Samenvatting rivier van Herakleitos

advertisement
De rivier van Herakleitos: een eigenzinnige visie op
de wijsbegeerte.
Hoofdstuk 1: Kennis wetenschap en wijsbegeerte
1. Wijsbegeerte als wetenschappelijke discipline
- Wijsbegeerte/filosofie = de studie van die problemen waarvoor nog geen
wetenschappelijke oplossingsmethoden bestaan.
- Een echt objectief verhaal bestaan in de filosofie niet, enkel de opvattingen van
een bepaald individu of van een wijsgerige stroming.
- Kritische opvatting: een opvatting die tot stand komt nadat men bewust geworden
is van het problematisch karakter van naïeve denkbeelden.
a) Afstand nemen van dogmatische houding (=opvattingen als waarheid
aanvaarden zonder ernstige argumentatie.).
b) Kan leiden tot verregaand relativisme: 2 verschillende meningen maar
allebei evenveel gelijk
 Nemen afstand van redelijk denken en argumentatie -> stuurloosheid in
het denken (en handelen) als gevolg.
2. Kennis, wetenschap en de indeling van de wetenschappen
1. Oplossing van ‘problemen’ -> problemen op het vlak van kennis!
- Wijsbegeerte: activiteit gericht op kennisverwerving.
- Kennis: elke voorstelling, elk denkbeeld of elke overtuiging waarvan we
aannemen dat die met een zekere ‘werkelijkheid’ overeenkomen.
a) Stellen ons in staat goede voorspellingen te maken over wat zal gebeuren
en dus met succes onze handelingen te plannen.
- Wetenschap: een menselijke activiteit die erop gericht is tot gesystematiseerde
en betrouwbare kennis te komen.
OF het resultaat v/d activiteit: een geheel van uitspraken, wetten, theorieën
betreffende een enigszins samenhangend probleemgebied, die aan de volgende
eisen beantwoorden:
a. Men kan ze meedelen aan andere mensen
b. Ze vertonen een systematisch karakter
c. Er bestaat een controle op de betrouwbaarheid ervan
- Kennis die niet vatbaar is voor communicatie en controle, of die niet
gesystematiseerd is, kan geen aanspraak maken op het statuut van wetenschap.
-> niet elke vorm van kennis is wetenschap
- Wetenschappelijke kennis superieur aan de alledaagse ongecontroleerde
overtuigingen.
1
2. Een wetenschappelijke discipline kan geïdentificeerd worden door een overzicht
te geven van de op te lossen problemen = voorwerp/object. En heeft vaak een
eigen methode.
Voor een definitie v. filosofie is dit onderscheid object-methode belangrijk.
 2 soorten wetenschappen of basis van de methode
a. Formele/deductieve wetenschappen: wiskunde en logica
-> deze wetenschappen leren op zichzelf niets over de werkelijkheid
rondom ons, maar ze verschaffen ons wel symboolsystemen of
vormen, die bruikbaar zijn om deze werkelijkheid uit te drukken
(=formeel)
b. Ervaringswetenschappen/empirische/inductieve
wetenschappen: hoe de werkelijkheid in elkaar zit onderzoeken.
 Overtuiging dat betrouwbare kennis over de werkelijkheid
slechts bereikt kan worden door een beroep te doen op
ervaring -> ervaringsgegevens/empirische data die we
zintuiglijk verkrijgen.
 3 deelgroepen
o Natuurwetenschappen: wetten van dode materie en
levende wezens bestuderen
o Gedragswetenschappen/sociale wetenschappen: het
gedrag van de mens als individu of in groep
bestuderen
o Cultuurwetenschappen: hebben producten van
menselijke creativiteit als onderwerp.
3. Natuur-, gedrags- en cultuurwetenschappen
Het is moeilijk een onderscheid te maken tussen deze soorten wetenschappen, er zijn
raakvlakken. Alle wetenschappen moeten streven naar exactheid, ondubbelzinnige taal.
Er is een zinvol onderscheid is er wel tussen de zuivere en de toegepaste
wetenschappen.
- Zuivere wetenschappen: alleen op kennis gericht
- Toegepaste wetenschappen: wetenschappelijke gegevens en methodes
gebruiken om praktische problemen op te lossen en menselijke noden te
bevredigen.
- ‘positieve wetenschappen’: 19e eeuw: wetenschappen die op gegevensfeiten
berusten in tegenstelling tot meer speculatieve denkwijzen.
2
4. Waarom zoeken wij kennis, inzicht?
De levende wezens hebben in de loop van de evolutie allerlei mechanismen ontwikkeld
om zichzelf in stand te houden in hun omgeving en om zich voort te planten. (1e leidt tot
volgende)
1. Verwerken van informatie uit de buitenwereld (door zenuwstelsel) door centrale
orgaan: hersenen.
2. Gedragsaanpassingen op basis van die informatie: voedselvoorziening beter
garanderen, gevaren ontlopen, seksuele partner vinden,…
3. In staat tot leren: eerder opgedane ervaringen helpen het gedrag te oriënteren
4. Voorstelling maken van de omgeving: louter mentaal problemen kunnen oplossen
zonder een handeling uit te voeren
5. Mens: onophoudelijk allerlei voorstellingen met elkaar associëren door taal. Door
deze taal kunnen die associaties goed onthouden worden en medegedeeld
worden.
6. Van de ene cultuur op de andere deze associaties overgeven = cultuur
Nadelen:
a. Ontstaan van symbolen van gevaar, die angst oproepen, ook wanneer er
geen echt gevaar aanwezig is
b. Wat we niet snappen zien we als beangstigend
c. Orde en structuur geven aan informatie die we verwerken, wanneer dit niet
Lukt ontstaat het gevaar voor foutieve interpretaties.
d. Mens moet constant handelen en beslissen, elke beslissing en handeling
kan dus een foute zijn. -> gevoel van onzekerheid
5. Oorspronkelijke vormen van ‘kennis’ en ‘gedragsregels’: taboe, magie,
wijsheidsspreuken en mythen.
Primitieve maatschappij: handelen binnen veilige perken gehouden door het taboe
- Taboe: objecten die men niet mag aanraken en handelingen die men niet mag
stellen -> contact met taboe ervaren als bezoedeling, een besmetting,
onreinheid,…
- Reinigen van onreinheid: Magie: geheel van stereotype handelingen of uitspraken
waarmee men bepaalde doeleinden wenst te realiseren, steunend op
wetmatigheden doe volgens de rationeel denkende mens totaal onbestaand zijn.
a) Stereotype handelingen: riten
b) Formules: bezweringen
- 3 functies magie:
a) Afweermagie: apotropaeïsche riten, gevaren afwenden,..
b) Productieve magie: menselijke noden bevredigen (regen, ziekten
genezen,..)
c) Destructieve magie: kwaad berokkenen aan de vijand (vloek)
3
-> productieve/destructieve magie = tovenarij -> positief = witte magie /
negatieve = zwarte magie
6. Magisch en mythisch denken
Magisch denken: opvattingen over de werkelijkheid waarbij men gelooft in
wetmatigheden die via riten en bezweringen te beheersen zijn, maar die zich volgens
huidige wetenschappen niet voordoen.
- Vertrouwen is associaties
- Karakteristiek voor pre-wetenschappelijke en niet-geïndustrialiseerde
maatschappijen
- Verband tussen taboe en magie: angstwekkend dus machtig (overtreden)
- Taboe ≠ moraal: het gaat slechts over een ongereflecteerde relatie tot het onreine
en het machtige.
- Wijsheidsspreuken = eerste vorm bewust moraal = raadgevingen voor het
handelen die vooral in geletterde culturen voorkomen
Belangrijkste poging van primitieve mens om inzicht in de wereld te verwerven (voor
wereldgodsdiensten) = de mythe: verhalen uit de menselijke fantasie, waaraan
toehoorders of lezers een zeker geloof hechten
- Functies mythen:
a) Ordenen de wereld of een gedeelte ervan tot een samenhangend geheel:
reduceert angst voor het chaotische
b) Bieden een verklaring voor vreesaanjagende fenomenen of pijnlijke en
revolterende toestanden
c) Rechtvaardigen, consolideren bepaalde individuele of maatschappelijke
situaties.
- Verklaren in de mythe door het ontstaan duidelijk te maken: het ontstaan van de
dingen bepaalt hun verdere bestaan.
a) Kosmologische mythen: ontstaat van de wereld verklaren
b) Bijbelse mythen
7. De grote wereldgodsdiensten
Vanaf ca. -1000: ontstaan van openbaringsgodsdiensten in enkele grote
cultuurgebieden
- Universaliteitsaanspraak: richten zich op alle mensen (niet slechts een volk)
- Openbaring: de waarheden van de godsdienst vinden hun oorsprong bij God of
in de hoogste werkelijkheid
a) Geopenbaard/gepredikt
b) Definitieve formulering in geschriften: heilige boeken
- Dogmatisme: de basis van de geloofswaarheden komen door het goddelijke
karakter onwrikbaar vast te liggen.
4
a) Dogma: stellingen die men moet aannemen om als gelovige van een
godsdienst door te gaan.
- Verlossing: mens bevindt zich in een droevige conditie, de godsdienst biedt de
mogelijkheid van deze ellende te ontsnappen -> dus meer verlossingsgodsdienst!
8. Ontstaan en verklaring
Openbaringsgodsdiensten op basis van de opeenvolgende stadia in de wijze van
kennisverwerving over de wereld en de mens.
- Ca. -3000 grote rijken in bovenvermelde cultuurgebieden: landbouw, handel in de
steden, centraal staatsgezag met verdediging, administratie, jurisme,…
- Niet langer taboes en riten om handelen te richten maar codices van
rechtsregels met morele normen en idealen om zo een vredevolle samenleving
te garanderen.
a) Probleem: gaan in tegen neigingen van egoïsme en agressiviteit -> nood
aan diepere fundering van normen en idealen
b) Gulden regel
 Negatief: doe een ander niet aan wat je niet wenst dat jou zou
worden aangedaan
 Positief: doe voor anderen wat je wenst dat zij voor jou zouden
doen.
 Basisprobleem: geluk valt vaak de bozen te beurt en het onheil treft de
deugdzamen.
- Openbaringsgodsdiensten moeten een antwoord geven op de vraag naar het
fundament van een ethische wereld- en maatschappijordening: ‘geluk van de
bozen en lijden van de goeden’
a) Langdurig succes van deze godsdiensten toont hun intrinsieke superioriteit
b) Werden vaak door vorsten bevorderd als stabilisator van het rijk
c) Mogelijke oplossing: ware geluk op aarde is niets anders dan het
beoefenen zelf van de deugd en bijgevolg is het succes van de bozen
slechts schijn.
 Enkel bereikbaar via intellectuele en ascetische training -> slechts
enkelingen beleven dit
d) Andere oplossing: grote godsdiensten: het leven op aarde is niet het enige,
het laatste of het definitieve (Diesseits) -> er is een ander leven in het
hiernamaals (Janseits) waarin het onrecht van dit bestaan goedgemaakt
wordt.
 Fundament voor de complexe samenleving
 Introductie van gerechtelijke organisatie roept de gedachte op aan
een analoge rechtvaardige behandeling van morele waarden
 2 oorspronkelijke basisopties hebben succes: westerse en Indische
5
9. Het probleem van het lijden van de goede mens
Waarom moet een mens lijden?
- Beleven van lust en onlust in bepaalde situaties biedt vanuit een biologisch
oogpunt bepaalde voordelen.
- In sommige omstandigheden volkomen nutteloos, zinloos
- De gedachte goede daden te belonen en slechte daden te bestraffen is ontleent
aan het feit dat de rechtsordening dat voorschrijft MAAR vanuit wetenschappelijke
visie op de werkelijkheid is er hier geen reden voor want in de biologische wereld
is deze rechtvaardigheid er niet.
- Mogelijk geloof om dit te ontvluchten: reïncarnatie, gedachte aan een eeuwige
beloning of straf (nooit bewezen)
- Aanvaarding v/e onverschillige wereld waarin lijden soms een functie heeft, maar
soms niet, is bevredigender dan gedachte van God die bedoeld was om lijden zin
te geven maar verantwoordelijk is voor zinloos lijden.
10. De wetenschappelijke kennisverwerving
- Zowel mythen als wereldgodsdiensten zijn ‘groepsdromen’, ze beweren allemaal
DE waarheid te hebben maar eigenlijk lopen deze ver uiteen.
a) Methode vinden om betrouwbare kennis te bereiken die effectief, door
zuivere overreding, zonder dwang, haar universaliteitsaanspraak laat
gelden = Wetenschap
 - 6de eeuw : Thales van Milete: ontwikkeling methode van de
wiskunde
 Bewijzen en formuleren van eigenschappen wiskundige
objecten
-> slechts kennis van constructies van ons denken
 Oudheid: Galilei: ontstaan experimentele methode als combinatie
van de wiskundige methode en het experiment
 Probleem: ondubbelzinnige formuleringen van de theorie en
strenge controle van de feiten
 Interpretatie is nodig
e
 17 eeuw: Newton: ontstaan van de natuurkunde
 18e eeuw: grondslag van de scheikunde
 19e eeuw: diverse natuurwetenschappen als autonome disciplines,
zelfde met cultuur- en menswetenschappen. Ook toegepaste
wetenschappen worden uitgebouwd door een aantal technische
ontwikkelingen.
 Nu: grote vooruitgang maar nog altijd geen universeel beeld over
de totale werkelijkheid ontstaan dat tot spontane instemming leidt.
 Wetenschap uiteengevallen in specifismen dus DE
wetenschap weet meer en meer maar elke individuele
wetenschapper beheerst een steeds beperkter terrein.
6
 Wetenschap stelt niet langer de noden van de mens centraal
maar formuleert de doeleinden afhankelijk van de
deelsystemen.
 Wetenschap zorgt ook voor gevaar zoals de antiwetenschap, radicalisme, extremisme,…
 Antwoord op problemen: het opnieuw formuleren van de eis tot
betrouwbare kennis in zijn volle radicaliteit.
11. De wijsgerige kennisverwerving
De wijsgerige houding of instelling kan aanwezig zijn voor de wetenschappelijk.
- Niet alleen de eis maar ook de methode om tot betrouwbare kennis te komen
verworven.
Ontstaan ca. -600 in Griekenland
- Thales van Milete: eerste wiskundige & wijsgeer: overtuiging dat deze situatie
niet bevredigend was, discussie en controle zijn nodig om de definitiemethodes te
verbeteren.
a) Ondanks methodologische tekortkomingen, stelt de wijsgeer telkens op
nieuw de totaliteit van de vraag.
 Factische vraag: naar de aard van de werkelijkheid
 Ethisch-politieke vraag: naar het reguleren van het menselijk
handelen
 Epistemologische/kentheoretische vraag: kunnen we de eerste
twee vragen beantwoorden?
- Benadering van de wijsbegeerte is streven naar rationaliteit: betrouwbare
antwoorden zoeken naar ALLE vragen op een zo wetenschappelijk mogelijke
manier/met een methode die zo dicht mogelijk bij de wetenschappelijke methode
ligt.
12. Wetenschap en wijsbegeerte
Wijsbegeerte, rationaliteit in de brede zin, heeft voor op de wetenschappen dat men de
totaliteit van de vragen stelt maar heeft als nadeel dat de betrouwbaarheid van de
antwoorden enigszins in het gedrang komt.
13. Rationaliteit
= wijsgerige methode: niet duidelijk wat een behoorlijke argumentatie is.
Probleem van de
 mededeelbaarheid.
 eenheid en coherentie.
 empirische verificatie.
- Bewijsvoering strenger, minder vragen beantwoorden OF eisen soepeler,
betrouwbaarheid minder.
- Het lijkt beter een strengere bewijsvoering te vragen.
7
14. Irrationeel en a-rationeel
Niet-rationele (niet-wetenschappelijk en niet-wijsgerige benadering) benaderingen van
problemen heeft een onderscheid tussen:
- Irrationele houdingen: ideeën met interne contradicties of manifest in strijd zijn
met de alledaagse ervaring of algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten
afwijzen.
- A-rationeel: leerstellingen die niet voor rationele of wetenschappelijke
argumentatie vatbaar zijn, maar evenmin duidelijk strijdig met de logica of de
wetenschappelijke gegeven zijn.
15. Traditionele indeling van de wijsbegeerte (in de 18e eeuw)
- De factische of metafysische problemen
a) Metafysica: leer over de grondslagen van alles wat bestaat
b) Vanaf 18e eeuw werd dit een afzonderlijke wetenschap
 Ontologie: algemene beginselen van het zijnde als zijnde (wat is
zijn?)
 Bijzondere metafysica: de beginselen of de grondslagen van de
voornaamste soorten zijnden.
 Rationele psychologie (wijsgerige antropologie)
 Rationele kosmologie
 Rationele theologie (theologie is nu de studie van de
openbaring)
- De ethisch-politieke (normatieve) problemen
a) Ethica: bestudeert normen van het handelen en de waarden
b) Politiek : bestudeert de vraag het men de maatschappij moet organiseren
c) Esthetica: de filosofische studie van het schone en de kunst
- De kennistheoretische problemen
a) Kritische, epistemologische of kennistheoretische vraagstelling: kunnen we
betrouwbare kennis bereiken? -> zoeken naar betere denkvormen
 Logica: Aristoteles: theorie van de geldige redenering
Nu: theorie over de taal en de redeneerwijze van de wiskunde, dus de
deductieve methode
 Kennisleer/epistemologie: bestudeert de vraag wat kennis is, of
we geldige kennis kunnen bereiken en hoe dit moet gebeuren.
Nu: wat is wetenschap? Welke methodes? -> theorie/filosofie van de
wetenschap
- Voor de 17e eeuw bijna alle problemen benadert vanuit de wijsbegeerte
a) 17e eeuw: wetenschap
b) 19e eeuw: cultuur- en menswetenschappen
c) 21e eeuw: logica
 Filosofie is de studie van de problemen waar nog geen wetenschappelijke
oplossingsmethode bestaat.
8
Hoofdstuk 2: De pijlers van het westerse denken in de Oudheid
en de Middeleeuwen
Het westerse denken is gekarakteriseerd door het feit dat de wijsbegeerte en de
wiskunde tegelijk zijn ontstaan.
- Doelstellingen: Streven naar betrouwbare kennis
- Methode: zoeken van overtuigende argumenten
- Later ook de introductie van de openbaringsgodsdienst: het Christendom
1. Het ontstaan van de wiskunde
Ontstaan wiskunde ook in andere culture maar het westen speciaal: alleen deze
wiskunde is gekenmerkt door bewijsinvoeringen en het streven naar systematisering.
- Waarom in Griekenland (het westen) wel?
a) Eenheid in taal en cultuur
b) Grote politieke verdeeldheid
c) Veel onafhankelijke stadstaten: ruimte voor culturele uitwisseling zonder
controlerende instantie over alle stadstaten heen.
d) Geen priesterkaste de macht lag bij een volksvergadering die alle
burgers omvatte  vrijheid van spreken en denken en een tendens tot
discussie
e) ‘dialectische methode’: wie iets aanvaard wilde zien moest dit in een
tegensprekende dialoog bewijzen & argumenten leveren.
f) Door handel ontstond een rijke klasse (=schole) met veel tijd (door slaven)
en gingen dus studeren (zonder eigen nutsoverweging).
2. Het ontstaan van de wijsbegeerte
 Ontstaan in Ionië (Griekenland)
 Griekse wereldvisie was tot ca. -600 bepaald door de mythen
- Genoteerd door Hesodius
- Visie van Homerus: Ilias en Odyssee
 Ontstaan van de filosofie betekent het begin van het einde van de naïeve visie van de
mythen en van het besef van onmacht tegenover de willekeur van de goddelijke
ingrijpen.
