MACRO- EN MICROSOCIOLOGIE II VAN ECOLOGISCHE DROGREDENERINGEN NAAR INHOUDELIJK EN FORMEEL BELANGWEKKENDE VRAGEN 1. De tegenwoordige staat van de sociologie: De (slechte?) Ps, Ts en Os van de hedendaagse sociologie 2. Pakt de (Nederlandse) sociologie de interessante vragen wel aan? Zie Ultee (2005) Te veel bezig met afnemende onderwijsongelijkheid, terwijl door bezuinigingen op het studiebeurzenstelsel de vraag moet zijn of ze toenemen. Over cohesie: Inglehart en zijn stelling dat mensen die in welvaart opgroeien, meer postmaterialistisch zijn. Leidde tot vragen over de steun voor nieuwe-linkse partijen (in tegenstelling tot oud-linkse partijen), maar de hamvraag is toch die naar de opkomst van extreem-rechtse partijen, en die opkomst kan niet alleen met een verwijzing naar afnemende welvaart worden afgedaan, er moet een factor bij als een voor Nederland nieuwe godsdienst die groeit door migratie en grotere huwelijksvruchtbaarheid. Nog een keer over cohesie: en hoe zit het met al die massamoorden in de wereld, die telkens weer de televisie halen? Tenslotte wat de nieuwe deelvragen van het rationaliseringprobleem betreft: men kan het wel hebben over toenemende rationalisering van het bedrijfsleven, maar de overheid is door bureaucratisering meer inefficiënt te geworden en het milieu is er door de macro-gevolgen van individuele rationaliteit bij het bestaan van vrije markten onderdoor aan het gaan. 3. En dan wordt er ook nog eens te veel en verkeerd onderzoek naar migranten gedaan. In Duitsland sprak met voor WO2 over het joodse vraagstuk, maar dat moest het Duitse vraagstuk zijn. In de Verenigde Staten in de jaren 1960 beginnen banken ontdekken dat het negerprobleem een blankenprobleem was. Ook Nederlandse sociologen, niet alleen politici, hebben het maar over buitenlanders, terwijl bij de beantwoording van integratievragen toch altijd gegevens over twee partijen moeten worden verzameld. De vraag is niet alleen hoeveel Marokkanen Hollandse vrienden hebben, maart hoeveel Hollanders Marokkaanse vrienden hebben. En zelfs wat betreft het onderzoek naar houdingen van inheemsen ten opzichte van uitheemsen, wordt het niet eens tijd dat sociologen gegevens verzamelen over wat uitheemsen van inheemsen denken? 4. Zijn er nog wel interessante theorieën in de hedendaagse sociologie? Uit het feit dat communistische staten verdwenen, mag niet worden afgeleid dat binnen de sociologie het historisch materialisme nutteloos is. De orthodoxe tak zit diep in de moeilijkheden (ook met de globaliseringhypothese (beter mondialiseringhypothese te nomen)), maar de revisionistische niet. Voor velen heeft ook het structureel functionalisme afgedaan. Zeker, het functionalisme is doodgelopen wat betreft functies en disfuncties, maar de integratiehypothesen en de anomiehypothese mogen er nog steeds wezen. 5. In de VS is de anomiehypothese van Durkheim en Merton echter verkeerd begrepen met de ontwikkeling van een schaal om anomie bij individuen in een vragenlijst te meten. In de theorie van Durkheim en Merton is anomie echter een samenlevingskenmerk, geen (absoluut) individueel kenmerk. Wegens de kritiek op deze twee macrotheorieën (het historisch materialisme en het structureel functionalisme), is er een terugkeer naar microtheorieën. Aan de uitspraak dat als de modernisering in een samenleving toeneemt er meer secularisatie is, 1 heb je immers niet veel. WU: en het is verkeerd van deze macro-uitspraak een microuitspraak te maken als: als personen meer onderwijs hebben genoten, zijn ze met een kleinere kans lid van een kerk (zie zo over de ecologische drogredenering). Maar het moet worden gezegd dat Durkheims hypothese dat anomie in een samenleving tot meer zelfdoding leidt, meerdere statistische regelmatigheden verklaarde: dat gescheiden personen een hogere kans op zelfdoding hebben dan gehuwde personen en dat in landen waar echtscheiding gemakkelijker is, gehuwden een hoger zelfdodingcijfer hebben. Durkheim maakte dus verklaringen van individuele gebeurtenissen (zelfdoding) die niet alleen op absolute kenmerken van individuen teruggrijpen, maar ook op contextuele kenmerken. 