1. Politieke filosofie

advertisement
Hoofdstuk 1: Kennis, wetenschap en
wijsbegeerte
1. Wijsbegeerte als wetenschappelijke discipline
Wat is wijsbegeerte?
 De rationele studie van die problemen waarvoor we nog geen wetenschappelijke
oplossingsmethode hebben
Wijsbegeerte vereist een kritische opvatting waarin men afstand doet van dogma’s en tegelijk niet
vervalt in een absoluut relativistische houding. Beide houdingen doen afstand van de ratio;
 Dogmatische houding: argumentatie overbodig
 Absoluut relativistische houding: argumentatie onmogelijk
2. Kennis, wetenschap en de indeling van de wetenschappen
Wijsbegeerte heeft enkel problemen die met kennis te maken hebben op het oog
Als kennis beschouwen we elke voorstelling, elk denkbeeld of elke overtuiging waarvan we
aannemen dat die met een zekere 'werkelijkheid' overeenkomt. Dat 'overeenkomen' van
overtuigingen met de werkelijkheid kan ondermeer hierin bestaan dat zij ons toelaten goede
voorspellingen te maken over wat zal gebeuren en dus met succes onze handelingen te plannen.
Wetenschap: Activiteit gericht op tot gesystematiseerde en betrouwbare kennis te komen
Resultaat van deze activiteit: 'een wetenschap'
Kenmerken:
 Mededeelbaarheid (communiceerbaar met anderen)
 Systematisch karakter (geordend)
 Controleerbaarheid (op basis van empirie)
Indelingen
Indeling door omschrijving van object van de wetenschap
A. Formele of deductieve wetenschappen (logica en wiskunde): Vanuit axioma's en door logische
afleiding (deductie) komt men tot stellingen die ons verschaffen van symbolensystemen of
vormen die bruikbaar zijn om de werkelijkheid uit de drukken; vandaar zijn ze formeel.
B. Ervaringswetenschappen (empirische) of inductieve wetenschappen: Betrouwbare kennis over
werkelijkheid slechts bereikbaar door beroep te doen op ervaring (itt tot formele wetenschap),
empirische data die we via onze zintuigen verzamelen; vandaar zijn ze informeel
 Natuurwetenschappen: natuurkunde, scheikunde, biologie en geologie
 Gedragswetenschappen: psychologie, sociologie en economie
 Cultuurwetenschappen: filosofie, kunst- en literatuurwetenschap, taalkunde,
rechtswetenschap, archeologie en geschiedenis
3. Natuur-, gedrags- en cultuurwetenschappen
(ervaringswetenschappen)
Indeling door exactheid van de wetenschap
A. Zuivere wetenschap: enkel op kennis gericht
B. Toegepaste wetenschap: praktische problemen oplossen met wetenschappelijke gegevens
en methodes
Positieve wetenschappen: ervaringswetenschappen in de 19de eeuw
4. Waarom zoeken wij kennis, inzicht?
Organismen hebben in de loop van de evolutie mechanismen ontwikkelt om informatie op te doen
en te verwerken, net omdat deze kennis ons in staat stelt zich aan te passen aan de omgeving.
Gecombineerd met het vermogen deze informatie te gebruiken om toekomstige gedragingen te
oriënteren (= leren) kan het informatieverwerkend organisme zich een voorstelling van de omgeving
maken waardoor het mentaal problemen kan oplossen nog vooraleer deze zich manifesteren.
Dit leer- en voorstellingsvermogen zorgt ervoor dat de mens allerlei voorstellingen met elkaar
associeert. Dankzij taal kan de mens deze associaties beter onthouden en communiceren. Deze
overdracht van kennis van generatie tot generatie resulteert in een cultuur.
De tendens tot leren en associëren heeft tot gevolg dat voorstellingen die voorkwamen in
gevaarsituaties met gevaar geassocieerd kunnen worden. Zo ontstaan symbolen van gevaar die
angst oproepen zonder dat dit gevaar echt aanwezig is. Samen met de behoefte om een
samenhangend beeld van de wereld te vormen neemt de mens een xenofobe houding aan
tegenover alles wat hem vreemd is.
 Kennis tegelijk als bron van angst en bezwering ervan
5. Oorspronkelijke vormen van ‘kennis’ en ‘gedragsregels’: taboe,
magie, wijsheidsspreuken en mythen
 Taboe: onreine handelingen, objecten of gedachten die door een associatie met gevaar de
basisstructuur van de maatschappij aantasten
 Magie: geheel van stereotiepe handelingen of uitspraken waarmee men bepaalde
doeleinden wenst te realiseren, steunend op wetmatigheden die volgens de rationeel
denkende mens totaal onbestaand zijn. Magie als reiniging van taboe. Deze stereotiepe
handelingen zijn riten en de formules bezweringen.
o Afweermagie: gevaren afwenden die gepaard gaan met taboe-overtreding
o Productieve magie: menselijke noden bevredigen
o Destructieve magie: kwaad berokkenen aan een vijand
6. Magisch en mythisch denken
Magisch denken is het geheel van opvattingen over de werkelijkheid waarbij men gelooft in
wetmatigheden die via riten en bezweringen te beheersen zijn, maar die zich volgens de huidige
wetenschappelijke inzichten niet voordoen; gekenmerkt door simpel vertrouwen in associaties.
Mits enige verbeelding kan men de vijand pijnigen door naalden in een popje dat hem voorstelt te
steken (cf. Voodoo). Zo bevredigt men zijn haatgevoelens en denkt men dat die vijand daadwerkelijk
geschaad is.
Verband tussen taboe en magie:
Getaboeëerde voorwerpen en handelingen zijn angstwekkend en bijgevolg machtig. Wie de moed
bezit de taboe te overtreden kan zo macht verwerven.
Ook in urban legends komt het verband tussen macht en het overtreden van taboes naar voren.
 We kunnen hier echter nog niet spreken van een bewuste moraal die tot uiting komt in
wijsheidsspreuken.
Mythen zijn verhalen die aan de menselijke fantasie ontspruiten, waaraan de toehoorders of lezers
geloof hechten (itt sprookjes) en hebben volgende functies