 Wetmatige en onveranderlijke natuurkrachten ordenen nu de wereld -> filosofen
wilden deze doorgronden
9
3. De natuurfilosofen (6e en 5e eeuw v.C.)
Thales van Milete: eerste wiskundige en wijsgeer: streefde naar een theorie over de
wereld die vatbaar was voor argumentatie
- Ionische wijsgeren: als er verandering is, dan moet er iets zijn dat verandert en
iets dat onveranderlijk blijft -> dat wat aan de grondslag ligt van alle verandering =
arche (oorsprong)
- Het beginsel dat de diversiteit en veranderlijkheid van de werkelijkheid valt te
verklaren door water
a) Water kennen we in vaste (1), vloeibare (2) en gas(3) vorm dus zijn er
misschien nog wel meer toestanden en onderlinge combinaties ->
grondslag van de verandering?!
 wijziging v toestand ligt a.d.b.v verandering
Anaximander (leerling Thales):
- arche is een onzichtbare oerstof = apeiron (het onbepaalde, onbegrensde)
- Ontstaan en vergaan van objecten vanuit apeiron als resultaat van een
voortdurende onderlinge strijd.
Anaximenes (6e eeuw): lucht is de oerstof van de werkelijkheid: de concrete objecten
zijn het resultaat van verdunning of verdichting.
Heraclitus (Efeze, -540): de zoektocht naar het duurzame en het onveranderlijke is
tevergeefs
- Het feit dat alles veranderlijk is, is waar we zeker van kunnen zijn.
- Stof aan de grondslag van alles = vuur
 Vuur is vluchtig -> panta rei: ‘alles vloeit’ , ‘niets blijft hetzelfde’
- Gefascineerd door strijd en tegenstellingen: oorlog is de vader van alles.
Parmenides (Elea; ca. -450; <-> Heractlitus): er is geen uitkomen aan de vaststelling
- ‘het zijnde is en het niet-zijnde is niet’: het zijnde is onveranderlijk en één want
anders zou er iets van zijn naar niet-zijn gaan maar dat kan niet want het nietzijnde bestaat niet.
- Zintuigen bedrieglijk, veranderingen die we zintuigelijk waarnemen bestaan niet
echt -> geen tijd! -> alle toekomst die zal bestaan, bestaat in feite nu al.
Zeno (Elea, leerling Parmenides, ca -450): beweging bestaat niet
- Wedren tussen Achilles en de schildpad: schildpad voorsprong en hoe hard
Achilles ook loopt, hij kan de schildpad nooit voorbijsteken.
-> Permenides en Zeno minimaliseren de rol van ervaring: de splitsing tussen de
denkwereld en de ervaringswereld stelt in verband met de dagelijkse omgang met de
dingen, onoverkomelijke problemen.
10
Leucippus en Democritus (2e helft 5e eeuw v.C.): poging oplossing door atomisme
- Idee van eenheid, ondeelbaarheid en onveranderlijkheid klopt MAAR daarnaast
bestaat het niet-zijnde als ‘lege ruimte’.
a) Binnen lege ruimte zweven ontelbaar aantal atomoi: ondeelbare dingen
 Komen nu en dan met elkaar in botsing -> ontstaan objecten die we
zintuiglijk kunnen waarnemen en die verdwijnen nadat de atomen
opnieuw uit elkaar gaan.
 Ook ziel als levensbeginsel is opgebouwd uit atomen –> dus geen
onsterfelijkheid mogelijk
 Atomisme = 1e inspiratiebron v/d meeste vormen van materialisme.
Plato (later Grieks): Zintuiglijke ervaringen geringschatten en de rol van het eeuwige en
onveranderlijke beklemtonen.
<-> Aristoteles: ‘zijn’ en ‘worden’ verzoenen: klemtoon op ervaarbare werkelijkheid.
4. De sofisten en Socrates
Sofisten: rondreizende leraars die aan de groeiende rationele denkwijze een praktische
toepassing gaven.
- Boden privé onderwijs aan in o.a. wiskunde, grammatica, taal, literatuur, muziek,
recht en politiek
- Stelden het probleem van de maatschappelijke ordening centraal en brachten
toepassingen in de praktijk.
- Zwaartepunt filosofie verschuift v onderzoek  fundamentele aard werkelijkheid
studie v/d mens en SL.
- Introductie van het relativisme: beklemtonen van het overtuigend spreken.
a) Fusus en nomos: dat wat er van nature is en dat wat er door menselijke
conventie, door wetten is gekomen.
 Protagoras (-5e eeuw): homo mensura: de mens is de maat van
alles. Gn absolute waarheid/waarden.
 Iedere individuele mens en maatschappij heeft eigen
normen en waarden en geen manier om de ene boven de
andere te verkiezen.
 Methodes om andere mensen zo effectief mogelijk te
overreden i.p.v. de waarheid of het goede
 Giorgias: Doel: de zwakke uitspraak sterk maken.
 Niets bestaat, mocht er toch iets bestaan, dan kunnen we
het niet kennen, en mochten we het toch kunnen kennen,
dan kunnen we het niet mededelen.
- Alles wat we kennen is subjectief en wisselvallig -> voor zover de waarheid zou
bestaan, geldt dat iedereen zijn eigen, subjectieve waarheid heeft.
11
Socrates (Athene; -470): de waarheid en het goede bestaan, ongeacht wat de mensen
erover zeggen of denken.
- Socratische methode: dialoog en discussie aangaan -> opponent ondervragen
over diens definities van zijn begrippen en de grondslag van zijn redeneringen, tot
die zijn inconsistenties en zwakheden moet toegeven.
- Centraal: helderheid en consistentie om zelfverzekerdheid tegenstander aan te
tasten.
- Geïnteresseerd in de mens: ethische kwesties, de waarheid en schoonheid
- Hoewel hij beweerde “te weten dat hij niets weet” was hij er toch v overtuigd dat
er een rationele fundering voor moraal en politiek was. <-> relativisme sofisten.
- -399: ten dood veroordeeld wegens asebia (goddeloosheid) -> zou schijnproces
zijn geweest.
- Wat we weten over Socrates is vooral door zijn lln. Plato (dialogen)
5. Plato (Athene; 428-348 v.C.):
Als eerste in een samenhangend systeem de factische, de ethisch-politieke en de
kennistheorische vragen op een rationele wijze benaderd
- Slechts naar het goede kunnen zoeken als hij een totaalbeeld van de mens en de
wereld van de mens heeft.
- Kennis over de mogelijkheden en beperkingen van het kenvermogen is
onmisbaar.
- Kennisleer: de denkwijze van de meetkunde op alle problemen toepassen
a) Meetkunde bestudeert enken volmaakte vormen en dus besluit hij dat
echte kennis die van volmaakte vormen is, die in definities worden gevat
en zo aanleiding geven tot bewijsvoering en samenhang.
b) Neemt aan dat alle aspecten van de ervaarbare wereld slechts via
volmaakte vormen echt kenbaar zijn -> bestaat vormenwereld waarin het
basismodel, het prototype van alle dingen op volmaakte wijze bestaat.
c) Plato bedoelt niet ideeën die alleen in onze geest zouden bestaan, maar
vormen die een objectief bestaan leiden in een aparte werkelijkheid, buiten
die van ons.
- Platonisme op natuurwetenschappelijk gebied  wereld heeft een
wiskundige structuur.
a) Sterrenkunde: sterren maken eenparige beweging -> bewegingen
versnellen of vertragen cirkelvormig.
 vaste sterren: hemelkoepel als een bol waarop de sterren
vaststaan.
 Planeten (dwaalsterren): sozein ta fainomena: Wat voor de
waarnemer onregelmatig lijkt zijn in feite objectief volmaakte
cirkelbewegingen. Onregelmatige waarnemingen verklaren, hoewel
het wiskundige model enkel volmaakte vormen kent.
 Er moet een volmaakt wiskundige vorm voor de sterren zijn!
12
- Plato heeft gedachte dat deze wereld een onvolmaakte realisatie van volmaakte
vormen ook op de moraal en politiek toegepast.
a) Object =goed/mooi wnr het grote gelijkenis met de Vormen vertoont.
b) Object=lelijk/immoreel wnr die v/d ideale Vorm afwijkt.
c) Door rationeel onderzoek een moraal op bouwen en een staatsordening
ontwerpen die het ideaal meer en meer benadert.
 in westen grote invloed gehad
 maatschappijstructuur niet zomaar aanvaarden maar door rede een
beter uitdenken en realiseren.
- Mensvisie: lichamelijke deel van de mens is in de aardse wereld, maar zijn
redelijke ziel is afkomstig uit de vormenwereld.
a) Goddelijk karakter en onverwoestbaar
b) Lichaam = kerker van de ziel: herinneren van de ziel aan de perfecte
vormenwereld en de herinnering (anamnesis) eraan oproepen zorgt ervoor
dat we aan wiskunde kunnen doen en ordening kunnen zien.
c) Eeuwige ziel -> inspiratiebron voor de kerkvaders om zo het eeuwige
leven te ondersteunen.
d) Dualistische visie: onderscheid tussen het lichamelijke en de ziel. Draagt
soms bij aan het lichaam als minderwaardig te beschouwen.
6. Aristoteles (leerling Plato; 384-322 v.C.):
Eerste grote systematicus van de wijsbegeerte
- Verschillende studieobjecten duidelijk afgebakend en aan de uiteenzetting een
schools karakter gegeven -> geen dialogen (Plato) maar cursussen.
- Kennistheoretisch vlak:
a) Vormen bestaan alleen in de dingen zelf, ze hebben geen afzonderlijk
bestaan.
b) Beroep doen op de ervaring -> kennis over vormen niet door een
constructieprocédé dat zondermeer van de menselijke geest uitgaat, maar
door een abstractieprocédé.
-> in onze geest een begrip van de ‘volmaakte’ cirkel vormen.
c) Strikt wiskundige methode niet meer voldoende dus noodzaak om aan
denkproces strikte regels te binden = Logica.
- Na Aristoteles: westerse wereld en filosofie: dubbele tendens
 theoretische/wiskundige aanpak = platonisch  empirisch/experimentele
aanpak = Aristoteles.
 Probleem empirische aanpak: moeilijkheid om tot de logica van een inductie
komen. (=trekken v/e algemeen besluit uit aantal bijzondere gevallen).
13
- Volgens Aristoteles is ervaring eerder ondervinding = inzicht dat men verkrijgt
door ouder te worden.
 Jonge mensen volgens hem niet geschikt voor natuurwetenschappen.
- Wereldvisie = teleologisch: klemtoon op doelgerichtheid die i/d wereld aanwezig
is.
a) Wereld verklaarbaar door het doel aan te wijzen naar waar alles streeft, de
doeleinden v/d dingen  veroorzaken stuwkracht naar een meer
volmaakte realisatie.
 Veulen  paard
 Zaadje  boom
b) Na evolutietheorie (Charles Darwin): causale/oorzakelijke verklaring
- Ethica en politiek  Aristoteles: ervaring  pragmatisch gericht
a) Juiste inzichten moeten uit de reflectie over de menselijke activiteit zelf
groeien; niet v/e ideaalbeeld.
b) We kunnen alleen reflecteren over de bestaande maatschappijvormen, en
verbeteringen aanbrengen die, er bestaat geen ideaaltype v/d MS waarvan
wij een blauwdruk kunnen maken.
 Conservatief  revolutionair (platonisch gerichte filosofen)
7. Hellenistische en Romeinse filosofie (3e v.C. – 5e eeuw o.t.)
Veldtochten van Alexander (356-323 v.C.): verdeling van Griekse rijk  autonomie
stadstaten verloren en dus ook de demokratia .
- Politiek en interesse in rationeel inzicht over de wereld weg doordat alles bestuurd
wordt door enkele veldheren.
a) Plato’s ideeën  stadstaat
b) Aristoteles ideeën  stadstaat
 Niet meer mogelijk want geen stadstaten meer!
- Filosofie werd meer en meer een middel van het individu dat vereenzaamd en
machteloos is om een plaats te vinden in een politiek onherbergzame en
instabiele wereld.
a) Individuele moraal: hoe kan het individu in deze wereld stand houden
en gelukkig zijn?
 Meerdere antwoorden op deze vraag ontwikkelden zich tot wijsgerige scholen.
Vb. van Socrates: iemands leefwijze toont zijn relatie tot de waarheid. Wijsgeren
moeten datgene waarvoor zij staan in de praktijk brengen. De leer zélf moet op
spectaculaire en provocerende manier aanwezig zijn.
14
1.1 Cynisme
Astisthenes (445-365 v.C.; leerling Gorgias en Socrates): richtte rond 399 v.C. in het
gymnasium Cynusarges de cynische richting op met als uitgangspunt de cynimus.
- Ethiek met als doel de eudaimonia (welzijn, geluk), te bereiken door de deugd.
- Centraal: behoefteloosheid!
- Vertrekpunt voor Diogenes
Diogenes (Sinope; 404-323 v.C. = bekendste cynicus): radicaliseerde de
behoefteloosheid tot een volledige autarkeia: het ‘aan zichtzelf genoeg hebben’.
- Leven met een strikt minimum en zonder behoefte aan goedkeuring van
medemensen. Ascetisme.
2.1 De stoa
Stoïcijnse school heeft ca. 500 jaar bestaan
- Vroege stoa: Zeno van Citium, Cleanthes, Chrysippus van Soli (=voornamste
tegenwoordiger)
a) in Athene gevestigd maar niet door Atheners geleid.
b) geen werken uit deze periode bewaard buiten de Zeus-hymne van
Cleanthes.
- Midden-Stoa: Panaetius van Rhodes, Posidonius van Apamea
- Late stoa: Lucius Annaeus Seneca (leermeester en raadgever Nero), Epictetus,
Marcus Aurelius.
 Weinig ≠ tss vroeg stoa & cynisme, alleen was de uitwerking v/d doctrine
uitgesprokener bij de stoïcijnen.
Vroeg stoa = non-conformistisch + men vindt er de leer v/d autarkeia in terug.
De wereldvisie van de Stoa die de grondslag van hun ethiek vormde:
- De wereld, de kosmos, vormt één geheel dat samenhangt door een soort vurige
wind = pneuma (later in het Christendom ‘De Heilige Geest’)
a) Geordend door logos: de rede  zowel het woord van de redenaar als de
ratio van de redenering
b) Mens = microkosmos in da macrokosmos  mens beter en beter in staat
de logos van de wereld te leren kennen  wereld ontwikkeld zich volgens
een noodwendigheid: voorzienigheid = pronoia
c) ‘met de natuur als gids zal men nooit dwalen’
- Juist handelen = redelijk handelen = overeenkomstig met de natuur
- Aangezien we niets tegen de wetten van de kosmos kunnen doen is de meest
minimale vorm van geluk die we kunnen bereiken, een houding waarin de
negatieve dingen des levens ons zo weinig mogelijk raken.
a) Deugd: zich vrij maken van alle passies, een vorm van apathie nastreven
 zich bewust boven passies en tegenslagen zetten.
15
b) Vier deugden:
 Prudentia: praktische wijsheid
 Justitia: rechtvaardigheid
 Fortitudo: moed
 Temperantia: zelfbeheersing
- vanaf midden-Stoa: meer maatschappelijk leven proberen verbeteren door
overwinnen van louter op zichzelf gerichte standpunt
a) alle mensen een gelijkaardige logos -> ik ben een mens en niets
menselijks acht ik mij vreemd: filantropie -> alle mensen zijn principieel
gelijk (niet tegen slavernij)
3.1 Epicurisme
Aristippus (435-355 v.C.) en de Cyreneïsche school waren de grondleggers van de
hedonistische filosofie = hoogste doel van het leven is de lust (<-> stoïcijnse leer)
- Epicurus:
a) kocht in 306 zijn Tuin waar gelijkgezinden (ook vrouwen) samenkomen
b) Volgelingen hielden ook na zijn dood contact en beleefden genoegen aan
het samen filosoferen met elkaar (wel afzonderen van anderen)
=sumfilosofein
c) Filosofie is de activiteit die door argumenten en discussies tot het
gelukkige leven leidt.
d) Goden leven tussen de wereld zonder zich iets van de mensen aan te
trekken (dus zegt niet dat er geen Goden zijn)
Lucretius (Romein; 95-55 v.C.): leerdicht rerum natura (=over de natuur van dingen)
- Centraal: Epicurus bevrijdt mensen van bijgeloof en hun vrees voor de goden.
Epicurus: fysica = opstap naar de ethiek.
- Hoogste goed nu eens als hedone (lust), dan weer als ataraxia
(onverstoorbaarheid)
 Maar zonder overdaad genot bereiken want anders gaat het genot teniet
- 3 soorten begeerten
a) Natuurlijke noodzakelijke: makkelijk te bevredigen en begrensd van aard
en dus genotbrengend.
b) Natuurlijke niet-noodzakelijke: onbegrensd en dus niet veel genot.
c) Ijdele: ook onbegrensd en dus niet veel genot.
- Autonoom sober leven: uitbannen van vrees voor leed, voor de dood, voor de
goden,…  ataraxie.
- Voor alle gebeurtenissen en fenomenen die voor de mensen een bron van angst
zijn, een ‘fysische’ verklaring te vinden is.
a) Geen diepere zin, geen wens of wrok voor de goden
b) De dood is een natuurlijk proces en onsterfelijkheid bestaat niet
16
4.1 Scepticisme
Pyrrho (360-270 v.C.): levensfilosofie, geluksleer met als hoogste doel ataraxie
- We kunnen niet uitmaken wat de dingen op zich zijn, alleen hoe ze aan ons
verschijnen, hoe ze ons voorkomen.
- Er bestaat geen methode om met zekerheid tot kennis te komen.
a) Band met ataraxie: wanneer je allerlei ongelukken lijken te overkomen, of
wanneer je een gelukservaring hebt, kan je nooit weten of het ongeluk echt
ongeluk was, of het geluk echt geluk was.  oordeel opschorten over de
dingen die men overkomt en op die wijze onverstoordheid bereiken.
8. Wijsbegeerte in de schaduw van het geloof
a) In zekere zin bestaat er niet zoiets als middeleeuwse wijsbegeerte
b) Belangrijkste denkers tussen 400 en 1400 eerder theologen
c) Het overkoepelend project van de middeleeuwse wijsbegeerte bestond
erin de vruchten van de rede (Oudheid) zoveel mogelijk in
overeenstemming te brengen met datgene wat geloof (Middeleeuwen)
voorhield.
 Veel filosofische opvattingen makkelijk te verzoenen met de
Christelijke overtuigingen.
b) Aurelius Augustinus (354-430; bisschop van Hippo Regius): eerste
middeleeuwse filosoof die een deel van de christelijke doctrine bevestigd zag in
de werken van Plato en neoplatonische auteurs.
d) De civitate dei: enkel God kan en zal onderscheid maken tussen de
inwoners van God’s stad die de hemel voor ogen houden en anderzijds de
inwoners van de mensenstad die zich laten afleiden en bekoren door de
materiële wereld.
e) Theologie boven filosofie maar wilde Christelijk geloof rationeel
doordrenken en beargumenteren.
f) De verlossing kan alleen door de genade van God en die is een
volkomen willekeurige gunst = predestinatie
c) Godsbewijzen: pogingen om het bestaan van God niet zomaar aan te nemen op
basis van de openbaring, maar zuiver rationeel te beredeneren.
g) Anselmus: ontologisch godsbewijs:
 God kan niet louter als denkobject bestaan, want dan zou hij niet
het grootste denkobject zijn. Iets dat en als denkobject en als reëel
object bestaat is immers groter dan een louter denkobject -> God is
dus niet enkel een denkobject maar is ook een reëel object en zo
het grootste (denk)object
17
 Probleem: met vergelijkbare redeneringen lijk je het bestaan van
allerhande imaginaire objecten aan te kunnen tonen
-> Weerwoord: de definitie van God verwijst naar alle denkbare
eigenschappen en dus ook naar de eigenschap ‘bestaan’. Daarom
is deze redenering alleen van toepassing op ‘het volmaakte wezen’
(=God)
d) Thomas van Aquino
h) Summa Theologiae: benadert de hele christelijke leer via de rede
 Besteedt ook aandacht aan rivaliserende opvattingen en
tegenargumenten.
