ii van ecologische drogredeneringen naar inhoudelijk en formeel

advertisement
MACRO- EN MICROSOCIOLOGIE II
VAN ECOLOGISCHE DROGREDENERINGEN
NAAR INHOUDELIJK EN FORMEEL
BELANGWEKKENDE VRAGEN
1. De tegenwoordige staat van de sociologie:
De (slechte?) Ps, Ts en Os van de hedendaagse sociologie
2. Pakt de (Nederlandse) sociologie de interessante vragen wel aan? Zie Ultee (2005) Te veel
bezig met afnemende onderwijsongelijkheid, terwijl door bezuinigingen op het
studiebeurzenstelsel de vraag moet zijn of ze toenemen. Over cohesie: Inglehart en zijn
stelling dat mensen die in welvaart opgroeien, meer postmaterialistisch zijn. Leidde tot vragen
over de steun voor nieuwe-linkse partijen (in tegenstelling tot oud-linkse partijen), maar de
hamvraag is toch die naar de opkomst van extreem-rechtse partijen, en die opkomst kan niet
alleen met een verwijzing naar afnemende welvaart worden afgedaan, er moet een factor bij
als een voor Nederland nieuwe godsdienst die groeit door migratie en grotere
huwelijksvruchtbaarheid. Nog een keer over cohesie: en hoe zit het met al die massamoorden
in de wereld, die telkens weer de televisie halen? Tenslotte wat de nieuwe deelvragen van het
rationaliseringprobleem betreft: men kan het wel hebben over toenemende rationalisering van
het bedrijfsleven, maar de overheid is door bureaucratisering meer inefficiënt te geworden en
het milieu is er door de macro-gevolgen van individuele rationaliteit bij het bestaan van vrije
markten onderdoor aan het gaan.
3. En dan wordt er ook nog eens te veel en verkeerd onderzoek naar migranten gedaan. In
Duitsland sprak met voor WO2 over het joodse vraagstuk, maar dat moest het Duitse
vraagstuk zijn. In de Verenigde Staten in de jaren 1960 beginnen banken ontdekken dat het
negerprobleem een blankenprobleem was. Ook Nederlandse sociologen, niet alleen politici,
hebben het maar over buitenlanders, terwijl bij de beantwoording van integratievragen toch
altijd gegevens over twee partijen moeten worden verzameld. De vraag is niet alleen hoeveel
Marokkanen Hollandse vrienden hebben, maart hoeveel Hollanders Marokkaanse vrienden
hebben. En zelfs wat betreft het onderzoek naar houdingen van inheemsen ten opzichte van
uitheemsen, wordt het niet eens tijd dat sociologen gegevens verzamelen over wat uitheemsen
van inheemsen denken?
4. Zijn er nog wel interessante theorieën in de hedendaagse sociologie? Uit het feit dat
communistische staten verdwenen, mag niet worden afgeleid dat binnen de sociologie het
historisch materialisme nutteloos is. De orthodoxe tak zit diep in de moeilijkheden (ook met
de globaliseringhypothese (beter mondialiseringhypothese te nomen)), maar de
revisionistische niet. Voor velen heeft ook het structureel functionalisme afgedaan. Zeker, het
functionalisme is doodgelopen wat betreft functies en disfuncties, maar de
integratiehypothesen en de anomiehypothese mogen er nog steeds wezen.
5. In de VS is de anomiehypothese van Durkheim en Merton echter verkeerd begrepen met de
ontwikkeling van een schaal om anomie bij individuen in een vragenlijst te meten. In de
theorie van Durkheim en Merton is anomie echter een samenlevingskenmerk, geen (absoluut)
individueel kenmerk. Wegens de kritiek op deze twee macrotheorieën (het historisch
materialisme en het structureel functionalisme), is er een terugkeer naar microtheorieën. Aan
de uitspraak dat als de modernisering in een samenleving toeneemt er meer secularisatie is,
1
heb je immers niet veel. WU: en het is verkeerd van deze macro-uitspraak een microuitspraak te maken als: als personen meer onderwijs hebben genoten, zijn ze met een kleinere
kans lid van een kerk (zie zo over de ecologische drogredenering). Maar het moet worden
gezegd dat Durkheims hypothese dat anomie in een samenleving tot meer zelfdoding leidt,
meerdere statistische regelmatigheden verklaarde: dat gescheiden personen een hogere kans
op zelfdoding hebben dan gehuwde personen en dat in landen waar echtscheiding
gemakkelijker is, gehuwden een hoger zelfdodingcijfer hebben. Durkheim maakte dus
verklaringen van individuele gebeurtenissen (zelfdoding) die niet alleen op absolute
kenmerken van individuen teruggrijpen, maar ook op contextuele kenmerken.
