J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Uitwerkingen van de antwoorden op de meerkeuzevragen Inhoud Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk 1 2 3 4 5 6 7 8 ................................................................................... 2 ................................................................................... 4 ................................................................................... 8 .................................................................................. 11 .................................................................................. 15 .................................................................................. 18 .................................................................................. 21 .................................................................................. 24 Economie Vastgoed 1 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Hoofdstuk 1 1.1 Het juiste antwoord is c. Schaarste geeft de spanning aan tussen de behoeften enerzijds en de beschikbare middelen anderzijds. Een goed is schaars als er middelen moeten worden opgeofferd om het goed te verkrijgen. We moeten bijvoorbeeld geld (= middel) betalen om een kledingstuk (= schaars goed) te kunnen kopen. 1.2 Het juiste antwoord is a. Macro-economie houdt zich bezig met landelijke ontwikkelingen op economisch gebied. De ontwikkeling van het nationaal inkomen wat we met zijn allen verdienen, hoort binnen de macro-economie thuis. Ontwikkelingen in de bedrijfstak makelaardij horen thuis in de mesoeconomie; de vraag naar productiemiddelen binnen een bedrijf behoren tot de micro-economie. 1.3 Het juiste antwoord is b. De omzet in de bedrijfstak makelaardij is een meso-economisch gegeven wat we kunnen bestuderen op bedrijfstakniveau. 1.4 Het juiste antwoord is b. Collectieve behoeften zijn behoeften die alle burgers van een land hebben maar die niet kunnen of mogen worden ingevuld door individuele bedrijven. Politiediensten vervullen een behoefte aan veiligheid en deze behoefte wordt door de overheid ingevuld. 1.5 Het juiste antwoord is a. Het netto-inkomen is het inkomen dat resteert na aftrek van belastingen en premies. Dit netto-inkomen bestaat uit een zogenoemd gebonden inkomen: dat gedeelte van het netto-inkomen dat opgaat aan vaste lasten zoals woninghuur, hypotheeklasten en energie. Het gedeelte van het nettoinkomen dat resteert, kunnen we vrij besteden aan 'leuke' dingen zoals vakanties en dergelijke. 1.6 Het juiste antwoord is a. Het inschakelen van een makelaar is het inroepen van dienstverlening door een individu en vervult daarmee een individuele onstoffelijke behoefte. 1.7 Het juiste antwoord is b. Binnen de economie bestaat de aanname dat behoeften van de mens oneindig zijn, dat wil zeggen dat als een eenmaal gekoesterde behoefte is ingevuld er daarna vanzelf weer nieuwe behoeften ontstaan. 1.8 Het juiste antwoord is b. Export is goed voor een land. Het levert productie, banen en omzet op. Bovendien ontstaat er een tegoed in geld ten opzichte van het buitenland, wat goed is voor de handelsbalans mits de import de export niet overstijgt. Economie Vastgoed 2 1.9 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Het juiste antwoord is c. Groei van de productie leidt tot meer investeringen in met name kapitaalgoederen zoals gebouwen en machines. Door de groeiende productie is er dan uitbreiding van de productiecapaciteit nodig. Dat de groei van de productie leidt tot meer werkgelegenheid is op zich juist, echter het aantrekken van extra mensen is geen investering in kapitaalgoederen. Ook in voorraden kunnen bedrijven investeren, ook die voorraden zijn geen kapitaalgoederen. 1.10 Het juiste antwoord is a. Een stijging van de hypotheekrente zorgt ervoor dat mensen meer geld uit moeten geven voor hun woning. Het gedeelte gebonden inkomen neemt daartoe waardoor er minder vrij besteedbaar inkomen overblijft. 1.11 Het juiste antwoord is a. De Lorenz-curve geeft de verdeling van de inkomens weer over de bevolking van een land. Economie Vastgoed 3 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Hoofdstuk 2 2.1 Het juiste antwoord is c. Het is in Nederland, overigens ook in de Europese Gemeenschap, verboden voor bedrijven om onderling prijsafspraken te maken om via hoge prijzen de markt te beheersen en uit te melken. Onder andere de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) ziet hierop toe. Bij structuurbeleid stuurt de overheid de economie bij aan de aanbodzijde: welke bedrijvigheid wil de overheid in Nederland stimuleren. Bij het conjunctuurbeleid richt de overheid zich op de vraagzijde van de economie, de bestedingen door consumenten en bedrijven. Op alle terreinen in de bij vraag 2.1 genoemde antwoorden kan de overheid zich bemoeien. 2.2 Het juiste antwoord is b. De soort werkloosheid die niet in de statistieken voorkomt, is de verborgen werkloosheid. Bij verborgen werkloosheid gaat het om mensen die wel willen werken maar niet ingeschreven staan bij het CWI. 2.3 Het juiste antwoord is a. Een technologische ontwikkeling zoals internet maakt dat de bedrijfstak makelaardij er anders uit gaat zien en dat er op een andere manier gewerkt gaat worden. De structuur, de opzet van de bedrijfstak verandert en dit kan leiden tot structurele werkloosheid. 