 Roept geen bovennatuurlijke krachten of invloeden op om de
werking van de menselijke kennis te verklaren
 Aanzet tot de zogenaamde naturalistische epistemologie en
cognitiefilosofie
 Baanbrekend werk!
e) Willem van Ockham (1288-1347)
i) Scheermes van Ockham: entiteiten mogen niet zonder noodzaak
vermenigvuldigd worden.
 Als twee theorieën evenveel fenomenen evengoed kunnen
verklaren, dan moet je opteren voor de theorie die het minst aantal
entiteiten inroept.  het zuinigst; eenvoudigst of meest
economisch.
j) Universalia zijn nergens voor nodig, er zijn alleen individuen.
k) Zintuiglijke kennis kan een even groot zekerheidskarakter hebben als
analytische kennis
18
Hoofdstuk 3: Ontstaan van de natuurwetenschap en van het
nieuwe wereldbeeld
- Grieken: hun vorm van rationeel denken leidde niet tot decisief inzicht in structuur v/d
werkelijkheid  wetenschappelijke methode nodig (in 17e eeuw doorbraak).
- Centraal probleem filosofie = wat is kennis?  nagaan hoe wetenschap is ontstaan.
1. Wetenschap en wetenschappelijke methode in de oudheid en de middeleeuwen
Aristoteles: belangrijke rol ervaring in kennis  niet tot experimentele methode geleid.
 2 problemen
 Betekenis ervaring: men doet vanzelf ondervinding op als men lang genoeg leeft,
ze zien het nut van geplande ervaring niet in.
 Onderschatte complexiteit van problemen  onderzoek afgeremd (onvoldoende
behoefte om ervaring aan nauwkeurige controle te onderwerpen.
Techniek: aanzienlijke bijdrage van de Oudheid en de Middeleeuwen.
- Vorm van experiment is onmisbaar
- De experimenten in techniek liggen niet aan de grondslag van de experimentele
methode. De experimenten zijn slechts probaties.
a) Men probeert iets te maken tot het lukt (trial and error), wat wel realisatie
oplevert, maar geen kennis of wetenschap.
 Zodra goed procedé gekend  geen aandacht vr wijze waarop.
 Nooit rekening met negatieve resultaten.
 Wanneer men de resultaten van een experiment niet formuleert in
een theorie of wet, of een omstandige beschrijving, kan dat
wetenschappelijk geen betekenis hebben.
b) Mensen die aan wetenschap deden in de oudheid en middeleeuwen
leefden in totaal verschillende klassen van de maatschappij en hadden
met elkaar geen contact.
Ook de alchemie en magie kenden experimenten maar liggen niet aan de oorsprong
van de wetenschappelijke methode.
- Niet kennis verwerven als doel maar wonderlijke dingen realiseren.
- Resultaten zijn te vergelijken met die van de techniek.
Bijdrage van de Grieken: ontdekking van de systematische wiskunde  astronomie,
statica, hydrostatica en begin van de optica.
- Op nauwkeurige wijze algemene weten geformuleerd, die toelaten te voorspellen
wat zich in een groot aantal particuliere gevallen zal voordoen.
- Interne beperkingen: theorieën hadden resultaten maar boekten weinig
vooruitgang.
(hb p.107-114 lezen)
19
2. Een nieuwe mentaliteit en een nieuw wereldbeeld
Moderne wijsbegeerte kwam tot stand als resultaat van een reflectie op de nieuwe bloei
van de wetenschappen, meer bepaald van de wiskunde en de experimentele
natuurkunde. Pogen totaliteit van de problemen te benaderen.
 Rond de 17e eeuw: nieuwe mentaliteit
- Nieuwe methode om kennis te verwerven: new learning
a) Vertrouwen in de rede: lumen naturale = natuurlijk licht van het menselijk
verstand.
b) Afkeer voor middeleeuwse denkwijzen en opvattingen gebaseerd op
autoriteit.
c) Filosofie en wetenschap moeten zich bezighouden met de ervaarbare
wereld.
 Francis Bacon (1561-1626): eerste verwoording van nieuwe denkwijze
 Novum organum (nieuw organon): actualiseren van de werken van Aristoteles
 nieuwe mechanica nog niet ontwikkeld, zijn werk vertoond dus leemten.
 Invloed modern denken: dubbele verandering in de wereldvisie
1. Van gesloten naar open wereldbeeld
d) Copernicus: de revolutionibus orbium caeselstium (1543):
heliocentrisme: de aarde is niet langer het centrum maar draait rond de
zon.
e) Giordano Bruno: d’infinito universo e mondi (1584): het heelal is oneindig
en bevat een oneindig aantal zonnestelsels. De zon staat hierin niet
centraal & de aarde is hier slechts een stipje in.
 Oneindigheid, vrijheid en veranderlijkheid = positief
 Goddelijkheid van Christus bestaat niet & de Bijbel is geen goede
bron om natuurwetenschappelijke kennis van op de doen.
 Als ketter beschouwd: op de brandstapel gegooid.
f) Blaise Pascal: le silence éternel des espaces infinis m’effraye: hij was
bang van het nieuwe wereldbeeld, hij vond vrijheid en oneindigheid
angstaanjagend.
2. Mechanisering van het wereldbeeld
g) Galilei en volgelingen: demythisering en mechaniseren nieuwe wereldvisie
door de nieuwe fysica.
h) René Descartes: alle processen in de materiele wereld konden door
mechanica verklaard worden.
i) Isaac Newton: Philosophiae naturalis principia mathematica (1687)
 Zowel aardse als hemelse verschijnselen konden met dezelfde
wetten verklaard worden.
20
 Zowel op aarde als in het heelal zijn dezelfde krachten
verantwoordelijk voor de beweging van voorwerpen.
 Grondslag van Entmythologierungs-proces dat zich tot nu voortzet.
 Nieuwe wereldbeeld bevorderede ook een nieuwe mensvisie
- Menselijk lichaam behoort tot mechanische wereld (geneeskunde en anatomie)
a) Andreas Vesalius: de humani corporis fabrica (1543)
b) Pico Della Mirandola: menselijke geest is in staat om op eigen kracht de
wereld te begrijpen, waardoor men erop kan inwerken en er veranderingen
kan in aanbrengen.
 Grond van mateloos vertrouwen in menselijke rede
 Geloof in mogelijkheid tot vooruitgang
 Naast de wiskunde ook een betrouwbare natuurwetenschap mogelijk!
21
Hoofdstuk 4: Moderne filosofie
1. Politieke filosofie
Er ontstaat een grote secualiseringstendens onder invloed van het wereldbeeld en de
Copernicaanse omwenteling: Er is een behoefte aan vernieuwde staatsinstellingen en
een duidelijke scheiding tussen het aardse en het godsdienstige
 Niccolo Machiavelli (1469-1527): il principe = de vorst (1513)
c) Een vorst die zich tot taak stelt om op succesvolle wijze een staat te leiden
en de samenhang, onafhankelijkheid en de uitbreiding er van te
garanderen, moet niet in de eerste plaats blijk geven van christelijke of
andere deugden. -> doeleinden efficiënt realiseren
d) Politiek moet gebaseerd zijn op een feitelijke analyse van de
maatschappelijke wetmatigheden.
 Soms zijn immorele daden in situaties de meest geschikte.
 Hugo de Groot (Nederland; 1583-1645): zette de seculariserende trend verder op
het gebeid van het volkenrecht
- Iure belli ac pacis: basis van het moderne internationaal recht
a) Goddelijk recht: alleen toepasbaar op de kerk.
b) Menselijk recht: geldt voor alle mensen, ongeacht hun godsdienst.
 Natuurrecht: komt voort uit de natuur van de mens.  basis om
op rationele wijze het recht te funderen.
 Burgerlijk recht: is mensenwerk en kan van staat tot staat
verschillen, mag niet tegen het natuurrecht ingaan.
 Thomas Hobbes (Engels; 1588-1679): radicaliseert de seculariserende tendens in
zulke mate dat hij zijn staatsconceptie baseert op een mechanische mensvisie.
- Alle verschijnselen, inclusief het handelen, het bewustzijn en de perceptie van de
mens zijn verklaarbaar in termen van beweging van materie. Lichamen zijn
voortdurend in beweging. ( Galilei)
- Werking van de geest is vergelijkbaar met een machine die voortdurend beweegt.
 Materialistisch & mechanisch mens- en wereldbeeld.
- Leviathan (1651): verdedigen van absoluut koningschap; op basis van een
handige interpretatie v/d theorie v/h sociaal contract (Grotius): in de natuurstaat
(=voor de MS is gevormd) vechten mensen een strijd uit van allen tegen allen.
Men kan alleen aan deze ellendige situatie ontsnappen door contracten af te
sluiten; maar om de trouw van die contacten te verzekeren, is een sterke autoriteit
nodig; vandaar zijn pleidooi voor een absolute heerser.  bevolking staat haar
macht af uit eigenbelang.
22
2. Het rationalisme: Descartes, Spinoza en Leibniz
2.1 René Descartes (1596-1650):
Introduceerde het rationalisme en mechanistische visie op de mens:
- Wanneer men over de totaliteit van de wereld ware kennis wil verwerven, men
een beroep moet doen op de methode van wiskunde: dogmatische
voorspellingen afwijzen en vertrekken van begrippen en axioma’s die duidelijk,
klaar en eenvoudig zijn.
a) Op een deductieve wijze tot stellingen komen. Mag niet willekeurig of
autoritair opgelegd zijn, wel onbetwijfelbaar!
b) Methodische twijfel: twijfelen aan alles.
 Wanneer men aan alles twijfelt, kan men niet twijfelen aan het feit
dat men twijfelt.  je pense donc je suis.
 Het denkend ding/kennend subject bestaat.
 Er bestaat een volmaakt wezen: God.
 Als het niet zou bestaan zou er iets aan ontbreken, namelijk
het bestaan en bijgevolg zou het niet perfect zijn.
 Variante op het idee van Anselmus’ ontologisch
godsbewijs.
 Nu bezwaar: men gaat over van de denkorde naar de
zijnsorde!
- We hebben heldere ideeën over de ruimtelijke wereld, het uitgebreide, de res
extensa. Die helderheid is nog geen bewijs van bestaan: boosaardige geest
(malin génie) kan ons die voorspiegelen.
a) MAAR God heeft ons deze ideeën ingeprent, en die zal ons toch niet
bedriegen. Deze ideeën zijn dus afdoende om de wereld te verklaren.
 De materiële wereld is dus reëel en volledig mechanistisch verklaarbaar.
- Rationalisme ( = beroep doen op klare en duidelijke begrippen, vastgelegd in
axioma’s waaruit de rest wordt afgeleid) gaat meestal gepaard met nativisme: de
opvatting dat de menselijke geest over aangeboren ideeën beschikt, die toelaten
een klare intuïtie te hebben over de principes die als grondslag moeten dienen om
de wiskunde en natuurkunde op te bouwen.
- Dualisme: er bestaan 2 soorten dingen/substanties in de werkelijkheid
1. Domein van het stoffelijke: alles verloopt volgens de wetten van de meetkunde
en de mechanica
2. Domein van de geest/het denken/bewustzijn:
3. (God)  volgens Descartes zijn er drie substanties & de mens bestaat uit
twee delen: een ‘uitgebreid’, stoffelijk lichaam en een denkende geest.
 monisme: aanvaardt slechts 1 soort werkelijkheid (materie OF geest)
23
- Mechani(ci)sme: in de stoffelijke wereld kan alles verklaard worden volgens
mechanische wetten.
a) Julien Offray de La Mettrie (1709-1751): L’Homme machine (1748
=meest uitgewerkte versie v. mechanisme) niet alleen het lichaam, de hele
mens, maar ook zijn denk- en gevoelsleven zijn mechanisch verklaarbaar.
b) Zwakheden
 Kennistheorie maar niet in staat onderscheid tussen wiskunde en
natuurkunde te maken.
 Metafysica: dualisme zeer moeilijk houdbaar. Hoe kunnen 2
verschillende bestaansvormen (lichaam en geest) op elkaar
inwerken?
 Mind-body problematiek: het vraagstuk v/d verhouding tss lichaam en
geest.
2.2 Benedictus de Spinoza:
Hij was gefascineerd door rationalistische aanpak: heldere begrippen & op inzichtelijke
wijze stellingen afleiden uit basispostulaten.
Centrale rol van het geloof in God en een overtuiging dat de rede in de mens datgene is
waardoor hij het dichtst bij God komt.
- Tractatus Theologico-Politicus (1670): filosofie en theologie duidelijk scheiden.
a) De Bijbel is geen wijsgerig of wetenschappelijk werk over de wereld, maar
een verzameling van historisch gesitueerde teksten, die aangepast zijn
aan het bevattingsvermogen van de massa.
- Verstand neemt de plaats van de openbaring in maar nog altijd staat liefde
centraal, maar die moet men door redelijk inzicht realiseren.
a) Ethica ordine gemetrico (1677): demonstratie die op axiomatische
methode gestoeld is, zoals de stellingen in de euclidische meetkunde
 ‘ik’ is niet het centrum van de wereld, noch het uitgangspunt: alleen
God kan de grondslag van de wereld vormen en dus ook het
vertrekpunt van ons denken.
 God = substantie: datgene wat op zichzelf bestaat en op zichzelf
gedacht kan worden.
 Heeft geen oorsprong en is niet afgeleid; het is dus de
oorzaak van zichzelf (=causa sui) en vertrekpunt van het
denken.
 Slechts 1 substantie die oneindig en eeuwig moet zijn.
 Attributen: de substantie drukt zich op een oneindig aantal
wijzen uit. Wij kennen er twee:
o Het denken
o Het uitgebreide/materiële wereld
 Modi (=wijzigingen, aandoeningen) van het attribuut uitgebreidheid
en denken  concrete dingen die we rondom ons zien i/h
uitgebreide. Alle modi vloeien voort uit de substantie, God.
24
- In de uitgebreide wereld is er een volstrekte noodwendigheid  parallellisme
tussen denken en materie ( dualisme van Descartes)
a) Het denken en de uitgebreidheid zijn noodzakelijke uitingen van dezelfde
substantie, het zij in twee verschillende attributen.
b) Spinoza’s oplossing vr mind-body probleem: vgl met klok met twee
wijzerplaten (lichaam & geest) maar met eenzelfde centraal mechanisme
(God).
- De wereld en God vormen een eenheid: pantheïsme van Spinoza
a) Zonder de schepping is God niet volledig.
b) God valt samen met de werkelijkheid (God = natuur).
c) God is geen persoon, want hij kan niks anders doen dan wat met
noodzakelijkheid uit zijn wezen voortvloeit  atheïsme.
- Vrijheid als autonomie, als zelfbepaling ( vrijheid v/d wil van Descartes)
a) Alleen God is volkomen autonoom
 Andere wezens wel een bepaalde gradatie in de mate waarin men
min of meer autonomie heeft.
b) Verhogen van autonomie betekent ook verhoogde activiteit.
c) Hoogste vorm v. autonomie die de mens kan bereiken is redelijk denken
 Hoogste ethische waarde: verkrijgen van inzichten in de
werkelijkheid (in God als noodzakelijke oorzaak van alles)
 Alles met noodwendigheid vloeit voort uit God, vanuit het standpunt
van de eeuwigheid, is dus goed.  intellectuele liefde voor God 
ultieme geluk
- Spinoza’s staatsvisie is mechanicistisch (= Hobbes): samenleving bestaat uit
mensen en groepen met allerlei belangen, die op elkaar inwerken.
a) Politieke conclusie: natuurtoestand blijft voortbestaan ondanks sociale
contracten. Mensen blijven egoïstische wezens, ook als ze in
staatsverband leven  onverstandig om alle macht aan 1 persoon te
geven. ( Hobbes)
 Verdedigen democratie: enige staatsvorm die de verschillende
krachten binnen de samenleving in evenwicht kan brengen.
25
3. Het empirisme: Locke, Berkeley en Hume
Het empirisme is de tegenhanger van het rationalisme; mechanica had de weg naar de
goede methode getoond maar men meende dat het essentiële ervan was dat ze een
beroep deed op directe ervaring.
3.1 John Locke (1632-1704):
An essay concerning Human Understanding: wie aan filosofie wil doen, moet allereerst
een grondig onderzoek doen van de wijze waarop het menselijk verstand werkt.
- Epistemologische vragen centraal: hoe kunnen we kennis verkrijgen en de
zekerheid van deze kennis aantonen?
a) Methode: aan alles twijfelen.
- De ziel beschikt niet over aangeboren intuïties die ons zouden toelaten om de
basispostulaten van de wetenschap te kennen.
- Bij de geboorte is ons verstand een onbeschreven blad waarin door de
ervaring allerlei indrukken worden gegrift
a) Geest voor ervaringen = white paper; empty cabinet; void of all characters;
without any ideas.
b) De indrukken die daarop komen zijn ideas: dingen die we ons bewust zijn.
 Ideas of sensation: gegevens die we via onze zintuigen opdoen.
 Ideas of reflection: de activiteiten van ons denken zelf.
 al onze voorstellingen zijn terug te voeren tot de info die we opdoen
via onze zintuigen
c) Primaire kwaliteiten: voorstellingen met betrekking op reële aspecten van
de werkelijkheid (mathematisch en mechanisch).
 Aantal, rust, beweging, uitgebreidheid en vorm
d) Secundaire kwaliteiten: komen voort uit primaire kwaliteiten door
menselijke waarneming.
 geur, kleur, smaak, temperatuur, klank,…
 zonder de menselijke waarneming hebben primaire kwaliteiten geen
secundaire kwaliteiten  het bestaan van primaire kwaliteiten zorgt ervoor
dat we vertrouwen hebben in de natuurkunde.
- we onderzoeken nooit dingen op zich: we bestuderen ze via onze voorstellingen
ervan.
a) De wetmatigheden die wij aan de natuur toeschrijven zijn het gevolg van
de neiging van onze geest om associaties te leggen.
 Tussen voorstellingen die zich geregeld samen voordoen.
 Rol van deductie eerder gering: het denken is een
associatieproces dat uitsluitend door de aard van onze vroegere
ervaringen wordt bepaald.
26
3.2 George Berkley (1687-1753)
 Alles wat wij waarnemen en kennen wordt slechts waargenomen en gekend als
bewustzijnsfenomeen  of het ook ‘echt’, in de realiteit voorkomt kunnen we niet
zeggen.
 Je kunt àlle kennis beschouwen als secundaire kennis. Voor alles geldt dat het
bestaat, enkel en alleen als het wordt waargenomen. Enkel onze ideas bestaan
werkelijk, dat er ook buiten ons bewustzijn een reële wereld bestaat is slechts een
geloofsovertuiging.
 Subjectief idealisme: alleen het kennend subject bestaat.
( objectief idealisme v. Hegel: Algemene ‘Geest’ is de grondslag en
motor van hele werkelijkheid).
3.3 David Hume (Schot; 1711-1776)
A treatise of Humane Nature (1737)
- Onze bewustzijnsverschijnselen/perceptions zijn in 2 categorieën op te delen:
a) Impressions/indrukken: gewaarwordingen, gevoelens en emoties.
b) Ideas: voorstellingen/ideeën.
 Enkelvoudige ideeën: komen overeen of refereren aan één bepaald
ding in de wereld en niet op-splitsbaar zijn in meerdere
voorstellingen.