Ordenen de wereld tot een samenhangend geheel
Verklaren van angstaanjagende fenomenen
Rechtvaardigen van maatschappelijke situaties (legitimatie)
Kosmogonische mythen: verklaren het ontstaan van de wereld
8. De grote wereldgodsdiensten
Vanaf het 1ste millennium ontstaan in enkele grote cultuurgebieden (Midden-Oosten, India, China) de
zogenaamde openbaringsgodsdiensten: een welomschreven verzameling te beschouwen met
nauwkeurig preciseerbare kenmerken;




Universaliteitsaanspraak: richten zich tot alle mensen (itt tot mythen)
Openbaring: de waarheden van de wereld zijn te vinden in heilige boeken
Dogmatisme: verstarring van houdingen omdat deze voorgeschreven zijn door de
heilige boeken. Niet meer nationaliteit (zoals bij mythen) maar enkel
geloofsbelijdenis ( = proselitisme) is voldoende om tot de godsdienst te behoren.
Verlossing: verklaring dat mens zich in droevige conditie bevindt op Aarde en dat
men, indien men gelooft, een betere wereld wacht na de dood.
9. Ontstaan en verklaring
Door bevolkingsgroei en sedentair worden van mensen volstonden rites en taboes niet om de
maatschappij te ordenen. Er ontstonden codices van rechtsregels (de Bijbel) die morele normen
verheerlijken om een verdraagzame samenleving mogelijk te maken.
Deze morele normen gingen echter in tegen de menselijke neigingen tot egoïsme en agressiviteit,
zonder dat taboe-angst of rechterlijke sancties die kunnen inperken.
 Nood aan diepere fundering van normen
Het basisprobleem van elke ethiek die zelfopoffering vraagt is namelijk het geluk van de bozen. Wat
kan de zin zijn van het leven in gerechtigheid wanneer de wereldorde zelf onrechtvaardig is?
Wereldgodsdiensten hebben hun ontstaan dus in hoofdzaak te danken aan de noodzaak te verklaren
waarom de bozen gelukkig zijn en de goeden lijden.
Als antwoord biedt men aan dat het Aardse leven slechts schijn is en men, indien men gelooft, een
betere wereld wacht aan de andere zijde.


Diesseits: deze zijde van de dood die niet het definitieve is
Jensseits: gene zijde van de dood, waarin het onrecht van dit bestaan goedgemaakt zal
worden.
12. Het probleem van het lijden van de goede mens
Een maatschappijordening die naar gerechtigheid streeft, doet bij de mens de wens ontstaan dat ook
de wereldordening een vergelijkbare gerechtigheid kent. Dit is echter niet het geval.
Daarom doet men beroep op de fantasie om zich te laten inspireren door een reïncarnatiegedachte
of de gedachte aan eeuwige beloning en straf.
Zo kan ook een wereldgodsdienst ook een soort rechtvaardige wereldordening bieden; aan de
andere zijde (na de dood) wordt men gecompenseerd voor het leven dat men heeft geleden aan
deze zijde.
13. De wetenschappelijke kennisverwerving
Wereldgodsdiensten en openbaringsgodsdiensten boden nog steeds niet voldoende houvast. Zo kon
de universaliteitsaanspraak niet waarmaken wat het pretendeerde waar te maken door voor
iedereen de waarheid in pacht te hebben.
Men moest een methode vinden om tot betrouwbare kennis te komen over de wereld; wetenschap.
In de zoektocht naar die methode kan men 2 beslissende periodes onderscheiden:
De 6de eeuw BC
Thales van Milete ontwikkelde met zijn navolgers de methode van de wiskunde = denkwijze waarbij
men slaagde eigenschappen van wiskundige objecten (meetkundige figuren, getallen) te formuleren
en die bovendien te bewijzen. Daartoe leidde:


Universele erkenning van wiskunde als wetenschap omdat iedereen de bewijzen kon toetsen
Accumulatie van kennis door voort te bouwen op reeds bestaande kennis
Wiskunde blijft echter een kennis van constructies van ons denken omdat meetkundige figuren en
getallen niet als zodanig in de ervaarbare wereld bestaan.
De 17de eeuw AD
Galilei combineerde de wiskundige methode die gebruikt wordt om modellen te formuleren met het
experiment, waardoor deze modellen met grote precisie getest konden worden = experimentele
methode
Newton synthetiseerde de mechanica van Galilei en de planetentheorie en creëerde daarmee de
natuurkunde, die als grondslag diende voor de scheikunde en diverse natuurwetenschappen in de
19de eeuw.
Ook al beschikken we vandaag over zo’n accumulatie van universele kennis, nog steeds blijft de
mensheid vatbaar voor sektarische bewegingen en hun denkwijzen.
14. De wijsgerige kennisverwerving
Oorspronkelijk is de wijsbegeerte de vorm van kennisverwerving die geen vrede neemt met een
mythische, magische of dogmatische aanpak. De eis van betrouwbaarheid staat dus centraal en men
wordt kritisch. Aangezien de wijsgerige houding geen methode veronderstelt kan die aanwezig zijn
vòòr de wetenschappelijke houding.
Historisch ontstond de wijsgerige houding in Griekenland rond de 6de eeuw BC.
Thales van Milete was zowel de eerste wiskundige als de eerste wijsgeer.
Wat filosofen van wetenschappers onderscheidt, is da zij, ondanks de methodologische tekorten,
telkens opnieuw de totaliteit van de vragen blijven stellen.