6. Er zijn twee soorten individuele theorieën de utilitaristisch individualistische theorieën en de interpretatief individualistische theorieën, de ene vooral in de sociologie, de andere in de antropologie. De antropologen werken niet eenvoudig meer met de hypothese dat alle voor westerlingen onbegrijpelijk lijkende handelen te verklaren zijn uit andere ‘culturen’. Bij antropologen is cultuur niet langer ‘waarden en normen’ maar wereldbeelden. Dat is gebeurd door toedoen van de antropoloog Clifford Geertz, die de socioloog Weber goed heeft gelezen. De wereldbeeldenhypothese valt echter uit te werken tot een hypothese die een alternatief vormt voor de utilitaristisch-individualistische hypothese dat alle mensen rationeel denken. Volgens de uitgewerkte wereldbeeldenhypothese denken mensen niet logisch, maar in analogieën. 7. Zo als Durkheim zei in Le suicide uit 1895 : Car les hommes ne peuvent se représenter le monder qu’á l’image du petite monde social où ils vivent (p. 245). De mensen kunnen zich geen andere voorstelling van de wereld maken dan naar het beeld van de kleine sociale wereld waarin ze leven. Durkheim betoogde in Les formes élémentaires de la vie religieuse uit 1912 dat de voorstellingen die de inboorlingen van Australië hebben van tijd, ruimte en causaliteit zijn afgeleid van hun leven in groepen. Daarmee formuleerde hij een alternatief voor de hypothese van de filosoof Kant volgens welke de categorieën (als ruimte, tijd en oorzakelijkheid) de mensen zijn aangeboren. Weber zegt in Wirtschaft und Gesellschaft uit 1925 bijna terloops op blz. 249-250 in een stuk over het ontstaan van godsdiensten, dat het denken in analogieën, in het bijzonder in gelijkenissen, slechts heel langzaam is verdrongen door ‘syllogistische begripsvorming begrippen door rationele subsumptie’. 8. Topitsch ging in 1954 verder dan Durkheim: behalve sociomorfe denkmodellen, zijn er biomorfe denkmodellen en technomorfe denkmodellen. Moor, Need & Ultee (2005) beweren dat biomorfe en eenvoudige sociomorfe denkmodellen vooral in jager- en verzamelsamenlevingen en eenvoudige tuinbouwsamenlevingen opgang maken, technomorfe in ontwikkelde tuinbouwsamenlevingen en ontwikkelde sociomorfe denkmodellen in agrarische samenlevingen. Eenvoudige sociomorfe denkbeelden: zoals een vader voor de leden van zijn huishouden zorgt, zo zorgen de geesten van voorouders voor hun nazaten. Ontwikkelde sociomorfe denkmodellen: zoals een heerser over een staat regeert, zo heerst een God over de wereld. Pas in industriesamenlevingen gaat hypothetisch-deductief denken opgang maken. Deze nieuwe wereldbeeldenhypothese is een Nijmeegse ‘vinding’. Zie ook Moor, Need en Ultee, 2009 in Cross Cultural Research over oorsprongverhalen. 9. Is het met onderzoek in de sociologie slecht gesteld? Veel non-response bij gestandaardiseerde enquêtes, maar die moeilijkheid is nog groter bij kwalitatieve enquêtes. Verder: de tegenstelling in de Nederlandse sociologie was die tussen ‘historische sociologie’ en ‘sciëntistische sociologie’, en dat was geen tegenstelling omdat er deductiefnomolologische theorieën zijn over historische veranderingen en die met kwantitatieve 2 gegevens zijn getoetst. Die gegevens behoeven niet uit gestandaardiseerde enquêtes te stammen, kunnen ook uit inhoudsanalyses komen (zie Ultee 2004). We moeten geen tegenstellingen maken, maar achter gedaan onderzoek een lopende schaal projecteren, de mate waarin onderzoekstechnieken zijn gesystematiseerd, en we moeten de regel hebben dat bestaande methoden (kwalitatief en ook wel kwantitatief) sterker gesystematiseerd moeten worden dn ze nu zijn. Goldthorpe’s onderscheid uit 2000 in On sociology tussen