Document

advertisement
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
Uitwerkingen van de antwoorden
op de meerkeuzevragen
Inhoud
Hoofdstuk
Hoofdstuk
Hoofdstuk
Hoofdstuk
Hoofdstuk
Hoofdstuk
Hoofdstuk
Hoofdstuk
1
2
3
4
5
6
7
8
................................................................................... 2
................................................................................... 4
................................................................................... 8
.................................................................................. 11
.................................................................................. 15
.................................................................................. 18
.................................................................................. 21
.................................................................................. 24
Economie Vastgoed
1
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
Hoofdstuk 1
1.1
Het juiste antwoord is c.
Schaarste geeft de spanning aan tussen de behoeften enerzijds en de
beschikbare middelen anderzijds. Een goed is schaars als er middelen
moeten worden opgeofferd om het goed te verkrijgen. We moeten
bijvoorbeeld geld (= middel) betalen om een kledingstuk (= schaars goed)
te kunnen kopen.
1.2
Het juiste antwoord is a.
Macro-economie houdt zich bezig met landelijke ontwikkelingen op
economisch gebied. De ontwikkeling van het nationaal inkomen wat we
met zijn allen verdienen, hoort binnen de macro-economie thuis.
Ontwikkelingen in de bedrijfstak makelaardij horen thuis in de mesoeconomie; de vraag naar productiemiddelen binnen een bedrijf behoren tot
de micro-economie.
1.3
Het juiste antwoord is b.
De omzet in de bedrijfstak makelaardij is een meso-economisch gegeven
wat we kunnen bestuderen op bedrijfstakniveau.
1.4
Het juiste antwoord is b.
Collectieve behoeften zijn behoeften die alle burgers van een land hebben
maar die niet kunnen of mogen worden ingevuld door individuele
bedrijven. Politiediensten vervullen een behoefte aan veiligheid en deze
behoefte wordt door de overheid ingevuld.
1.5
Het juiste antwoord is a.
Het netto-inkomen is het inkomen dat resteert na aftrek van belastingen
en premies. Dit netto-inkomen bestaat uit een zogenoemd gebonden
inkomen: dat gedeelte van het netto-inkomen dat opgaat aan vaste lasten
zoals woninghuur, hypotheeklasten en energie. Het gedeelte van het nettoinkomen dat resteert, kunnen we vrij besteden aan 'leuke' dingen zoals
vakanties en dergelijke.
1.6
Het juiste antwoord is a.
Het inschakelen van een makelaar is het inroepen van dienstverlening door
een individu en vervult daarmee een individuele onstoffelijke behoefte.
1.7
Het juiste antwoord is b.
Binnen de economie bestaat de aanname dat behoeften van de mens
oneindig zijn, dat wil zeggen dat als een eenmaal gekoesterde behoefte is
ingevuld er daarna vanzelf weer nieuwe behoeften ontstaan.
1.8
Het juiste antwoord is b.
Export is goed voor een land. Het levert productie, banen en omzet op.
Bovendien ontstaat er een tegoed in geld ten opzichte van het buitenland,
wat goed is voor de handelsbalans mits de import de export niet overstijgt.
Economie Vastgoed
2
1.9
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
Het juiste antwoord is c.
Groei van de productie leidt tot meer investeringen in met name
kapitaalgoederen zoals gebouwen en machines. Door de groeiende
productie is er dan uitbreiding van de productiecapaciteit nodig. Dat de
groei van de productie leidt tot meer werkgelegenheid is op zich juist,
echter het aantrekken van extra mensen is geen investering in kapitaalgoederen. Ook in voorraden kunnen bedrijven investeren, ook die
voorraden zijn geen kapitaalgoederen.
1.10
Het juiste antwoord is a.
Een stijging van de hypotheekrente zorgt ervoor dat mensen meer geld uit
moeten geven voor hun woning. Het gedeelte gebonden inkomen neemt
daartoe waardoor er minder vrij besteedbaar inkomen overblijft.
1.11
Het juiste antwoord is a.
De Lorenz-curve geeft de verdeling van de inkomens weer over de
bevolking van een land.
Economie Vastgoed
3
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
Hoofdstuk 2
2.1
Het juiste antwoord is c.
Het is in Nederland, overigens ook in de Europese Gemeenschap, verboden
voor bedrijven om onderling prijsafspraken te maken om via hoge prijzen
de markt te beheersen en uit te melken. Onder andere de Nederlandse
Mededingingsautoriteit (NMa) ziet hierop toe. Bij structuurbeleid stuurt de
overheid de economie bij aan de aanbodzijde: welke bedrijvigheid wil de
overheid in Nederland stimuleren. Bij het conjunctuurbeleid richt de
overheid zich op de vraagzijde van de economie, de bestedingen door
consumenten en bedrijven. Op alle terreinen in de bij vraag 2.1 genoemde
antwoorden kan de overheid zich bemoeien.
2.2
Het juiste antwoord is b.
De soort werkloosheid die niet in de statistieken voorkomt, is de verborgen
werkloosheid. Bij verborgen werkloosheid gaat het om mensen die wel
willen werken maar niet ingeschreven staan bij het CWI.
2.3
Het juiste antwoord is a.
Een technologische ontwikkeling zoals internet maakt dat de bedrijfstak
makelaardij er anders uit gaat zien en dat er op een andere manier
gewerkt gaat worden. De structuur, de opzet van de bedrijfstak verandert
en dit kan leiden tot structurele werkloosheid.
2.4
Het juiste antwoord is b.
De theorie van Keynes gaat ervan uit dat als de bestedingen in een land
afnemen en er bijvoorbeeld veel werkloosheid is, de overheid het voortouw
moet nemen om deze bestedingen aan te jagen. Als de overheid investeert
in arbeidsintensieve projecten, zal dit ertoe leiden dat bedrijven meer
opdrachten hebben, dat er meer mensen aan het werk zijn. Op hun beurt
stoppen die groeiende bedrijven en werkende consumenten hun verdiende
geld weer in de eigen economie. Meer belastingheffing en hogere rente
(antwoorden a en c) leiden juist tot nog minder bestedingen.