2.4 Het juiste antwoord is b. De theorie van Keynes gaat ervan uit dat als de bestedingen in een land afnemen en er bijvoorbeeld veel werkloosheid is, de overheid het voortouw moet nemen om deze bestedingen aan te jagen. Als de overheid investeert in arbeidsintensieve projecten, zal dit ertoe leiden dat bedrijven meer opdrachten hebben, dat er meer mensen aan het werk zijn. Op hun beurt stoppen die groeiende bedrijven en werkende consumenten hun verdiende geld weer in de eigen economie. Meer belastingheffing en hogere rente (antwoorden a en c) leiden juist tot nog minder bestedingen. 2.5 Het juiste antwoord is b. De totale productiecapaciteit in een land is gebaseerd op de totale vraag. Indien de vraag afneemt, is er sprake van een teveel aan productiecapaciteit. We spreken dan van onderbesteding. 2.6 Het juiste antwoord is c. Het stabilisatiebeleid van de overheid richt zich op het sturen van conjunctuurbewegingen. Is er veel vraag naar goederen en overtreft deze de productiecapaciteit, dan dreigt inflatie en kan de overheid de vraag afremmen door bijvoorbeeld het verhogen van de belastingen. Consumenten hebben dan minder te besteden waardoor de vraag afneemt. Andersom kan de overheid in het geval van een inzakkende economie de vraag aanzwengelen door bijvoorbeeld belastingverlaging. Economie Vastgoed 4 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv 2.7 Het juiste antwoord is b. Als een laagconjunctuur al wat jaren duurt, betekent dit dat de economie 'niet echt lekker loopt'. Er is sprake van onderbesteding en bedrijven hebben te maken met krimpende winstcijfers door de afgenomen vraag. Dit heeft een dempend effect op loononderhandelingen omdat hogere lonen voor hogere kosten zorgen die niet worden terugverdiend door een gezonde afzet van producten. 2.8 Het juiste antwoord is b. Verborgen werklozen zijn mensen die wel op zoek zijn naar een baan maar niet geregistreerd staan en dus ook formeel niet bekend zijn als werkzoekende. 2.9 Het juiste antwoord is a. De multiplier is afkomstig uit de Keynesiaanse theorie. Als de overheid besluit 10 miljard euro te investeren in de Nederlandse economie, komt dit bedrag terecht bij het bedrijfsleven. Deze bedrijven investeren op hun beurt ook weer om aan de vraag vanuit de overheid te kunnen voldoen. Ook komen er meer mensen aan het werk die ook hun verdiende geld weer uitgeven. Dit sneeuwbaleffect heet het multipliereffect. We geven deze cijfermatig weer in een vermenigvuldigingsfactor, multiplier genaamd. De genoemde investering van 10 miljard leidt bijvoorbeeld met een multiplier 5 tot een stijging van het nationaal inkomen van 5 × 10 = 50 miljard. 2.10 Het juiste antwoord is c. Verminderde vraag leidt tot minder bestedingen en op termijn tot een onderbezetting van het productieapparaat, dus conjuncturele werkloosheid. 2.11 Het juiste antwoord is a. Als bedrijven ervoor kiezen dat productie elders goedkoper is, betekent dit dat de aanbodzijde van de economie in Nederland dusdanig is opgezet dat in ieder geval productie van goederen door bedrijven in Nederland te duur is. We spreken in dit geval van structurele werkloosheid. 2.12 Het juiste antwoord is a. Accijns verhoogt de kostprijs van een product, immers de afnemer moet accijns betalen op het te kopen product. Inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting hebben niets te maken met kostprijzen van producten. 2.13 Het juiste antwoord is b. Directe belastingheffing vindt plaats aan de bron, dus in het geval van vennootschapsbelasting bij bedrijven en in het geval van inkomstenbelasting bij mensen met een inkomen. Invoerrechten en btw zijn vormen van indirecte belastingheffing, ze worden geheven op producten, en afnemers betalen deze indirecte belastingen pas als ze het product ook daadwerkelijk afnemen. Economie Vastgoed 5 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv 2.14 Het juiste antwoord is b. We spreken van een diepte-investering als we de hoeveelheid kapitaalgoederen per werknemer in een bedrijf verhogen. We besparen dus op arbeid door te investeren in machines. Van een breedte-investering spreken we als we bijvoorbeeld naast het investeren in kapitaalgoederen ook naar verhouding dezelfde aantal mensen nodig hebben. Bijvoorbeeld het openen van een nieuw filiaal van McDonalds gaat gepaard met de aanname van personeel dat nodig is om dit filiaal te bemensen. 2.15 Het juiste antwoord is a. In dit geval blijft personeel nodig, maar daarnaast kunnen we iets besparen door de efficiëntere machine in te zetten. Dus zowel een breedteinvestering (openen nieuw restaurant waar mensen nodig zijn) als diepteinvestering (aanschaf efficiënte machine). 2.16 Het juiste antwoord is c. De periode boven de trendlijn geeft aan dat de economie zich in een groeifase bevindt en dit noemen we hoogconjunctuur. 2.17 Het juiste antwoord is a. De methode om het nationaal inkomen te meten aan de hand van productie door bedrijven en overheid heet de objectieve methode. 2.18 Het juiste antwoord is c. De methode om het nationaal inkomen te meten aan de hand van de verdiende inkomens door de burgers i.c. economische subjecten heet de subjectieve methode. 