gevalsstudies en variabelenstudies (bedoeld als alternatief voor het onderscheid kwalitatief en kwantitatief) is misleidend. Een formeel vereiste voor interessante inhoudelijke problemen: paradoxen 10. Hoe verder met theorie én onderzoek? In methodologieboeken leest U over de ‘ecologische drogredenering’. Eerste voorbeeld. Bevinding voor de VS aan het begin van de 20ste eeuw: Als er in een staat van de VS meer zwarten wonen, is het moordcijfer er hoger. Maar komt dat omdat negers met een grotere kans dan blanken een moord plegen, af lunchen blanken negers en gebruiken ze in staten met meer zwarten de grotere gelegenheid tot het plegen van een moord op een zwart iemand? Tweede voorbeeld. ‘Bevinding’ voor Nederland aan het einde van de 20ste eeuw: als in een bedrijf meer vrouwen werken, wordt in dat bedrijf vaker gevloekt. Vloeken vrouwen meer dan mannen, of vloeken mannen tegen vrouwen en hebben ze daartoe in bedrijven met meer vrouwen meer gelegenheid? Methodologen plegen te zeggen dat je van bevindingen op het niveau van een deelstaat, bedrijf (gemakshalve te noemen het macroniveau) geen gevolgtrekkingen mag maken voor personen (gemakshalve te noemen het microniveau). Daarmee wordt de methodoloog een soort politieagent: iemand die tegen anderen zegt dat iets niet mag. Ze komt de sociologie echter niet verder, daarvoor moeten we weten wat wel mag en wat moet. En we moeten van niveauparadoxen en interessante vraag maken. Hoe kan dat nou, op het hogere niveau geldt iets, op het lagere niveau hoeft iets niet te gelden. Wat is er aan de hand? 11. Hierbij moet worden bedacht dat uit een micro-uitspraak wel een macro-uitspraak kan worden afgeleid: uit de hypothese dat vrouwen meer vloeken dan mannen, volgt echt dat in bedrijven met meer vrouwen meer wordt gevloekt. De macro-micro redenering mag dan duidelijk verkeerd zijn, de micro-macro redenering is dat niet zo maar. 12. Macro-microparadoxen zijn om een andere reden belangrijk. Sociologie gaat over samenlevingen. Natuurlijk bestaat een samenleving uit individuen, maar individuen worden toch in eerste aanzet bestudeerd door de psychologie. Veel onderzoek van sociologen komt echter neer op de analyse van data voor individuen. Soms zijn dat ambtelijk-administratieve gegevens (Durkheim over zelfdoding, Weber over godsdienst een beroep en godsdienst en schoolkeuze), soms gegevens die sociologen zelf hebben verzameld met behulp van enquêtes in één enkel land. Waar blijft ‘de samenleving’ in die onderzoekingen? 13. De ene oplossing is ‘de samenleving’ uit opeenvolgende cohorten te laten bestaan en de invloed van bijvoorbeeld herkomst op bereikt schoolniveau per cohort vast te stellen en daar hypothesen over de toetsen. Hoe ver gaat die toetsing? Laat P. de Graaf voor zijn laatste cohort zien dat de kinderen uit lagere milieus die studeerden een studiebeurs kregen en dat er voor de oudere cohorten geen beurzenstelsel was? De tendens bij de theorievorming is echter duidelijk: het jaar waarin een persoon is geboren staat voor een op dat moment voor de samenleving of beter gezegd dat cohort geldend institutioneel kenmerk. De algemene aanduiding van zulke kenmerken is een ‘contextueel’ kenmerk. De alternatieve verklaringen 3 in de macro-microparadoxen hebben betrekking op een contextueel kenmerk, de eenvoudige verklaringen op absolute individuele kenmerken. 