6. Er zijn twee soorten individuele theorieën de utilitaristisch individualistische theorieën en
de interpretatief individualistische theorieën, de ene vooral in de sociologie, de andere in de
antropologie. De antropologen werken niet eenvoudig meer met de hypothese dat alle voor
westerlingen onbegrijpelijk lijkende handelen te verklaren zijn uit andere ‘culturen’. Bij
antropologen is cultuur niet langer ‘waarden en normen’ maar wereldbeelden. Dat is gebeurd
door toedoen van de antropoloog Clifford Geertz, die de socioloog Weber goed heeft gelezen.
De wereldbeeldenhypothese valt echter uit te werken tot een hypothese die een alternatief
vormt voor de utilitaristisch-individualistische hypothese dat alle mensen rationeel denken.
Volgens de uitgewerkte wereldbeeldenhypothese denken mensen niet logisch, maar in
analogieën.
7. Zo als Durkheim zei in Le suicide uit 1895 : Car les hommes ne peuvent se représenter le
monder qu’á l’image du petite monde social où ils vivent (p. 245). De mensen kunnen zich
geen andere voorstelling van de wereld maken dan naar het beeld van de kleine sociale wereld
waarin ze leven. Durkheim betoogde in Les formes élémentaires de la vie religieuse uit 1912
dat de voorstellingen die de inboorlingen van Australië hebben van tijd, ruimte en causaliteit
zijn afgeleid van hun leven in groepen. Daarmee formuleerde hij een alternatief voor de
hypothese van de filosoof Kant volgens welke de categorieën (als ruimte, tijd en
oorzakelijkheid) de mensen zijn aangeboren. Weber zegt in Wirtschaft und Gesellschaft uit
1925 bijna terloops op blz. 249-250 in een stuk over het ontstaan van godsdiensten, dat het
denken in analogieën, in het bijzonder in gelijkenissen, slechts heel langzaam is verdrongen
door ‘syllogistische begripsvorming begrippen door rationele subsumptie’.
8. Topitsch ging in 1954 verder dan Durkheim: behalve sociomorfe denkmodellen, zijn er
biomorfe denkmodellen en technomorfe denkmodellen. Moor, Need & Ultee (2005) beweren
dat biomorfe en eenvoudige sociomorfe denkmodellen vooral in jager- en
verzamelsamenlevingen en eenvoudige tuinbouwsamenlevingen opgang maken, technomorfe
in ontwikkelde tuinbouwsamenlevingen en ontwikkelde sociomorfe denkmodellen in
agrarische samenlevingen. Eenvoudige sociomorfe denkbeelden: zoals een vader voor de
leden van zijn huishouden zorgt, zo zorgen de geesten van voorouders voor hun nazaten.
Ontwikkelde sociomorfe denkmodellen: zoals een heerser over een staat regeert, zo heerst een
God over de wereld. Pas in industriesamenlevingen gaat hypothetisch-deductief denken
opgang maken. Deze nieuwe wereldbeeldenhypothese is een Nijmeegse ‘vinding’. Zie ook
Moor, Need en Ultee, 2009 in Cross Cultural Research over oorsprongverhalen.
9. Is het met onderzoek in de sociologie slecht gesteld? Veel non-response bij
gestandaardiseerde enquêtes, maar die moeilijkheid is nog groter bij kwalitatieve enquêtes.
Verder: de tegenstelling in de Nederlandse sociologie was die tussen ‘historische sociologie’
en ‘sciëntistische sociologie’, en dat was geen tegenstelling omdat er deductiefnomolologische theorieën zijn over historische veranderingen en die met kwantitatieve
2
gegevens zijn getoetst. Die gegevens behoeven niet uit gestandaardiseerde enquêtes te
stammen, kunnen ook uit inhoudsanalyses komen (zie Ultee 2004). We moeten geen
tegenstellingen maken, maar achter gedaan onderzoek een lopende schaal projecteren, de
mate waarin onderzoekstechnieken zijn gesystematiseerd, en we moeten de regel hebben dat
bestaande methoden (kwalitatief en ook wel kwantitatief) sterker gesystematiseerd moeten
worden dn ze nu zijn. Goldthorpe’s onderscheid uit 2000 in On sociology tussen gevalsstudies
en variabelenstudies (bedoeld als alternatief voor het onderscheid kwalitatief en kwantitatief)
is misleidend.