2.19 Het juiste antwoord is a. De productie van de overheid meet men in de economische wetenschap door de som van de betaalde ambtenarensalarissen te nemen. Dit is een internationaal gemaakte afspraak zodat voor ieder land naast de productie door bedrijven ook de productie van overheden op dezelfde manier binnen de economische wetenschap gemeten wordt. 2.20 Het juiste antwoord is b. Het nationaal inkomen tegen factorkosten is het inkomen vanuit de productieomgevingen. Uit dit inkomen kunnen bedrijven hun productiefactoren betalen. Het nationaal inkomen tegen marktprijzen is het inkomen tegen factorkosten verhoogd met bijvoorbeeld btw en accijns minus eventuele subsidie. Een product als een auto tegen factorkosten kost bijvoorbeeld € 20.000, verhoogd met BPM en btw kost deze bijvoorbeeld € 30.000 (marktprijs). Economie Vastgoed 6 2.21 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Het juiste antwoord is a. De Juglar-curve kent een relatief korte termijn van 7 tot 11 jaar en volgt de conjunctuur aan de hand van de vraagontwikkeling binnen een economie. De Kondratieff-curve kijkt naar de lange termijn van 50 tot 60 jaar en baseert zich op belangrijke technologische ontwikkelingen binnen een economie zoals de introductie van spoorwegen, chemie en meer recentelijk internet. Economie Vastgoed 7 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Hoofdstuk 3 3.1 Het juiste antwoord is a. Integratie en differentiatie zijn verticale bewegingen in een bedrijfskolom. 3.2 Het juiste antwoord is c. We noemen dit het keteneffect. Immers in een bedrijfskolom vinden opeenvolgende bewerkingen plaats. Als de vraag aan het eind van de kolom afneemt, heeft dit invloed op alle geledingen van dezelfde bedrijfskolom. 3.3 Het juiste antwoord is b. De kantorenmarkt is vrij transparant, met name op prijzengebied is er voldoende inzicht in wat een kantoorruimte mag kosten, wel rekening houdende met zaken als locatie en bereikbaarheid. Voor winkelruimte geldt dit minder, prijzen zijn erg afhankelijk van zaken als locatie, aanbod, concurrerende locaties, enzovoort. Per winkellocatie kunnen prijzen erg verschillen, je moet er veel moeite voor doen om de informatie te vergaren. 3.4 Het juiste antwoord is b. Parallellisatie en specialisatie zijn horizontale bewegingen. 3.5 Het juiste antwoord is a. De structuur van de kantorenmarkt is blijkbaar dat er voldoende aanbod is, zelfs dat er 20% leeg staat. Binnen het SGR-model is de structuur van de markt de opbouw, de huidige situatie van de markt. 3.6 Het juiste antwoord is c. In een economie waar de marktwerking door private partijen mede door de overheid wordt beïnvloed, spreken we van een georiënteerde economie. In de meeste landen is dit het geval. In een planeconomie wordt alles door de overheid bepaald, in een vrije markteconomie houdt de overheid zich afzijdig van economische processen. 3.7 Het juiste antwoord is a. Toepassen van marketingconcepten binnen een bedrijfstak vallen binnen de meso-economie. 3.8 Het juiste antwoord is b. Het gedrag van deze makelaar, het bieden van drie maanden huurvrij huren is een vorm van gedrag dat binnen het SGR-model mogelijk leidt tot resultaat (meer verhuurde kantoorruimte). 3.9 Het juiste antwoord is b. Een van de pijlers van de makelaardij, het verstrekken van informatie over woningen, wordt door internet (deels) overgenomen omdat mensen nu ook zelf actief informatie kunnen vinden over woonhuizen. Economie Vastgoed 8 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv 3.10 Het juiste antwoord is c. Externe concurrentie: deze speelt zich af binnen de eigen bedrijfskolom, maar wel tussen de opeenvolgende schakels in diezelfde kolom. De importeur probeert een zo groot mogelijke marge te halen, ten koste van de fabrikant en zo mogelijk ook ten koste van de dealer. Hij concurreert dus met zijn externe leveranciers en afnemers tegelijk. 3.11 Het juiste antwoord is b. Internetconcurrentie: speelt zich af binnen de eigen bedrijfstak. 3.12 Het juiste antwoord is a. C3 = 75, het marktaandeel van de C3, dat wil zeggen de grootste drie aanbieders, is 75%. 3.13 Het juiste antwoord is b. Franchiseketens hebben over het algemeen door hun bundeling van krachten een betere naamsbekendheid. Door samen te werken in een dergelijk samenwerkingsverband bereiken ze een grotere naamsbekendheid. 3.14 Het juiste antwoord is b. Interne concurrentie: binnen de eigen bedrijfstak. 3.15 Het juiste antwoord is c. De concurrentie neemt toe omdat makelaars harder moeten werken om de woningen verkocht te krijgen, ook zal dit gebeuren in een felle concurrentie. De afname van de hypotheekrente leidt ertoe dat mensen sneller een eigen huis kunnen kopen want de financiering is goedkoper geworden. Dit maakt het voor de makelaar juist weer gemakkelijker om huizen te verkopen, de concurrentie-intensiteit neemt af. 3.16 Het juiste antwoord is c. Doordat de concurrenten onvoldoende notie hadden van wat zich in de markt afspeelt, heeft deze aanbieder handig van deze onwetendheid bij anderen geprofiteerd door zelf wel adequaat op de behoeften in de markt in te spelen. 