14. Komen ecologische drogredeneringen en macro-microparadoxen vaak voor en kregen ze onvoldoende aandacht? Het historisch materialisme van Engels en Marx had op verschillende manieren de macro-microparadox door. Ten eerste begrepen Engels en Marx dat arbeidsmarkten, met de overgang van feodalisme naar kapitalisme, formeel vrijer konden worden (recht op stichten eigen bedrijf, recht om de werkgever te verlaten), maar de feitelijke situatie van mensen slechter werd. De vraag hoe meer formele vrijheid gepaard kon gaan met een (relatief?) slechtere leefsituatie, viel echter gemakkelijk te beantwoorden. Met de komst van het kapitalisme namen de formele vrijheden van bezitters meer toe dan die van mensen die van hun arbeidskracht moeten leven. De andere macro-microparadox die Engels en Marx doorhadden was dat een stijging van het nationale inkomen, niet betekent dat iedere inwoner een hoge inkomen kreeg. Zo kwamen Engels en Marx tot het ongelijkheidprobleem als toevoeging aan het welvaartsprobleem van Smith. De klassieke economen, als ze zich op het macroniveau bewogen, verklaarden de welvaart van een land en waren bereid zich in bochten te wringen om duidelijk te maken dat een ieders levensstandaard steeg, ook die van de armen. 15. Weber begaat de ecologische drogredenering beslist niet als hij zijn Protestantische Ethik begint. Zij lagere aanhangers en critici lijken dat soms wel te doen. Webers vraag zou zijn waarom er een samenhang is tussen protestantisme en kapitalisme, en in die vraag wordt de eenheid (landen of personen) niet genoemd. Zo gemakkelijk kan niet heen en weer worden geschoven: het zou kunnen zijn dat protestantse landen joden toelieten en meer economische vrijheden boden dan ze in katholieke landen hadden (waar ze werden verdreven) en daarom in protestantse landen het kapitalisme opkwam. Weber had kunnen zeggen dat in de protestantse landen het kapitalisme als eerste opkwam, maar dat doet hij niet. Hij werpt een blik op de beroepsstatistiek en de onderwijsstatistiek van godsdienstig gemengde Duitse deelstaten en merkt een samenhang op tussen de godsdienst en het beroep van mensen (volgens de volkstelling) tussen godsdienst en onderwijs (volgens de ambtelijk-administratieve schoolstatistiek. Hij begint met de beroepsstatistiek en merkt op dat het effect wellicht niet van godsdienst naar beroep loopt, maar eens, toen het protestantisme begon, van beroep naar godsdienst en dat dit door het overerven van godsdienst en beroep zo is gebleven. Weber zegt vervolgens dat de schoolstatistiek meer over de aandrang van mensen met een bepaalde godsdienst zegt. Weer later zegt hij dat veel mensen al zeiden dat het kapitalisme in protestantse landen een hogere vlucht nam dan in katholieke en dat zijn tegenstanders daarom niet moeten twijfelen aan het verband dat hij wil verklaren. Weber is dus bezig zijn vraag als een terecht vraag te verkopen en weerspreekt mensen die van zijn vraag een verkeerde vraag willen maken. 16. De Nederlandse socioloog Van Poppel zei in de American Sociological Review van 1996 dat Durkheim in Le suicide de ecologische drogredenering begin. Die kritiek is een voorbeeld van slecht lezen. Durkheim begint met een blik op de zelfmoordkaart van Europa en zegt dat in het Noorden, waar het protestantisme aansloeg, de zelfmoord het hoogste is. Dan gaat hij binnen landen vergelijken, als Duitsland en Zwitserland. In de provincies met meer protestanten is het zelfdodingcijfer hoger. Dan bekijkt hij de statistieken voor enkele Duitse deelstaten en laat hij zien dat binnen die deelstaten het zelfdodingcijfer voor protestantse personen hoger is dan voor katholieke personen. Maar het is waar: Durkheim valt soms terug op macrogegevens om microhypothesen te toetsen. De microgegevens ontbreken vaak (het verband binnen Italië tussen analfabetismegraad voor een provincie en het zelfdodingcijfer voor een provincie, dat zijn de wel beschikbare gegevens). Erg is een toetsing van een 4 macrohypothesen met macrogegevens niet, omdat microhypothesen best macroafleidingen kunnen worden gemaakt (de fout is te denken dat als macrohypothesen de toetsing hebben doorstaan, de toetsing van de bijbehorende microhypothese overbodig is.) Als protestanten een hogere kans op zelfdoding hebben dan katholieken, volgt ceterus paribus dat in provincies met meer katholieken het zelfdodingcijfer lager is. Die toetsing is misschien was slapjes, maar de meest strenge toetsing is nooit mogelijk. Een toetsing is strenger als een hypothese tegen een alternatieve hypothese wordt getoetst, en alle alternatieve hypothesen zijn nooit te bedenken en daarom is er geen definitieve toetsing. Nieuwe paradoxen 17. Hoe belangrijk zijn macro-microparadoxen en andere paradoxen in de hedendaagse sociologie? Ze spelen als het gaat om het rationaliseringprobleem, het cohesieprobleem en het ongelijkheidprobleem. 