2.5
Het juiste antwoord is b.
De totale productiecapaciteit in een land is gebaseerd op de totale vraag.
Indien de vraag afneemt, is er sprake van een teveel aan productiecapaciteit. We spreken dan van onderbesteding.
2.6
Het juiste antwoord is c.
Het stabilisatiebeleid van de overheid richt zich op het sturen van
conjunctuurbewegingen. Is er veel vraag naar goederen en overtreft deze
de productiecapaciteit, dan dreigt inflatie en kan de overheid de vraag
afremmen door bijvoorbeeld het verhogen van de belastingen.
Consumenten hebben dan minder te besteden waardoor de vraag afneemt.
Andersom kan de overheid in het geval van een inzakkende economie de
vraag aanzwengelen door bijvoorbeeld belastingverlaging.
Economie Vastgoed
4
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
2.7
Het juiste antwoord is b.
Als een laagconjunctuur al wat jaren duurt, betekent dit dat de economie
'niet echt lekker loopt'. Er is sprake van onderbesteding en bedrijven
hebben te maken met krimpende winstcijfers door de afgenomen vraag.
Dit heeft een dempend effect op loononderhandelingen omdat hogere lonen
voor hogere kosten zorgen die niet worden terugverdiend door een
gezonde afzet van producten.
2.8
Het juiste antwoord is b.
Verborgen werklozen zijn mensen die wel op zoek zijn naar een baan maar
niet geregistreerd staan en dus ook formeel niet bekend zijn als
werkzoekende.
2.9
Het juiste antwoord is a.
De multiplier is afkomstig uit de Keynesiaanse theorie. Als de overheid
besluit 10 miljard euro te investeren in de Nederlandse economie, komt dit
bedrag terecht bij het bedrijfsleven. Deze bedrijven investeren op hun
beurt ook weer om aan de vraag vanuit de overheid te kunnen voldoen.
Ook komen er meer mensen aan het werk die ook hun verdiende geld weer
uitgeven. Dit sneeuwbaleffect heet het multipliereffect. We geven deze
cijfermatig weer in een vermenigvuldigingsfactor, multiplier genaamd. De
genoemde investering van 10 miljard leidt bijvoorbeeld met een multiplier
5 tot een stijging van het nationaal inkomen van 5 × 10 = 50 miljard.
2.10
Het juiste antwoord is c.
Verminderde vraag leidt tot minder bestedingen en op termijn tot een
onderbezetting van het productieapparaat, dus conjuncturele werkloosheid.
2.11
Het juiste antwoord is a.
Als bedrijven ervoor kiezen dat productie elders goedkoper is, betekent dit
dat de aanbodzijde van de economie in Nederland dusdanig is opgezet dat
in ieder geval productie van goederen door bedrijven in Nederland te duur
is. We spreken in dit geval van structurele werkloosheid.
2.12
Het juiste antwoord is a.
Accijns verhoogt de kostprijs van een product, immers de afnemer moet
accijns betalen op het te kopen product. Inkomstenbelasting en
vennootschapsbelasting hebben niets te maken met kostprijzen van
producten.
2.13
Het juiste antwoord is b.
Directe belastingheffing vindt plaats aan de bron, dus in het geval van
vennootschapsbelasting bij bedrijven en in het geval van inkomstenbelasting bij mensen met een inkomen. Invoerrechten en btw zijn vormen
van indirecte belastingheffing, ze worden geheven op producten, en
afnemers betalen deze indirecte belastingen pas als ze het product ook
daadwerkelijk afnemen.
Economie Vastgoed
5
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
2.14
Het juiste antwoord is b.
We spreken van een diepte-investering als we de hoeveelheid kapitaalgoederen per werknemer in een bedrijf verhogen. We besparen dus op
arbeid door te investeren in machines. Van een breedte-investering
spreken we als we bijvoorbeeld naast het investeren in kapitaalgoederen
ook naar verhouding dezelfde aantal mensen nodig hebben. Bijvoorbeeld
het openen van een nieuw filiaal van McDonalds gaat gepaard met de
aanname van personeel dat nodig is om dit filiaal te bemensen.
2.15
Het juiste antwoord is a.
In dit geval blijft personeel nodig, maar daarnaast kunnen we iets
besparen door de efficiëntere machine in te zetten. Dus zowel een breedteinvestering (openen nieuw restaurant waar mensen nodig zijn) als diepteinvestering (aanschaf efficiënte machine).
2.16
Het juiste antwoord is c.
De periode boven de trendlijn geeft aan dat de economie zich in een
groeifase bevindt en dit noemen we hoogconjunctuur.
2.17
Het juiste antwoord is a.
De methode om het nationaal inkomen te meten aan de hand van
productie door bedrijven en overheid heet de objectieve methode.
2.18
Het juiste antwoord is c.
De methode om het nationaal inkomen te meten aan de hand van de
verdiende inkomens door de burgers i.c. economische subjecten heet de
subjectieve methode.
2.19
Het juiste antwoord is a.
De productie van de overheid meet men in de economische wetenschap
door de som van de betaalde ambtenarensalarissen te nemen. Dit is een
internationaal gemaakte afspraak zodat voor ieder land naast de productie
door bedrijven ook de productie van overheden op dezelfde manier binnen
de economische wetenschap gemeten wordt.
2.20
Het juiste antwoord is b.
Het nationaal inkomen tegen factorkosten is het inkomen vanuit de
productieomgevingen. Uit dit inkomen kunnen bedrijven hun productiefactoren betalen. Het nationaal inkomen tegen marktprijzen is het inkomen
tegen factorkosten verhoogd met bijvoorbeeld btw en accijns minus
eventuele subsidie. Een product als een auto tegen factorkosten kost
bijvoorbeeld € 20.000, verhoogd met BPM en btw kost deze bijvoorbeeld €
30.000 (marktprijs).
Economie Vastgoed
6
2.21
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
Het juiste antwoord is a.