3.17 Het juiste antwoord is b. In dit geval spreken we van een overname, het bedrijf Vesta wordt gekocht. Spreken we van een samensmelting van gelijkwaardige bedrijven qua grootte en productlijn, dan spreken we van een fusie. Een joint venture is een tijdelijke samenwerking tussen partijen die zelfstandig blijven, maar gedurende de duur van een project samenwerken. 3.18 Het juiste antwoord is b. De concentratiegraad stijgt. Immers, Steengoed is groter geworden en daarbij ook zijn marktaandeel. Economie Vastgoed 9 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv 3.19 Het juiste antwoord is c. Toetreding tot deze markt wordt moeilijker omdat de producten complexer zijn geworden. Nieuwe toetreders zullen zich nog meer moeten gaan verdiepen in de producten en de wijze waarop ze deze zullen aanbieden in de markt. 3.20 Het juiste antwoord is c. Doordat de vraag blijft groeien en daarbij nog weinig concurrentie is van andere makelaars, heeft Steengoed veel invloed op deze markt. We spreken dan van een verkopersmarkt. Economie Vastgoed 10 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Hoofdstuk 4 4.1 Het juiste antwoord is b. Elasticiteit te berekenen als volgt: toename van de prijs = 20%. Afname in 10% hoeveelheid = 10%. Ev = = - 0,5% . - 20% 4.2 Het juiste antwoord is c. Als een elasticiteit een waarde heeft tussen –1 en 0, spreken we van een inelastische vraag. Als de waarde kleiner is dan –1, dus bijvoorbeeld –3 of –4, spreken we van elastische vraag. 4.3 Het juiste antwoord is b. De elasticiteit = 0. Immers de prijs verandert wel, echter de verkochte 0 = 0. hoeveelheid blijft gelijk. Ev = + 4% 4.4 Het juiste antwoord is a. Procentuele prijsdaling = 2,50 ґ 100% = 16,7% . 15,00 De hoeveelheid neemt met Ev = 4.5 2500 ґ 100% = 20% toe. 12.500 20% = - 1,2 . - 16,7% Het juiste antwoord is c. Vul de bekende waarden in in de formule voor het berekenen van de prijselasticiteit. Als volgt: Ev = % verandering hoeveelheid % verandering in prijs - 0, 9 = x - 10% x = +9% Dit houdt in dat de vraag naar koopwoningen met 9% toeneemt. 4.6 Het juiste antwoord is b. Kruisprijselasticiteit = Ek = 4% = + 0, 67 . 6% Economie Vastgoed 11 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv 4.7 Het juiste antwoord is a. + 20% = +4. Ea = + 5% 4.8 Het juiste antwoord is b. Hoewel de prijzen stijgen, kan deze aanbieder zijn aanbod niet verhogen en is dus de elasticiteit van het aanbod voor deze aanbieder gelijk aan 0. 4.9 Het juiste antwoord is c. De elasticiteit is gegeven, namelijk –2. Doordat de prijs van € 400.000 is gegeven, en daarbij ook nog de vraagvergelijking, kunnen we ook de bijbehorende hoeveelheid als volgt uitrekenen: Qv = –1,5P + 1000 Qv = –1,5 * 400 + 1000 = 400 woningen Deze hoeveelheid moet nu met 20 stuks toenemen, dat is een stijging van 20 ґ 100% = 5% . 400 We hebben nu zowel de elasticiteit (= –2) en de hoeveelheidstijging (+5%). dus we kunnen nu ook de benodigde prijsdaling in procenten uitrekenen: –2 = +5 x –2x = 5 x = –2,5% Dit houdt in dat de prijs met 2,5% moet dalen, dus 400.000 minus 2,5% van 400.000 = 390.000. 4.10 Het juiste antwoord is b. Hier moeten we de nieuwe afzet Q2 bepalen. We hebben al de elasticiteit (= –2,5) en de prijsdaling van 10 naar 9,50 kunnen we uitrekenen, deze bedraagt –5%. Als we dit invullen in de formule voor het berekenen van de prijselasticiteit vinden we: –2,5 = x - 5% x = +12,5% De nieuwe afzet Q2 door de lagere prijs bedraagt 15.000 + 12,5% van 15.000 = 16.875. Economie Vastgoed 12 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv 4.11 Het juiste antwoord is a. De inkomenselasticiteit kunnen we snel uitrekenen, omdat de 50% stijgingspercentages al bekend zijn: Ei = = + 2,5 . 20% 4.12 Het juiste antwoord is b. Hier zijn de gegevens ook bekend, we kunnen dus direct de elasticiteit 7% uitrekenen, als volgt: Ev = = - 0,7 . - 0% We kunnen uit de waarde van –0,7 afleiden dat elasticiteit van de vraag relatief inelastisch is. 4.13 Het juiste antwoord is b + c. Een lagere prijs leidt tot meer vraag. Een hogere prijs leidt tot minder vraag. 4.14 Het juiste antwoord is a. Bij het evenwichtspunt kruisen de vraag- en aanbodvergelijking elkaar, en zijn ze wiskundig gelijk aan elkaar. We kunnen deze vraag dan ook als volgt oplossen: Qv = Qa 10P + 130 = 25P – 220 –35P = –350 P = 10 4.15 Het juiste antwoord is a. De vraaglijn kan in zijn geheel naar links of rechts verschuiven door respectievelijk minder of meer inkomen. Overigens kan de vraaglijn ook verschuiven door veranderende behoefteschema's van de consument. Ook de prijzen van andere goederen kunnen de positie van de vraaglijn beïnvloeden. 4.16 Het juiste antwoord is a. Bij het evenwichtspunt kruisen de vraag- en aanbodvergelijking elkaar, en zijn ze wiskundig gelijk aan elkaar. We kunnen deze vraag dan ook als volgt oplossen: Qv = Qa 2P + 60 = 3P – 40 –5P = –100 P = 20 Economie Vastgoed 13 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv 4.17 Het juiste antwoord is b. De in de vraagstelling genoemde kenmerken zijn al drie van de vier kenmerken van een markt. Het vierde kenmerk van in dit geval de marktvorm volkomen mededinging is de toetreding tot de markt: deze moet onbelemmerd zijn. 4.18 Het juiste antwoord is b. We berekenen eerst de evenwichtprijs die tot stand komt, en bij die evenwichtsprijs kunnen we de bijbehorende hoeveelheid uitrekenen: Qv = Qa –2P + 700 = P + 100 –3P = –600 P = 200 Bij deze prijs van 200 behoort de hoeveelheid (invullen in Qv of Qa): Qa = P + 100 Qa = 200 + 100 = 300 ton 4.19 Het juiste antwoord is b. We moeten hier de opbrengst ofwel omzet uitrekenen. We hebben de prijs (= € 8), we moeten de daarbij behorende hoeveelheid uitrekenen: v = –4P + 80 Qv = –4 × 8 + 80 = 48 miljoen strippenkaarten De bijbehorende omzet = 48 miljoen × € 8 = € 384 miljoen 4.20 Het juiste antwoord is a. Daling van de hypotheekrente betekent meer besteedbaar inkomen, bij gelijkblijvende woningprijzen zal de vraaglijn naar rechts verschuiven. 