 Complexe ideeën: wanneer het verstand actief is kan het
enkelvoudige ideeën tot complexe ideeën, die de waarneming van
meerdere zintuigen combineren en niet rechtstreeks
corresponderen met datgene wat we kunnen ervaren.
 aangeboren ideeën waaraan geen impressies zouden voorafgaan,
bestaan niet. Enkelvoudige ideeën beantwoorden allen aan een impressie.
- Redeneren is het ontdekken van relaties, het leggen van associaties. Relaties
tussen ideeën = bewijzend redeneren.
a) Leidt tot zekerheid: conclusie van de redenering zit reeds vervat in het
eerste deel van de redenering  a priori (=vóór elke ervaring)
 Vb: 3 plus 3 is gelijk aan 6
 Analytisch =uitspraken die a priori geldig zijn.
 Ontkenning houdt contradictie in.
b) Ook redeneren over relaties tussen waargenomen feiten kan.
 Synthetisch: men voegt dingen samen.
 Predicaat toekennen aan een object of relatie tussen
objecten.
 Waarheid moet uit ervaring blijken.
 Ontkenning houdt geen contradictie in! Maar kunnen wel
vals zijn.
 Synthetische uitspraak kan niet a priori zijn; altijd empirische
hypothesen.
27
- Vaak gehanteerde vorm van redeneren over relaties tussen waargenomen feiten
= causale relaties: leggen van relaties tussen oorzaken en gevolgen
a) A is oorzaak van B = noodzakelijk verband tussen A en B
 Niet in ervaring vaststellen want we nemen alleen waar dat B
herhaaldelijk volgt op A, niet de causaliteit als apart gegeven.
 Oorzakelijkheid bestaat niet als idee, maar als neiging van ons
psychisme om na herhaalde vaststelling van opeenvolging te
besluiten tot een noodzakelijk verband.
 Psychologische toestand die noch door ervaring noch door
logische redenering wordt gegarandeerd.
 Inductie: het formuleren van algemene wetten op basis van
reeksen waargenomen verbanden (is geen logische
procedure).
o Omdat ontkennen van een causale relatie niet tot een
contradictie leidt.
- Aantal inzichten over de mogelijkheden van kennisverwerving om basis van zijn
opvattingen over de verbanden tussen ideeën en impressies
a) We kunnen ins geen ideeën vormen over zaken die totaal losstaan van het
ervarene.
 Wel kunnen we complexe voorstellingen maken
 Vb: vrouwenlichaam + visstaart (impressie reeds aanwezig
= zeemeermin
 Met zuiver bovenzinnelijke begrippen kunnen we niets aanvangen.
- Toepassing op het ‘denkend ik’ van Descartes
a) We hebben geen enkele indruk van dat ‘ik’; we kunnen enkel een ketting
bedoelen van samenhangende en opeenvolgende
bewustzijnsverschijnselen.
 We kunnen onze persoonlijke identiteit niet als aparte entiteit
beschouwen.
 Metafysische uitspraken op alles wat de ervaring te boven gaat
(transcendeert) hebben geen verband met ervaringen en zijn dus
eigenlijk zinledig.
 Iets wat werkelijkheid zou zijn (een feit) kan nooit bewezen worden
door een redenering die a priori is.
- Geordende wetten betreffende de feitelijke wereld berust op de toepassing van
het oorzakelijkheidsbeginsel
a) Resultaat = scepticisme: er is een fundamentele twijfel die we niet
kunnen opheffen
 toch blijven we het causaliteitsbeginsel toepassen, het vormt als het
ware een deel van onze psychische natuur.
28
b) wiskunde als analyse van relaties is betrouwbaar.
c) ook newtoniaanse fysica aanvaard.
d) ondanks afwijzen van een echte causaliteit -> begrippen absolute ruimte
en absolute tijd zoals Newton die hanteerde zijn niet houdbaar.
- gebied van de ethica: ethische uitspraken staan niet in verband met relaties en
evenmin met op impressie gebaseerde vaststellingen van feiten.
a) geen logische overgang van beschrijvende kennis naar waarnemende
opvattingen.
b) ethische uitspraken drukken een goedkeuring of afkeuring van bepaalde
feiten uit door ons psychisme.
 Hume vult individueel hedonisme (het funderen v. waarden op het pers.
lust-onlustbeginsel) aan met de overtuiging dat we over een gevoel v.
sympathie beschikken.
4. De verlichting
De verlichting is een gedachtestroming (18e eeuw)
- mens en de maatschappij bestuderen met de 17e eeuwse methoden zodat men
ook daar tot redelijk inzicht zou komen en ingrijpende veranderingen realiseren.
- Kant: ‘Aufklärung’ = het loskomen van de mens uit een onmondigheid waaraan
hij zelf schuld heeft. Onmondigheid is het onvermogen om zich van zijn verstand
te bedienen zonder leiding van een ander. Men heeft er zelf schuld aan, als de
oorzaak niet ligt in een gebrek aan verstand maar in een gebrek aan moed.
- Denkwijze wordt op alle problemen toegepast en in brede kringen verspreid:
a) Rationalistische invloeden.
b) Empiristische invloeden.
c) Impact Spinoza:
 Vertrouwen in de rede en eis voor alles natuurlijke, redelijke
grondslagen te zoeken.
 Geloof dat men met de rede de wereld kan veranderen en
verbeteren = vooruitgang.
 Ware honger naar feiten op alle gebieden.
 Streven naar een natuurlijke godsdienst = deïsme  aanvallen op
bestaande kerken  atheïsme.
 Streven naar natuurlijke moraal uit zich bij de enen in een strenge
plichtsmoraal, bij anderen in een moraal op basis van
nutsoverwegingen, maar leidt ook tot het afbreken van bestaande
taboes = libertijnse houdingen.
 Maatschappij: rationalisme en ordening  vrijheid staat centraal
geschikte structuren (vb: scheiding der machten).
 Groot belang aan opvoeding: tot stand komen van nieuwe mens.
29
- Filosofische eeuw: iedere mens had als taak zich op alle gebieden van kennis te
verrijken en zo bij te dragen tot de vooruitgang.
a) Eeuw van de Encyclopédie
b) Engeland: Empiristische filosofen en moralisten (Shaftesbury, Smith en
Mandeville).
c) Franse Taalgebied: Voltaire, Montesquieu, LaMettrie, d’Holbach,
Rousseau,…
d) Duitse taalgebied: Wolff, Lessing, Pestlozzi en Kant.
5. Immanuel Kant
5.1 invloed van Rousseau
Immanuel Kant (1724-1804): ‘Twee dingen vervullen het gemoed met steeds nieuwe en
steeds toenemende bewondering en ontzag, hoe vaker en hoe intenser het nadenken
zich erop toelegt: de sterrenhemel boven mij en de morele wereld in mij.’
- Diepe interesse voor de kosmos en de natuur.
- Onafhankelijk van metafysische uitganspunten of nutsoverwegingen bestaat er
een autonome moraal, een plichtsbewustzijn in de mens.
a) Bevestigd door Jean Jacques Rousseau (1712-1778): de mens kon het
beste leven leiden in natuurtoestand = een leven zonder maatschappelijke
structuren, regels, wetten of kunstmatige moraal ( Hobbes).
 Ontwikkeling van de rede heeft de mens ontaard, de mens zijn
natuurlijke vrijheid doen verliezen en alles laten over compliceren.
 Weerklank i/d Romantiek: leefde de mens in een
paradijselijke toestand, dan heeft het ontstaan van de notie
eigendom daar een einde aan gemaakt.
 Ontwikkeling van overheidsinstellingen heeft de mens van zijn
natuurlijke toestand vervreemd.
 oplossing: pleidooi voor een meer natuurlijke vorm van leven,
waarin gevoelsmatige aspecten opnieuw tot bloei kunnen komen.
 Du Contrat Social: staat niet afschaffen maar zorgen dat de macht
bij het soevereine volk berust.
 Ideeën die mede aanleiding hebben gegeven tot de Franse
revolutie.
 Opvoeding: kinderen op een natuurlijke wijze, in harmonie met de
natuur opvoeden.
30
5.2 Omwenteling in de kennisleer
Kant stelt zich tot taak de zekerheid van de newtoniaanse fysica en van de autonome
moraal te redden, niettemin maximaal rekening te houden met de kritiek van Hume.
- Vernieuwende analyse van ons kernvermogen
a) Hume: concepten zoals ruimte, tijd, causaliteit en substantie kunnen niet
aan de ervaring ontleend worden.
b) Kant: copernicaanse omwenteling in de kennisleer: de grond van de
zekerheden ligt niet in de ervaringsgegevens of in de oorsprong ervan
maar in het subject.
 Inhouden van onze kennis worden door de empirie verschaft maar
deze kennis wordt geordend door vormen die we vooraf in onze
geest hebben.
Kennis is synthese van inhouden van empirie en de
ordeningsvormen van het denken.
 Experimentele methode belangrijk en met name de deductie:
zonder ordenende vormen zouden zintuigelijke gegevens voor ons
een onoverzienbare chaos zijn en gestructureerde kennis dus
onmogelijk zijn.
 Moeten dus op deze vormen vertrouwen als zeker =
transcendentaal: voorwaarde voorafgaand aan de
mogelijkheid van kennis.
- A-priorivormen: inherent aan ons kenapparaat, ons gegeven.
a) Drie verschillende soorten oordelen
 Analytische oordelen: a priori: vóór alle ervaring, analyse v/h
onderwerp.
 “een vrijgezel is ongehuwd”
 Synthetische oordelen: a posteriori: komen na ervaringen tot
stand + voegt iets toe a/h onderwerp.
 Synthetische oordelen a priori: resultaat van een analyse van de
a-priorivormen
b) A-priorivormen van de zintuiglijkheid: ruimte en tijd
 Zintuiglijke ervaringen die op ons afkomen ordenen in tijd en ruimte
= spontaan
 Analyse: meetkunde en getallentheorie ontwikkelen
 Aan wiskunde doen zonder ervaring
c) A-priorivormen van het verstand: categorieën: eenheid, veelheid,
totaalheid, mogelijkheid, onmogelijkheid en vooral causaliteit
 Newtons fysica: oorzakelijke relaties zeker omdat onze geest de
werkelijkheid moet ordenen in deze categorieën
 Fysica: meer dan vormen alleen: oorzakelijkheid op waargenomen
gegevens toegepast.
31
 Ervarings- en ordeningsgegevens nodig
 Metafysica: onmogelijk: vormen hebben als functie
ervaringsgegevens te zijn, je kunt ze dus niet toepassen op iets
wat zelf geen ervaringsgegeven is.
 ‘ik’, ‘wereld’, ‘God’,…
 Relaties tussen verschijnselen maar niet de dingen zelf die
de oorzaak van de verschijnselen zouden zijn.
 Phaenomena: verschijnselen & noumena: gekende dingen.
5.3 De praktische Vernuft
Kant ontwikkelde zin theorie over de zuivere rede; zo kon hij de betrouwbaarheid van
wiskunde en natuurkunde funderen, rekening houdend met de kritiek van Hume.
- Ook een rotsvaste overtuiging van de legitimiteit van het morele
plichtsbewustzijn dat we in ons ervaren.
a) Iedere mens is geroepen een zedelijke wet te volgen  menselijk
handelen onttrekken aan natuurwetenschappelijke methode.
b) Kritik der praktischen Vernuft: de praktische rede is die welke betrekking
heeft op het menselijke handelen en dus op de moraal.
 Wanneer een handeling gericht is op het realiseren van doeleinden
in de ervaarbare wereld, dan is de regel die ze bepaalt van
hypothetische aard.
 zodra het doel vaststaat past men geen echte morele regel meer
toe = hypothetische imperatief.
 echte morele regel volgen op basis van een vrije beslissing 
categorische imperatief: morele eis die op zichzelf staat en niet in
dienst van andere doeleinden.  algemeen geldig
c) omdat mensen ethisch moeten handelen komt de mens onvermijdelijk tot
een even intens geloof dat hij ook ethisch kan handelen.
 Mens = vrij wezen: door de rede autonoom kunnen inzien wat zijn
plicht is en zich daarnaar richten.
 Eerste Inhoudelijke formulering categorisch imperatief: om
echt redelijk te zijn moet de leidraad van het handelen ook voor
andere redelijke wezens overtuigend zijn.
 iedere mens is geroepen om in vrijheid de doelstellingen die
zijn ethische rede hem voorhoudt, na te streven.
 Tweede inhoudelijke formulering categorische imperatief:
handel zo dat je de waardigheid van de mensheid zowel in jouw
persoon als in die van elke andere persoon altijd hoogacht en dat je
die persoon erkent als doel op zich en nooit louter als middel
gebruikt.
32
5.4 waardigheid van de mens
Cicero: waardigheid van de menselijke soort  mensen bijzonder respect boven alle
andere levende wezens, gebaseerd op hun bezit van rede.
Kerkvaders: menselijke waardigheid toeschrijven aan het feit dat hij het beeld van God
is.
Pico de la Mirandola: mens is een middenwezen tussen dier en engel; keuzevrijheid
staat centraal.
Kant: redelijk aspect, het bewustzijn, de vrijheid en het doel van zichzelf zijn =
persoonskarakter.
5.5 Kants Godsgeloof
Kants tweede Kritik (handelen): beklemtonen van de menselijke mogelijkheid om in
vrijheid te handelen maar in eerste Kritik als lichaam in een ketting van verschijnselen
opgesloten zit, die elkaar causaal bepalen.
- = contradictie  dus niet overtuigend
- Opvallend: transcendentale benadering
- Wel oplossing voor ander probleem: ‘verliezen’ van God.
a) Er is een buitenzinnelijke wereld als terrein van ons handelen: dat kunnen
dingen zelf zijn = ding an sich
b) In de zinnelijke wereld is er geen weg naar geluk na goede daden, dus
moeten we geloven dat de zaligheid in een bovenzinnelijke wereld bestaat;
onsterfelijkheid. Als er inderdaad zo een rechtvaardige ordening van de
totale werkelijkheid is, kunnen we dat alleen danken aan het absolute
wezen: God.
5.6 Kritik der Urteilkraft
Eerste Kritik: kennend ik onderzocht  tweede Kritik: handelende ik onderzocht.
Derde kritik: beoordelingsvermogen: welke andere houdingen kenmerken de mens
nog in zijn relatie met de wereld?
- Dimensie waarin de dingen zich voor ons als meer of minder aangenaam
voordoen, en waarbij het aangename als het schone of verhevene ervaren
wordt.
- Dimensie waarin wij aspecten van de wereld, meer bepaald het levende, als
doelgericht ervaren.
33
Hoofdstuk 5: Het Duitse idealisme
Na Kant een bloeiperiode van speculatieve systemen: het Duits Idealisme.
- Men onderzoekt niet de wetten van de natuur maar die van het subject
 dialectische methode
Verklaring 1 : invloed van Kant & problemen met zijn kritische filosofie die een uitweg in
idealisme bijna onvermijdelijk maakten.
- Probleem ding an sich: ding an sich is geen fenomeen en hieruit kan dus ook
geen relatie tussen fenomenen onderling gelegd worden. Dit kan wel in de
Praktische rede dus al Kants werk valt eigenlijk onder deze noemer. Zo is de
stap naar idealisme snel gezet.
- Probleem dualisme: ‘ik’ is volgens Kant vrij – vrijheid is onbetwistbaar – maar dit
‘ik’ handelt met zijn lichaam in een materiële wereld die volgens de eerste kritik
aan een volkomen determinisme is.  TEGENSTELLING.
a) Oplossing: vrije wil en zelfbewustzijn reduceren tot een activiteit van een
materieel lichamelijk systeem  ondenkbaar voor Kant.
b) Oplossing: Ik als enig uitgangspunt van alle denken en kennis =
IDEALISME.
Verklaring 2: ommekeer in het algemeen geestesklimaat, waarvan men de eerste fase
de Goethezeit noemt en de tweede fase de Romantiek.
- Reserves tegenover de Aufklärung die men als te exclusief rationeel beschouwde.
Vanaf 1789 een levendige belangstelling voor de Franse revolutie:
- Eerste fase: bevestiging dat verlichtingsideeën betreffende de vooruitgang ook in
het maatschappelijk leven een doorbraak konden opleveren.
- Belangstelling in de geschiedenis: niet als verzameling van feiten! Vooral
Vooruitgang interessant  wat is de rol van de rede in deze ontwikkeling
geweest?
Conclusie: Duitse idealisme ontstaan uit synthese van idealistische elementen in het
denken van Kant, de belangstelling voor de ontwikkeling van cultuur, de Geist in de
Goethezeit en de behoefte om de bijdrage van het christendom als wezenlijke factor in
het toenemen van de redelijkheid van interpreteren.
34
1. Hoofdfiguren van het Duitse Idealisme
1.1 Georg Willhelm Friedrich Hegel (1770-1831)
Georg Hegel studeerde filosofie (1789-1790) en theologie (1790-1793):
a) Phaenomenologie des Geistes (1807).
b) Wissenschaft der Logik (1812-1816).
c) Enzyclopaedie der philosophischen Wissenschaften (1817).
d) Grundlinien der philosophie der Rechts (1821).
e) Na zijn dood uitbreiding tot 21 boekdelen.
- Directe beslissende invloed op Feuerbach, Kierkegaard en Marx.
- 2de helft 19e eeuw: waardering door Engelse idealisten Bradley en McTaggart.
- Einde 19e eeuw: Dilthey knoopt bij hem aan voor het ontwikkelen van zijn theorie
over de problematiek van de geschiedenis en van het Verstehen.
1.1.1 Algemene Karakteristieken van Hegels leer
a) Speculatief metafysisch denker:
a) Hoofddoel: inzicht in totale werkelijkheid met ook kennistheoretische en
ethisch-politieke aspecten.
b) Exhausief beeld van de totaliteit: eenheid en coherentie duidelijk maken,
maar moet tevens de enorme diversiteit tot haar recht laten komen.
b) De wereld is essentieel in ontwikkeling; natuur heeft deel aan deze ontwikkeling
maar nadruk op de MENS.
c) De ontplooiing van de werkelijkheid is die van het bewustzijn, het denken, de
Geist.
d) Alleen de dialectische methode kan de evoluerende geest adequaat vatten.
1.1.2 Basis-intuïties
a) Grote fascinatie voor de romantiek maar gaat toch hier tegenin door te opteren
voor de prioriteit van de rede.
c) Systeem opbouwen waarin de waardevolle elementen een zinvolle plaats
krijgen.
d) Tegenstrijdige ideeën niet tegelijk waar en waardevol dus alleen zinvolheid
garanderen door ze voor te stellen als noodzakelijke momenten van de
evolutie.
e) Geschiedenistheorie met een dialectiek.
b) Systeem in eerste plaats rationeel: de waarheid kan alleen bestaan als
wetenschappelijk systeem:
f) Tendens tot eenheid: totaalsysteem
g) Ware weten is een weten door begrippen: tegen intuïtie
h) Belang van het intersubjectieve: slechts wat volkomen bepaald is, is
tevens exoterisch begrijpelijk en in saat geleerd te worden en eigendom
van allen te zijn.
35
c) Het ware moet ook de enorme diversiteit van de werkelijkheid weegeven
i) Beschrijven als subject; alleen subject maakt intrinsieke beweging
mogelijk van het zichzelf poneren en het anders worden.
j) Het ware doet zich nooit voor als een oorspronkelijk of onmiddellijk
gegeven, het is altijd bemiddeld (vermittelt) door de werking van de
negatie.