De factische vraag naar de aard van de werkelijkheid
De ethisch-politieke vraag naar het reguleren van het menselijk handelen
De epistemologische vraag; kunnen we de eerste 2 vragen beantwoorden en hoe?
De benaderingswijze van de wijsbegeerte tot die vragen is rationaliteit.
 Enge zin rationeel denken = wetenschappelijk denken: men komt door onophoudelijke
interactie tussen nauwkeurig geformuleerde theorieën en onbetwijfelbaar vastgestelde
empirische feiten tot kennis.
 Brede zin rationeel denken = wijsgerig denken: men probeert een antwoord te vinden op alle
vragen door desnoods de wetenschappelijke criteria te versoepelen.
15. Wetenschap en wijsbegeerte
Wanneer men de term wetenschap in brede zin interpreteert (systematische kennisverwerving en
rationele argumentatie), dan is wijsbegeerte eveneens een wetenschap. Stelt men de strenge eis van
exacte taal en ver doorgedreven controle via ervaringsgegevens (enge zin), valt het grootste deel van
de wijsbegeerte daarbuiten, alsook gedeelten van andere wetenschappen (sociologie, psychologie)
Wijsbegeerte heeft dus voor op de wetenschappen dat men de totaliteit van de grote vragen stelt,
maar heeft als nadeel dat de betrouwbaarheid van de antwoorden enigszins in het gedrang komt.
16. Rationaliteit
Definitie is dezelfde als die van de wijsbegeerte. Naarmate men de eisen van de bewijsvoering
strenger maakt zal de betrouwbaarheid van de antwoorden eronder leiden.µ
17. Irrationeel en a-rationeel
 Irrationaliteit doet zich voor bij die ‘denkers’ die ideeën naar voren brengen die of interne
contradicties bevatten, of manifest in strijd zijn met de alledaagse ervaring of algemeen
aanvaarde wetenschappelijke inzichten afwijzen.
Voorbeeld: getuigen van Jehova, christenen, moslims
 A-rationaliteit zijn die leerstellingen die niet voor rationele of wetenschappelijke
argumentatie vatbaar zijn, maar evenmin duidelijk strijdig met de logica of de
wetenschappelijke gegevens.
Voorbeeld: hedendaagse protestantse en katholieke theologen
Irrationaliteit moet men bestrijden, of a-rationaliteit wenselijk is hangt af van persoonlijke
appreciatie.
18. Traditionele indeling van de wijsbegeerte
Weergave van de situatie in de 18de eeuw AD
18.1 De factische, of metafysische problemen
Metafysica: de leer over de grondslagen van alles wat bestaat, van al het zijnde.


Ontologie: algemene beginselen van het zijnde als zijnde; “wat is ‘zijn’?”
Bijzondere metafysica: beginselen van de soorten zijnden
o Rationele kosmologie: bestudeert basisstructuur van de kosmos
o Rationele psychologie: bestudeert de mens, ook wel ‘wijsgerige antropologie’
o Rationele theologie: bestudeert het bestaan van God, ook wel ‘theodicee’
18.2 De ethisch-politieke (of normatieve) problemen



Ethica: bestudeert normen en waarden; ook wel ‘moraalfilosofie’
Politiek: bestudeert de organisatievorm van maatschappij
Esthetica: bestudeert de kunst
18.3 De kennistheoretische problemen (epistemologie)
Door het vergaren van kennis stelt men zich ook vragen bij die kennis; “kan men waarheid en
schijnbaarheid van elkaar onderscheiden?”


Logica: voor Aristoteles (grondlegger); theorie van de geldige redenering; vandaag:
deductieve methode
Kennisleer: bestudeert de vraag wat kennis is en hoe deze te bereiken
 De filosofie is de studie van die problemen waarvoor we nog geen wetenschappelijke
oplossingsmethodes hebben.
Hoofdstuk 2: De pijlers van het westerse
denken in de Oudheid en de
Middeleeuwen