4.21 Het juiste antwoord is a. Het aanbod reageert met vertraging op de vraag in de markt. Het gevolg is dat door de toegenomen vraag en hogere prijzen de aanbieders op termijn meer aanbod genereren, in dit geval: meer vastgoed gaan bouwen. Door het toegenomen aanbod overstijgt het aanbod de vraag waardoor de prijzen weer gaan dalen. Economie Vastgoed 14 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Hoofdstuk 5 5.1 Het juiste antwoord is c. Door alle aanbieders en vragers op de markt tezamen: doordat vraag en aanbod bij elkaar komen, ontstaat er een evenwichtsprijs. 5.2 Het juiste antwoord is b. Een concrete markt is een plaats waar aanbieders en vragers ook fysiek bij elkaar komen, bijvoorbeeld de automarkt in Utrecht. Een abstracte markt is een meer algemeen begrip. 5.3 Het juiste antwoord is a. Een kartel vinden we in de marktvorm oligopolie: de weinige aanbieders in die markt kunnen tot marktverstorende afspraken komen, zoals het maken van verboden prijsafspraken of het verdelen van de markt. 5.4 Het juiste antwoord is a. De markt voor kleurenlaserprinters wordt gedomineerd door slechts een handvol aanbieders. Het betreft hier dan ook de marktvorm oligopolie. 5.5 Het juiste antwoord is a. Bij de marktvorm oligopolie is er sprake van een markt die verdeeld is over slechts weinig aanbieders. Aan de vraagzijde kunnen wel veel vragers zijn. Bijvoorbeeld de mobieletelefoonmarkt wordt gedomineerd door slechts enkele aanbieders, er zijn daarentegen veel vragers. De markt als zodanig zal niet veel groeien, het gaat de oligopolist om het behouden van zijn marktaandeel op de totale markt. Het hanteren van het prijsinstrument zal hij niet snel doen omdat een lagere prijs, direct door de andere aanbieders gevolgd, zal resulteren in minder omzet en dus winst. Een hogere prijs zal de aanbieder ook niet gauw doen, omdat andere aanbieders dit niet zullen volgen, waarbij direct marktaandeelverlies optreedt. 5.6 Het juiste antwoord is a. Voor de consument: de overheid stelt een maximum aan de verkoopprijs, waardoor meer kopers in gelegenheid worden gesteld een woning te kopen. 5.7 Het juiste antwoord is c. Op deze markt waar veel aanbieders en vragers zijn, is er sprake van de marktvorm volledige mededinging. In deze marktvorm komt de prijsvorming tot stand doordat vraag en aanbod bij elkaar komen in een evenwichtsprijs. Economie Vastgoed 15 5.8 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Het juiste antwoord is a. Allereerst moeten we de evenwichtsprijs berekenen. Qv = Qa –0,4P + 240 = 0,4P – 120 –0,8P = –360 P = 450 De overheid vindt deze prijs te laag en stelt deze op 450 + 10% van 450 = 495. 5.9 Het juiste antwoord is b. De vraag naar het product is over de gehele linie toegenomen. Dus bij gelijkblijvende prijzen is de vraag toegenomen. Dit kan tot stand komen door bijvoorbeeld reclame. 5.10 Het juiste antwoord is c. De marktvorm monopolistische concurrentie kent veel aanbieders, veel vragers en heterogene producten. 5.11 Het juiste antwoord is b. Door een hogere prijs dan de evenwichtsprijs vast te stellen ontvangt de producent meer voor zijn product, de minimumprijs garandeert de producent een bepaalde prijs. 5.12 Het juiste antwoord is c. De informatie-uitwisseling is zeer belangrijk op een markt. Als deze informatie goed en volledig is, kunnen er door de marktpartijen goede beslissingen worden genomen om een product of dienst wel of niet af te nemen. Goede informatie draagt bij tot het tot stand komen van transacties ofwel productie, wat goed is voor de economie. 5.13 Het juiste antwoord is b. Variabele kosten per product zullen door het meer inzetten van productiefactoren resulteren in efficiënte productie en lagere kosten per product. Het na een bepaald punt meer inzetten van productiefactoren, bijvoorbeeld arbeid, leidt tot een mindere toename van de productie dan in het begin en kan zelfs resulteren in minder productie. De variabele kosten per product nemen dan weer toe. Economie Vastgoed 16 5.14 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Het juiste antwoord is c. Bij deze opgave houden we de prijs constant en veranderen we alleen het inkomen. We berekenen eerst de vraag bij een inkomen van € 2.000 en dan bijvoorbeeld bij een inkomen van € 2.200 (een stijging van 10%). We hebben dan ook gelijk de oude en nieuwe vraag in stuks en kunnen dan Ei uitrekenen. Qv bij inkomen 2.000: –3/4 * 150 + 0,06 * 2.000 + 50 = 57,5 Bij een inkomen van 2.200: –3/4 * 150 + 0,06 * 2.200 + 50 = 69,5. De vraag neemt dan toe met Ei = 12 × 100% = 21%. 57,5 21% = +2 (afgerond). 