 Beginsel van niet-contradictie valt weg omdat een negatie een
volgend stadium schept, dus niet tegelijk tegelijk bestaat met de
oorspronkelijke thesis.
d) Het poneren en negeren van oordelen verloopt niet alleen analoog met het
poneren en negeren in de werkelijkheid maar is er een wezenlijke uitdrukking
van.
k) Vb: de knop verdwijnt bij het openbreken van de bloesem en men zou
kunnen zeggen dat de ene door de andere weerlegd wordt.
l) Klinkt mooi maar bewijst niets.
1.1.3 Hegels denkproces
Vertrekkend van zijn huidig inzicht, dat hij het absolute weten noemt, zal hij aantonen wat
de noodzakelijke ontwikkelingsgang is die een subject moet doorlopen om tot dit
absolute weten te komen.
- Beschrijving: tegelijk ontplooiing van de geest doorheen de wereldgeschiedenis.
- Zwakheid: voor buitenstaanders lijkt deze noodwendige ontwikkeling in vele
gevallen slechts een vage analogie of een manifeste betekenisverdraaiing van de
begrippen.
- Basisstellingen van het systeem: relatie tussen de Absolute Geest en het
individueel ik en het probleem van de intersubjectiviteit  fundamenteel
probleem verheffen tot grondslag van de oplossing.
1.1.4 Geschiedenisfilosofie
De geschiedenisfilosofie begint bij de Oosterse rijken (1), wordt overgenomen door de
Grieks-Romeinse wereld (2) en voltooid in het christelijke Germaanse Westen (3)
1. Geest massief en eenvormig
2. Individuele ontplooiing bij enkele grote individuen: menigvuldigheid en
beweeglijkheid:
a) Ontstaan van eerste vorm van synthese door these en antithese; dat
politieke eenheid met individuele vrijheid verzoende  schepping:
privaatrecht.
b) Wel interne tegenstelling tussen vrijheid en onderworpenheid (Godheid);
tussen autonomie en heteronomie.
36
3. Intrede Christendom: opheffing van contradictie en de laatste synthese.
c) Doorbreekt heteronomie want mens wordt met goddelijke verbonden
d) Nieuw vrijheidsprincipe: absolute vrijheid waardoor de mens verbonden
wordt met de macht waartegenover hij staat.
e) Verdere geschiedenis Westen = uitbouwen vrijheidsideaal.
- Katholieke kerk: tegenstelling tussen geweten en recht.
a) Oplossing: reformatie: lost conflict staat en kerk op: mens door zichzelf
bestemd vrij te zijn; persoonlijke geweten van de pauselijke autoriteit
bevrijden en legt zo de grondslag voor een Staat die steunt op individuele
vrijheid en gelijkheid  Luther.
b) Hegel: verlichtingsideaal = vrijheidsideaal van het christendom.
37
Hoofdstuk 6: Negentiende-eeuwse filosofie in de ban van Hegel
1. De paradox van de Hegelianen
Nieuwe reeks denkers die schrijven voor de toekomst tot brede massa’s gericht en in
nauw contact met het wereldgebeuren.
- Vertrekken bij Hegels werk: nemen zekere inzichten maar radicaliseren die
zodanig dat een afbraak van Hegel het gevolg is.
 jong hegelianen of links-hegelianen.
- Ook deel dat Hegel zonder veel afwijken volgen.
 oud-hegelianen of rechts-hegelianen.
19e eeuw: ten gevolge van de industrialisatie krijgt de impact en het aanzien van
wetenschap en techniek een massakarakter.
- Hegel sterft in 1831: periode van de geschiedenis definitief ter ziele.
- Jong-hegelianen
a) Gewijzigde tijdsbeeld vereist een nieuwe ideologie
 Kritiek kerk en staat: niet alleen een vernieuwing in denken maar
ook omvorming van de maatschappij zelf dus revolutionair denken
moet de massa kunnen bereiken.
In filosofie Hegel ook verklaringen hoe zijn leerlingen tegelijk revolutionair en Hegeliaans
konden zijn.
- Geschiedenisvisie = theorie van ontwikkeling: tegenspraak en negatie konden in
werkelijkheid voor omwenteling zorgen DUS geconfronteerd met een nieuw
tijdsbeeld moeten de leerlingen een wending in de hegeliaanse filosofie teweeg
brengen.
- Religie en maatschappijordening centraal: visie met greep op de werkelijkheid
a) Leerlingen: verwijt dat zijn begrippenspel geen voeling heeft met de ware
religieuze mens of de werkelijke maatschappij.
- Synthese van staat en religie door aan te tonen dat beide op dezelfde visie van
vrijheid terugkeren  wel verdediger van traditie.
a) Leerlingen: verwijt dat de macht van de traditie overweldigend was en dus
aanvallen richting Hegels maatschappijvisie en zijn verdediging van het
christendom.
38
2. De aanvallen op Hegels Christendom
2.1 Ludwig Andreas Feuerbach (1804-1872)
Feuerbach vindt dat Hegels begrippensysteem alle contact met de werkelijkheid mist
b) Steunt te veel op de theologie!
Nieuwe filosofie moet zich bezighouden met de mens.
c) Aandacht voor zintuiglijkheid en voor de medemens.
d) Theologie ombuigen tot een antropologie; de mens niet als abstracte
verzameling van wezenskenmerken maar de mens als persoon.
Feuerbach stelt zijn antropologie voor als de eigenlijke kern van de godsdienst: Das
Wesen des Christentums (1841)
- Mens moet zichzelf als hoogste voorwerp van inzet en verering stellen.
- Wezen van de religie is dat van de antropologie; de godsdienst = het
zelfbewustzijn van de mens; goddelijke wezen is niets anders dan het eigen
wezen van de mens.
- God = projectie van de mens maar dan ontdaan van alle beperkingen.
- alles wat de mens in zijn leven niet kan realiseren of niet realiseert schrijft hij aan
god toe.
 Het bestaan van de religie en het ontwikkelen ervan is positief te ervaren.
Feuerbach dacht honderd jaar te vroeg dat het stadium van de ‘God-is-doodtheologie’ tot
stand kwam.
- Theoretische erkenning van God maar toch was die in het alledaagse leven van
de mens geen realiteit meer, maar een louter idée fixe
- Zelfs in 1960 klonk dit nog revolutionair!
Historische betekenis Feuerbach hangt samen met onmisbare invloed op Marx. Ook
atheïsme vindt steun in zijn leer om dit atheïsme als humanisme te beleven. Ook één
van de meest overtuigende aanvallen op het godsgeloof.
39
2.2 Soren Kierkegaard (1813-1855)
Studeerde vanaf 1830 theologie: in 1835 veroorzaakte het inzicht in het schuldbewustzijn
van zijn vader een grote schok en hij geloofde dat hij voor zijn vierendertigste zou
sterven.
- Uiterlijke genieting, schulden maken, verwaarlozen studies
 esthetisch stadium  kreeg belangstelling voor filosofie.
- Schuldbewustzijn en wanhoop over het uitzichtloze van het esthetische leven
brengen hem tot het ethische stadium.
a) Niet vol te houden  mens niet in staat volledig ethisch te leven.
- 1840: Religieuze stadium (Boeken)
 Ofwel…Ofwel
 Angst, stadia op de levensweg
 Onwetenschappelijk postscriptum
 Ziekte tot de dood
b) Strijd tegen de Deense staatskerk: maakt ware godsdienst onmogelijk.
c) Sterft in 1855.
- Reageert tegen objectieve wetenschap van 18e en 19e eeuw  tegen Hegels
systeem + tegen gehele tijdsgeest van actueel, ‘bij’ te zijn ipv streven naar
individueel mens zijn.
a) Nadruk op werkelijkheidservaring.
- Op maatschappelijk vlak conservatief: de werkelijkheid is voor hem de religieuze
werkelijkheid, die je ten volle authentiek moet beleven.
a) Filosofische uitwerking: Postscriptum: voert existentiële/subjectieve
denker in: de waarheid ligt in de relatie subject-object.
b) Existerende denker = noodzakelijke complement van het objectieve
denken; in 3 mogelijke relaties tot de werkelijkheid
 Kennisrelatie wordt in het objectieve denken zo abstract dat ze elk
contact met de werkelijkheid verliest  existerende denker wijst op
de subjectieve dimensie van het kennen en op de intieme relatie
van het object met het subject.
 Gevoel kan zo op hol staan dat er geen contact met werkelijkheid
meer is.
 Plannen en projecten van de wil kunnen zich totaal los van het
concrete gaan ontwikkelen.
40
- Grootste doel: strijd tegen het academische: terug contact met de realiteit  3
stadia
a) Esthetisch stadium
 Realiteit wordt in het nu beleefd, het actuele.
 Erotische verleiding: uiting in de muziek.
o Do Giovanni van Mozart = prototype esthetische
mens.
 Leidt niet tot bevrediging: brengt vertwijfeling mee.
 Het ik gaat steeds op in verschillende nu-momenten; het is
verstrooid en verliest zich als permanent ik.
b) Ethische stadium
 Zelfwording is de wezenlijke categorie: het ik wil zichzelf worden.
 Samenwerken en orde brengen door ethische regels.
 Ook dit stadium brengt niet tot de oneindige geïnteresseerdheid
 mens kan het niet volhouden.
 De zonde (afwijken van de norm) is bewijs van het net
bevredigend karakter van dit stadium.
c) Religieuze stadium
 Uit de uiterste vertwijfeling van het ethische leven komt men tot
God.
 Enkel wie op strikt persoonlijke, existentiële manier God
heeft ervaring, is echt gelovig.
 Bestaan God willen bewijzen, is zijn transcendentie
vernietigen; God als God vernietigen.
 Stap naar God is irrationele sprong, gevolg van de
vertwijfeling.
 Christendom = meest authentieke godsdienst want meest
absurde: oneindige God wordt mens en sterft als slaaf aan
het kruis.
- Dit staat in scherpe oppositie tegen de staatskerk en theologen
a) Theologie herleidt de godsdienst tot een theoretisch systeem; zij neemt
een objectieve, neutrale, op afstand schouwende houding in. Terwijl voor
het religieuze leven engagement primair moet zijn.
b) Invloed op vooraanstaande theoloog Karl Barth en de filosofie van
Heideger, Sartre en het existentialisme.
41
2.3 De aanval op Hegels Maatschappijvisie: Karl Marx (1818-1883)
Karl Marx was een protestant die in Bonn en Berlijn rechtswetenschappen met
wijsbegeerte en geschiedenis studeerde.
- Journalist 1842: Rheinische Zeitung.
- Klaarheid bereikt in houding tov Hegel.
a) Neemt over: de wereld is onderworpen aan dialectische
ontwikkelingswetten waar het menselijk individu geen greep op heeft.
b) Neemt over: de geschiedenis is een vooruitgang naar hogere vrijheid.
c) Neemt over: antropocentrisme en filosofie over mens.
d) Wereldvisie wordt materialistisch ipv idealistisch.
e) Minachting voor staatsfilosofie:
 Staat is in wezen conservatief en handhaaft de machtspositie van
de sterken.
 Afstand van Hegel!  kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie
(1843)
- Geen journalist meer dus naar Parijs  in contact met Franse socialisten.
a) Leert concrete modellen van maatschappijvormen kennen en de
mogelijkheden tot revolutionaire actie.
b) Leert Friedrich Hegel kennen  in contact met klassieke Engelse
economisten.
 Parijse manuscripten (1844)
 Deutsche Ideologie (1846)
 pas in 1935 gepubliceerd in Moskou.
- 1846: Parijs verlaten en naar Brussel.
o Misère de la philosophie als antwoord op Proudhons werk.
o 1848 samen met Engels: Manifest der kommunistischen Partei.
- Brussel verlaten en naar Londen.
o 1859: Zur Kritik der Polischen Oekonomie
o 1867: eerste deel Das Kapital
o 2de en 3e deel postuum door Engels geschreven (1885,1894)
Friedrich Engels (1820-1895): vanaf 1844 door Marx beïnvloed maar legt een sterkere
nadruk op metafysische aspecten van het dialectisch materialisme als algemene
grondslag van de filosofie.
- Toepassen op natuur ipv mens.
42
Algemeen overzicht van de leer
a) Filosofie als Praxis
o Filosofie mag geen theorie blijven; ze moet ageren voor
maatschappijverandering als centrale eis stellen en zelf een bijdrage daartoe
leveren
b) Dialectisch materialisme
o Wereld is in ontwikkeling (~> Hegel)
Ontwikkeling ≠ ontplooiing v/d geest MAAR = evolutie v/d materie.
 Marx is dus een (dialectisch) materialist.
o Begrijpen v/d evolutie v/d werkelijkheid is de opvatting dat dialectiek hierin een
belangrijke rol speelt.
Werkelijkheid ≠ continue ontwikkeling MAAR discontinue overgangen.
 conflictwerking tss tegenstrijdige krachten.
o Toepassing van de dialectiek op processen van de natuur werd vooral uitgewerkt
door ENGELS en later door PLECHANOV en LENIN
c) Het historisch materialisme
o 1 v/d meest invloedrijkste aspecten van Marx’ filosofie.
o Misleidende benaming; beter: de economische theorie v/d geschiedenis.
- Basisprincipe: verandering & ontwikkeling v/d maatschappij gebeurt op basis v.
objectieve wetten.
- ‘Zur Kritik der politischen Oekonomie’: stellingen van zijn historisch materialisme
geformuleerd:
 Geheel van productieverhoudingen = economische structuur:
 Waarop zich een juridische en politieke bovenbouw verheft en
waaraan bewustzijnsvormen beantwoorden.
 Bewustzijn = beeld dat mens/MS dmv voorstelling en
begrippen over zichzelf heeft .
o Dergelijk bewustzijn is meestal vals volgens Marx
WANT niet het resultaat van wetenschappelijke analyse,
maar dient om zichzelf te rechtvaardigen.
 Productiewijze v/h materiële leven conditioneert het sociale, politieke
en geestelijke levenspatroon.
 Productie v/h materiële leven = activiteiten die mens uitvoert
om zich als biologisch organisme in stand te houden:
verwerven v voedsel, kleding, woning…
43
 Herkenbaar hierin: ≠ tss infrastructuur (onderbouw) & superstructuur
(bovenbouw).
 Geen eenrichtingsverkeer tss infra en super WANT ideeën, bewegingen en
instituties kunnen ontw van mty versnellen of vertragen.
o Mens ≠ dier : bestaansmiddelen produceren  wijze waarop dat gebeurt zorg voor
bepaalde sociale relaties.
- Grote veranderingen in productiewijzen  andere sociale relaties  andere
instituties en denkbeelden.
d) Economische theorie
o Grondslag hiervan: opvatting over de waarde v/d economische goederen.
- Goederen hebben waarde als het menselijke behoeften bevredigt.
 Dergelijke goederen behoren pas tot productieproces wnr ze ruilwaarde
hebben.
 Goederen met zelfde ruilwaarde hebben iets gemeenschappelijks:
 Kan niet kwaliteit zijn, wel vb. feit dat ze beide gemaakt zijn
door menselijke arbeid.
- Goed heeft enkel economische waarde wnr het door menselijke arbeid is
ontstaan.
- Kwantitatieve maatstaaf voor de waarde v/e goed:
noodzakelijke arbeidstijd/minimale arbeidstijd die men nodig heeft om het te
maken.
- Productiviteit ↑  arbeidstijd ↓  waarde ↓
 = arbeidswaardetheorie
o Kapitalistische MS: arbeid is economisch goed met een waarde.
- Arbeider moet arbeidskracht aan kapitalist verkopen (enige goed waarover hij
beschikt)  kapitalist betaalt arbeider het equivalent van zijn arbeidswaarde (afh.
van arbeidstijd).
 Waarde v/d arbeid ligt in arbeidstijd die arbeider nodig heeft op product te
produceren  productiviteit stijgt  arbeider minder tijd nodig om zelfde
product te produceren  kapitalist kan hem meer uren laten werken 
arbeider realiseert een meerwaarde die kapitalist in beslag neemt 
kapitaal en machines uitbreiden  nog grotere meerwaarde realiseren.
 uitbuitingstheorie / exploitatietheorie.
44
 Wnr winstmarge daalt  meer uitbuiting: vrouwen-en kinderarbeid.
 Om absolute waarde van winst toch te doen stijgen moet kapitalist meer
kapitaal accumuleren = accumulatieproces .
 Gepaard met competitie tss kapitalisten  sterkeren slorpen
zwakkeren op  kapitaal in handen v. steeds minder kapitalisten.
 Koopkracht daalt  overproductie en crisissen
 Strijd tss arbeidersklasse (proletariaat) en bourgeoisie.
 Uitschakeling v. bourgeoisie
 Ineenstorting kapitalistisch systeem  overwinning proletariaat
 socialisme: productiemiddelen worden beheerd door de staat
 klasseloze communistische MS: productiemiddelen beheerd door
samenwerkende gemeenschappen  staat wordt opgeheven
 productie in dienst v/d mens.
 Men zal nu vrij arbeid kunnen kiezen + iedereen presteert naargelang v. zijn
capaciteiten + ontvangt volgens zijn behoeften  ieder mens kan zijn lichamelijke
en intellectuele gaven optimaal ontplooien.
e) De humanistische ondertoon
o ‘Das Kapital’ beschrijft: ontwikkeling in de richting v/d proletarische revolutie en
klasseloze MS als noodwendigheid die men op basis v. wetenschappelijke analyse
kan detecteren .
- Marx bestudeert niet alleen de ellende van proletariaat, keurt het ook af op basis
van morele gronden.
 Komt naar voor in de theorie v/d vervreemding/aliënatie.
 Economische vervreemding:
 Vervreemding ivm arbeid = product dat arbeider maakt komt
tegenover hem te staan als een vreemd wezen.
 Vervreemding ivm arbeid als activiteit = gedwongen arbeid leidt tot
fysieke uitputting en geestelijke verdwazing.
 Vervreemding v/d medemens = enige menselijke relatie is die tss
arbeider en zijn verdrukker.
 Religieuze vervreemding (gevolg van economische vervreemding + speelt
zich enkel in bewustzijn af).
o Feuerbach = Marx: godsdienst is het zelfbewustzijn v/d mens die zichzelf nog niet
gevonden heeft.
Feuerbach  Marx: ziet mens als lid v. MS en MS brengt godsdienst voort als een
verkeerd wereldbewustzijn omdat zij een verkeerde wereld is.
45
2.4 Het nihilisme van Stirner
o 1 v/d grondleggers v/h nihilisme
o Links-hegeliaanse poging:
- zelfvervreemdingen v/d mens af te breken  traditionele waarden v/d
geschiedenis op een helling zetten en alleen eigen Ik als laatste waarde te
poneren.
- ziet zichzelf aan eindpunt v/e historische evolutie  doel: Het Ik.
o Stirners woorden:
- Tot nu toe altijd moeten inzetten voor de goede zaak vb. voor God.
- God moet geen hogere zaak dienen dan zichzelf.
- Alles wat men heeft voorgesteld aan de mens als ideaal, staat uitsluitend voor
zichzelf.
- 1e werkelijkheid waarmee hij geconfronteerd wordt: ikzelf.
 Richt zich tegen links-hegelianen.
- Voor elk mens is zijn Ik de enige waarde.
- Het goddelijke is zaak van God, het menselijke is zaak van de mens MAAR mijn
zaak is noch goddelijk, noch menselijk  het is enkel het mijne.
46
Hoofdstuk 9: Filosofie in de 19e eeuw
1.
o
o
o
o
Arthur Schopenhauer (1788-1860)
Tegenstander van Hegel en Duitse idealisten.
Bewondering voor Kant, Plato, Spinoza en Hume.
Hij had geen volgelingen, hij had nochtans opvallende literaire kwaliteiten.
Hij had een pessimistische visie.
1.2 De wereld als Wil en Voorstelling
o Ziet zichzelf als iemand die de filosofie van Kant voltooid.
- Bekritiseert die filosofie maar vindt centrale intuïties van Kant belangrijk.