Een formeel vereiste voor interessante inhoudelijke problemen: paradoxen
10. Hoe verder met theorie én onderzoek? In methodologieboeken leest U over de
‘ecologische drogredenering’. Eerste voorbeeld. Bevinding voor de VS aan het begin van de
20ste eeuw: Als er in een staat van de VS meer zwarten wonen, is het moordcijfer er hoger.
Maar komt dat omdat negers met een grotere kans dan blanken een moord plegen, af lunchen
blanken negers en gebruiken ze in staten met meer zwarten de grotere gelegenheid tot het
plegen van een moord op een zwart iemand? Tweede voorbeeld. ‘Bevinding’ voor Nederland
aan het einde van de 20ste eeuw: als in een bedrijf meer vrouwen werken, wordt in dat bedrijf
vaker gevloekt. Vloeken vrouwen meer dan mannen, of vloeken mannen tegen vrouwen en
hebben ze daartoe in bedrijven met meer vrouwen meer gelegenheid? Methodologen plegen te
zeggen dat je van bevindingen op het niveau van een deelstaat, bedrijf (gemakshalve te
noemen het macroniveau) geen gevolgtrekkingen mag maken voor personen (gemakshalve te
noemen het microniveau). Daarmee wordt de methodoloog een soort politieagent: iemand die
tegen anderen zegt dat iets niet mag. Ze komt de sociologie echter niet verder, daarvoor
moeten we weten wat wel mag en wat moet. En we moeten van niveauparadoxen en
interessante vraag maken. Hoe kan dat nou, op het hogere niveau geldt iets, op het lagere
niveau hoeft iets niet te gelden. Wat is er aan de hand?
11. Hierbij moet worden bedacht dat uit een micro-uitspraak wel een macro-uitspraak kan
worden afgeleid: uit de hypothese dat vrouwen meer vloeken dan mannen, volgt echt dat in
bedrijven met meer vrouwen meer wordt gevloekt. De macro-micro redenering mag dan
duidelijk verkeerd zijn, de micro-macro redenering is dat niet zo maar.
12. Macro-microparadoxen zijn om een andere reden belangrijk. Sociologie gaat over
samenlevingen. Natuurlijk bestaat een samenleving uit individuen, maar individuen worden
toch in eerste aanzet bestudeerd door de psychologie. Veel onderzoek van sociologen komt
echter neer op de analyse van data voor individuen. Soms zijn dat ambtelijk-administratieve
gegevens (Durkheim over zelfdoding, Weber over godsdienst een beroep en godsdienst en
schoolkeuze), soms gegevens die sociologen zelf hebben verzameld met behulp van enquêtes
in één enkel land. Waar blijft ‘de samenleving’ in die onderzoekingen?
13. De ene oplossing is ‘de samenleving’ uit opeenvolgende cohorten te laten bestaan en de
invloed van bijvoorbeeld herkomst op bereikt schoolniveau per cohort vast te stellen en daar
hypothesen over de toetsen. Hoe ver gaat die toetsing? Laat P. de Graaf voor zijn laatste
cohort zien dat de kinderen uit lagere milieus die studeerden een studiebeurs kregen en dat er
voor de oudere cohorten geen beurzenstelsel was? De tendens bij de theorievorming is echter
duidelijk: het jaar waarin een persoon is geboren staat voor een op dat moment voor de
samenleving of beter gezegd dat cohort geldend institutioneel kenmerk. De algemene
aanduiding van zulke kenmerken is een ‘contextueel’ kenmerk. De alternatieve verklaringen
3
in de macro-microparadoxen hebben betrekking op een contextueel kenmerk, de eenvoudige
verklaringen op absolute individuele kenmerken.