10% 5.15 Het juiste antwoord is c. De totale constante kosten blijven gelijk, ze worden echter met het toenemen van de productie over telkens meer producten verdeeld. 5.16 Het juiste antwoord is c. Bij de punten a en e zijn de gemiddelde totale kosten per product (GTK) gelijk aan de gemiddelde opbrengst per product (GO). In beide gevallen zijn de kosten gelijk aan de omzet. 5.17 Het juiste antwoord is b. De marginale kosten komen bij punt d boven de GO-lijn. Dit betekent dat de kosten om producten te verkopen vanaf punt d hoger zijn dan de opbrengst per product. 5.18 Het juiste antwoord is c. De aanbieder stopt met aanbieden als de prijs zakt onder punt b. Onder dit punt kan hij zijn variabele kosten niet eens terugverdienen. Tussen punt c en b maakt de aanbieder weliswaar verlies maar kan hij toch nog een gedeelte van zijn constante kosten terugverdienen. 5.19 Het goede antwoord staat er niet tussen. Deze vraag vervalt! Als de verkoopprijs € 125 is en de variabele kosten zijn € 35, blijft er over voor de constante kosten € 90 per product. Omdat de 520 totale constante kosten € 520 bedragen, moeten er = 5,8 producten 90 verkocht worden, dan is er geen winst en geen verlies. 5.20 Het juiste antwoord is b. We spreken van een natuurlijk monopolie als slechts één marktpartij in een land de grondstoffen mag winnen. In Nederland heeft de NAM het natuurlijk monopolie om olie en gas te winnen. Economie Vastgoed 17 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Hoofdstuk 6 6.1 Het juiste antwoord is b. Door het verhogen van de korte rente zullen de algemene banken deze hogere rente ook doorrekenen aan hun cliënten. Deze zullen (op termijn) minder geld gaan lenen omdat het duurder wordt, en op deze manier neemt de kredietverlening en dus geldschepping door de banken af. 6.2 Het juiste antwoord is b. Een yieldcurve geeft de relatie aan tussen het rendement op beleggingen op de korte termijn en langere termijn. 6.3 Het juiste antwoord is a. Het indirect beleggen – het beleggen via beleggingsfondsen – heeft als voordeel dat er specialisten zijn aangesteld die verstand van zaken hebben en mogelijk kunnen zorgen voor meer rendement. 6.4 Het juiste antwoord is b. Alleen het rekening-couranttegoed ad 300 behoort tot de M1. 6.5 Het juiste antwoord is a. De kaspositie bedraagt 100. Als we dit gelijkstellen aan 20% (de liquiditeitseis), mag er totaal 100 ґ 100 = 500 aan krediet worden verleend De bank heeft al 300 20 uitstaan, er mag dus nog 500 minus 300 = 200 aan geld geschapen worden. 6.6 Het juiste antwoord is a. Het omwisselen van eurobiljetten in dollars leidt tot geldvernietiging. De dollar is geen wettig betaalmiddel in het eurogebied waardoor het omzetten van euro's in dollars leidt tot geldvernietiging, de M1 neemt af. 6.7 Het juiste antwoord is a. Door het verhogen van de rente hoopt de ECB de kredietverlening door de banken, dus deze vorm van geldschepping, in te perken. 6.8 Het juiste antwoord is c. Het omwisselen van vreemde valuta in euro's en omgekeerd noemen we transformatie. 6.9 Het juiste antwoord is b. Het 'prijzen' van artikelen is het gebruiken van geld als rekeneenheid. We kennen waarde toe aan producten en diensten. 6.10 Het juiste antwoord is a. Tot de M1 hoort alleen het girale en chartale tegoed van de particuliere sector. In dit geval 55 +10 miljard = 65 miljard. Economie Vastgoed 18 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv 6.11 Het juiste antwoord is c. De heer Jansen had een tegoed van € 1.000. Door het betalen van € 1.500 staat hij nu € 500 in het rood. Deze € 500 wordt hem door de bank geleend en is er € 500 geld geschapen. 6.12 Het juiste antwoord is b. Eurotegoeden leveren beleggers minder rente op, waardoor de vraag naar euro's daalt. 6.13 Het juiste antwoord is c. Een waardestijging van een munteenheid ten opzichte van een andere munteenheid is appreciatie. Depreciatie is juist een waardedaling. Deze twee begrippen komen we tegen in een systeem van vrije wisselkoersen. Revaluatie en daaraan gekoppeld devaluatie vinden we in een systeem van stabiele wisselkoersen, waarin munten aan elkaar gekoppeld zijn. 6.14 Het juiste antwoord is b. Ook het overboeken van geld van een betaalrekening naar een termijndeposito is een vorm van transformatie. 6.15 Het juiste antwoord is c. Typefoutje in het antwoord. We tellen hier bij elkaar op: 41 + 5 + 7 + 280 + 370 miljard = 696 miljard. 6.16 Het juiste antwoord is a. De liquiditeit van de ABN AMRO daalt door de 'schuld' aan de Rabobank met 10 miljoen. 6.17 Het juiste antwoord is a. Door het overzetten van € 10.000 op een spaarrekening is de maatschappelijke geldhoeveelheid M1 met € 10.000 gedaald. 