 Vb. onderscheid tss verschijnselen & ‘dingen op zichzelf’ (het Ding an sich
= phenomena en noumena: het verschijnde en het dieper gekende).
- Verwijt Kant dat hij ‘Ding an sich’ als oorzaak v/d fenomenen ziet  ‘oorzaak’
alleen op fenomenen onderling van toepassing !
 Schopenhauer ziet zintuiglijke indrukken niet als enige toegankelijke kennis
voor de mens: ook ordeningsvormen!
 Zodat we wereld in de vorm van objecten zien
- Toch neemt hij tweedeling (phenomena en noumena) over van Kant  MAAR
Ding an sich ziet hij niet als toegankelijke kennis.
o Zoals Spinoza ziet hij parallellisme tss lichaamsactiviteiten en wilsacten  voert dit
idee verder uit:
- Naast totale, waarneembare werkelijkheid is er een andere, diepere werkelijkheid
die in wezen Wil is; onze individuele Wil is daar maar een beperkte manifestatie
van (=> De wereld als Wil en Voorstelling)
 ‘wereldwil’ = Ding an sich/noumenon
 Werkelijkheid = gevecht van alles tegen alles (ook in dierenwereld: dier
kan slechts voortbestaan door de vernietiging van andere levende wezens)
 Op hoogste niveau °rede => ook gericht op overleven & beïnvloed
door gevoelens en motieven.
- Theorie v/h onbewuste: de wil is onafh v/h bewustzijn => zo kan het subject
gevoelens, strevingen en doelen hebben die onbekend zijn.
o 2e deel v/d “Wereld als Wil en Voorstelling” = ‘De metafysica vd seksuele liefde’
- Seks = het publiek geheim dat nooit duidelijk genoemd mag worden, maar altijd
als vanzelfsprekend doorgaat ; het is het uiteindelijke doel van elk menselijk
streven.
- Drang naar seksueel verkeer = kern van ons wezen en de geslachtsdelen zijn het
brandpunt v/d wil.
47
- Gericht op het behoud v/d menselijke soort.
1.3 De menselijke existentie
o De Wil = onuitputtelijke bestaansdrift.
- MAAR géén doel dus ook nooit een bevrediging  eeuwig onbevredigende wil
 ononderbroken onlust.
 Bron van Schopenhauers pessimisme:
 Enige vorm van bevrediging is van negatieve aard: het reduceren v/d
begeerte en dus v/h lijden.
o  Leibniz: “We leven in de best mogelijke der werelden”
-  Schopenhauer: de wereld is geordend alsof het de bedoeling was hem alleen
met grote moeite verder te laten bestaan. We leven in de slechtste van alle
mogelijke werelden.
o  Vooruitgangsgeloof v/d Verlichting.
-  Schopenhauer: er is geen vooruitgang, enkel zinloze herhaling v/d ellende.
1.4 Verlossing uit de hel?
o Groot deel van Schopenhauers werk over manieren om uit de hel te ontsnappen
- Wil kan niet worden ontkend door een andere wil, maar alleen door kennis.
- Toch mogelijkheid om aan wil te ontsnappen: begeerte reduceren: zich losmaken
v/h streven om belangen te verwerven  op 2 manieren:
 Esthetische beleving:
 Passief aanschouwen v/d natuur en kunst.
 kennisverwerving i/d wetenschap
 richten op individuele fenomenen om ons te richten op het algemene en
wetmatige dat erin tot uiting komt.
o Schopenhauer ziet slechts redding i/h niets (≠ zelfdoding)
- Het zoeken v/h niets ligt in het inzien v/d nietigheid v. alle streven.
 Vorm van religiositeit (geen verband met een godheid want hij was
atheïst)
o Ethiek: wijst categorische imperatief af: mensen streven in hun gedrag vaak geluk na
 leidt vaak tot egoïsme.
- Altruïsme die hieruit voortvloeit = medelijden = streven naar reduceren van lijden
bij anderen  samen met Bentham (1 v/d 1ste in de westerse filosofie die dat
deden).
2. Het positivisme
o Positivistische denkwijze
48
- Positivisme = opvatting dat alle cognitieve problemen die de mens kan stellen
enkel en alleen op te lossen zijn met de methodes v/d positieve wetenschappen,
door beroep te doen op ervaringsgegevens.
o 19e E – Engeland – STUART MILL
o Duitsland – MACH
o Amerika – PEIRCE – pragmatisme
 Bij allen dezelfde grondtendens aanwezig maar ≠ uitwerking.
2.1 Het positivisme van Auguste Comte
o Voornaamste werk “Cours de philosophie positive”
- Opvatting: alle kennis moet wetenschap worden.
o Karakteristieken van zijn leer:
2.1.1 Theorie v/d 3 stadia i/d geschiedenis v/d mensheid
o Het theologisch stadium:
Mens probeerde problemen op te lossen door te geloven in bovennatuurlijke krachten
 Fetisjistische fase: men gelooft in vage natuurkrachten, magische vw,
geesten.
 Polytheïstische fase: krachten worden goden; ingreep van aantal goden.
 Monotheïstische fase: bovennatuurlijke krachten worden toegeschreven
aan 1 God.
o Metafysische stadium:
Begint bij de Grieken: fenomenen verklaren dmv abstracte principes zoals substantie,
vorm, levensbeginsel, einddoel…
49
o Positieve stadium:
Alles verklaren dmv wetenschap  op alle problemen toepassen  theologie en
metafysica worden nutteloos.
2.1.2 Classificatie v/d wetenschappen
o Hij rangschikt de fundamentele wetenschappen van dalende algemeenheid en
stijgende complexiteit.
- Elke wetenschap gebaseerd op de vorige  de resultaten ervan w gebruikt en
nieuwe aan toegevoegd.
- Elke wetenschap kan het positieve stadium pas bereiken wnr de voorafgaande
wetenschappen die al bereikt hebben.
2.1.3 De sociologie
o Laatste positieve wetenschap = sociologie = studie v/d mens (de mensheid); studie
v/d organisatie v/d MS en v/d ontwikkeling v/h menselijk denken.
o Bedoeling:
- Theoretische aard.
- Maatschappelijke orde herstellen.
 Neemt ideeën van Saint-Simon over in zijn uitwerking.
o Comte= conservatief getinte denker over maatschappelijke problemen.
2.1.4 Godsdienst v/d mensheid
- Concrete organisatie: geïnspireerd door de hiërarchie v/d Katholieke Kerk.
- Comte was soort opperpriester.
2.2 Brits positivisme
o Positivisme van Comte in Engeland bekend door Stuart Mill.
2.2.1 John Stuart Mill
o Psychologie = basiswetenschap
- Bestudeert bewustzijnsinhouden, ervaringen en verbindingen daartss.
 Logica = methode om eigenschappen van die verbindingen te OZ.
 “a system of Logic” (waarin hij logica v/d inductie onderzoekt)
50
o Mill = 1 v/d basisauteurs van het liberalisme
- Zijn standaardwerk: “On Liberty”
- Bespreking v/h paternalisme = gedragsregel: men gaat tgn uitdrukkelijke wil van
iemand, voor het eigen welzijn.
 Aanvaardbaar tegenover onmondige kids en mentaal gestoorden.
 Tweevoudige argumentatie:
 Niemand weet beter dan het individu of en in welke mate hij onder
een paternalistische beslissing lijdt.
 Niemand is meer dan dat individu bij dat lijden betrokken.
 Paternalist handelt niet alleen onwetend, ook ongevoelig (hoeft gevolgen
van zijn beslissing niet aan lijve te ondervinden).
 Hij ligt aan de basis v/d in de bio-ethiek aanvaarde eis dat men geen
diagnose/therapie opdringt zonder geïnformeerde toestemming (informed
consent) v/d patiënt.
o “The subjection of Women” door zijn vrouw geïnspireerd.
- Verdedigt de gelijkberechtiging van man en vrouw.
2.2.2 Bentham
o Ethiek van Mill beïnvloed door BENTHAM:
- Ontwikkelde het utilitarisme.
- Ethiek moet zich enkel oriënteren op de vermeerdering van geluk (=moreel
positief) en de vermindering van lijden.
 Criterium: mogelijkheid tot ervaren van pijn , vermogen tot lijden =
consequentialisme = niet alleen algemene beginselen zijn belangrijk, maar
ook de gevolgen v/d handelingen met betrekking tot geluk en lijden.
 beroemd zijn de regels waarmee hij ook dieren insluit in zijn ‘morele
kring’ en dus ethisch meetellen.
o Voorstander van vrije meningsuiting, gelijkheid van rassen, gelijkheid van man en
vrouw, tolerantie tegenover religieuze, filosofische en ideologische opvattingen en
handelsvrijheid.
51
2.2.3 Spencer
o Aandacht voor aanleg v. spoorwegen, bruggen, ontwerpen van klokken ..
 praktische en technische problemen
o Later geïnteresseerd in filosofische kwesties.
- Boeken met ideeën analoog aan DARWIN:
 Darwin  Spencer: past evolutionaire denken toe op alle wetenschappen.
 “survival of the fittest” uitspraak die eigenlijk van Spencer komt.
o “A system of synthetic philosophy” : filosofie moet proberen datgene wat we wel
kunnen kennen, zo goed mogelijk te ordenen
 overkoepelend beginsel nodig = ‘De wet v/d evolutie’:
 Materie integreert zich in meer.
o Economisch & politiek:
- pleitte voor maximale individuele vrijheid.
- verzette zich tegen vormen van staatssocialisme.
 bewondering van kapitalistische ondernemers MAAR kritiek in eigen land
o blind vr sociale nadelen v/d industriële revolutie en v/d laissez-faire
economie.
o ‘Sociaal darwinisme’ w ook wel ‘sociaal-spencerisme’ genoemd
3. Overgangsfilosofen
o 2e helft 19e E – filosofen geven reacties op nieuwe situatie door de opkomst v/d
nieuwe wetenschappen  ze proberen algemene filosofische inzichten te brengen.
o Meest gemeenschappelijke kenmerken: antipositivisme.
- Ze aanvaarden niet dat men de werkelijkheid door 1 enkele wetenschappelijke
methode kan kennen.
3.1 Geesteswetenschappelijke filosofie: Wilhelm Dilthey (1833-1911)
o Problemen niet door NW methode op te lossen: menselijk leven moet uit zichzelf
verklaard worden.
o “Einleitung in die Geisteswissenschaften”
- Thesis over 2 soorten wetenschappen.
a) Natuurwetenschappen
o Ervaring, experiment, mathematisch apparaat
o Doel: verklaren/erklären
b) Geesteswetenschappen
o begrijpen/verstehen
52
o Verstehen: om tekst goed te begrijpen moet met zeker aanvoelen v/d samenhang
waarin tekst geschreven is.
- Taal verstaan
- Verbanden kunnen leggen
 Deze methode past Dilthey ook toe op het begrijpen van historische situaties +
ziet in psychologie een analoge aanpak: Einfühlung voor menselijke gedragingen
o Onderscheid natuur- en geesteswetenschappen  bijgedragen tot antipositivistische
mentaliteit
- Minachting voor geesteswetenschappen
- Volgens SNOW zou groep van wetenschapsmensen uiteenvallen in de ‘Two
Cultures’
3.2 Het neokantianisme van Windelband en Rickert
a) Wilhelm Windelband
o “Geschichte und Naturwissenschaft”
- Er bestaan 2 soorten wetenschappen.
- Dilthey: sociologie en psychologie behoren tot de geesteswetenschappen
 Windelband: sociologie en psych. behoren tot de NW.
 Ze hanteren beide ander indelingscriterium:
 Windelband:
 NW zijn nomothetisch:
o Algemene wetten opstellen dia alle particuliere
fenomenen beheersen.
o Verklaren en voorspellen.
 Geesteswetenschappen zijn idiografisch:
o Individuele fenomenen bestuderen.
o Het particuliere beschrijven.
b) Heinrich Rickert
o Lln van Windelband
o “Kulturwissenschaft und Naturwissenschaft”
o ‘geesteswetenschap  ‘cultuurwetenschap’
- Wou de duistere term ‘geest’ vermijden
- Probeert aan te tonen waarom men individuele fenomenen beschrijft:
 Reden: in cultuur beleeft men waarden; het gaat niet alleen om objectieve
beschrijving van fenomenen ; men is geïnteresseerd in dit of dat particulier
fenomeen omdat men het waardeert.
53
c)
o Windelband & Rickert: Neokantianen van Baden.
o Cassirer, Cohen, Natorp: Neokantianen van Marburg:
- Problemen op lossen door neokantiaanse a-priorivormen te vervangen door
dynamisch denkproces dat probeert de werkelijkheid te vatten.
 Mens-en cultuurwetenschappen bestudeerd door CASSIRER –
“Philosophie der symbolischen Formen”
3.3 Vitalisme, Bergson, Driesch
a) Henri Bergson
o Voornaamste Franse opponent v/h positivisme.
- Eind 19e E – invloedrijk in Frankrijk.
o Vertrok vanuit biologie.
- Geboeid dr evolutietheorie v. Darwin MAAR aanvaarde het mechanisch karakter
ervan niet.
- Zijn eigen visie in “L’évolution créatrice”:
 Onderscheid in de wereld (niet meer tss materie & bewustzijn, materie &
geest) MAAR tss dode materie en leven = dualisme (2 types
werkelijkheid):
 Dode materie: wat men in NW bestudeert:
 Statisch, als er beweging is gaat het om continue en
omkeerbare beweging die je kunt voorspellen, fysische tijd
die men meet via instrumenten zoals uurwerken.
 Mechaniscisme en derterminisme
 Levende materie:
 Fenomenen die men met methodes v/d NW niet kan vatten:
o L’élan vital: scheppingsdrang die een nietdeterministische, spontane, vrije beweging veroorzaakt,
niet voorspelbaar, niet kan gemeten worden in fysische
tijd.
o La durée.
 Hij ziet in evolutie naar hogere complexiteit, betere
beheersing v/d omgeving en rijkere creativiteit  komt tot
haar toppunt in de mens.
54
 Onderscheid tss twee typen van denken:
 Het intellect.
 L’intuition:
 In staat l’élan vital te achterhalen.
o Dilthey & Windelband: NW vs geesteswetenschappen  Bergson: wetenschappen
vs nieuwe soort metafysica (intuïtie)
b) Hans Driesch
o Bergson: zag zichzelf niet als vitalist MAAR was wel vitalist WANT je kan het leven
niet verklaren op basis van fysische en chemische wetmatigheden.
o Driesch: zag zichzelf wel als vitalist:
- Studie van embryologische fenomenen  levende wezens bezitten ‘emergente’
eigenschappen = nieuwe, hogere kenmerken.
 Hierdoor dieren ≠ mensen
4. Wetenschap en ethica: Friederich Nietzsche (1844-1900)
o 1ste grote denker die tot bewustzijn is gekomen v/d wereldbeschouwelijke implicaties
v/d wetenschappelijke ontdekkingen (19e E).
o Klassiek filoloog (taalkundige).
4.1 Afbraak
o Kenmerken v zijn materialistische zienswijze:
- Einde v/h godsgeloof:
 God = dood.
 Zelfverheerlijking v/d mens: mens die zichzelf als evenbeeld van God voelt
en zich daarom verheven voelt boven alle andere schepsels  dit idee
vervalt.
 De wereld, de mens heeft geen doel meer; er is alleen een toevallig
gebeuren.
o Plaats van de mens in de wereld w nog meer geaccentueerd door:
- 2 grote revoluties in NW:
 Copernicus: plaatste aarde en mens niet meer centraal in het heelal.
 Darwin: mens gereduceerd tot diersoort.
- Wetenschappelijk feit erkennen dat in de totaliteit v/d WH de mens een
accidenteel kortstondig fenomeen is.
- Mythologie van creatieve/doelgerichte evolutie naar hogere vormen veegt
Nietzsche van tafel.
55
 Noch in god, noch in de wetten v/d kosmos is er dus enige grond voor waarden,
normen, doel, zin …
o Schakelt mogelijkheid uit dat mens in zichzelf een hoger principe zou vinden dat hem
bijzondere waardigheid zou garanderen  dualisme van geest en lichaam wordt
door moderne wetenschap geëlimineerd.
o Nietzsche wou dat mensen inzien dat er geen God is, dat de mens geen
geprivilegieerd wezen is en dat hijzelf niets anders dan lichaam is.
- Er zijn dus geen normen of waarden, ook geen plichten of verantwoordelijkheden.
 Nihilisme van Nietzsche (~Stirner)
o Minachting voor diegenen die na de godsdienst een mensheidsdienst
willen introduceren.
o Godsdiensten zijn voor de zwakkeren die het leven niet aankunnen.
 De geëerde ethiek v/h christendom is een uiting v/h ressentiment
v/d zwakken of laffen.
o Vertrouwen v Nietzsche in resultaten v/d wetenschappen slaat om  in een vorm
van relativisme.
- Kenacten v/d mens slechts een middel om in leven te blijven.
- Beeld dat we vormen v/d wereld staat in functie v/d strijd om zelfbehoud.
4.2 De positieve bijdrage
o Hij baseert zijn inzichten op een mensvisie, een antropologie
- Antropologie neemt de zwakheid als gegeven & fundamentele moeilijkheid v/d
mens om met zichzelf in het reine te komen.
o = met Schopenhauer: leven is een lijden.
o ≠ met Schopenhauer: gelatenheid en afstand doen v/d begeerte is geen oplossing.
a)
o Nietzsche vond geen criterium om de mens boven de dieren te stellen MAAR vond
wel dat mens een speciaal soort dier is met karakteristieke eigenschappen.
- Dieren: aangepast aan omgeving en leven
 instinctieve gedragspatronen  vastliggende reacties
- Mens: geen aangepastheid = het ‘zieke dier’ ;een op de toekomst gericht dier.
56
b)
o Mens is vat vol tegenstrijdigheden en mogelijkheden MAAR staat ook open voor iets
nieuws, voor de toekomst.
o Centrale drijfveer: de wil tot zelfbevestiging.
- Mens wordt voor zichzelf een opgave: enkel door zijn eigen machtsdrang kan hij
zich tot een nieuw wezen herscheppen.
 Dat hoge wezen = Uebermensch:
 kan men niet zomaar bereiken, het is een opgave die men zich stelt.
 de mens die ja zou zeggen tegen het leven zoals het is, met alle
tegenstrijdigheid, zijn zin-en doelloosheid en die alleen in zichzelf
rechtvaardiging vindt.
c)
o na destructie van alle waarden kan Nietzsche toch nog positieve betekenis geven
aan het leven.
- dankzij cultuurwetenschappelijke pool van zijn PH.
- dankzij affiniteit met bepaalde aspecten v/d Griekse cultuur.
- dankzij bewondering voor scheppingsdrang v/d kunstenaar.
4.3 Invloed
o Nietzsche heeft veel invloed gehad op filosofen v 20e E, literatoren en heel wat
anderen.
o Zijn meest bekende thema’s:
- Dood van God.
- Nihilisme.
- Uebermensch.
- Onderscheid tss Apollinisch en Dionysisch element i/d Griekse cultuur.
- Twee types moraal: heren-en slavenmoraal.
57
Hoofdstuk 10: De twintigste eeuw tot de ‘golden sixties’
o Filosofie 1e helft 20e E: ontstaan in intellectueel klimaat & bepaald door uiteenlopende
invloeden.
o POS: Wetenschappelijke en technologische ontdekkingen v/d 19e E breiden uit
- Stimulans zich aan te sluiten bij bepaalde mentaliteit: ‘wetenschappelijktechnologisch optimisme’.
= overtuiging dat alle menselijke problemen door de wisselwerking tss
wetenschap en technologie kunnen en zullen opgelost worden
 Onoplosbare problemen: vb de dood worden door wetenschap en
technologie verlengd in levensduur.