14. Komen ecologische drogredeneringen en macro-microparadoxen vaak voor en kregen ze
onvoldoende aandacht? Het historisch materialisme van Engels en Marx had op verschillende
manieren de macro-microparadox door. Ten eerste begrepen Engels en Marx dat
arbeidsmarkten, met de overgang van feodalisme naar kapitalisme, formeel vrijer konden
worden (recht op stichten eigen bedrijf, recht om de werkgever te verlaten), maar de feitelijke
situatie van mensen slechter werd. De vraag hoe meer formele vrijheid gepaard kon gaan met
een (relatief?) slechtere leefsituatie, viel echter gemakkelijk te beantwoorden. Met de komst
van het kapitalisme namen de formele vrijheden van bezitters meer toe dan die van mensen
die van hun arbeidskracht moeten leven. De andere macro-microparadox die Engels en Marx
doorhadden was dat een stijging van het nationale inkomen, niet betekent dat iedere inwoner
een hoge inkomen kreeg. Zo kwamen Engels en Marx tot het ongelijkheidprobleem als
toevoeging aan het welvaartsprobleem van Smith. De klassieke economen, als ze zich op het
macroniveau bewogen, verklaarden de welvaart van een land en waren bereid zich in bochten
te wringen om duidelijk te maken dat een ieders levensstandaard steeg, ook die van de armen.
15. Weber begaat de ecologische drogredenering beslist niet als hij zijn Protestantische Ethik
begint. Zij lagere aanhangers en critici lijken dat soms wel te doen. Webers vraag zou zijn
waarom er een samenhang is tussen protestantisme en kapitalisme, en in die vraag wordt de
eenheid (landen of personen) niet genoemd. Zo gemakkelijk kan niet heen en weer worden
geschoven: het zou kunnen zijn dat protestantse landen joden toelieten en meer economische
vrijheden boden dan ze in katholieke landen hadden (waar ze werden verdreven) en daarom in
protestantse landen het kapitalisme opkwam. Weber had kunnen zeggen dat in de protestantse
landen het kapitalisme als eerste opkwam, maar dat doet hij niet. Hij werpt een blik op de
beroepsstatistiek en de onderwijsstatistiek van godsdienstig gemengde Duitse deelstaten en
merkt een samenhang op tussen de godsdienst en het beroep van mensen (volgens de
volkstelling) tussen godsdienst en onderwijs (volgens de ambtelijk-administratieve
schoolstatistiek. Hij begint met de beroepsstatistiek en merkt op dat het effect wellicht niet
van godsdienst naar beroep loopt, maar eens, toen het protestantisme begon, van beroep naar
godsdienst en dat dit door het overerven van godsdienst en beroep zo is gebleven. Weber zegt
vervolgens dat de schoolstatistiek meer over de aandrang van mensen met een bepaalde
godsdienst zegt. Weer later zegt hij dat veel mensen al zeiden dat het kapitalisme in
protestantse landen een hogere vlucht nam dan in katholieke en dat zijn tegenstanders daarom
niet moeten twijfelen aan het verband dat hij wil verklaren. Weber is dus bezig zijn vraag als
een terecht vraag te verkopen en weerspreekt mensen die van zijn vraag een verkeerde vraag
willen maken.
16. De Nederlandse socioloog Van Poppel zei in de American Sociological Review van 1996
dat Durkheim in Le suicide de ecologische drogredenering begin. Die kritiek is een voorbeeld
van slecht lezen. Durkheim begint met een blik op de zelfmoordkaart van Europa en zegt dat
in het Noorden, waar het protestantisme aansloeg, de zelfmoord het hoogste is. Dan gaat hij
binnen landen vergelijken, als Duitsland en Zwitserland. In de provincies met meer
protestanten is het zelfdodingcijfer hoger. Dan bekijkt hij de statistieken voor enkele Duitse
deelstaten en laat hij zien dat binnen die deelstaten het zelfdodingcijfer voor protestantse
personen hoger is dan voor katholieke personen. Maar het is waar: Durkheim valt soms terug
op macrogegevens om microhypothesen te toetsen. De microgegevens ontbreken vaak (het
verband binnen Italië tussen analfabetismegraad voor een provincie en het zelfdodingcijfer
voor een provincie, dat zijn de wel beschikbare gegevens). Erg is een toetsing van een
4
macrohypothesen met macrogegevens niet, omdat microhypothesen best macroafleidingen
kunnen worden gemaakt (de fout is te denken dat als macrohypothesen de toetsing hebben
doorstaan, de toetsing van de bijbehorende microhypothese overbodig is.) Als protestanten
een hogere kans op zelfdoding hebben dan katholieken, volgt ceterus paribus dat in
provincies met meer katholieken het zelfdodingcijfer lager is. Die toetsing is misschien was
slapjes, maar de meest strenge toetsing is nooit mogelijk. Een toetsing is strenger als een
hypothese tegen een alternatieve hypothese wordt getoetst, en alle alternatieve hypothesen
zijn nooit te bedenken en daarom is er geen definitieve toetsing.