6.18 Het juiste antwoord is c. Zowel M1, M2 en M3 dalen. Tot de M3 behoren zowel het geld in omloop, M1, als ook spaartegoeden, deposito's met een looptijd tot en met twee jaar. Omdat dit geld voor drie jaar wordt vastgezet, neemt ook de M3, en daarbij automatisch ook M1 en M2 af. 6.19 Het juiste antwoord is c. Hypotheken verhandelt men op de onderhandse markt. Er is namelijk rechtstreeks contact tussen de twee betrokken partijen de geldlener en geldgever, die in onderling overleg tot contract- en prijsafspraken komen. Aandelen en opties verhandelen we op openbare markten zoals de effectenbeurs. Economie Vastgoed 19 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv 6.20 Het juiste antwoord is a. Als de geldmarktrente hoger is dan de kapitaalmarktrente, spreken we van een omgekeerde rentestructuur. Meestal zou je op grond van het inflatierisico en het debiteurenrisico verwachten dat voor langdurige leningen ook de berekende kapitaalmarktrente hoger is dan de korte geldmarktrente. Immers, bij kort geld is het inflatierisico gering door de korte looptijd en kan het rentepercentage lager liggen. Toch zien we tegenwoordig vaak dat de lange rente (bijvoorbeeld op hypotheken) laag is en de rente op een kortlopende persoonlijke lening hoog. 6.21 Het juiste antwoord is a. Door de renteverhoging van de ECB zullen ook de geldscheppende banken hun rente verhogen. Dit leidt ertoe dat geld lenen voor de consument en bedrijven duurder wordt. Dit heeft een remmen effect op de inflatie, want de vraag neemt af. Antwoord b is onjuist. Op zich klopt het dat banken meer rente gaan betalen en de inkomsten voor de ECB zouden kunnen gaan stijgen. Dit is weliswaar een aangenaam bij effect maar is niet de aanleiding. Antwoord c is ook onjuist. De verhoging van de refirente heeft niets te maken met de betalingsdiscipline van de geldscheppende banken, hier zijn andere mogelijkheden voor. Economie Vastgoed 20 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Hoofdstuk 7 7.1 Het juiste antwoord is c. Er is altijd sprake van formeel c.q. boekhoudkundig evenwicht. Ook al heeft een land een flink tekort op de betalingsbalans, de schuld wordt keurig genoteerd en daarmee is de balans formeel in evenwicht. 7.2 Het juiste antwoord is a. Als de dollar stijgt ten opzichte van de euro, spreken we van appreciatie. 7.3 Het juiste antwoord is c. De ruilvoet daalt. We moeten immers meer 'eigen' euro's ruilen tegen de duurdere dollar om goederen uit de Verenigde Staten te kopen waardoor onze ruilvoet verslechtert. 7.4 Het juiste antwoord is b. Bij een stijging van de korte rente door de ECB vindt de ECB dat de economie te hard groeit en inflatie dreigt. Door de renteverhoging, die banken ook weer doorrekenen aan hun cliënten, remt de groei van de economie hopelijk enigszins af. 7.5 Het juiste antwoord is c. De koers van de dollar stijgt: het is voor buitenlandse beleggers interessant om in dollartegoeden te beleggen omdat de rentevergoeding hoger is. 7.6 Het juiste antwoord is a. In een economische unie maakt men ook afspraken op economisch terrein, zoals een gemeenschappelijk landbouw- en/of energiebeleid. Voor de douane-unie geldt dat er alleen afspraken zijn gemaakt over gemeenschappelijke tarieven voor invoerrechten op producten in te voeren buiten het douane-uniegebied. 7.7 Het juiste antwoord is c. Het dekkingspercentage zegt iets over de mate waarin importen 550 ґ 100% = 125% . gecompenseerd worden door exporten. In dit geval: 440 Het houdt in dat iedere euro die we besteden aan importen, 'goed wordt gemaakt' door 1,25 aan exporten. 7.8 Het juiste antwoord is b. Als de centrale bank het aanbod van eigen valuta op de geldmarkt vergroot, is er veel aanbod van deze munteenheid wat de koers kan doen dalen. Dit werkt natuurlijk alleen als de vraag gelijk blijft. Als de vraag ook meestijgt, heeft het aanbieden van extra valuta geen effect. Economie Vastgoed 21 7.9 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Het juiste antwoord is c. We noemen de waardedaling van deze munteenheid ten opzichte van een andere munteenheid depreciatie. Dit betekent dat de munt minder waard is geworden, je dus ook meer voor buitenlandse valuta in eigen munteenheid moet neertellen en dat importen dus duurder worden. 7.10 Het juiste antwoord is a. Bij de handelsbalans spreken we altijd van de goederenbalans. Een passieve handelsbalans wil zeggen dat er een tekort is met het buitenland. Het land heeft dus een tekort en staat 'in het rood'. 7.11 Het juiste antwoord is b. De officiële reserves nemen door het totale tekort en het eventueel toenemen van dit tekort af en de schuld aan het buitenland neemt toe. 7.12 Het juiste antwoord is c. Op de dienstenrekening vinden we alle commerciële dienstverlening terug. 7.13 Het juiste antwoord is c. De betalingsbalans op kasbasis, op basis van de geldstroom, wordt gedaan door de Europese Centrale Bank (ECB). De betalingsbalans op basis van tot stand gekomen transacties tussen bedrijven wordt opgesteld door het CBS. 7.14 Het juiste antwoord is a. De handelsrekening beslaat alleen de goederenrekening. We kijken dan naar de export minus import van goederen: 333 – 315 = 18. 7.15 Het juiste antwoord is a. Dienstenrekening: hier kijken we naar het transport (= dienstverlening), hier is het saldo +6. Het saldo van de overige dienstverlening is –8, we komen uit op een tekort van –2 . 7.16 Het juiste antwoord is c. Saldo handelsrekening = +18; saldo dienstenrekening = –2; saldo kapitaalrekening = –8. In totaal is de goud- en deviezenrekening gemuteerd met +18 – 8 – 2 = 8. 7.17 Het juiste antwoord is b. We spreken van fundamenteel evenwicht als we de speculatieve kapitaalbewegingen weglaten. Het fundamentele evenwicht is dan ook mede gebaseerd op 'echte' investeringen naar en van het buitenland, samen met het evenwicht op de lopende rekening. 