18. De macro-macropradox bij het rationaliseringprobleem is bekend geworden door het dilemma der gevangenen. Als twee voor het zelfde misdrijf in hechtenis genomen personen niet met elkaar kunnen praten, dan zal, juist als ze rationeel zijn, de uitkomst van hun politieverhoren irrationeel zijn, in de zin dat de verdachten hun gemeenschappelijk belang, zwijgen, niet verwezenlijken. Er zijn vele zoekpogingen om elders dergelijke individuele rationaliteit / collectieve irationaliteit paradoxen te ontdekken. Zie Wolters & De Graaf 2005. 19. Overigens moet de collectieve irrationaliteit van het dilemma der gevangenen niet worden overdreven. Er wordt te veel gedaan alsof er bij het dilemma der gevangenen maar twee partijen in het spel zijn. Er zijn er drie: de twee gevangenen en de sheriff, die voor de maatschappij staat die misdaden wil bestraffen. Als de sheriff mag handelen zoals in het dilemma der gevangenen, wordt voor een groter aantal misdrijven iemand veroordeeld. Het collectieve kwaad bij deze drie partijen situatie is voor de onschuldige burger als vierde partij evenwel onterechte veroordeling en gerechtelijke dwaling. Merk op dat de achterliggende theorie een individuele theorie is met contextuele kenmerken, of misschien beter: een theorie die zowel staten als individuen als eenheden heeft. En de variabelen hebben niet betrekking op de mate van rationaliteit van mensen, maar op de regelingen van de staat en het oplossingspercentage voor misdrijven van die staat. Als verdachten rationeel zijn en als de staat deze en deze bevoegdheden heeft, dan komen er in die staat voor meer misdrijven mensen vast te zitten. 20. Er zijn ook andere paradoxen (dan het als drie-personen spel opgevatte dilemma der gevangenen) over het optreden van staten, soms over rationalisering, soms over ongelijkheid. De econoom Keynes leerde dat als mensen een hoger percentage van hun inkomen gaan sparen, de besparingen als geheel in een samenleving afnemen. Want meer besparingen leiden tot minder consumptie en minder consumptie doet het inkomen in absolute zijn soms dalen door grotere werkloosheid. De klassieke economie van Adam Smith ging ervan uit dat uit de microhypothesen altijd een uitspraak voortvloeide over een evenwicht, waarbij de werkgelegenheid volledig was. Keynes liet zien dat een min of meer permanent onderbezettingsevenwicht mogelijk is. Nu zeggen de economen dat het vrijmaken van het spaarloon helemaal niet tot meer consumptie en tot een aantrekkende economie hoeft te leiden. You can bring a horse near the water, but you cannot make it drink. 21. Zijn er belangrijke paradoxen bij het cohesieprobleem? Flap & Ultee (1996) en de Nederlandse paradox: hoe is het mogelijk dat in Nederland waar voor de Tweede 5 Wereldoorlog weinig antisemitisme was en de Duitse SS weinig invloed had, het percentage omgekomen joden toch zo hoog geweest? Hier wordt het woord paradox gebruikt in de zin van een tegenspraak tussen onderzoeksbevindingen en gangbare hypothesen. Dat is nog geen micro-macro paradox. Hun promovendi Croes & Tammes kwamen dicht bij de ecologische drogredenering: Nederlandse gemeenten met een hoger percentage katholieken hadden een lager percentage omgekomen joden. Volgt daaruit de katholieken meer onderduik boden? De bevinding was trouwens niet te rijmen met de onafhankelijk getoetste hypothese dat voor de Tweede Wereldoorlog het antisemitisme onder katholieken sterker was dan onder hervormden en gereformeerden. Over deze kwesties gaat een afzonderlijk college. De twee grote concurrerende verklaringen van de jodenvervolging in Duitsland: de intentionalistische verklaring die teruggrijpt op een beslissing die Hitler al heel vroeg had genomen en de functionalistische verklaring met de stelling dat de jodenvervolging radicaliseerde door de wedijver tussen meerdere groepen binnen de NSDAP om de gunst van Hitler. 