De Juglar-curve kent een relatief korte termijn van 7 tot 11 jaar en volgt
de conjunctuur aan de hand van de vraagontwikkeling binnen een
economie. De Kondratieff-curve kijkt naar de lange termijn van 50 tot 60
jaar en baseert zich op belangrijke technologische ontwikkelingen binnen
een economie zoals de introductie van spoorwegen, chemie en meer
recentelijk internet.
Economie Vastgoed
7
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
Hoofdstuk 3
3.1
Het juiste antwoord is a.
Integratie en differentiatie zijn verticale bewegingen in een bedrijfskolom.
3.2
Het juiste antwoord is c.
We noemen dit het keteneffect. Immers in een bedrijfskolom vinden
opeenvolgende bewerkingen plaats. Als de vraag aan het eind van de
kolom afneemt, heeft dit invloed op alle geledingen van dezelfde
bedrijfskolom.
3.3
Het juiste antwoord is b.
De kantorenmarkt is vrij transparant, met name op prijzengebied is er
voldoende inzicht in wat een kantoorruimte mag kosten, wel rekening
houdende met zaken als locatie en bereikbaarheid. Voor winkelruimte geldt
dit minder, prijzen zijn erg afhankelijk van zaken als locatie, aanbod,
concurrerende locaties, enzovoort. Per winkellocatie kunnen prijzen erg
verschillen, je moet er veel moeite voor doen om de informatie te
vergaren.
3.4
Het juiste antwoord is b.
Parallellisatie en specialisatie zijn horizontale bewegingen.
3.5
Het juiste antwoord is a.
De structuur van de kantorenmarkt is blijkbaar dat er voldoende aanbod is,
zelfs dat er 20% leeg staat. Binnen het SGR-model is de structuur van de
markt de opbouw, de huidige situatie van de markt.
3.6
Het juiste antwoord is c.
In een economie waar de marktwerking door private partijen mede door de
overheid wordt beïnvloed, spreken we van een georiënteerde economie. In
de meeste landen is dit het geval. In een planeconomie wordt alles door de
overheid bepaald, in een vrije markteconomie houdt de overheid zich
afzijdig van economische processen.
3.7
Het juiste antwoord is a.
Toepassen van marketingconcepten binnen een bedrijfstak vallen binnen
de meso-economie.
3.8
Het juiste antwoord is b.
Het gedrag van deze makelaar, het bieden van drie maanden huurvrij
huren is een vorm van gedrag dat binnen het SGR-model mogelijk leidt tot
resultaat (meer verhuurde kantoorruimte).
3.9
Het juiste antwoord is b.
Een van de pijlers van de makelaardij, het verstrekken van informatie over
woningen, wordt door internet (deels) overgenomen omdat mensen nu ook
zelf actief informatie kunnen vinden over woonhuizen.
Economie Vastgoed
8
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
3.10
Het juiste antwoord is c.
Externe concurrentie: deze speelt zich af binnen de eigen bedrijfskolom,
maar wel tussen de opeenvolgende schakels in diezelfde kolom. De
importeur probeert een zo groot mogelijke marge te halen, ten koste van
de fabrikant en zo mogelijk ook ten koste van de dealer. Hij concurreert
dus met zijn externe leveranciers en afnemers tegelijk.
3.11
Het juiste antwoord is b.
Internetconcurrentie: speelt zich af binnen de eigen bedrijfstak.
3.12
Het juiste antwoord is a.
C3 = 75, het marktaandeel van de C3, dat wil zeggen de grootste drie
aanbieders, is 75%.
3.13
Het juiste antwoord is b.
Franchiseketens hebben over het algemeen door hun bundeling van
krachten een betere naamsbekendheid. Door samen te werken in een
dergelijk samenwerkingsverband bereiken ze een grotere naamsbekendheid.
3.14
Het juiste antwoord is b.
Interne concurrentie: binnen de eigen bedrijfstak.
3.15
Het juiste antwoord is c.
De concurrentie neemt toe omdat makelaars harder moeten werken om de
woningen verkocht te krijgen, ook zal dit gebeuren in een felle
concurrentie. De afname van de hypotheekrente leidt ertoe dat mensen
sneller een eigen huis kunnen kopen want de financiering is goedkoper
geworden. Dit maakt het voor de makelaar juist weer gemakkelijker om
huizen te verkopen, de concurrentie-intensiteit neemt af.
3.16
Het juiste antwoord is c.
Doordat de concurrenten onvoldoende notie hadden van wat zich in de
markt afspeelt, heeft deze aanbieder handig van deze onwetendheid bij
anderen geprofiteerd door zelf wel adequaat op de behoeften in de markt
in te spelen.
3.17
Het juiste antwoord is b.
In dit geval spreken we van een overname, het bedrijf Vesta wordt
gekocht. Spreken we van een samensmelting van gelijkwaardige bedrijven
qua grootte en productlijn, dan spreken we van een fusie. Een joint
venture is een tijdelijke samenwerking tussen partijen die zelfstandig
blijven, maar gedurende de duur van een project samenwerken.
3.18
Het juiste antwoord is b.
De concentratiegraad stijgt. Immers, Steengoed is groter geworden en
daarbij ook zijn marktaandeel.
Economie Vastgoed
9
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
3.19
Het juiste antwoord is c.
Toetreding tot deze markt wordt moeilijker omdat de producten complexer
zijn geworden. Nieuwe toetreders zullen zich nog meer moeten gaan
verdiepen in de producten en de wijze waarop ze deze zullen aanbieden in
de markt.
3.20
Het juiste antwoord is c.
Doordat de vraag blijft groeien en daarbij nog weinig concurrentie is van
andere makelaars, heeft Steengoed veel invloed op deze markt. We
spreken dan van een verkopersmarkt.
Economie Vastgoed
10
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
Hoofdstuk 4
4.1
Het juiste antwoord is b.
Elasticiteit te berekenen als volgt: toename van de prijs = 20%. Afname in
10%
hoeveelheid = 10%. Ev =
= - 0,5% .
- 20%
4.2
Het juiste antwoord is c.