7.18 Het juiste antwoord is b. Kartels zijn niet toegestaan, slechts in enkele uitzonderingsgevallen, de zogenoemde bagatellen, mag het wel. In dat geval zijn de kartels in economisch opzicht onbeduidend in het economische verkeer en is er ook geen verstorende werking op belangrijke grote markten. Economie Vastgoed 22 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv 7.19 Het juiste antwoord is c. We spreken hier van een joint venture: een gemeenschappelijke (dochter)onderneming opgezet door in dit geval twee bedrijven die op hun eigen gebied zelfstandig blijven als onderneming. 7.20 Het juiste antwoord is b. Deze transactie, het leveren van een dienst aan het buitenland, vermelden we op de dienstenrekening. Economie Vastgoed 23 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Hoofdstuk 8 8.1 Het juiste antwoord is c. De salariskosten liggen in 2009 op € 260.000. In 2010 zijn deze met 6% gestegen, dus worden ze: 1,06 × 260.000 = 275.600. De afzet is 590 geworden. Loonkosten per bemiddeling in 2010 dus: 260.000 × 8.2 1, 06 = 467,11. 590 Het juiste antwoord is a. Berekening: Omzet 2009 = 540 × 1800 = 972.000 Omzet 2010 = 590 × 1800 = 1.062.000 Absolute stijging = 1.062.000 minus 972.000 = 90.000 Relatief: 8.3 90.000 * 100% = 9,26%. 972.000 Het juiste antwoord is a. Berekening: Omzet 2010 minus kosten 2010 levert op: 1.062.000 minus (1,06 × 260.000 + 1,04 × 120.000) = 1.062.000 minus (275.600 + 124.800) = 1.062.000 minus 400.400 = 661.600 8.4 Het juiste antwoord is c. Bereken dit per periode: 50 1990-1995: * 100% = 25% 200 1995-1998: 25 * 100% = 10% 250 1998-2000: 45 * 100% = 16,3% 275 2000-2004: 90 * 100% = 28,1% 320 Periode 2000 tot 2004 heeft de grootste relatieve stijging. Economie Vastgoed 24 8.5 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Het juiste antwoord is a. 2008: productie = 88.000 waarvan 70% koop = 61.600 stuks. 2010: productie = 80.000 waarvan 5 op de 6 koop = 66.667 stuks. Stijging in absolute getallen ten opzichte van 2008 = 66.667 minus 61.600 = 5067 stuks. In procenten: 8.6 5067 × 100% = 8,22%. 61.600 Het juiste antwoord is b. Jaar 1999 2000 2001 2002 2003 95 100 110 115 118 Prijsindexcijfer bouwgrond 115 × 200 = 255,55 95 8.7 Het juiste antwoord is b. Waarde woning in 2010 = 200.000 × 1,2 = € 240.000. Hypotheekschuld = € 210.000. Schuldquote = 210.000 = 0,875. 240.000 In procenten: 87,5%. 8.8 Het juiste antwoord is a. Het antwoord staat eigenlijk al in vraag 8.7, namelijk 20%, dit is ook gelijk de relatieve stijging. Hij is ook nog een keer uit te rekenen: 40.000 × 100% = 20%. 200.000 8.9 Het juiste antwoord is c. Hypotheekschuld in 2006 is 75% van € 200.000 is € 150.000. Hypotheekschuld in 2010 bedraagt € 210.000. Procentuele stijging: 8.10 60.000 × 100% = 40%. 150.000 Het juiste antwoord is a. Schuldquote in 2006 is 75%. Schuldquote in 2010 is 87,5%. Relatieve stijging derhalve: 0,125 × 100% = 16,66%. 0,75 Economie Vastgoed 25 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv 8.11 Het juiste antwoord is c. Let op: loonbelasting zit al in het bedrag van 445.000, de werknemer betaalt immers over dit bedrag onder andere ook de loonbelasting. Totale loonkosten voor de werkgever bedragen: 445.000 × 1,08 = 480.600. 8.12 Het juiste antwoord is a. Uitwerking: maak een vergelijking met één onbekende. 7 jaar × 2 + 18 × x = 25 × 4 14 + 18x = 100 18x = 86 x 8.13 86 = 4,77%. 18 Het juiste antwoord is c. Bereken per periode de stijging en deel dit door het aantal jaren: 1967 tot 1977 stijging 135 jaar is 13,50 per jaar 10 1977 tot 1988 stijging 115 jaar is 10,45 per jaar 11 1988 tot 1995 stijging 75 jaar is 10,71 per jaar 7 1995 tot 1999 stijging 60 jaar is 15,00 per jaar 4 1999 tot 2004 stijging 50 jaar is 10,00 per jaar 5 8.14 Het juiste antwoord is b. Nettovermogen houdt in: alle bezittingen minus schulden, als volgt: 510 plus 990 plus 185 minus 695. 8.15 Het juiste antwoord is a. De hypotheekschuld bedraagt 550. Het eigenwoningbezit bedraagt 990. 550 In procenten: × 100% = 55,55%. 990 Economie Vastgoed 26 8.16 J. Buist en J. Wagenmakers ISBN: 978-90-01-79573-3 www.economievastgoed.noordhoff.nl © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Het juiste antwoord is c. Allereerst rekenen we het bedrag ad € 89.000 als volgt terug naar het jaar 2009: 100 € 89.000 × = € 70.078 in 2009. 127 Dit is 6% van de omzet. Totale omzet in 2009 dus: 70.078 × 100% = € 1.167.967. 6 8.17 Het juiste antwoord is a. Index eerste kwartaal 2009 is 100. In het eerste kwartaal van 2010 bedraagt deze 115. De prijs van een koopwoning bedraagt dan: 180.000 ґ 115 = € 207.000. 100 8.18 Het juiste antwoord is b. 107 Namelijk × 180.000 = 192.600. 100 8.19 Het juiste antwoord is b. In 2009 zijn er 550.000 minus 50.000 is 500.000 hypotheken afgesloten. Het bedrag aan hypotheken bedraagt in 2009: 100 × 110 miljard = 129,4 miljard. 85 Per hypotheek: 129, 4 miljard = 258.800. 500.000 8.20 Het juiste antwoord is c. 50.000 × 100% = 10%. 500.000 8.21 Het juiste antwoord is a. Daling is 5,15 minus 4,42 is 0,73. Ten opzichte van 2009 levert dit op: 8.22 0,73 × 100% = 14,17%. 5,15 Het juiste antwoord is c. Totaalbedrag aan hypotheken in 2010 110 miljard. De rente bedraagt in 2010 gemiddeld 4,42. Aan rente is betaald 4,42% van 110 miljard is € 4.862 miljard. Economie Vastgoed 27