22. Dan zijn er vragen over de slachtpartijen die zich in bepaalde delen van de wereld plotseling voordoen. Lenski, Social Forces, 1978, nu opgenomen in Lenski, Ecologicalevolutionary theory, boek uit 2005 te bestuderen voor dit studie-onderdeel: waarom waren latere marxistische experiment in destratificatie gruwelijker dan eerdere (Stalin in Rusland, Mao in de China , Pol Pot in Cambodja). De Swaans algemene hypothesen over de uitroeiingstaat en hun toepassing op Ruanda. Ultee’s stelling dat geen twee-groepen verklaringen moeten worden geopperd, maar drie- of meer-groepenverklaringen. 23. Nog meer cohesieparadoxen? De integratie-cohesie paradox, gezien door Lijphart in 1968 in Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek voor verzuild Nederland. Alle inwoners van Nederland waren sterk in hun godsdienstige groepering geïntegreerd, maar omdat er meerdere godsdiensten waren, was de cohesie van Nederland als geheel zwak. Dit leidde tot maandenlange onderhandelingen over de vorming van kabinetten. Bij Lijphart kwam uiteindelijk de wijsheid bij de leiders van de politieke partijen bovendrijven. Van den Doel was het daarmee oneens in Democratie en welvaartstheorie uit 1975. Als eer meer strijdpunten in de politiek zijn, valt er wat te ruilen. Ook betoogd door James Coleman in 1966 in the American Journal of Sociology, behandeld in het eerste jaar. 24. Het multiculturele probleem van hedendaags Nederland is een kwestie van godsdienstige verscheidenheid en scherpe scheiding in de omgang tussen mensen die de islam aanhangen en de mensen die christelijk zijn of geen godsdienst aanhangen. Islamitische scholen doen misschien de kleine criminaliteit onder Marokkaanse en Turkse jongeren dalen, maar ze vergroten wellicht de kans op een bij tijd en wijle kortstondig oplevend grootschalig geweld, niet alleen van Islamieten tegen kafirs, maar ook van Hollandse jongens tegen Islamitische scholen en moskeeën. Zie Ultee 2005. De integratie in de eigen groep is wat anders dan de cohesie van de samenleving. Geen aparte bijeenkomst. Wel nog wat zeggen over een oude beperkt in de samenleving opgenomen groep: Webbink & Ultee over inenting bij bevindelijk gereformeerden uit Mens en Maatschappij 2004.Webbink & Ultee begaan bijna de ecologische drogredenering. 25. Van Tubergen zegt in zijn dissertatie uit 2005 economische integratie te bestuderen, maar komt niet uit boven ongelijkheidvragen omdat hij niet doorstoot van de vraag wie werkt naar de vraag wie werkt met wie. 26. Niveauparadoxen over weer andere vorm van cohesie. Wat als mensen veel banden met anderen hebben, kan de samenleving dan tegen een stootje? Dat hangt er maar vanaf. Puntam 6 over Bowling alone en Van der Meulen & Ultee in Mens en Maatschappij uit 2005 over ‘bowling apart’. De International Herald Tribune van 7-9-2005 bevat een artikel van John Teirmey dat in New Orleans ‘the fantasy that everybody would take care of the neigbors’ opgang maakte. Waren de mensen in New Orleans zo vereenzaamd,of woonden mensen met weinig hulpbronnen naast mensen die ook weinig hulpbronnen hadden? 