 Problemen ontstaan dr technologie zelf zullen door die technologie tot
oplossing komen.
- Geïndustrialiseerde landen: grote vooruitgang op gebied v/d volksgezondheid,
bevrediging v/d basisbehoeften en realiseren v/e welvaart.
 vormen van ontspanning, genot en welzijn (toegankelijk voor brede massa)
o NEG: periode kende 2 WO:
- miljoenen slachtoffers, verdeling v/d wereld in ‘kapitalistisch’ en ‘socialistisch’
blok, 3e en 4e wereldlanden.
- tss oorlogen: economische crisis ’30.
1. Het logisch empirisme
o Na WO I: nieuwe kennistheorie/nieuwe vorm van filosoferen:
- Voortzetting v/h positivisme v/d 19e E.
- = logisch empirisme of logisch positivisme of neopositivisme.
1.2 Wegbereiders
o Enkele voorlopers van het logisch empirisme:
c) Ludwig Wittgenstein (1889-1951)
 Wittgenstein I ≠ Wittgenstein II
- Verschil tss zijn 1e en 2e periode zijn enorm groot!
o Wittgenstein I:
- Als 1ste kennistheoretische conclusies getrokken uit Principia Mathematica
 geformuleerd in zijn Logisch-philosophische abhandlung (= Tractatus LogicoPhilosophicus)
 Moeilijk werk: onduidelijke formulering, moeilijk om in te zien op welke
vragen hij wil antwoorden.
58
- Idee dat alle oordelen opgebouwd zijn uit atomaire oordelen.
 Iedere propositie is een waarheidsfunctie van elementaire proposities.
 Samengestelde oordelen die altijd waar zijn.
= Logische waarheden/tautologieën.
 Negatie: contradictie.
 Zegt niets over de wereld.
 Waarheidswaarde staat vast.
 Ze hebben geen eigenlijke zin, zijn zinloos = geen empirische
betekenis.
 Samengestelde oordelen waarvan de waarde afhangt van die van
hun samenstellende delen.
 Oordelen met betekenis.
 Verzameling van alle ware zinnen = NW.
 Alle zinnen met betekenis samengesteld uit atomaire zinnen
 waarheid OZ door na te gaan of de atomaire proposities
waarin ze uiteenvalt waar zijn.
o Manier van OZ: elementaire oordelen =
aaneenschakeling van namen  namen verwijzen nr
dingen  zin schakelt namen aaneen  dingen die in
de werkelijkheid overeenkomen met die namen zijn ook
aaneengeschakeld.
o Maw. Een atomaire zin = afbeelding van een toestand
 Atomair oordeel heeft betekenis als het de
afbeelding is van een toestand (Sachverhalt) 
Een feit bestaat in het zich voordoen van 1 of >
toestanden  De wereld is de verzameling van
feiten.
- Kwam tot een reeks interessante conclusies.
 Er zijn 2 soorten oordelen:
 Die waarbij men uit structuren kan opmaken dat ze waar zijn
= tautologieën (analytische zinnen).
 Die waarbij dat niet het geval is (synthetische zinnen).
 OZ v/d betekenis en v/d waarheid steunt op een ‘wijzen’/’tonen’.
 Betekenis v/d namen in een atomair oordeel kan slechts getoond
worden omdat je het niet in nieuwe oordelen kunt splitsten, drm is
het onmogelijk de betekenis ervan in oordelen uit te leggen 
wijzen is het enige dat overblijft.
59
 Combi van namen die niet naar een ding verwijzen = scheinsatz
(schijnoordeel) = onzinnig.
 Onderscheid tss:
 Onzinnige uitspraken.
 uitspraken die empirisch zinledig zijn:
o zijn altijd waar of vals.
 uitspraken die empirisch zinvol zijn:
o verwijzen naar een toestand.
 Alle sachverhalte (toestanden) kan men in oordeel uitdrukken DUS alles
wat gedacht kan worden kan klaar gezegd worden.
 doel van filo = zinnen verhelderen.
 Relatie tss zinnen en toestanden kan alleen maar getoond worden.
 Wat Wittgenstein de ‘wereld’ noemt is dat waarover men helder kan
spreken:
 Zaken waarover men niet kan spreken behoren niet tot feitelijke,
kenbare wereld.
 Wittgenstein eindigt zijn werk met te zeggen dat het zelf onzinnig is
+ uitspraak: ‘waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen’.
1.3 Filosofie van de Wiener Kreis
a) Algemene karakteristieken
o Poging tot verheldering en explicatie van ideeën van empiristische en positivistische
oorsprong.
- Begrippen en methodes ontleend aan moderne logica & vertrekkend van inzichten
van Wittgenstein.
- Empiristische opvatting: metafysica is waardeloos maw waardevolle menselijke
kennis = logico-mathematisch of heeft betrekking op waarneembare gegevens.
 Logisch-empiristen: hun taak om een formulering te zoeken die aansloot
op de situatie v/d wetenschappen begin v/d 20e E & die rekening hield met
de problemen die een dergelijke uitspraak oproept.
 Bij behandeling van die problemen  stellingnamen:
 Taak v/d filosoof = analyse van taal
o Moet zorgen voor verheldering v begrippen, inzicht in
wetenschap & elimineren van metafysische uitspraken.
 Logica & wiskunde: 1 eenheid
o 1 methode van toepassing.
60
o Proposities zijn analytische en a priori: leren ons niets
over de wereld.
 Wiskunde & ervaringswetenschappen verschillen van elkaar
MAAR buiten deze 2 is er geen 3e waardevolle kenactiviteit.
o Er zijn geen synthetische-a-priorioordelen en metafysica
is ‘zinledig’.
 Criterium om zinvolle uitspraken te onderscheiden van
zinledige uitspraken.
 Ervaringswetenschappen vormen 1 eenheid
o Geen ≠ tss de ervaringsgegevens waarop ze steunen
en ook de taal v/d wetenschappen is gelijk.
o Alleen empirische wetenschappen geven betrouwbare
info over de wereld.
o Proposities in wetenschapen zijn synthetisch en aposteriori.
 Logisch-empiristen: belangrijke bijdragen aan logica, grondslagen OZ v/d
wiskunde en NW.
o 2 voornaamste ‘filosofische’ stellingnamen v/d Wiener Kreis:
- Opvatting over betekeniscriterium.
- Opvatting over de eenheidswetenschap.
b) Het betekeniscriterium
o Filosofie v/d Wiener Kreis = filosofie v/d taal/menselijke communicatie.
- Communicatie = communicatie waarbij men kennis mededeelt.
- Wnr men vraagt of begrippen/oordelen een betekenis hebben = betekenis met
betrekking tot de werkelijkheid:
 Cognitieve betekenis = mate waarin deze begrippen communicatie over de
werkelijkheid mogelijk maken.
 Men moet wel onderscheid maken tss communicatie van cognitieve
inhouden en alle andere vormen.
 betekeniscriterium/verificatiecriterium:
 Bedoeld om onderscheid te maken tss proposities die wel
cognitieve betekenis hebben en andere die dat niet hebben.
(1) 1e formulering v/h verificatiecriterium
o SCHLICK
61
o Welke feiten moeten er bestaan opdat een oordeel waar zou zijn en welke opdat het
vals zou zijn?  verificatiecriterium omdat ‘verificatie’ = controleren v/d waarheid of
de valsheid vanoordeel op basis van observatie.
- Oordeel heeft betekenis als men het kan verifiëren en de verificatiemethode is de
betekenis ervan.
(2) 2e formulering
o Proberen criterium met logische middelen te formuleren binnenin de taal.
o Probleem v/d controle w geëlimineerd omdat men de observatie-oordelen als
gegeven verondersteld  uitwerking in Carnaps “Logische Syntax der Sprache”.
o MAAR algemene uitspraken kunnen met dit criterium nooit geverifieerd worden
 ‘falsificatiecriterium’ MAAR dan kan men zinnen met existentiële quantor niet
falsifiëren.
(3)
o Carnap – “Testability and Meaning”.
o Nadruk niet meer op zinvolheid v oordelen maar ook op die van begrippen:
- Inzien dat we in wetenschappen veel begrippen gebruiken die niet door expliciete
definitie tot observatiepredicaten te herleiden zijn: ‘dispositiepredicaten’.
 Carnap slaagde erin voor deze termen een nieuwe definitievorm te
ontwikkelen: conditionele definitie.
- Hij stelt een verzwakte vorm van verificatie voor: geen enkele algemene zin of wet
is verifieerbaar  ‘confirmeerbaarheid’.
 Een oordeel is confirmeerbaar als er observaties voorstelbaar zijn, die
betrouwbaarheid ervan zouden verhogen of verlagen.
 Het begrip betekeniscriterium w ‘verificatie’  ‘confirmatie’.
(4)
o Ingezien dat je in wetenschap niet alle begrippen rechtstreeks kunt definiëren:
- Begrippen w via axioma’s v/d fysische theorie ingevoerd en hun relatie met de
observeerbare gegevens hangt samen met het feit dat een theorie met zulke
‘theoretische’ concepten eenvoudiger construeerbaar is dan zonder deze
middelen.
o Een wetenschap bevat 2 talen:
- Theoretische taal.
- Observatietaal.
 2 talen w met elkaar verbonden door ‘correspondentieregels’.
62
 Zinvolheid van begrippen wordt nu afhankelijk v/d vraag of ze in de
theorie definieerbaar of afleidbaar zijn  begrippen zijn dan
metafysisch, zinledig wnr ze in een theorie overbodig zijn 
theoretische constructies w zonder meer aanvaardbaar.
 betekeniscriterium niet meer formuleerbaar voor die
wetenschappen die het stadium van axiomatisering nog niet bereikt
hebben: mens- en cultuurwetenschappen.
(5) Besluiten over het betekeniscriterium
o Formulering van betekeniscriterium dat onderscheid tss zinvolle en zinledige
uitspraken mogelijk maakt, is nog niet realiseerbaar.
- (a) Probleem: hoe moeten we door observatie de waarheid of valsheid van
oordelen uitmaken  door inductie = ‘confirmeren’ van oordelen.
 Onbetwistbaar verificatie- of confirmatiecriterium kunnen we niet formuleren 
project van Wiener Kreis is mislukt  logisch empiristen hebben kritiek en
verbeteringen gebracht en hebben inzicht in taal en structuur v/d wetenschap
verhelderd.
- (b) Inductieve logica kunnen we niet exact beschrijven MAAR toch werd er een
inductieve praktijk ontwikkeld  voor opstapelen van betrouwbare kennis  nog
altijd mogelijk op intuïtieve wijze een betekeniscriterium te formuleren.
- (c) Belang van betekeniscriterium: wetenschapsmens en filosoof worden ervan
weerhouden begrippen te introduceren die geen empirische betekenis hebben +
pogingen om begrippen die ze reeds gebruikten te verhelderen.
 Verheldering mag slechts op 2 wijzen:
 Precisiering met logico-mathematische middelen.
 Directe verbinding duidelijk maken met observatiegegevens.
- (d) nuancering: “the mathematical Theory of Communication”- SHANNON:
 Communicatie v info vertrekt van bron  via zender, over kanaal
 ontvanger  geadresseerde.
 Tijdens verbinding: ruis (noise)  bericht w gestoord.
 Ongestoorde communicatie is ideaal dat men poogt te bereiken maar lukt
slechts moeilijk.
 NW heeft ideaal van ongestoorde communicatie redelijk goed benaderd
 niet in menswetenschappen en metafysische traktaten.
 DUS naïef comm onder mensen op te delen in zinvolle en zinledige.
 Logisch-empiristen overdrijven dus als ze alleen met zinvolle
oordelen willen werken.
63
 Niet alles wat gezegd kan worden, kan helder gezegd worden, maar men moet
telkens opnieuw pogen de helderheid te verhogen.
1.4 Karl Raimund Popper (1902-1994)
o Bijdragen op vlak van sociale en politieke filosofie.
- Werk op gebied v/d wetenschapsfilosofie: “Logik der forschung” (=”The Logic of
Scientific Discovery”).
- Wetenschapsfilosofie van Popper ~ wetenschapsfilosofie v/d Wiener Kreis MAAR
  Popper niet geïnteresseerd in betekeniscriterium voor begrippen of
oordelen.
  Popper beweert niet dat sommige begrippen ‘metafysisch’ zijn.
 = Ook Popper heeft belangstelling voor vraag hoe je echte
wetenschappelijke theorieën kunt onderscheiden v niet-wetenschappelijke.
= falsifieerbaarheid.
 Echte wetenschap moet mogelijkheid bieden beweringen af te leiden
die door de feiten kan worden bevestigd/onderkend.
 Onderkennen ≠ bevestigen:
o Wnr feiten de afgeleide bewering ontkennen, dan is de
theorie daardoor weerlegd, gefalsifieerd.
o Bevestigen v/d afgeleide bewering leidt tot versteviging
v/d theorie: ‘corroboratie’ .
 zijn stelling dat inductie niet bestaat.
- Aangetoond dat een wetenschappelijke theorie risico’s moet nemen:
theorie is ↑ waardevol als er ↑ risico’s genomen werden.
- Theorie van veralgemeende relativiteitstheorie had op hem diepe indruk
nagelaten:
 Voorspelt afwijking v/h licht v/d sterren als het voorbij de zon komt.
 Popper paste dit toe op psychoanalyse & marxisme.
 Later kwam er verslag over experiment dat de theorie had gefalsifieerd.
 LORENTZ was ontgoocheld want vond theorie zo mooi.
 Experiment kon niet herhaald worden.
 Niet evident om theorie volledig te verwerpen wnr theorie
gefalsifieerd is  mogelijk dat bepaald aspect de oorzaak v/d
falsificatie is en dat de theorie met kleine wijziging, verder
‘gecorroboreerd’ wordt.
 Asymmetrie tss verificatie en falsificatie is niet zo uitgesproken als Popper
beweert.
64
o ‘corroboratie’
 = theorie blijft even onzeker na falsificatie.
 = verhoogde betrouwbaarheid.
 Moeilijkheden van Poppers theorie bekritiseerd en/of verfijnd (door vb KUHN,
LAKATOS, FEYERABEND)
1.5 De Britse taalanalytische filosofie
o Reactie op Russel en Wittgenstein  vorm van filosoferen in Engeland:
- Beoefenaars noemen hun bedrijvigheid: ‘linguïstic analysis’ OF ordinary language
analysis.
- NUCHELMANS noemt het: ‘filosofie v/d gewone taal’.
a) De tweede Wittgenstein
(1) Inleiding
o Succes van ‘Britse school’ onder invloed van ‘tweede Wittgenstein’.
o Wittgenstein II:
- Meende na schrijven van Tractatus dat alle fundamentele filosofische problemen
opgelost waren  Stopte met filosoferen  werd onderwijzer.
- Kwam tot bevinding dat deel v/d aanpak v/d Tractatus verkeerd was  opnieuw
belangstelling voor wijsbegeerte  begon te doceren.
 Nota’s van zijn colleges overgetypt en onder Engelse filosofen verspreid.
 1 werk heeft hij als boek opgesteld: Philosophische Untersuchungen (=
“Philosophical Investigations”).
 Moeilijk werk: geen kennis van moderne logica nodig maar geen
duidelijke afgelijnde theorie in te vinden; Poging onhoudbaarheid van
traditionele uitspraken aan te tonen dr te wijzen op simplistische
opvatting over taal.
 Methode: berust op nieuwe inzichten over het functioneren
van de taal.
- Grote ≠ in opvattingen v/d Tractatus en die 2e periode: Wittegenstein I en
Wittgenstein II.
(2) Afbraak van de Tractatus
o Wittgenstein I: er bestaat 1 basismodel, 1 ideale taal.
 Wittgenstein II: breekt deze opvatting af:
 Onbepaalbaar aantal types van talen: kunnen verwantschap hebben met
andere maar zijn zeker niet vanuit zelfde basisschema beschrijfbaar.
 Want taal heeft veel verschillende functies.
65
o Wittgenstein I: ideale taal v/d Tractatus had mooie hiërarchische structuur
 Witggenstein II: verwerpt hij:
 ‘eenvoud’ en ‘complexiteit’ zijn veelzinnig.
 Ideaal van een exacte taal bestaat niet:
 ‘exact’ is niet met eenvoudige criteria vast te leggen.
o Wittgenstein I: wereldvisie in de Tractatus.
 Wittgenstein II: wijst wereldvisie v/d Tractatus af omdat hij zijn Abbildungstheorie
laat varen.
 Waarin hij veronderstelde dat de atomaire oordelen een afbeelding
vormen van een Sachverhalt.
(3) Nieuwe opvatting over de taal
o Wittgensteins kritiek op zijn vroegere opvattingen zorgt voor nieuwe inzichten in de
taal:
- Opvatting over ‘taalspelen’:
 (1) Er is een veelvoud van talen  veelvuldigheid v. contexten/situaties
waarbij taalgebruik alleen kan begrepen w door iemand die erin thuis is.
 Toch blijven we denken dat het dezelfde taal is (vb. ‘ik zoek water’: ≠
betekenis wnr iemand dorst heeft, dan wnr je een brand wil blussen)
 Vandaar zegt Wittgenstein dat het ≠ taalspelen zijn.
 (2) overeenkomst tss taal en spel: voor beide begrippen kan geen
overkoepelende definitie gegeven; wel altijd gedeelde gelijkenissen tss
spelen maar overlappen elkaar niet altijd.
 (3) bij spelen veelal een vorm van handelen volgens bepaalde regels.
 Spelen v/h spel en hanteren van de stukken enkel te realiseren door
iemand die spel kent + men moet spelregels kennen.
 Alleen wie het ‘gebruik’ v/d stukken i/h taalspel kent, kan de taal
ervan verstaan.
 Taal begrijpen is meer dan een grammaticaprobleem.
 Uit dit spelkarakter v/d taal blijkt: taalanalyse is genuanceerde
opdracht ! + beheersen v/e taal is ingewikkelde zaak.
- Opvatting in Engeland die hieruit volgde:
 Werd bijna de slogan: the meaning of a word is its use.
 Weinig originele slogan MAAR is niet:
 Use betekent voor hem het gebruik in een taalspel en daar
houden liguïsten zich niet mee bezig.
o Liguïst bestudeert ‘oppervlakteproblemen’.
66
(4) Filosofie als taalanalyse
o Zodra men aan filosofie doet  tendens om woorden aan hun taalspel te onttrekken
en ze in meer algemene betekenis te gebruiken  mogelijk door 1voudige
categorieën v/d oppervlaktegrammatica.
- Verwarring van categorieën zorgt voor onzinnig woordgebruik.
 Wnr men woorden buiten eigen taalspel gebruikt zegt Wittgenstein: gaat
‘de taal met vakantie’  filosofische problemen.
 Taak van filosoof: schijnproblemen en schijnoplossingen wegwerken
door absolute woordgebruik te ontmaskeren.
 Wittgenstein stelde hier geen theorie over op: in elk apart geval moet
men de oorzaak van het verkeerde woordgebruik opzoeken en
aantonen.
2. Fenomenologie en existentialisme
2.2 Edmund Husserl (1859-1938)
a)
o Problematiek die zorgde voor ontstaan v. Husserls filosofie: confrontatie v/d filosofie
met de nieuwe situatie in de wetenschappen (sinds einde 19e E).
o Husserl: antirelativist en antipositivist.
- Antirelativisme: psychologisme in de filosofie v/d wiskunde.
 Husserl werd overtuigd v/d onhoudbaarheid v/h psychologisme.
 Als men aanneemt dat getallen ‘bestaan’, welk bestaan leiden ze
dan? Wat is grondslag v/d wiskunde?:
 FREGE’s oplossing: taal v/d wiskunde als studieobject nemen
(taal analyseren)  Russells logisch empirisme.
