De persoonsvorm

advertisement
Grammaticawijzer De Taalvraag - Woordvolgorde
1. HOOFDZIN : De persoonsvorm (=eerste werkwoord) staat op de tweede plaats
a. De zin begint met het onderwerp (=subject).
onderwerp
Ze
persoonsvorm rest
moet
vandaag veel huiswerk
werkwoord(en)
maken.
b. Inversie: de zin begint niet met het onderwerp. Of: de zin is een vraag.
rest
persoonsvorm onderwerp
Vandaag moet
ik
Waarom moet
hij
Moeten
we
rest
veel huiswerk
vandaag veel huiswerk
vandaag veel huiswerk
werkwoord(en)
maken.
maken?
maken?
Voegwoorden (conjuncties) met een hoofdzin (a of b): en – maar – want – of – dus
a. (Hoofdzin)
Ik heb niet veel tijd,
voegwoord
maar
onderwerp
ik
persoonsvorm rest
kan
je vanavond wel
b. (Hoofdzin)
Ik heb niet veel tijd,
voegwoord
maar
rest
vanavond
persoonsvorm onderwerp
kan
ik
werkwoorden
bellen.
rest
werkwoorden
je wel bellen.
Inversie: na alle woorden en woordgroepen, anders dan het onderwerp of een voegwoord, bijvoorbeeld:
Bijwoorden:
toch, daarom, daardoor, misschien, natuurlijk, bovendien, waarschijnlijk, anders (etc.)
Woorden van tijd:
vandaag, morgen, gisteren, maandag, vorige week, om 7 uur, eerst, dan, daarna, (etc.)
Woorden van plaats:
hier, daar, overal, nergens, thuis, in mijn land, in Rotterdam (etc.)
2. BIJZIN: De persoonsvorm staat (bijna) achteraan in de bijzin.
(Hoofdzin)
Ik heb niet veel tijd,
Ze zegt
(voeg)woord
Omdat
(voeg)woord
omdat
dat
onderwerp
ik
onderwerp
ik
ze
rest
alle werkwoorden
vandaag veel huiswerk moet maken.
de toets goed
heeft gemaakt. / gemaakt heeft.
rest
alle werkwoorden
vandaag veel huiswerk moet maken,
Belangrijkste voegwoorden met een bijzin:
omdat, zodat, doordat, nadat, voordat, totdat, als,
alsof, hoewel, tenzij, terwijl, toen, zodra, zoals, zolang
Indirecte rede:
Hij zegt dat ..., Hij hoopt, gelooft, denkt (etc.) .. dat ..
Hij vraagt of, wie, wat, waar, wanneer, waarom, welke,
hoe, hoeveel....
(hoofdzin met inversie)
heb ik niet veel tijd.
Woorden voor personen
ev = enkelvoud (singularis) / mv = meervoud (pluralis)
1 persoon ev
2e persoon ev
2e persoon ev, formeel
3e persoon ev, man
3e persoon ev, vrouw
3e persoon ev, ding: de
3e persoon ev, ding: het
1e persoon mv
2e persoon mv
3e persoon mv
onderwerp (=subject)
Ik zie het.
Jij / Je ziet het.
U ziet het.
Hij ziet het.
Zij / Ze ziet het.
Hij ligt daar. (de tas)
Het ligt daar. (het boek)
Wij / We zien het.
Jullie zien het.
Zij / Ze zien het.
3e persoon mv, dingen
Ze liggen daar. (de pennen)
e
geen onderwerp
Hij helpt mij / me.
Hij helpt jou / je.
Hij helpt u.
Hij helpt hem.
Hij helpt haar.
Ik zie hem. (de tas)
Ik zie het. (het boek).
Hij helpt ons.
Hij helpt jullie.
Hij helpt ze / hen.
Hij geeft hun geld.
Ik zie ze. (de pennen)
bezittelijk (+ substantief)
mijn boek
jouw boek, je boek
uw boek
zijn boek
haar boek
ons boek, onze auto
jullie boek
hun boek
Werkwoorden – presens
ik
jij/je
…. jij/je?
hij/ze/zij
u
wij/we
jullie
zij/ze
werken
Ik werk
Je werkt
Werk je?
Hij werkt
U werkt
We werken
Jullie werken
Ze werken
ik
jij/je
…. jij/je?
u
hij/ze/zij
wij/we
jullie
zij/ze
kunnen
Ik kan
Je kan / je kunt
Kan je? / Kun je
U kunt
Hij kan
We kunnen
Jullie kunnen
Ze kunnen
roken
Ik rook
Je rookt
Rook je?
Hij rookt
U rookt
We roken
Jullie roken
Ze roken
bellen
Ik bel
Je belt
Bel je?
Hij belt
U belt
We bellen
Jullie bellen
Ze bellen
mogen
Ik mag
Je mag
Mag je?
U mag
Hij mag
We mogen
Jullie mogen
Ze mogen
willen
Ik wil
Je wilt / Je wil
Wil je?
U wilt
Hij wil
We willen
Jullie willen
Ze willen
Werkwoorden – imperfectum
ik
jij/je
…. jij/je?
u
hij/ze/zij
wij/we
jullie
zij/ze
Lidwoorden
enkelvoud
meervoud
‘t kofschip
Ik werkte
Je werkte
Werkte je?
U werkte
Hij werkte
We werkten
Jullie werkten
Ze werkten
andere letter
Ik belde
Je belde
Belde je?
U belde
Hij belde
We belden
Jullie belden
Ze belden
bepaald
de man
/ het kind
de mannen / de kinderen
vinden
Ik vind
Je vindt
Vind je?
Hij vindt
U vindt
We vinden
Jullie vinden
Ze vinden
wachten
Ik wacht
Je wacht
Wacht je?
Hij wacht
U wacht
We wachten
Jullie wachten
Ze wachten
zullen
Ik zal
Je zal / Je zult
Zal je? / Zul je?
U zult
Hij zal
We zullen
Jullie zullen
Ze zullen
zijn
Ik ben
Je bent
Ben je?
U bent
Hij is
We zijn
Jullie zijn
Ze zijn
gaan
Ik ga
Je gaat
Ga je?
U gaat
Hij gaat
We gaan
Jullie gaan
Ze gaan
hebben
Ik heb
Je hebt
Heb je?
U hebt / heeft
Hij heeft
We hebben
Jullie hebben
Ze hebben
doen
Ik doe
Je doet
Doe je?
U doet
Hij doet
We doen
Jullie doen
Ze doen
Werkwoorden - perfectum
onregelmatig
Ik liep
Je liep
Liep je?
U liep
Hij liep
We liepen
Jullie liepen
Ze liepen
hulpwerkwoord: hebben
Ik heb hard gewerkt.
Je hebt hard gewerkt.
Heb je hard gewerkt?
U hebt hard gewerkt.
Hij heeft hard gewerkt.
We hebben hard gewerkt.
Jullie hebben hard gewerkt.
Ze hebben hard gewerkt.
hulpwerkwoord: zijn
Ik ben thuis gebleven.
Je bent thuis gebleven.
Ben je thuis gebleven?
U bent thuis gebleven.
Hij is thuis gebleven.
We zijn thuis gebleven.
Jullie zijn thuis gebleven.
Ze zijn thuis gebleven.
onbepaald
een man / een kind
-- mannen / -- kinderen
Schrijf Vaardig deel 1, 2 en 3, auteur: Marilene Gathier: via webshop www.nederlandsalstweedetaal.nl
Download