27. Norris & Inglehart beginnen hun Sacred and secular uit 2004 met een niveauparadox. Hoe kan het dat in zoveel landen van de wereld de secularisering toeneemt (en in de rest de godsdienstigheid onveranderd hoog blijft), terwijl over de hele wereld gerekend het percentage godsdienstige personen toeneemt? Godsdienstige personen krijgen meer kinderen dan ongodsdienstige personen. De Graaf, Need & Ultee deden dat namelijk niet in hun artikel uit 2004 waarin ze beweren dat vragen over kerkverlating beter zijn dan vragen over kerklidmaatschap. Ze wijzen erop dat tussen 1960 en 1971 het percentage katholieken in Nederland iets toenam, terwijl het gezond verstond zegt dat de katholieke kerk door kerkverlating van leken en uittreding van priesters aan belang inboette. Ze wijzen dan op de hogere huwelijksvruchtbaarheid van katholieken. Dat zal wel, maar dat is nog geen affe verklaring van de ontwikkeling in het percentage leden van (bepaalde) kerken in Nederland. Zo’n verklaring voor de Verenigde Staten gaven Michael Hout & Claude Fischer in de American Sociological Review van 2002. (‘Why more Americans have no religious preference’). Ze leggen de groei van het percentage onkerkelijken in de VS dan uiteen in gekwantificeerde componenten. Hout is ook bezig dat te doen voor het dalend lidmaatschap van ‘mainline’ kerken en de groei van ‘evangelical’ kerken. 28. De overgang van microhypothesen over individuele preferenties en stemgedrag naar macrohypothesen over sociale mobiliteit en politieke verhoudingen volgens N.D. De Graaf & Ultee in Acta Politica van 1987. De overgang van microhypothesen over eigen opleiding, opleiding partner en opleiding vader een cultuurdeelname naar macrohypothesen over veranderende verbanden volgens Ultee & De Graaf 1991 in Felling & Scheepers, Cultuur en sociale wetenschappen. Geen paradoxen? 29. Een belangrijke niveauparadox met betrekking tot ongelijkheidvragen is geformuleerd door Firebaugh in Global inequality uit 2003. Het argument is dat de inkomensongelijkheid in alle landen van de wereld toeneemt, maar de inkomensongelijkheid, als alle inwoners van de wereld verondersteld worden één land te vormen, afneemt. Dat komt omdat zich meerdere dingen tegelijk afspelen. Ten eerste is een gini-coëfficiënt voor inkomensongelijkheid onafhankelijk van het gemiddeld inkomen in een land, dat sterk per land verschilt. Ten tweede zijn er landen met een heel laag gemiddeld inkomen waar zich de laatste toen jaar een bijzonder sterke groei in het gemiddeld inkomen heeft voorgedaan (China en India). En ten derde hebben die landen bijzonder hoge inwonersaantallen. Die dingen tezamen doen de toenemende inkomensongelijkheid binnen afzonderlijke landen teniet. 30. De sociologen Korpi en Palme hebben in 1998 aangetoond dat er een redistributieparadox bestaat: in landen waar regeringen hun beleid heel nauwkeurig op de armen richten (pas een uitkering als je geen geld uit besparingen, andere huishoudleden hebt), zijn de uitkeringen lager dan in landen waar regeringen universele rechten toekennen (iemand die werkloos is krijgt een uitkering ongeacht vermogen en inkomen partner). Maken we een afzonderlijk college over. Het geld dat in de VS aan sociale zekerheid wordt uitgegeven komt procentueel meer bij de armen terecht, maar omdat er in zulke landen zo weinig geld in het totaal naar sociale zekerheid gaat, staan de armen er in die landen slechter voor. 7 31. Een andere paradox over staten, herverdeling en cohesie. Korpi maakte bezwaar tegen onderzoek waarin het percentage overheidsuitgaven voor sociale zekerheid. Die zijn hoger als er meer werkloosheid is, maar dat wil niet zeggen dat er dan meer solidariteit is blijkend uit een hogere uitkering. Die kan lager zijn geworden. Daarom deed Korpi landenvergelijkend onderzoek naar de hoogte van uitkeringen. Maar ook daar is bezwaar tegen, wat leidt tot een derde generatie van onderzoek naar de solidariteit in de verzorgingsstaat. Als een werkloze zegt dat de solidariteit met hem geringer is geworden gezien de lagere uitkering, kan de solidariteit van de gemiddelde werkende met een werkloze best nog zijn toegenomen: er zijn meer werklozen gekomen, waardoor een werkende een hogere werkloosheidspremie bestaat. Of ook: de solidariteitsrelatie is geen symmetrische relatie. Is dit een niveauparadox? Wout Ultee 2-9-2010 8