Nieuwe paradoxen
17. Hoe belangrijk zijn macro-microparadoxen en andere paradoxen in de hedendaagse
sociologie? Ze spelen als het gaat om het rationaliseringprobleem, het cohesieprobleem en het
ongelijkheidprobleem.
18. De macro-macropradox bij het rationaliseringprobleem is bekend geworden door het
dilemma der gevangenen. Als twee voor het zelfde misdrijf in hechtenis genomen personen
niet met elkaar kunnen praten, dan zal, juist als ze rationeel zijn, de uitkomst van hun
politieverhoren irrationeel zijn, in de zin dat de verdachten hun gemeenschappelijk belang,
zwijgen, niet verwezenlijken. Er zijn vele zoekpogingen om elders dergelijke individuele
rationaliteit / collectieve irationaliteit paradoxen te ontdekken. Zie Wolters & De Graaf 2005.
19. Overigens moet de collectieve irrationaliteit van het dilemma der gevangenen niet worden
overdreven. Er wordt te veel gedaan alsof er bij het dilemma der gevangenen maar twee
partijen in het spel zijn. Er zijn er drie: de twee gevangenen en de sheriff, die voor de
maatschappij staat die misdaden wil bestraffen. Als de sheriff mag handelen zoals in het
dilemma der gevangenen, wordt voor een groter aantal misdrijven iemand veroordeeld. Het
collectieve kwaad bij deze drie partijen situatie is voor de onschuldige burger als vierde partij
evenwel onterechte veroordeling en gerechtelijke dwaling. Merk op dat de achterliggende
theorie een individuele theorie is met contextuele kenmerken, of misschien beter: een theorie
die zowel staten als individuen als eenheden heeft. En de variabelen hebben niet betrekking
op de mate van rationaliteit van mensen, maar op de regelingen van de staat en het
oplossingspercentage voor misdrijven van die staat. Als verdachten rationeel zijn en als de
staat deze en deze bevoegdheden heeft, dan komen er in die staat voor meer misdrijven
mensen vast te zitten.
20. Er zijn ook andere paradoxen (dan het als drie-personen spel opgevatte dilemma der
gevangenen) over het optreden van staten, soms over rationalisering, soms over ongelijkheid.
De econoom Keynes leerde dat als mensen een hoger percentage van hun inkomen gaan
sparen, de besparingen als geheel in een samenleving afnemen. Want meer besparingen leiden
tot minder consumptie en minder consumptie doet het inkomen in absolute zijn soms dalen
door grotere werkloosheid. De klassieke economie van Adam Smith ging ervan uit dat uit de
microhypothesen altijd een uitspraak voortvloeide over een evenwicht, waarbij de
werkgelegenheid volledig was. Keynes liet zien dat een min of meer permanent
onderbezettingsevenwicht mogelijk is. Nu zeggen de economen dat het vrijmaken van het
spaarloon helemaal niet tot meer consumptie en tot een aantrekkende economie hoeft te
leiden. You can bring a horse near the water, but you cannot make it drink.
21. Zijn er belangrijke paradoxen bij het cohesieprobleem? Flap & Ultee (1996) en de
Nederlandse paradox: hoe is het mogelijk dat in Nederland waar voor de Tweede
5
Wereldoorlog weinig antisemitisme was en de Duitse SS weinig invloed had, het percentage
omgekomen joden toch zo hoog geweest? Hier wordt het woord paradox gebruikt in de zin
van een tegenspraak tussen onderzoeksbevindingen en gangbare hypothesen. Dat is nog geen
micro-macro paradox. Hun promovendi Croes & Tammes kwamen dicht bij de ecologische
drogredenering: Nederlandse gemeenten met een hoger percentage katholieken hadden een
lager percentage omgekomen joden. Volgt daaruit de katholieken meer onderduik boden? De
bevinding was trouwens niet te rijmen met de onafhankelijk getoetste hypothese dat voor de
Tweede Wereldoorlog het antisemitisme onder katholieken sterker was dan onder hervormden
en gereformeerden. Over deze kwesties gaat een afzonderlijk college. De twee grote
concurrerende verklaringen van de jodenvervolging in Duitsland: de intentionalistische
verklaring die teruggrijpt op een beslissing die Hitler al heel vroeg had genomen en de
functionalistische verklaring met de stelling dat de jodenvervolging radicaliseerde door de
wedijver tussen meerdere groepen binnen de NSDAP om de gunst van Hitler.