Als een elasticiteit een waarde heeft tussen –1 en 0, spreken we van een
inelastische vraag. Als de waarde kleiner is dan –1, dus bijvoorbeeld –3 of
–4, spreken we van elastische vraag.
4.3
Het juiste antwoord is b.
De elasticiteit = 0. Immers de prijs verandert wel, echter de verkochte
0
= 0.
hoeveelheid blijft gelijk. Ev =
+ 4%
4.4
Het juiste antwoord is a.
Procentuele prijsdaling =
2,50
ґ 100% = 16,7% .
15,00
De hoeveelheid neemt met
Ev =
4.5
2500
ґ 100% = 20% toe.
12.500
20%
= - 1,2 .
- 16,7%
Het juiste antwoord is c.
Vul de bekende waarden in in de formule voor het berekenen van de
prijselasticiteit.
Als volgt:
Ev =
% verandering hoeveelheid
% verandering in prijs
- 0, 9 =
x
- 10%
x = +9%
Dit houdt in dat de vraag naar koopwoningen met 9% toeneemt.
4.6
Het juiste antwoord is b.
Kruisprijselasticiteit = Ek =
4%
= + 0, 67 .
6%
Economie Vastgoed
11
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
4.7
Het juiste antwoord is a.
+ 20%
= +4.
Ea =
+ 5%
4.8
Het juiste antwoord is b.
Hoewel de prijzen stijgen, kan deze aanbieder zijn aanbod niet verhogen
en is dus de elasticiteit van het aanbod voor deze aanbieder gelijk aan 0.
4.9
Het juiste antwoord is c.
De elasticiteit is gegeven, namelijk –2. Doordat de prijs van € 400.000 is
gegeven, en daarbij ook nog de vraagvergelijking, kunnen we ook de
bijbehorende hoeveelheid als volgt uitrekenen:
Qv = –1,5P + 1000
Qv = –1,5 * 400 + 1000 = 400 woningen
Deze hoeveelheid moet nu met 20 stuks toenemen, dat is een stijging van
20
ґ 100% = 5% .
400
We hebben nu zowel de elasticiteit (= –2) en de hoeveelheidstijging
(+5%). dus we kunnen nu ook de benodigde prijsdaling in procenten
uitrekenen:
–2 =
+5
x
–2x = 5
x = –2,5%
Dit houdt in dat de prijs met 2,5% moet dalen, dus 400.000 minus 2,5%
van 400.000 = 390.000.
4.10
Het juiste antwoord is b.
Hier moeten we de nieuwe afzet Q2 bepalen. We hebben al de elasticiteit
(= –2,5) en de prijsdaling van 10 naar 9,50 kunnen we uitrekenen, deze
bedraagt –5%. Als we dit invullen in de formule voor het berekenen van de
prijselasticiteit vinden we:
–2,5 =
x
- 5%
x = +12,5%
De nieuwe afzet Q2 door de lagere prijs bedraagt 15.000 + 12,5% van
15.000 = 16.875.
Economie Vastgoed
12
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
4.11
Het juiste antwoord is a.
De inkomenselasticiteit kunnen we snel uitrekenen, omdat de
50%
stijgingspercentages al bekend zijn: Ei =
= + 2,5 .
20%
4.12
Het juiste antwoord is b.
Hier zijn de gegevens ook bekend, we kunnen dus direct de elasticiteit
7%
uitrekenen, als volgt: Ev =
= - 0,7 .
- 0%
We kunnen uit de waarde van –0,7 afleiden dat elasticiteit van de vraag
relatief inelastisch is.
4.13
Het juiste antwoord is b + c.
Een lagere prijs leidt tot meer vraag. Een hogere prijs leidt tot minder
vraag.
4.14
Het juiste antwoord is a.
Bij het evenwichtspunt kruisen de vraag- en aanbodvergelijking elkaar, en
zijn ze wiskundig gelijk aan elkaar. We kunnen deze vraag dan ook als
volgt oplossen:
Qv = Qa
10P + 130 = 25P – 220
–35P = –350
P = 10
4.15
Het juiste antwoord is a.
De vraaglijn kan in zijn geheel naar links of rechts verschuiven door
respectievelijk minder of meer inkomen. Overigens kan de vraaglijn ook
verschuiven door veranderende behoefteschema's van de consument. Ook
de prijzen van andere goederen kunnen de positie van de vraaglijn
beïnvloeden.
4.16
Het juiste antwoord is a.
Bij het evenwichtspunt kruisen de vraag- en aanbodvergelijking elkaar, en
zijn ze wiskundig gelijk aan elkaar. We kunnen deze vraag dan ook als
volgt oplossen:
Qv = Qa
2P + 60 = 3P – 40
–5P = –100
P = 20
Economie Vastgoed
13
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
4.17
Het juiste antwoord is b.
De in de vraagstelling genoemde kenmerken zijn al drie van de vier
kenmerken van een markt. Het vierde kenmerk van in dit geval de
marktvorm volkomen mededinging is de toetreding tot de markt: deze
moet onbelemmerd zijn.
4.18
Het juiste antwoord is b.
We berekenen eerst de evenwichtprijs die tot stand komt, en bij die
evenwichtsprijs kunnen we de bijbehorende hoeveelheid uitrekenen:
Qv = Qa
–2P + 700 = P + 100
–3P = –600
P = 200
Bij deze prijs van 200 behoort de hoeveelheid (invullen in Qv of Qa):
Qa = P + 100
Qa = 200 + 100 = 300 ton
4.19
Het juiste antwoord is b.
We moeten hier de opbrengst ofwel omzet uitrekenen. We hebben de prijs
(= € 8), we moeten de daarbij behorende hoeveelheid uitrekenen:
v = –4P + 80
Qv = –4 × 8 + 80 = 48 miljoen strippenkaarten
De bijbehorende omzet = 48 miljoen × € 8 = € 384 miljoen
4.20
Het juiste antwoord is a.
Daling van de hypotheekrente betekent meer besteedbaar inkomen, bij
gelijkblijvende woningprijzen zal de vraaglijn naar rechts verschuiven.