In westerse denken zijn wiskunde en wijsbegeerte tegelijk ontstaan.
Ze hadden dezelfde doelstelling (betrouwbare kennis) en methodiek (overtuigende
argumenten).
Later was er de introductie van het Christendom, een openbaringsgodsdienst die een
significante impact had op de zoektocht naar kennis.
Alle 3 de pogingen tot verwerven van inzicht vinden hun oorsprong in de Oudheid.
1. Het ontstaan van de wiskunde
Westerse wiskunde gekenmerkt door bewijsvoering en streven naar systematisering.
In het oude Griekenland heerste grote politieke verdeeldheid omdat er veel verschillende stadstaten
(polis  politiek) bestonden. Macht lag via volksvergadering bij de burgers (demos heerste 
democratie). Hieruit ontstond traditie van discussie en debat  dialectische methode.
Door handel ontstond rijke klasse die veel vrije tijd had (schole  school) die vooral besteed werd
aan intellectuele ontwikkeling.
4. Het ontstaan van de wijsbegeerte
De wijsbegeerte is ontstaan in Ionië (Aziatisch deel Turkije). Griekse wereldvisie was tot 600 BC
bepaald door de mythen die Hesiodus geschreven had en de visie van Homeros in de Illias en de
Odyssee  antropomorfe goden
Ontstaan wijsbegeerte beëindigde da naïeve visie van mythen en het besef van onmacht tegenover
goden  wetmatige natuurkrachten ordenen de wereld (cf. de ontwikkeling van de Griekse
maatschappij; nood aan wetten in de samenleving)
5. De natuurfilosofen (6de en 5de eeuw BC)
5.1 Thales
Thales van Milete streefde naar een theorie over de wereld die vatbaar was voor argumentatie.
Volgens hem lag water ten grondslag van verandering omdat het voorkomt in 3 verschillende
vormen (vast, vloeibaar, gas).
Omdat werkelijkheid voortdurend verandert moet hier iets onveranderlijk (volgens andere
natuurfilosofen) aan ten grondslag liggen (arche); de oorsprong.
5.2 Anaximander
Leerling van Thales.
Arche als onzichtbare oerstof (= Apeiron) is de grondslag van alles en verandert abstracte
opvatting
5.3 Anaximenes
Lucht als oerstof. Concrete objecten resultaat van verdunning of verdikking lucht.
5.5 Heraclitus
Vuur als oerstof. Het is echter vluchtig en ongrijpbaar. “Panta rei”: alles vloeit. Men kan geen 2 keer
in dezelfde rivier stappen omdat het telkens ander water is.
“Oorlog is de vader van alles.”
5.6 Parmenides
Ontkende verandering; “Het zijnde en het niet-zijnde is niet.” Om van verandering te spreken moet
een object zich in een fase van niet-zijn bevinden en die bestaat niet. Alle verandering is dus schijn en
onze zintuigen zijn bedrieglijk. Tijd bestaat niet.
Zeno, zijn leerling ging verder en beweerde dat beweging ook niet bestond met de illustratie van
Achilles en de schildpad.
Beide filosofen minimaliseerden de rol van ervaring  splitsing tussen ervaringswereld en
denkwereld
5.7 Leucippus en Democritus
Atomisme: het niet-zijnde is een lege ruimte waarin een ontelbaar aantal (Parmenidiaanse) zijnden
zweven (atomoi): ondeelbare dingen. Als deze atomen botsen ontstaan zintuigelijk waarneembare
objecten, als ze uit elkaar gaan verdwijnen deze objecten  verandering ontstaat door
samenklonteren of uiteenvallen. Ook de ziel is een geheel van atomen. Aangezien atomen op een
bepaalde moment uit elkaar gaan kan deze niet onsterfelijk zijn.
 Eerste bron van inspiratie voor materialisme
5.8 Latere Griekse filosofie
Plato onderschat eveneens de rol van ervaring en beklemtoont de rol van het eeuwige en
onveranderlijke.
Aristoteles poogt daarentegen het ‘zijn’ en het ‘worden’ te verzoenen en legt klemtoom op
waarneembare werkelijkheid.
6. De sofisten en Socrates (5de eeuw BC)
6.1 De sofisten
Rondreizende leraars die groeiende rationele denkwijzen een praktische toepassing gaven. Waren
afkomstig uit verschillende stadstaten maar vestigden zich bij voorkeur in Athene omwille van de
rijkdom, vrijheid van meningsuiting en ondersteuning van verlichte staatsman Pericles.
Ze onderwezen tegen betaling de zonen van rijke burgers en stoomden hen klaar voor een politieke
carrière in Athene, waar de debatcultuur floreerde. Kennis, welsprekendheid en vermogen om te
discussiëren werden dus sterk op prijs gesteld. Ze gaven vooral wiskunde, grammatica, taal,
literatuur, muziek, recht, ethiek en politiek.
Studie van ordening maatschappij wordt voor het eerst centraal. Mythen en traditionele normen en
waarden werden in twijfel getrokken  relativisme
Onderscheid tussen fusis (dat wat er van nature is) en nomos (dat wat door menselijke conventie tot
stand kwam)
Protagoras: “homo mensura”: de mens is de maat van alles (nadruk op nomos); er is geen absolute
waarheid, dus andere mensen zo efficiënt mogelijk overreden.  opinie met meeste succes geniet
voorkeur
Gorgias: “de zwakke uitspraak (of redenering) sterk maken”
 Elkeen gelooft in zijn eigen waarheid (subjectieve waarheid)
6.2 Socrates
Had moeite met het relativisme van de sofisten, volgens hem bestonden ‘de waarheid’ en ‘het
goede’ wel degelijk. Bestreed de sofisten met hun eigen discussiemethoden en ging met de
Socratische methode het debat aan. Deze bestond eruit de redeneringen van de tegenstander te
laten imploderen door voort te vragen over diens definities en grondslagen van zijn redeneringen,
waarop hij uiteindelijk zijn inconsistenties en zwakheden moet toegeven.

Negatieve resultaten: niemand is er iets wijzer van geworden
Socrates was voornamelijk geïnteresseerd in de mens en voerde dus discussies over ethische
kwesties. Beweerde over zichzelf “te weten dat hij niets weet”.
Zijn leerling, Plato, ging verder en argumenteerde dat het goede niet alleen bestaat maar ook
kenbaar is  Relativisme van de sofisten
Socrates werd in 399 BC ter dood veroordeeld wegens goddeloosheid.
7. Plato
Is ervan overtuigd dat ‘het goede’ bestaat maar dat hij die slechts kan kennen als hij een totaalvisie
heeft over de mens en over de wereld waarin de mens leeft. Stelde inzichten voor in dialogen.
7.1 Kennisleer
Geïnspireerd door de meetkunde van zijn tijd; alleen op terrein was zekerheid en samenhang
bereikt. Besluit dat echte kennis die van volmaakte vormen is. Deze kunnen in de werkelijkheid niet
bereikt worden dus moet er wel een vormenwereld bestaan die de prototypes van ideale vormen
bevat  vormenleer van Plato
7.2 Platonisme op natuurwetenschappelijk gebied
Pythagoreïsche gedachte: wereld heeft een wiskundige structuur. Ontwikkelde tegelijk met
astronomie, gestuwd door 2 invloeden:


Overtuiging van Grieken dat hemel volmaakt was en bewegingen hemellichamen bijgevolg
volmaakt waren.
Overtuiging dat beweging eenparig was; versneld noch vertraagde.
 Sterren zijn goddelijk en volmaakt dus moeten ze de Vormenwereld nauwkeurig volgen,
volmaakte wiskunde bestaat.
7.4 Platonisme op maatschappelijk gebied
Objecten zijn volgens Plato goed/mooi wanneer deze gelijken op Vormen. Het immorele en lelijke
wijkt af van de ideale Vorm. Aangezien Vormen kenbaar zijn kan de mens een ideale staat vormen.
 Door rationeel onderzoek komen tot staatsordening die ideaal meer en meer benadert.
7.5 Mensvisie van Plato
Lichamelijk deel van mens in Aardse wereld, redelijke ziel (nous) afkomstig uit de Vormenwereld en
heeft een goddelijk karakter en is onverwoestbaar. Lichaam als ‘kerker van de ziel’.
Zintuiglijke gegevens zijn vage afspiegelingen van herinnering (anamnesis) Vormenwereld  stelt
ons in staat wiskunde te doen en ervaarbare wereld te ordenen (goed vs lelijk)
Eeuwige ziel als inspiratie voor latere kerkvaders.
8. Aristoteles
Stelde inzichten voor in cursussen  duidelijke afbakening studieobjecten  schools karakter
8.1 Epistemologie
Vormenwereld bestaat niet; ideale Vormen bestaan enkel in de dingen zelf  geringer vertrouwen in
de wiskundige methode
Men moet beroep doen op ervaring om ideale Vormen in de werkelijkheid te herkennen  kennis
van vormen gebeurt niet door constructieprocédé maar als abstractieprocédé  na cirkel gezien te
hebben vormt geest het begrip ‘volmaakte cirkel’
Beroep doen op ervaring dus denkproces aan strenge regels onderwerpen  logica
8.2 Dubbele tendens in westerse wetenschap


Theoretische aanpak: nadruk op creatieve rol van menselijke geest bij kennisverwerving
Empirische aanpak: enkel door ervaring zijn resultaten te verkrijgen
Respectievelijk platonische en aristotelische benaderingen. Onduidelijk hoe empirie tot algemene
wetten kan komen  logica van inductie?
8.3 Problemen met ervaring
Door ouder te worden verwerft men inzicht, volgens Aristoteles zijn jonge mensen bijgevolg niet
geschikt om natuurwetenschappen te beoefenen.
8.4 Teleologische wereldvisie Aristoteles
Legt klemtoon op doelgerichtheid ook al is die ogenschijnlijk in de wereld niet aanwezig. Hij ziet deze
zelfs aanwezig in levende wezens (bij veulen is de vorm van een volwassen paard reeds aanwezig).
Nu omgekeerd; oorzaak als bepalende factor van het zijnde  causale processen
8.5 Pragmatiek Aristoteles
Gelooft dat een ideaalbeeld niet ontworpen kan worden maar tot stand moet komen door reflectie
over de menselijke activiteit zelf  ervaring belangrijk dus jonge mens heeft hier moeite mee
In tegenstelling tot Plato, die geloofde dat men wel een ontwerp van de ideale maatschappij kan
maken (revolutionair getint, itt tot Aristoteles  conservatief getint)
9. Hellenistische en Romeinse filosofie (3de eeuw BC tot 5de eeuw BC)
Na de veldtochten van Alexander en de verdeling van het rijk onder zijn opvolgers gaat de autonomie
van de stadstaten en dus ook de democratie teloor  individuen verliezen contact met
staatsinrichting  desinteresse in politiek  gevoel van onmacht tegenover de wereld en de
gebeurtenissen die zich erin voordoen.
Voor Plato is de polis nog steeds het ideale politieke landschap (zonder politiek, geen geluk)
Filosofie werd middel van vereenzaamde en machteloze individu om plaats te vinden in politiek
onherbergzame en onstabiele wereld.
 Speculatieve behoefte vervalt en staat in dienst van de individuele moraal
Hoe kan het individu zich in stand houden en gelukkig worden?
 Meerdere antwoorden  ontstaan verschillende wijsgerige scholen (Socratische wijze) 
filosoof moet belichamen wat hij gelooft  doctrines en radicale visies
9.1 Cynisme
Antisthenes: leerling van Gorgias en daarna van Socrates.
Cynisme was vooral een ethiek die als doel eudaimonia (= welzijn, geluk) had dat slechts te bereiken
was door deugd. Vergeleken daarmee zijn alle Aardse goederen waardeloos  behoefteloosheid
Diogenes: realiseerde behoefteloosheid tot autarkeia: ‘het aan zichzelf genoeg hebben’. Leefde in
groot wijnvat en zei Alexander de Grote om “uit zijn zon te gaan” toen deze vroeg waarom hij hem
niet was komen begroeten. Masturbeerde op de marktplaats en was onverschillig tegenover de
mening van anderen hierover.
9.2 De Stoa
 stoa poikile = beschilderde zuilengalerij waar stoïcijnse school ontstond.
Zeno van Citium: eerste stoïcijn, opgevolgd door Cleanthes.
Chrysippus: voornaamste stoïcijn
Vroege Stoa
In Athene gevestigd maar door Hellenistisch-Romeinen geleid. Zeushymne van Cleanthes
Weinig verschillen met cynisme, enkel uitwerking van doctrine was veel uitgesprokener bij stoïcijnen.
Visie: Kosmos is materieel maar hangt samen door vurige wind (Pneuma). Het geheel (dat goddelijk
is) wordt geordend door de logos (= rede)
De mens is een microkosmos in een macrokosmos die ook de logos van die macrokosmos volgt. Hij
beseft dat er een goddelijke voorzienigheid (Pronoia) bestaat. De mens kan dus geen beter doel
hebben dan zich naar deze voorzienigheid te schikken.
“Nature duce numquam aberrabimus”: Met de natuur als gids zullen we nooit dwalen (Cicero)
Ulpianus vindt hierin de basis van het natuurrecht; juist handelen is handelen overeenkomstig de
natuur en zich onderwerpen aan de wetten van de kosmos.
Midden Stoa
Panaetius van Rhodes
Posidonius van Apamea
De deugd (arete) bestaat erin zich vrij te maken van passies en een toestand van apathie (apatheia);
onberoerdheid. Vier deugden:




Wijsheid (prudentia)
Rechtvaardigheid (justitia)
Moed (fortitudo)
Zelfbeheersing (temperantia)
Late Stoa
Lucius Annaeus Seneca, leermeester en raadgever van Nero
Epictetus: slaaf die docent werd
Marcus Aurelius, Romeins keizer
Terentius: “Homo sum, humani nil a me alienum puto”: Ik ben een mens en niets menselijks acht ik
mij vreemd. Aangezien de kosmos een eenheid vormt maken alle mensen er deel van uit en hebben
ze dus allen ook een gelijkaardige logos.
 Universele sympathie onder de mensen (filantropia): alle mensen zijn principieel gelijk.
9.3 Epicurisme
Aristippus van Cyrene: grondlegger van de hedonistische filosofie. Het nastreven van de lust
(hedone) als hoogste doel van het leven.
Theoretische tegenhanger van het stoïcisme maar in praktijk veel gelijkenissen
Epicurus (student van Democritus; atomisme): ataraxia als hoogste goed (onverstoordheid waarin
men geen lust meer volgt omdat die achteraf altijd nadelige gevolgen heeft); had tuin waarin
leerlingen samen filosofeerden (sumfilosofein) met als neveneffect zich afzonderen van anderen.
Lucretius “Rerum natura”: Epicurus heeft de mensen van bijgeloof en vrees voor de goden bevrijd
Volgens Epicurus bevonden goden zich in de intermundia en trokken ze zich niks aan van mensen.
Zoals bij de stoïcijnen was de fysica een opstap naar de ethiek.
3 soorten begeerte:



Natuurlijke noodzakelijke (voedsel, beschutting, rust)
Natuurlijke niet-noodzakelijke (luxevoeding)
IJdele (macht, rijkdom, faam)
 Ataraxie als ascetisme; behoeften tot een minimum niveau beperken zodat ze makkelijk
bevredigd worden. Uitbannen van vrees voor de dood, goden en het noodlot. Volgens de
epicureïsche leer kan men de dood nooit ontmoeten dus hoeft men deze ook niet te vrezen.
9.4 Scepticisme
Geluksleer met als hoogste doel de ataraxie.
Pyrrho van Elis: men kan niet uitmaken wat de dingen op zich zijn, alleen hoe ze aan ons verschijnen
 Er is geen methode om met zekerheid tot kennis te komen
 De wijsgeer schort zijn oordeel op over de dingen die hem overkomen om tot ataraxie te komen.
Echter; een consequent scepticus die echt gelooft dat hij niets weet kan geen reden hebben om te
handelen en zou dus niets doen en dus sterven.
11.2 Middeleeuwse en Arabische wijsbegeerte
Filosofen van die tijd (400-1400 AD) beschouwden zichzelf eerder als theologen
Tegen dan was klassieke wijsbegeerte aangevuld met godgegeven openbaring; kunst bestond erin
om deze 2 met elkaar te verzoenen (bv. Ideeënwereld van Plato met hiernamaals in het
Christendom)
Augustinus, bisschop van Hippo Regius: eerste middeleeuwse filosoof die deel van christelijke
doctrine bevestigd zag in de werken van Plato. “De Civitate Dei” (Over de stad van God): enkel God
kan het onderscheid maken tussen zij die in de stad van God wonen en zij die in de stad van de
mensen wonen en zich laten afleiden door de materiële wereld. Elke mens wordt geboren in zonde
(erfzonde) en goede daden bieden geen garantie op verlossing.
Anselmus, aartsbisschop van Canterbury: ontologisch godsbewijs (door middel van de rede het
christelijk geloof duidelijk verwoorden): “we bepalen God als grootste wat gedacht kan worden. God
kan niet louter als denkobject bestaan want dan zou hij niet het grootste denkobject zijn  God
moet dus bestaan als reëel object.”
Volgens die logica kunnen allerhande imaginaire objecten aangetoond worden  Het volmaaktste
eiland is niet alleen denkbaar maar bestaat ook reëel want als het niet reëel zou zijn zou het niet
volmaakt zijn.
Hoofdstuk 3: Ontstaan van de
natuurwetenschap en van het nieuwe
wereldbeeld
Rationeel denken leidde evenmin als mythologisch denken tot een decisief inzicht in de structuur van
de werkelijkheid; men had nood aan een wetenschappelijke methode.
1. Wetenschap en wetenschappelijke methode in de Oudheid en de
Middeleeuwen
In de Oudheid al legde Aristoteles de nadruk op ervaring (empeiria) als de bron van kennis. Ze zien
deze ervaring echter als iets inherent aan leven en zien leeftijd eerder als indicator voor verworven
ervaring.
Omdat mensen de neiging hebben om systematisch de complexiteit van problemen te onderschatten
was er nog onvoldoende behoefte naar een nauwkeurige controle door kunstmatige experimenten.
Vooruitgang in techniek werd tot dan toe geboekt via trial-and-error: op toevallige wijze tot
vooruitgang komen. Hierbij ging het procedé om tot die vooruitgang te komen echter verloren omdat
alle aandacht ging naar de realisatie ervan  er werd nooit rekening gehouden met negatieve
resultaten.
Vooruitgang was ook in verschillende lagen van de bevolking afgesplitst; ambachtslui hadden geen
wetenschappelijke belangstelling en filosofen hadden misprijzen voor handwerk.
Soms ziet men in de “experimenten” van de alchemie de oorsprong van de wetenschappelijke
methode; dit is echter fout want men had niet tot doel kennis te verwerven maar wonderlijke dingen
te realiseren (De Steen der Wijzen)
De systematische wiskunde kon echter wel algemene wetten formuleren, voorspellen en
verklaringen bieden voor fenomenen.
4. Een nieuwe mentaliteit en een nieuw wereldbeeld
Filosofen die het succes van een methode op een welbepaald gebied hebben vastgesteld, zullen
opnieuw (zoals sinds het ontstaan van de wiskunde en de daarmee gepaarde opkomst van de
wijsbegeerte) pogen de totaliteit van de problemen op dezelfde wijze te benaderen.
Begin 17de eeuw: nieuwe mentaliteit door:
-
Vooruitgang van technologie en wiskunde
Socio-economische wijzigingen
Ontdekkingen nieuwe werelddelen
Gevolgen van de Hervorming
Boekdrukkunst
New Learning: nieuwe methode om kennis te verwerven met een groot vertrouwen in de rede; het
“lumen naturale” van het menselijk verstand.
Tevens ontstaat een afkeer tegenover alle opvattingen die niet op eigen onderzoek maar op
autoriteit gebaseerd zijn. De filosofie diende zich van nu af aan toe te spitsen op de ervaarbare
wereld (in tegenstelling tot de Middeleeuwen, waar het probleem van het geslacht van de engelen
hen bezig hield).
Francis Bacon verwoordde als eerste die nieuwe denkwijze in zijn ‘Novum Organum’.
Een diepgaande invloed op het moderne denken wordt ook uitgeoefend door een dubbele
verandering in de wereldvisie:
 De overgang van een gesloten naar een open wereldbeeld
 De zogenaamde mechanisering van het wereldbeeld (het heelal als een bol met daarin
concentrisch andere bollen, met in het midden de Aarde: harmonie der sferen)
Copernicus publiceerde ‘De revolutionibus orbium caelestium’ in 1543; Zon als middelpunt van het
heelal (Heliocentrisme) ipv de Aarde
Giordano Bruno publiceerde ‘De l’infinito universo e mondi’ in 1584; Heelal is oneindig en bevat
oneindig aantal zonnestelsels; positieve houding hiertegenover itt Blaise Pascal die het in zijn
beschrijving van het heelal over “le silence éternel des espaces infinis m’effraye”.
Deze open wereld werd gemechaniseerd door Galilei, Kepler en de intelligentsia.
Isaac Newton publiceerde ‘Philosophae naturalis principia mathematica” in 1687; toonde aan dat de
kosmos gereguleerd werd door natuurwetten (beweging van voorwerpen)
 Mechanisering van “Entmythologisierungs-proces”
 Nieuwe mensvisie; geneeskunde en anatomie beginnen de mens als een menselijk lichaam
behorende tot een mechanische wereld te zien.
Andreas Vesalius publiceerde in 1543 ‘De humani corporis fabrica’; men mateloos vertrouwen
hebben in de menselijke rede (optimistisch)  vooruitgang; betrouwbare natuurwetenschap nu ook
mogelijk.
Hoofdstuk 4: Moderne filosofie
1. Politieke filosofie
Mechanisering wereldbeeld  seculariseringstendens
Machiavelli publiceerde ‘Il principe (De vorst)’ in 1513: een vorst moet naar efficiëntie streven om
zijn volk te leiden, al dan niet met terreur.
De Groot publiceerde ‘De iure belli ac pacis (Over het recht van oorlog en vrede)’ in 1625: basis van
het moderne internationaal recht. Onderscheid tussen goddelijk recht (alleen toepasbaar op de kerk)
en menselijk recht (geldt voor alle mensen, ongeacht hun geloof). Binnen menselijk recht
onderscheidt hij natuurrecht (komt uit de natuur van de mens) en burgerlijk recht (is mensenwerk
en kan dus van staat tot staat verschillen maar mag niet tegen natuurrecht in gaan).
 Fundering van recht zonder dat God hierbij aan te pas komt.
Hobbes radicaliseert de seculariserende tendens en publiceerde ‘Leviathan’ in 1651 waarin hij een
absoluut koningschap verdedigde op grond van het sociaal contract. De mens is egoïstisch en kan
niet over zichzelf heersen; daarom moet ze de soevereiniteit toevertrouwen aan een absolute
heerser om niet in chaos te vervallen.
2. Het rationalisme: Descartes en Spinoza
2.1 Descartes