22. Dan zijn er vragen over de slachtpartijen die zich in bepaalde delen van de wereld
plotseling voordoen. Lenski, Social Forces, 1978, nu opgenomen in Lenski, Ecologicalevolutionary theory, boek uit 2005 te bestuderen voor dit studie-onderdeel: waarom waren
latere marxistische experiment in destratificatie gruwelijker dan eerdere (Stalin in Rusland,
Mao in de China , Pol Pot in Cambodja). De Swaans algemene hypothesen over de
uitroeiingstaat en hun toepassing op Ruanda. Ultee’s stelling dat geen twee-groepen
verklaringen moeten worden geopperd, maar drie- of meer-groepenverklaringen.
23. Nog meer cohesieparadoxen? De integratie-cohesie paradox, gezien door Lijphart in 1968
in Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek voor verzuild Nederland.
Alle inwoners van Nederland waren sterk in hun godsdienstige groepering geïntegreerd, maar
omdat er meerdere godsdiensten waren, was de cohesie van Nederland als geheel zwak. Dit
leidde tot maandenlange onderhandelingen over de vorming van kabinetten. Bij Lijphart
kwam uiteindelijk de wijsheid bij de leiders van de politieke partijen bovendrijven. Van den
Doel was het daarmee oneens in Democratie en welvaartstheorie uit 1975. Als eer meer
strijdpunten in de politiek zijn, valt er wat te ruilen. Ook betoogd door James Coleman in
1966 in the American Journal of Sociology, behandeld in het eerste jaar.
24. Het multiculturele probleem van hedendaags Nederland is een kwestie van godsdienstige
verscheidenheid en scherpe scheiding in de omgang tussen mensen die de islam aanhangen en
de mensen die christelijk zijn of geen godsdienst aanhangen. Islamitische scholen doen
misschien de kleine criminaliteit onder Marokkaanse en Turkse jongeren dalen, maar ze
vergroten wellicht de kans op een bij tijd en wijle kortstondig oplevend grootschalig geweld,
niet alleen van Islamieten tegen kafirs, maar ook van Hollandse jongens tegen Islamitische
scholen en moskeeën. Zie Ultee 2005. De integratie in de eigen groep is wat anders dan de
cohesie van de samenleving. Geen aparte bijeenkomst. Wel nog wat zeggen over een oude
beperkt in de samenleving opgenomen groep: Webbink & Ultee over inenting bij bevindelijk
gereformeerden uit Mens en Maatschappij 2004.Webbink & Ultee begaan bijna de
ecologische drogredenering.
25. Van Tubergen zegt in zijn dissertatie uit 2005 economische integratie te bestuderen, maar
komt niet uit boven ongelijkheidvragen omdat hij niet doorstoot van de vraag wie werkt naar
de vraag wie werkt met wie.
26. Niveauparadoxen over weer andere vorm van cohesie. Wat als mensen veel banden met
anderen hebben, kan de samenleving dan tegen een stootje? Dat hangt er maar vanaf. Puntam
6
over Bowling alone en Van der Meulen & Ultee in Mens en Maatschappij uit 2005 over
‘bowling apart’. De International Herald Tribune van 7-9-2005 bevat een artikel van John
Teirmey dat in New Orleans ‘the fantasy that everybody would take care of the neigbors’
opgang maakte. Waren de mensen in New Orleans zo vereenzaamd,of woonden mensen met
weinig hulpbronnen naast mensen die ook weinig hulpbronnen hadden?