4.21
Het juiste antwoord is a.
Het aanbod reageert met vertraging op de vraag in de markt. Het gevolg is
dat door de toegenomen vraag en hogere prijzen de aanbieders op termijn
meer aanbod genereren, in dit geval: meer vastgoed gaan bouwen. Door
het toegenomen aanbod overstijgt het aanbod de vraag waardoor de
prijzen weer gaan dalen.
Economie Vastgoed
14
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
Hoofdstuk 5
5.1
Het juiste antwoord is c.
Door alle aanbieders en vragers op de markt tezamen: doordat vraag en
aanbod bij elkaar komen, ontstaat er een evenwichtsprijs.
5.2
Het juiste antwoord is b.
Een concrete markt is een plaats waar aanbieders en vragers ook fysiek bij
elkaar komen, bijvoorbeeld de automarkt in Utrecht. Een abstracte markt
is een meer algemeen begrip.
5.3
Het juiste antwoord is a.
Een kartel vinden we in de marktvorm oligopolie: de weinige aanbieders in
die markt kunnen tot marktverstorende afspraken komen, zoals het maken
van verboden prijsafspraken of het verdelen van de markt.
5.4
Het juiste antwoord is a.
De markt voor kleurenlaserprinters wordt gedomineerd door slechts een
handvol aanbieders. Het betreft hier dan ook de marktvorm oligopolie.
5.5
Het juiste antwoord is a.
Bij de marktvorm oligopolie is er sprake van een markt die verdeeld is over
slechts weinig aanbieders. Aan de vraagzijde kunnen wel veel vragers zijn.
Bijvoorbeeld de mobieletelefoonmarkt wordt gedomineerd door slechts
enkele aanbieders, er zijn daarentegen veel vragers. De markt als zodanig
zal niet veel groeien, het gaat de oligopolist om het behouden van zijn
marktaandeel op de totale markt. Het hanteren van het prijsinstrument zal
hij niet snel doen omdat een lagere prijs, direct door de andere aanbieders
gevolgd, zal resulteren in minder omzet en dus winst. Een hogere prijs zal
de aanbieder ook niet gauw doen, omdat andere aanbieders dit niet zullen
volgen, waarbij direct marktaandeelverlies optreedt.
5.6
Het juiste antwoord is a.
Voor de consument: de overheid stelt een maximum aan de verkoopprijs,
waardoor meer kopers in gelegenheid worden gesteld een woning te
kopen.
5.7
Het juiste antwoord is c.
Op deze markt waar veel aanbieders en vragers zijn, is er sprake van de
marktvorm volledige mededinging. In deze marktvorm komt de prijsvorming tot stand doordat vraag en aanbod bij elkaar komen in een
evenwichtsprijs.
Economie Vastgoed
15
5.8
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
Het juiste antwoord is a.
Allereerst moeten we de evenwichtsprijs berekenen.
Qv = Qa
–0,4P + 240 = 0,4P – 120
–0,8P = –360
P = 450
De overheid vindt deze prijs te laag en stelt deze op 450 + 10% van 450 =
495.
5.9
Het juiste antwoord is b.
De vraag naar het product is over de gehele linie toegenomen. Dus bij
gelijkblijvende prijzen is de vraag toegenomen. Dit kan tot stand komen
door bijvoorbeeld reclame.
5.10
Het juiste antwoord is c.
De marktvorm monopolistische concurrentie kent veel aanbieders, veel
vragers en heterogene producten.
5.11
Het juiste antwoord is b.
Door een hogere prijs dan de evenwichtsprijs vast te stellen ontvangt de
producent meer voor zijn product, de minimumprijs garandeert de
producent een bepaalde prijs.
5.12
Het juiste antwoord is c.
De informatie-uitwisseling is zeer belangrijk op een markt. Als deze
informatie goed en volledig is, kunnen er door de marktpartijen goede
beslissingen worden genomen om een product of dienst wel of niet af te
nemen. Goede informatie draagt bij tot het tot stand komen van
transacties ofwel productie, wat goed is voor de economie.
5.13
Het juiste antwoord is b.
Variabele kosten per product zullen door het meer inzetten van
productiefactoren resulteren in efficiënte productie en lagere kosten per
product. Het na een bepaald punt meer inzetten van productiefactoren,
bijvoorbeeld arbeid, leidt tot een mindere toename van de productie dan in
het begin en kan zelfs resulteren in minder productie. De variabele kosten
per product nemen dan weer toe.
Economie Vastgoed
16
5.14
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
Het juiste antwoord is c.
Bij deze opgave houden we de prijs constant en veranderen we alleen het
inkomen. We berekenen eerst de vraag bij een inkomen van € 2.000 en
dan bijvoorbeeld bij een inkomen van € 2.200 (een stijging van 10%). We
hebben dan ook gelijk de oude en nieuwe vraag in stuks en kunnen dan Ei
uitrekenen.
Qv bij inkomen 2.000:
–3/4 * 150 + 0,06 * 2.000 + 50 = 57,5
Bij een inkomen van 2.200: –3/4 * 150 + 0,06 * 2.200 + 50 = 69,5.
De vraag neemt dan toe met
Ei =
12
× 100% = 21%.
57,5
21%
= +2 (afgerond).
10%
5.15
Het juiste antwoord is c.
De totale constante kosten blijven gelijk, ze worden echter met het
toenemen van de productie over telkens meer producten verdeeld.
5.16
Het juiste antwoord is c.
Bij de punten a en e zijn de gemiddelde totale kosten per product (GTK)
gelijk aan de gemiddelde opbrengst per product (GO). In beide gevallen
zijn de kosten gelijk aan de omzet.
5.17
Het juiste antwoord is b.
De marginale kosten komen bij punt d boven de GO-lijn. Dit betekent dat
de kosten om producten te verkopen vanaf punt d hoger zijn dan de
opbrengst per product.
5.18
Het juiste antwoord is c.