 HUSSERL’s oplossing: zoekt grondslag v/d kennis nog dieper
i/h kennend subject, OZ wat noodzakelijke voorwaarden zijn
bij het bewustzijn:
o Intentionaliteit = gerichtheid van elke bewustzijnsact op
een bepaald object.
 Kan gericht zijn op gevoelens, kleuren, objecten
en op entiteiten.
 bestaan van getallen is dus absoluut zeker want ze beantwoorden aan
noodzakelijke gerichtheden v/h bewustzijn  hiermee meent Husserl het
relativisme te kunnen weerleggen.
67
 Als men intentionele acten analyseert
(=fenomenologie) komt met tot een
Wesensschau = inzicht in essenties v/d dingen.
 ≠ tss intentionele gerichtheden die v/h subject
uitgaan afh. v/d types van inhouden  ook voor
inhouden bestudeerd in wetenschappen:
intentionele gerichtheid op levende & gerichtheid
op ruimtelijke en kwantitatieve  biologie ≠
fysica  fundament van zijn antipositivisme.
- Antipositivisme: 2 aspecten:
 Er bestaan verschillende soorten wetenschappen.
 Er is ook wijsbegeerte mogelijk met een eigen object: zoeken naar de
diepere eenheid v/d verschillen in de fenomenologische analyse v/d
intentionele acten.
b)
o Levenswerk van Husserl: OZ v/d intentionele acten.
- Centraal: intentionele act.
- Er is een kennend subject.
- Een gekende inhoud.
- Relatie: gerichtheid die v/h subject nr de inhoud uitgaat.
 Intentionele acten kunnen op objecten gericht zijn.
 Fenomenologische benadering wil afstand nemen van wat we
geleerd hebben over dat object en doorstoten tot datgene wat
oorspronkelijk in onze intentionele act zit  reducties toepassen:
afstand nemen van alle weten, van alles wat we in onze cult geleerd
hebben  moeilijke opgave!
 We moeten empirisch ‘ik’/onze persoonskenmerken tussen haakjes
zetten & alleen rekening houden met het ik als kennend of als
intentioneel gericht subject: transcendentaal ego.
68
2.3 Martin Heidegger (1889-1976)
a) Basisinzichten
(1)
o 1927: wending aan fenomenologie door HEIDEGGERs werk “Sein und Zeit”.
o Heidegger & Husserl: behoren beiden tot fenomenologische stroming MAAR
- Verschil:
 Husserl: belangstelling voor wetenschap centraal: zoekt fundament voor
wiskunde en heeft tot doel met de fenomenologie een filosofie te
ontwerpen die een grondslag zou bieden voor de wetenschap en die zou
verklaren wrm men in de wetenschap tot zekerheid kan komen.
 Heidegger: geen belangstelling voor wetenschap MAAR wel voor
bestaan v/d mens.
 Ommekeer in interessegebied v/d wijsbegeerte.
- Gelijkenis:
 Husserl: men kan niet over subj en zijn obj spreken, zonder de intentionele
relatie er bij te betrekken.
= Heidegger: MAAR relatie is geen loutere kenact meer MAAR totale
contactname tss mens en wereld.
 Sein und Zeit = OZ naar dimensies vd mens-wereld relatie en wereld-mens relatie
(4)
o Maakt geen onderscheid tss kenaspect, gevoelsindruk en praxisaspect.
o Wereld laat zich in zijn eigen ‘zijn’ veel zuiverder ervaren via de Stimmungen
(bepalingen) dan door loutere kennen.
o Analyse moet het ‘zijn van het Dasein’ uitdrukken ook ‘zijn van het Zijnde’.
- Inzicht in het zijn en niet in de mens alleen  DUS het is een ontologie en niet
een antropologie ~Husserl: fenomenologie laat toe wezenheden te aanschouwen
die geen accidentele belevenissen v ons psychisme zijn.
o Synthese van kennis-, gevoels- en praxisaspect i/d relatie met de wereld verklaart
grote succes van Heidegger.
69
c) Heidegger en de hermeneutiek
(1)
o Filosofische methode/opvattingen van Heidegger ≠ opvattingen van Husserl:
- Husserl: vaststelling dat er wetenschappen bestaan en wil de fundering ervan
achterhalen.
- Heidegger: weinig interesse voor wetenschappen WANT zintuiglijke gegeven
geven slechts oppervlakkig aspect v/d werkelijkheid.
 Achter die fenomenen is een zin verborgen die we moeten leren
ontdekken (‘duiden’).
 Het zijn kan zich aan het Dasein openbaren maar daar is uitleg voor
nodig  dergelijke poging tot begrijpen = hermeneutiek = methode
v/h interpreteren van teksten.
 Literaire teksten: wat ze aan lezers willen mededelen?
o Er is publiek geweest die teksten kon begrijpen en tot
doel had hun begrijpen zo dicht mogelijk te benaderen.
 Bijbelteksten: welke openbaring van God gaat erachter
schuil?
o Tekst werd niet altijd correct begrepen door publiek uit
die tijd.
 Juridische teksten: Wat kunnen me de wettekst doen?
o Probleem met hermeneutiek van Heidegger: er is nooit toehoorder of lezer geweest
 geen criterium om betrouwbaarheid v die hermeneutiek te beoordelen.
o Sinds Dilthey traditie waarin men subj geladen en ook historisch en cult. gebonden
karakter v/h interpreteren van teksten sterk beklemtoonde en + waardeerde.
- Heidegger neemt traditie over en koppelt het aan Husserls visie op intentionaliteit
(rol van subject centraal)  verbreding van intentionaliteitsrelatie
 hermeneutiek wordt activiteit waarin cognitieve, emotionele en praxisaspecten
met elkaar vermengd zijn.
70
Hoofdstuk 11: Filosofie in de tweede helft vd twintigste en het
begin vd eenentwintigste eeuw
1. Wijsbegeerte en maatschappijkritiek
1.1 Algemene beschouwingen
1.1.a Antinomieën
(1)
o Typisch voor Westerse denken: antonimie (=tegenstrijdigheid van wetten)
o 1e antonimie: tss cogn en emotief-praktische instelling (spanning tss cognitie en
ethiek).
- Behoefte om wereld te kennen, ook om bevredigend te leven (ethische behoefte)
 getracht met cogn middelen een grondslag voor een theorie van ethiek te
leggen.
 Theoretisch kennen is zo veralgemenend dat individuele verlangens en
behoeften in de verdrukking geraken.
 Kierkegaard, Nietzsche… trachten in filosofie plaats voor dat
individuele te garanderen  aanvallen tegen het theoretisch denken
(2)
o 2e meer ingrijpende antonimie: tss theoretische kennis en MS-ordening (politiek)
- Probleem van onze tijd
- Theoretische wetenschap verandert via techniek de MS.
 Voor een MS onmogelijk zich te onttrekken aan de overheersing door dat
theoretisch systeem.
1.1.b Filosofische problematiek
(1)
o Experimentele methode: mens kreeg heerschappij over natuur  verlichting:
overtuiging dat men dezelfde denkwijze ook kon gebruiken om met de rede de
menselijke SL in betere banen leiden .
- Men dacht dat methodes die efficiënt zijn op vlak van kennis v/d wereld, dat ook
zijn op het politieke vlak.
- Aufklärung zag in rede: apparaat om ethisch-politieke en cogn behoeften te
bevredigen
 Rationele MS-ontwerpen hadden niet verwachte resultaat opgeleverd
 eco liberalisme bracht eerste teleurstelling maar ook exp v/d utopische
socialisten bleken weinig leefbaar.
71
(2)
o Techniek geëvolueerd + men vertrouwt op redelijkheid en wenselijkheid van dat
proces.
- Die techniek is realisatie van de kans die de wetenschap biedt om de natuur de
overheersen.
- Techniek wordt ook op de mens zelf toegepast en ze oefent op de structuur v/d
MS invloed uit.
(3)
o Huidige technologie blijken niet resultaat op te leveren die men van de rede had
verwacht:
- Soort wereld die weinig gemeen heeft met de idealen van redelijkheid of
Verlichting  zelfvervreemding, vergeten van onze fundamentele doeleinden,
uiteindelijke vernietiging v/d mens.
1.2 Negatieve dialectiek. De school van Frankfurt
o Negatieve dialectiek of kritische theorie: ontwikkeld door School van Frankfurt
- Centraal: vraag of ‘rede’ geen auto-destructieve aspecten bevat.
- Filosofie uitgewerkt tijdens oorlog in VS MAAR pas in ’60 bekend.
- Voornaamste vertegenwoordiger: ADORNO, HORKHEIMER, MARCUSE,
HABERMAS.
 Adorno & Horkheimer na oorlog naar Frankfurt.
 Marcuse bleef in Amerika  meest succes dr Engels geschreven werken.
 Adorno wordt door velen als meest oorspronkelijke denker beschouwd.
1.2.a Theodor W. Adorno (1903-1970)
o Gevaar voor dehumanisering en maatschappelijke desintegratie verscholen in
ontwikkeling v. technologie  aantasting van het leefmilieu  deze ideeën werden
uiteengezet in Adorno’s werk samen met Horkheimer: “Dialektik der Aufklärung
- Verder uitwerking in “Negative Dialektik”.
o Adorno: evolutie van de westerse cult wordt gestuwd door een idee (hegeliaanse
invloed en invloed van Marx).
- Marx: want hij ziet ontplooiing van idee gerealiseerd via technologischeconomische processen.
o Oorsprong van evolutie die ons tot huidige stadium bracht:
- idee v/d Aufklärung: de mens kan door zijn rede (wetenschap en techniek) tot
bevrijding komen.
 Bevrijding v/d afhankelijkheid v/d natuur.
72
- Volgens Adorno is dit tegelijk een idee van Herrschaft: heerschappij v/d mens
over de natuur.
 Door veralgemenend en identificerend kennen heeft mens zijn
heerschappij over natuur kunnen vestigen.
 Succesvolle rede moeten we dialectisch benaderen:
ze is auto-destructief.
 Heerschappij-idee is zo dominant geworden, dat ze ook mens tot obj
ervan gemaakt heeft  mens is slaaf van zijn eigen kennis en
werktuigen geworden.
o Naïeve geloof in vooruitgang door de rede houdt geen stand voor wie geconfronteerd
w met geïndustrialiseerde massamoord v/d 20e E  negatieve dialectiek = besef dat
de rationaliteitsidee haar eigen negatie in zich bevat.
o Denken van Adorno ≠ denken van Hegel:
- Er volgt geen synthese op interne tegenstelling v/d Herrschaft-idee, we staan voor
een louter negatief dialectiek, besef v/d intrinsieke auto-destructieve aspecten v/d
rede.
 Pessimistische theorie!
1.2.b Herbert Marcuse (1898-1979)
(1)
o Werkt idee van overheersing door de technologische structuur v/d MS verder uit
- Paradox v/d MS: elke rationele bijdrage v/h ind resulteert in een verhoogde
irrationaliteit v/h geheel.
- Technologische structuur ontplooit meer en meer beheersingsmiddelen
 zo w elke bijdrage tot die ontw een versteviging v/d repressieve heerschappij
 elke hervorming met de bedoeling situaties te verbeteren zal tot gevolg
hebben dat de totaliteit in het vervolg nog meer gesmeerd loopt.
 Wordt duidelijk als een protest song in het comm circuit w opgenomen en
deel gaat uitmaken v/d consumptieMS.
(2)
o Westerse MS: totalitair en repressief systeem waarin mens vervreemd is omdat hij
niet in dienst staat van doeleinden die hij zelf creatief ontworpen heeft.
- Waarden waarvoor hij zich moet inzetten: die welke het systeem hem opdringt en
die te maken hebben met efficiëntie en expansie ervan.
 Mens w ‘unidimensioneel’ = al zijn waarden en doeleinden zijn gericht op
aanvaarding v/d normen v/h systeem.
73
 MS is totalitair en repressief omdat ze er in slaagt de meerderheid v/d
burgers tot deze unidimensionaliteit te brengen.
(3)
o ‘repressie’: we ervaren ze niet als zodanig.
- MS kan consumptiegedrag van mens manipuleren door hem met overvloed van
consumptiegoederen te overladen + hem te conditioneren precies die goederen
na te streven  het bezorgt mens een gelukkig bewustzijn.
 Men doet afstand van een ideaal van menszijn; een ideaal van vrijheid,
solidariteit, werkelijk menselijke relaties, creativiteit en eliminatie van elke
agressie.
 ‘gelukkig bewustzijn’ is geen garantie voor streven naar hogere humaniteit.
 Tendens naar unidimensionaliteit!
- Marcuse gelooft ook niet (~Adorno) in de revolutionaire kracht v/h westers
proletariaat MAAR toch kan volgens hem situatie alleen omslaan door een
fundamentele revolutie.
(4)
o Analyses van Marcuse dichter bij werkelijkheid dan die van Adorno
o Geen enkel denkend mens van onze tijd kan de problematiek opzij zetten, het gaat
om de vraag wat de toekomst van ons WTK-bestel is
- Wetenschap, techniek en kapitalisme
74
1.2.c Jürgen Habermas ( ° 1929)
(1)
o Habermas: protype van wat een volwaardige intellectueel in de 2e helft v/d 20e E
moest zijn.
o Hij behoort niet echt tot School van Frankfurt MAAR was wel assistent bij Adorno en
DUS door School van Frankfurt geïnspireerd.
o Ontwikkeling van zijn denken vanaf ogenblik dat hij tussenkomt in de zogenaamde
positivismusstreit in der deutschen Soziologie met artikel Gegen einen positivistisch
halbierten Rationalismus.
- Debat startte bij onvrede die sociologen hadden omdat men langzaam afstand
nam v/d grote theoretische analyses van mensen zoals Durkheim, Weber, Simmel
om die te vervangen door empirische detailOZ.
 Waarvan relevantie betwistbaar was.
 Debat  fundamentele discussie tss ‘positivistische’
wetenschapsfilosofie (verdedigd door Popper en Albert) &
‘dialectische’ wetenschapsfilosofie (Habermas).
 Positivistische visie: 1 wetenschappelijke methode die over
nodige instrumenten beschikt om problemen te OZ
 Heidegger, Adorno: andere vorm van kennis: ‘nietinstrumentaliserende denken’.
(2)
o Habermas: kritische houding tegenover positivisme MAAR:
- Is eerste filosoof in fenomenologisch-historische traditie die Angelsaksische
literatuur beheerst
- Is zich ervan bewust dat hij ook inhoudelijke analyse moet brengen van die
‘andere rationaliteit’
o Hij vindt het een positivistische fictie dat de wetenschappelijke theorieën dé waarheid
uitdrukken
- Regels die zeggen aan welke criteria wetensch OZ moet voldoen, zijn zelf geen
result van wetensch OZ
- Autoriteit van zintuiglijke waarneming houdt geen stand tegen vaststelling dat
iedere waarneming al een theorie veronderstelt  cirkel
 Om theorie om te bouwen heb je zintuiglijke geg nodig maar om die
betrouwbaar te achten heb je weer een theorie nodig
 Criteria voor betrouwbaarheid van onze waarnemingen en theorieën
zijn bepaald door de eisen die onze handelingen stellen
75
- Conclusie: wetensch methodologie van vandaag is gericht op technische
bruikbaarheid en verschaft geen rationele methode om over de alg menselijke
problemen na te denken
 Wetensch methode is niet geschikt om aan kritiek te doen toch blijft hij
overtuigd dat er een rationaliteit bestaat die dat wel kan
(3)
o Bijdrage: rationaliteit zoeken in een bep type van dialoog die als doel een consensus
heeft
- Aan die discussie zijn voorwaarden verbonden:
 Moet Herrschaftsfrei zijn =
 moet plaats vinden tss mensen, zonder aan dwang onderworpen te
zijn
 iedere bijdrage moet authentiek en een eigen bijdrage zijn
 binnen discussie moeten discriptieve geg aan bod komen
 men moet akkoorden zoeken over gedragsregels
 kritisch afwegen moet mogelijk zijn
- de waarheidsvraag hangt dus af van de vraag of men binnen die Herrschaftsfreie
discussie een consensus kan bereiken
(4)
o “Theorie des kommunikativen Handelns”: pragmatisch en communicatief getinte
benadering + ideeën van andere auteurs => uiteenzetting over het mtsch leven
- Werkt communicatieve rationaliteit verder uit en maakt analyse van ‘teleologisch’,
‘genormeerd’, ‘dramaturgisch’ en ‘communicatief’ handelen
- Introduceert opnieuw Husserls Lebenswelt: ziet dit in oppositie met het ‘systeem’
= macht van markt en staat, waarbij Lebenswelt meer en meer door het systeem
ingepalmd wordt
(5)
o Hij blijft ervan overtuigd dat de oorspronkelijke drijfveer van de Aufklärung
eerbiedwaardig is
- Het is mogelijk vanuit een verbrede rationaliteit de waarden ervan te verdedigen
zonder de risico’s die onze beschaving loopt te minimaliseren
o Hij is 1 v/d belangrijke denkers v/d 20e E
76
3. Het postmodernisme
o ‘postmodernisme’ in context van kunst, architectuur, literatuur..
- In wijsbegeerte: overtuiging dat de zogenaamde ‘grote verhalen’ gegroeid uit de
‘moderniteit’ hebben afgedaan
 Grote verhalen: kernaspecten v/d Verlichting vb. vertrouwen in rede,
wetenschap en vooruitgang
 Postmodernisten verwerpen opvatting dat men een visie op de werkelijkheid kan
ontwikkelen die samenhang, inzichtelijkheid en zingeving vertoont
o kritiek op basisopvattingen v/d Verlichting en de moderniteit:
- 18e E vb. door Rousseau, Blake
- 19e E vb. door romantici , Kierkegaard, Nietzsche
- 20e E vb. door filosofen vd Frankfurter Schule, Heidegger
o Kern van postmodernisme: streven naar rationaliteit als methode om betrouwbare
kennis te bereiken
- Probleem: hoe kan dit betekenisvol beargumenteerd worden?
o Veel postmodernisten beschuldigd hun lezers opzettelijk te verwarren
- Ook epistemologisch en ethisch relativisme heeft veel kritiek te verduren gehad
 Problemen van onze tijd hebben meer rationaliteit, wetenschappelijkheid en
moderniteit nodig
3.1
o Postmodernisme refereert vandaag aan het werk « La condition postmoderne:
rapport sur le savoir » - LYOTARD
- Door technologische ontwikkeling (informatica, kunstmatige intelligentie,
massamedia) zijn de ‘grote verhalen’ uiteengevallen in meerdere ‘taalspelen’
 Taalspelen vertellen elk hun eigen ‘klein verhaal’, met elk hun eigen
waarheden
 Positief want ‘grote verhalen’ leiden tot ‘eenheidsdenken’ en ‘totalitair
denken’ => postmoderne relativisme heeft dus bevrijdend karakter
3.2
o DERRIDA studeerde bij Foucault en doceerde later zelf
o Zijn vroege werken: reflecties over en interpretaties v/h werk van diverse filosofen
- Ontwikkelde uiteindelijk principes van zijn eigen filosofische ‘methode’: ‘de
deconstructie’
77
 Close reading van filosofische en andere teksten waarin men contradicties
en onopgeloste spanningen wil blootleggen => opvatting over filosofie:
alles ligt in de taal en in teksten vast
o Veel aandacht aan werk van Freud en Lacan => ° ‘derridiaanse school’ van
psychoanalyse.
o Derrida wilde afstand nemen v/h postmodernisme en bekritiseerde ook het werk van
Foucault TOCH bracht hij analoge standpunten naar voren over de onmogelijkheid
om betrouwbare kennis te verwerven of zingeving en waardevolle betekenis te
creëren.
78
Download