27. Norris & Inglehart beginnen hun Sacred and secular uit 2004 met een niveauparadox.
Hoe kan het dat in zoveel landen van de wereld de secularisering toeneemt (en in de rest de
godsdienstigheid onveranderd hoog blijft), terwijl over de hele wereld gerekend het
percentage godsdienstige personen toeneemt? Godsdienstige personen krijgen meer kinderen
dan ongodsdienstige personen. De Graaf, Need & Ultee deden dat namelijk niet in hun artikel
uit 2004 waarin ze beweren dat vragen over kerkverlating beter zijn dan vragen over
kerklidmaatschap. Ze wijzen erop dat tussen 1960 en 1971 het percentage katholieken in
Nederland iets toenam, terwijl het gezond verstond zegt dat de katholieke kerk door
kerkverlating van leken en uittreding van priesters aan belang inboette. Ze wijzen dan op de
hogere huwelijksvruchtbaarheid van katholieken. Dat zal wel, maar dat is nog geen affe
verklaring van de ontwikkeling in het percentage leden van (bepaalde) kerken in Nederland.
Zo’n verklaring voor de Verenigde Staten gaven Michael Hout & Claude Fischer in de
American Sociological Review van 2002. (‘Why more Americans have no religious
preference’). Ze leggen de groei van het percentage onkerkelijken in de VS dan uiteen in
gekwantificeerde componenten. Hout is ook bezig dat te doen voor het dalend lidmaatschap
van ‘mainline’ kerken en de groei van ‘evangelical’ kerken.
28. De overgang van microhypothesen over individuele preferenties en stemgedrag naar
macrohypothesen over sociale mobiliteit en politieke verhoudingen volgens N.D. De Graaf &
Ultee in Acta Politica van 1987. De overgang van microhypothesen over eigen opleiding,
opleiding partner en opleiding vader een cultuurdeelname naar macrohypothesen over
veranderende verbanden volgens Ultee & De Graaf 1991 in Felling & Scheepers, Cultuur en
sociale wetenschappen. Geen paradoxen?
29. Een belangrijke niveauparadox met betrekking tot ongelijkheidvragen is geformuleerd
door Firebaugh in Global inequality uit 2003. Het argument is dat de inkomensongelijkheid in
alle landen van de wereld toeneemt, maar de inkomensongelijkheid, als alle inwoners van de
wereld verondersteld worden één land te vormen, afneemt. Dat komt omdat zich meerdere
dingen tegelijk afspelen. Ten eerste is een gini-coëfficiënt voor inkomensongelijkheid
onafhankelijk van het gemiddeld inkomen in een land, dat sterk per land verschilt. Ten tweede
zijn er landen met een heel laag gemiddeld inkomen waar zich de laatste toen jaar een
bijzonder sterke groei in het gemiddeld inkomen heeft voorgedaan (China en India). En ten
derde hebben die landen bijzonder hoge inwonersaantallen. Die dingen tezamen doen de
toenemende inkomensongelijkheid binnen afzonderlijke landen teniet.
30. De sociologen Korpi en Palme hebben in 1998 aangetoond dat er een redistributieparadox
bestaat: in landen waar regeringen hun beleid heel nauwkeurig op de armen richten (pas een
uitkering als je geen geld uit besparingen, andere huishoudleden hebt), zijn de uitkeringen
lager dan in landen waar regeringen universele rechten toekennen (iemand die werkloos is
krijgt een uitkering ongeacht vermogen en inkomen partner). Maken we een afzonderlijk
college over. Het geld dat in de VS aan sociale zekerheid wordt uitgegeven komt procentueel
meer bij de armen terecht, maar omdat er in zulke landen zo weinig geld in het totaal naar
sociale zekerheid gaat, staan de armen er in die landen slechter voor.
7
31. Een andere paradox over staten, herverdeling en cohesie. Korpi maakte bezwaar tegen
onderzoek waarin het percentage overheidsuitgaven voor sociale zekerheid. Die zijn hoger als
er meer werkloosheid is, maar dat wil niet zeggen dat er dan meer solidariteit is blijkend uit
een hogere uitkering. Die kan lager zijn geworden. Daarom deed Korpi landenvergelijkend
onderzoek naar de hoogte van uitkeringen. Maar ook daar is bezwaar tegen, wat leidt tot een
derde generatie van onderzoek naar de solidariteit in de verzorgingsstaat. Als een werkloze
zegt dat de solidariteit met hem geringer is geworden gezien de lagere uitkering, kan de
solidariteit van de gemiddelde werkende met een werkloze best nog zijn toegenomen: er zijn
meer werklozen gekomen, waardoor een werkende een hogere werkloosheidspremie bestaat.
Of ook: de solidariteitsrelatie is geen symmetrische relatie. Is dit een niveauparadox?
Wout Ultee
2-9-2010
8
Download