De aanbieder stopt met aanbieden als de prijs zakt onder punt b. Onder dit
punt kan hij zijn variabele kosten niet eens terugverdienen. Tussen punt c
en b maakt de aanbieder weliswaar verlies maar kan hij toch nog een
gedeelte van zijn constante kosten terugverdienen.
5.19
Het goede antwoord staat er niet tussen.
Deze vraag vervalt! Als de verkoopprijs € 125 is en de variabele kosten zijn
€ 35, blijft er over voor de constante kosten € 90 per product. Omdat de
520
totale constante kosten € 520 bedragen, moeten er
= 5,8 producten
90
verkocht worden, dan is er geen winst en geen verlies.
5.20
Het juiste antwoord is b.
We spreken van een natuurlijk monopolie als slechts één marktpartij in een
land de grondstoffen mag winnen. In Nederland heeft de NAM het
natuurlijk monopolie om olie en gas te winnen.
Economie Vastgoed
17
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
Hoofdstuk 6
6.1
Het juiste antwoord is b.
Door het verhogen van de korte rente zullen de algemene banken deze
hogere rente ook doorrekenen aan hun cliënten. Deze zullen (op termijn)
minder geld gaan lenen omdat het duurder wordt, en op deze manier
neemt de kredietverlening en dus geldschepping door de banken af.
6.2
Het juiste antwoord is b.
Een yieldcurve geeft de relatie aan tussen het rendement op beleggingen
op de korte termijn en langere termijn.
6.3
Het juiste antwoord is a.
Het indirect beleggen – het beleggen via beleggingsfondsen – heeft als
voordeel dat er specialisten zijn aangesteld die verstand van zaken hebben
en mogelijk kunnen zorgen voor meer rendement.
6.4
Het juiste antwoord is b.
Alleen het rekening-couranttegoed ad 300 behoort tot de M1.
6.5
Het juiste antwoord is a.
De kaspositie bedraagt 100.
Als we dit gelijkstellen aan 20% (de liquiditeitseis), mag er totaal
100
ґ 100 = 500 aan krediet worden verleend De bank heeft al 300
20
uitstaan, er mag dus nog 500 minus 300 = 200 aan geld geschapen
worden.
6.6
Het juiste antwoord is a.
Het omwisselen van eurobiljetten in dollars leidt tot geldvernietiging. De
dollar is geen wettig betaalmiddel in het eurogebied waardoor het
omzetten van euro's in dollars leidt tot geldvernietiging, de M1 neemt af.
6.7
Het juiste antwoord is a.
Door het verhogen van de rente hoopt de ECB de kredietverlening door de
banken, dus deze vorm van geldschepping, in te perken.
6.8
Het juiste antwoord is c.
Het omwisselen van vreemde valuta in euro's en omgekeerd noemen we
transformatie.
6.9
Het juiste antwoord is b.
Het 'prijzen' van artikelen is het gebruiken van geld als rekeneenheid. We
kennen waarde toe aan producten en diensten.
6.10
Het juiste antwoord is a.
Tot de M1 hoort alleen het girale en chartale tegoed van de particuliere
sector. In dit geval 55 +10 miljard = 65 miljard.
Economie Vastgoed
18
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
6.11
Het juiste antwoord is c.
De heer Jansen had een tegoed van € 1.000. Door het betalen van € 1.500
staat hij nu € 500 in het rood. Deze € 500 wordt hem door de bank
geleend en is er € 500 geld geschapen.
6.12
Het juiste antwoord is b.
Eurotegoeden leveren beleggers minder rente op, waardoor de vraag naar
euro's daalt.
6.13
Het juiste antwoord is c.
Een waardestijging van een munteenheid ten opzichte van een andere
munteenheid is appreciatie. Depreciatie is juist een waardedaling. Deze
twee begrippen komen we tegen in een systeem van vrije wisselkoersen.
Revaluatie en daaraan gekoppeld devaluatie vinden we in een systeem van
stabiele wisselkoersen, waarin munten aan elkaar gekoppeld zijn.
6.14
Het juiste antwoord is b.
Ook het overboeken van geld van een betaalrekening naar een termijndeposito is een vorm van transformatie.
6.15
Het juiste antwoord is c.
Typefoutje in het antwoord. We tellen hier bij elkaar op: 41 + 5 + 7 + 280
+ 370 miljard = 696 miljard.
6.16
Het juiste antwoord is a.
De liquiditeit van de ABN AMRO daalt door de 'schuld' aan de Rabobank
met 10 miljoen.
6.17
Het juiste antwoord is a.
Door het overzetten van € 10.000 op een spaarrekening is de
maatschappelijke geldhoeveelheid M1 met € 10.000 gedaald.
6.18
Het juiste antwoord is c.
Zowel M1, M2 en M3 dalen. Tot de M3 behoren zowel het geld in omloop,
M1, als ook spaartegoeden, deposito's met een looptijd tot en met twee
jaar. Omdat dit geld voor drie jaar wordt vastgezet, neemt ook de M3, en
daarbij automatisch ook M1 en M2 af.
6.19
Het juiste antwoord is c.
Hypotheken verhandelt men op de onderhandse markt. Er is namelijk
rechtstreeks contact tussen de twee betrokken partijen de geldlener en
geldgever, die in onderling overleg tot contract- en prijsafspraken komen.
Aandelen en opties verhandelen we op openbare markten zoals de
effectenbeurs.
Economie Vastgoed
19
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
6.20
Het juiste antwoord is a.
Als de geldmarktrente hoger is dan de kapitaalmarktrente, spreken we van
een omgekeerde rentestructuur. Meestal zou je op grond van het
inflatierisico en het debiteurenrisico verwachten dat voor langdurige
leningen ook de berekende kapitaalmarktrente hoger is dan de korte
geldmarktrente. Immers, bij kort geld is het inflatierisico gering door de
korte looptijd en kan het rentepercentage lager liggen. Toch zien we
tegenwoordig vaak dat de lange rente (bijvoorbeeld op hypotheken) laag is
en de rente op een kortlopende persoonlijke lening hoog.
