallende gevalstudies. Zo wordt de verklaring van de score van een klein aantal eenheden op een bepaalde variabele soms getoetst door voor deze eenheden scores op een groot aantal afhankelijke variabelen te vergaren. Ook worden wel hypothesen getoetst met gegevens die zijn verzameld voor enkele eenheden op een groot aantal tijdstippen. Campbells systematisering ontkracht het punt dat in een gevalstudie geen toetsing mogelijk is. 6. Bruggen slaan bij drie onderzoeksbeslissingen De Swaan in NRC-Handelsblad van 16 november 2002: ‘Elk jaar vraag ik zo’n 200 eerstejaars studenten of ze ooit wel eens een klap hebben gehad en of ze zelf een tik hebben uitgedeeld. Ieder jaar zijn er vele tientallen die dat nooit van hun leven gedaan of ondergaan hebben.’ Een week later meldde Sandberg, die twintig jaar maatschappijleer gaf aan 200 mts’ers, dat zijn leerlingen sinds een jaar of tien met bevreemding reageren op de vraag of ze ooit hadden gevochten: ‘Natuurlijk hadden ze ooit gevochten, vorige week nog, nee, gisteren nog.’ Aselecte steekproeven zijn algemeen bruikbaar. Zoals het universum uit alle jongeren van een land kan bestaan, zo omvat het corpus elk ergens in Sociologische Gids | Jaargang 51 2004 | 4 529 Wout Ultee Niet langer methoden ‘tolereren’, maar werkwijzen systematiseren een tijdvak verschenen boek. Weber klaagde dat hij bepaalde preekboeken niet vond, Elias trof een goedgevulde plank in een bibliotheek, Giddens pikte wat hem schikte. Oververtegenwoordiging van eenheden die weinig in een populatie voorkomen, komt neer op een steekproef die na herweging aselect is. Enquête-onderzoekers beslissen of ze een vaste vragenlijst afnemen of minder strak te werk gaan. Hoe vrij? Een lijst met te bespreken punten helpt, evenals teruggaan indien een punt niet uit de verf is gekomen. Kwalitatieve dataverzameling kan systematischer. Kwalitatieve dataverzameling kan ook samengaan met kwantitatieve data-analyse. Zo kunnen vrije gesprekken cijfermatig worden vergeleken. In Gomperts’ De opkomst van de sociale fobie uit 1992 kenden codeurs onafhankelijk van elkaar scores toe aan de protocollen van een projectieve test die tussen 1950 en 1980 was afgenomen bij psychiatrische patiënten en andere inwoners van Nederland. Gomperts paste daarna regressiemodellen toe om deze scores te verklaren. Hij vergeleek ook de achtergrondkenmerken van de mensen in zijn selecte gezelschappen met die van personen in de aselecte steekproeven van verklarende sociologen. Klinisch psycholoog Gomperts gaf zijn boek als motto een citaat van socioloog Elias mee. Enquêtes zouden mensen uit hun omgeving rukken en in enkele vragen over het heden bevriezen. In enquêtes kan men echter bijvoorbeeld de onderwijs- en beroepsloopbaan en relatiegeschiedenis van personen vaststellen, evenals die van hun leefgenoten, en deze data vallen te verrijken met administratieve gegevens over armoede in hun buurt, winst van hun werkgever en dergelijke. Momenteel neemt multimoment-, multi-actor- en multiniveauonderzoek een hoge vlucht. Tot nu toe haalde het nauwelijks de jubilerende Sociologische Gids. Is 3M-onderzoek te kwantitatief en wordt dat de nieuwe kwestie? Hoeveel of weinig levert, gezien de inspanningen, een logisch superieure werkwijze na verloop van tijd aan resultaten op? Of komt in de volgende decennia de leegte van veel theorieën onder vuur te liggen? En verdwijnen dan de vragen van personen die lang geleden overleden en sinds een kwart eeuw tot stichters van de sociologie zijn verheven, als afgekloven in de afvalbak? 530 Sociologische Gids | Jaargang 51 2004 | 4