6.21
Het juiste antwoord is a.
Door de renteverhoging van de ECB zullen ook de geldscheppende banken
hun rente verhogen. Dit leidt ertoe dat geld lenen voor de consument en
bedrijven duurder wordt. Dit heeft een remmen effect op de inflatie, want
de vraag neemt af.
Antwoord b is onjuist. Op zich klopt het dat banken meer rente gaan
betalen en de inkomsten voor de ECB zouden kunnen gaan stijgen. Dit is
weliswaar een aangenaam bij effect maar is niet de aanleiding. Antwoord c
is ook onjuist. De verhoging van de refirente heeft niets te maken met de
betalingsdiscipline van de geldscheppende banken, hier zijn andere
mogelijkheden voor.
Economie Vastgoed
20
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
Hoofdstuk 7
7.1
Het juiste antwoord is c.
Er is altijd sprake van formeel c.q. boekhoudkundig evenwicht. Ook al heeft
een land een flink tekort op de betalingsbalans, de schuld wordt keurig
genoteerd en daarmee is de balans formeel in evenwicht.
7.2
Het juiste antwoord is a.
Als de dollar stijgt ten opzichte van de euro, spreken we van appreciatie.
7.3
Het juiste antwoord is c.
De ruilvoet daalt. We moeten immers meer 'eigen' euro's ruilen tegen de
duurdere dollar om goederen uit de Verenigde Staten te kopen waardoor
onze ruilvoet verslechtert.
7.4
Het juiste antwoord is b.
Bij een stijging van de korte rente door de ECB vindt de ECB dat de
economie te hard groeit en inflatie dreigt. Door de renteverhoging, die
banken ook weer doorrekenen aan hun cliënten, remt de groei van de
economie hopelijk enigszins af.
7.5
Het juiste antwoord is c.
De koers van de dollar stijgt: het is voor buitenlandse beleggers
interessant om in dollartegoeden te beleggen omdat de rentevergoeding
hoger is.
7.6
Het juiste antwoord is a.
In een economische unie maakt men ook afspraken op economisch terrein,
zoals een gemeenschappelijk landbouw- en/of energiebeleid. Voor de
douane-unie geldt dat er alleen afspraken zijn gemaakt over gemeenschappelijke tarieven voor invoerrechten op producten in te voeren buiten
het douane-uniegebied.
7.7
Het juiste antwoord is c.
Het dekkingspercentage zegt iets over de mate waarin importen
550
ґ 100% = 125% .
gecompenseerd worden door exporten. In dit geval:
440
Het houdt in dat iedere euro die we besteden aan importen, 'goed wordt
gemaakt' door 1,25 aan exporten.
7.8
Het juiste antwoord is b.
Als de centrale bank het aanbod van eigen valuta op de geldmarkt
vergroot, is er veel aanbod van deze munteenheid wat de koers kan doen
dalen. Dit werkt natuurlijk alleen als de vraag gelijk blijft. Als de vraag ook
meestijgt, heeft het aanbieden van extra valuta geen effect.
Economie Vastgoed
21
7.9
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
Het juiste antwoord is c.
We noemen de waardedaling van deze munteenheid ten opzichte van een
andere munteenheid depreciatie. Dit betekent dat de munt minder waard is
geworden, je dus ook meer voor buitenlandse valuta in eigen munteenheid
moet neertellen en dat importen dus duurder worden.
7.10
Het juiste antwoord is a.
Bij de handelsbalans spreken we altijd van de goederenbalans. Een
passieve handelsbalans wil zeggen dat er een tekort is met het buitenland.
Het land heeft dus een tekort en staat 'in het rood'.
7.11
Het juiste antwoord is b.
De officiële reserves nemen door het totale tekort en het eventueel
toenemen van dit tekort af en de schuld aan het buitenland neemt toe.
7.12
Het juiste antwoord is c.
Op de dienstenrekening vinden we alle commerciële dienstverlening terug.
7.13
Het juiste antwoord is c.
De betalingsbalans op kasbasis, op basis van de geldstroom, wordt gedaan
door de Europese Centrale Bank (ECB). De betalingsbalans op basis van tot
stand gekomen transacties tussen bedrijven wordt opgesteld door het CBS.
7.14
Het juiste antwoord is a.
De handelsrekening beslaat alleen de goederenrekening. We kijken dan
naar de export minus import van goederen: 333 – 315 = 18.
7.15
Het juiste antwoord is a.
Dienstenrekening: hier kijken we naar het transport (= dienstverlening),
hier is het saldo +6. Het saldo van de overige dienstverlening is –8, we
komen uit op een tekort van –2 .
7.16
Het juiste antwoord is c.
Saldo handelsrekening = +18; saldo dienstenrekening = –2; saldo
kapitaalrekening = –8. In totaal is de goud- en deviezenrekening
gemuteerd met +18 – 8 – 2 = 8.
7.17
Het juiste antwoord is b.
We spreken van fundamenteel evenwicht als we de speculatieve
kapitaalbewegingen weglaten. Het fundamentele evenwicht is dan ook
mede gebaseerd op 'echte' investeringen naar en van het buitenland,
samen met het evenwicht op de lopende rekening.
7.18
Het juiste antwoord is b.
Kartels zijn niet toegestaan, slechts in enkele uitzonderingsgevallen, de
zogenoemde bagatellen, mag het wel. In dat geval zijn de kartels in
economisch opzicht onbeduidend in het economische verkeer en is er ook
geen verstorende werking op belangrijke grote markten.
Economie Vastgoed
22
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
7.19
Het juiste antwoord is c.
We spreken hier van een joint venture: een gemeenschappelijke
(dochter)onderneming opgezet door in dit geval twee bedrijven die op hun
eigen gebied zelfstandig blijven als onderneming.
7.20
Het juiste antwoord is b.
Deze transactie, het leveren van een dienst aan het buitenland, vermelden
we op de dienstenrekening.
Economie Vastgoed
23
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
Hoofdstuk 8
8.1
Het juiste antwoord is c.
De salariskosten liggen in 2009 op € 260.000. In 2010 zijn deze met 6%
gestegen, dus worden ze: 1,06 × 260.000 = 275.600.
De afzet is 590 geworden.
Loonkosten per bemiddeling in 2010 dus: 260.000 ×
8.2
1, 06
= 467,11.
590
Het juiste antwoord is a.
Berekening:
Omzet 2009 = 540 × 1800 = 972.000
Omzet 2010 = 590 × 1800 = 1.062.000
Absolute stijging = 1.062.000 minus 972.000 = 90.000
Relatief:
8.3
90.000
* 100% = 9,26%.
972.000
Het juiste antwoord is a.
Berekening:
Omzet 2010 minus kosten 2010 levert op:
1.062.000 minus (1,06 × 260.000 + 1,04 × 120.000) =
1.062.000 minus (275.600 + 124.800) =
1.062.000 minus 400.400 = 661.600
8.4
Het juiste antwoord is c.
Bereken dit per periode:
50
1990-1995:
* 100% = 25%
200
1995-1998:
25
* 100% = 10%
250
1998-2000:
45
* 100% = 16,3%
275
2000-2004:
90
* 100% = 28,1%
320
Periode 2000 tot 2004 heeft de grootste relatieve stijging.
Economie Vastgoed
24
8.5
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
Het juiste antwoord is a.
2008: productie = 88.000 waarvan 70% koop = 61.600 stuks.
2010: productie = 80.000 waarvan 5 op de 6 koop = 66.667 stuks.
Stijging in absolute getallen ten opzichte van 2008 = 66.667 minus 61.600
= 5067 stuks.
In procenten:
8.6
5067
× 100% = 8,22%.
61.600
Het juiste antwoord is b.
Jaar
1999
2000
2001
2002
2003
95
100
110
115
118
Prijsindexcijfer bouwgrond
115
× 200 = 255,55
95
8.7
Het juiste antwoord is b.
Waarde woning in 2010 = 200.000 × 1,2 = € 240.000.
Hypotheekschuld = € 210.000.
Schuldquote =
210.000
= 0,875.
240.000
In procenten: 87,5%.
8.8
Het juiste antwoord is a.
Het antwoord staat eigenlijk al in vraag 8.7, namelijk 20%, dit is ook gelijk
de relatieve stijging. Hij is ook nog een keer uit te rekenen:
40.000
× 100% = 20%.
200.000
8.9
Het juiste antwoord is c.
Hypotheekschuld in 2006 is 75% van € 200.000 is € 150.000.
Hypotheekschuld in 2010 bedraagt € 210.000.
Procentuele stijging:
8.10
60.000
× 100% = 40%.
150.000
Het juiste antwoord is a.
Schuldquote in 2006 is 75%. Schuldquote in 2010 is 87,5%.
Relatieve stijging derhalve:
0,125
× 100% = 16,66%.
0,75
Economie Vastgoed
25
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
8.11
Het juiste antwoord is c.
Let op: loonbelasting zit al in het bedrag van 445.000, de werknemer
betaalt immers over dit bedrag onder andere ook de loonbelasting. Totale
loonkosten voor de werkgever bedragen: 445.000 × 1,08 = 480.600.
8.12
Het juiste antwoord is a.
Uitwerking: maak een vergelijking met één onbekende.
7 jaar × 2 + 18 × x = 25 × 4
14 + 18x = 100
18x = 86
x
8.13
86
= 4,77%.
18
Het juiste antwoord is c.
Bereken per periode de stijging en deel dit door het aantal jaren:
1967 tot 1977 stijging
135
jaar is 13,50 per jaar
10
1977 tot 1988 stijging
115
jaar is 10,45 per jaar
11
1988 tot 1995 stijging
75
jaar is 10,71 per jaar
7
1995 tot 1999 stijging
60
jaar is 15,00 per jaar
4
1999 tot 2004 stijging
50
jaar is 10,00 per jaar
5
8.14
Het juiste antwoord is b.
Nettovermogen houdt in: alle bezittingen minus schulden, als volgt: 510
plus 990 plus 185 minus 695.
8.15
Het juiste antwoord is a.
De hypotheekschuld bedraagt 550. Het eigenwoningbezit bedraagt 990.
550
In procenten:
× 100% = 55,55%.
990
Economie Vastgoed
26
8.16
J. Buist en J. Wagenmakers
ISBN: 978-90-01-79573-3
www.economievastgoed.noordhoff.nl
© 2017 Noordhoff Uitgevers bv
Het juiste antwoord is c.
Allereerst rekenen we het bedrag ad € 89.000 als volgt terug naar het jaar
2009:
100
€ 89.000 ×
= € 70.078 in 2009.
127
Dit is 6% van de omzet.
Totale omzet in 2009 dus:
70.078
× 100% = € 1.167.967.
6
8.17
Het juiste antwoord is a.
Index eerste kwartaal 2009 is 100. In het eerste kwartaal van 2010
bedraagt deze 115. De prijs van een koopwoning bedraagt dan:
180.000
ґ 115 = € 207.000.
100
8.18
Het juiste antwoord is b.
107
Namelijk
× 180.000 = 192.600.
100
8.19
Het juiste antwoord is b.
In 2009 zijn er 550.000 minus 50.000 is 500.000 hypotheken afgesloten.
Het bedrag aan hypotheken bedraagt in 2009:
100
× 110 miljard = 129,4 miljard.
85
Per hypotheek:
129, 4 miljard
= 258.800.
500.000
8.20
Het juiste antwoord is c.
50.000
× 100% = 10%.
500.000
8.21
Het juiste antwoord is a.
Daling is 5,15 minus 4,42 is 0,73.
Ten opzichte van 2009 levert dit op:
8.22
0,73
× 100% = 14,17%.
5,15
Het juiste antwoord is c.
Totaalbedrag aan hypotheken in 2010 110 miljard. De rente bedraagt in
2010 gemiddeld 4,42. Aan rente is betaald 4,42% van 110 miljard is
€ 4.862 miljard.
Economie Vastgoed
27
Download