Grondlegger van Rationalisme op het vasteland
Scholastieke traditie
Wiskundige; grondlegger van de analytische meetkunde
“Wanneer men over de totaliteit van de wereld ware kennis wil verwerven, moet men beroep
doen op de methode van de wiskunde.”
 vertrekken vanuit begrippen en axioma’s
 “Ik denk dus ik ben (cogito ergo sum)”
o Res cogitans: het denkend ding (de ziel)
o Res extensa: het uitgebreide ding (de ruimtelijke wereld)
 Dualist: er bestaan 2 substanties; de materie en de geest + god
 Nativistische opvatting
Zwakheden van het cartesiaans mechanicisme:
 Als kennistheorie maakt het geen onderscheid tussen wiskunde en natuurkunde
 Als metafysica; hoe dualisme verklaren? Verschillende wetten die invloed hebben op de
andere substanties?  Mind-body problematiek
2.2 Spinoza
 Radicaliseerde leer van Descartes naar een levensleer (ethica)
 Publiceerde ‘Tractatus Theologico-Politicus’ in 1670: de Bijbel is slechts een verzameling van
historisch gesitueerde teksten.
 Plooit het godsbeeld naar zijn redelijk inzicht; de conceptie van God wordt door rede bepaald
 De substantie God moet ‘causa sui’ zijn; de oorzaak van zichzelf; de enige substantie die het
denken en het uitgebreide als attributen heeft.
 Mind-body probleem: parallellisme: de mens is een klok met twee wijzerplaten (lichaam en
geest) maar met eenzelfde centraal mechanisme (God).
 Pantheïsme: ‘God’ en ‘Natuur’ zijn synoniemen (‘Deus sive natura’); werd door christenen als
vorm van atheïsme beschouwd.
 Vrije wil kan volgens Spinoza niet bestaan. Vrijheid als autonomie aangezien God de
grondslag van alles is en dus die vrijheid ook bepaalt. Verschillende gradaties van autonomie;
dieren (laag)  God (maximum)
 Het ethisch ideaal voor mensen is dus het verhogen van de autonomie door redelijk denken.
Men verwerft het ethisch ideaal als men het inzicht heeft dat God de noodzakelijke oorzaak
van alles is.
 Dood en verderf zijn eigenlijk deel van de noodwendigheid en daarom is alles wat gebeurt
eigenlijk goed
 Toenemende inzicht in de noodwendigheid leidt tot ‘amor intellectualis dei’ (intellectuele
liefde voor God).
 Het ethisch ideaal is dus het zuivere egoïsme; maximaliseren van eigen autonomie en macht
die haar hoogste realisatie vindt in het heldere denken, de kennis van God en dus de liefde
tot God.
 Staatsvisie: mechanicistisch zoals Hobbes, maar de democratie is de enige staatsvorm die de
verschillende krachten binnen de samenleving in evenwicht kan brengen.
3. Het empirisme: Locke, Berkeley en Hume
Filosofische tegenhanger van het rationalisme. De mechanica is de goede methode die volgens
empiristen beroep moet doen op directe ervaring.
3.1 Locke
 Publiceerde in 1689 ‘An Essay Concerning Human Understanding’: om aan filosofie te doen
moet men eerst grondig onderzoeken hoe het menselijk verstand werkt.
 Epistemologische vragen centraal
 De mens wordt geboren als onbeschreven blad (‘tabula rasa’) waarin door de ervaring
indrukken worden gegrift.
 Twee categorieën van ideas:
o Of sensation: zintuiglijke gegevens
o Of reflection: activiteiten van ons denken zelf
 Al onze voorstellingen zijn uiteindelijk terug te voeren tot ideas of sensation.
 Twee aspecten van de werkelijkheid:
o Primaire kwaliteiten: reële aspecten (beweging, rust, aantal, vorm)
o Secundaire kwaliteiten: mentale aspecten (geur, kleur, smaak)
 Secundaire kwaliteiten worden teweeg gebracht door primaire kwaliteiten.
 Aan de echtheid van primaire kwaliteiten kan niet getwijfeld worden, aan die van secundaire
wel  een voetbal is voor iedereen rond maar voor elk van ons anders gekleurd
 Wetmatigheden die we aan de natuur toeschrijven gevolg van de neiging van menselijke
geest om associaties te leggen.
 Denken is een associatieproces dat uitsluitend door de aard van onze vroegere ervaringen wordt
bepaald.
3.2 Berkeley
 Radicaliseerde de visie van Locke dat sommige eigenschappen die wij aan de natuur
toeschrijven in werkelijkheid mentale constructies zijn
 Alles wat we waarnemen en kennen is een mentale constructie, men kan niets zeggen over
de echtheid ervan
 Enkel onze ideas bestaan werkelijk omdat we ze waargenomen hebben (‘esse est percipi’)
 Subjectief idealisme: alleen het kennend subject bestaat; of er buiten ons bewustzijn een
reële wereld bestaat is slechts een geloofsovertuiging.
 In tegenstelling tot het objectief idealisme, waarin de ‘Geest’ de grondslag en motor van de
hele werkelijkheid is.
3.3 Hume
 Laatste empiristische denker van de moderne filosofie
 Publiceerde ‘A Treatise of Human Nature’ in 1737
 Twee categorieën van Perceptions (bewustzijnsverschijnselen):
o Impressions: indrukkingen; gewaarwordingen, gevoelens, emoties
o Ideas: voorstellingen; ideeën
 Enkelvoudige ideeën: komen overeen met één bepaald ding in de wereld
 Complexe ideeën: gecombineerde waarnemingen van verschillende
zintuigen of impressions
 Enkelvoudige ideeën beantwoorden dus allemaal aan een impressie. Aangeboren ideeën bestaan
dus niet.
 Redeneren is het ontdekken van relaties (associaties)
o Relaties tussen ideeën  bewijzend redeneren (a priori  analytisch)
o Relaties tussen waargenomen feiten  men voegt dingen samen (niet a priori 
synthetisch)  zijn empirische hypothesen en kunnen vals zijn.
 Causaliteit kan niet bewezen worden met gebruik van impressies  oorzakelijkheid bestaat
dus niet maar is een neiging van ons psychisme om verbanden te leggen.
 Die overtuiging van een oorzakelijke relatie is dus een psychologische toestand.
 Inductie (formuleren van algemene wetten op basis van reeksen waargenomen verbanden) is dus
geen logische procedure. Popper bevestigde deze stelling in de 20ste eeuw.
 Enkel wiskunde en logica zijn vrij van impressies en dus betrouwbaar als wetenschap
 Metafysische uitspraken (over het ontstaan van de wereld, bestaan van God,..) zijn dus
zinloos omdat die allen de ervaring transcenderen.
 Een feit kan dus nooit bewezen worden door a priori redeneringen
 Wetten en theorieën berusten op het oorzakelijkheidsbeginsel. Aangezien causaliteit een
psychologisch construct is, kan men hierover nooit zekerheid hebben  scepticisme: er is
een fundamentele twijfel die we niet kunnen opheffen.
 Beweerde dat begrippen van Newton (absolute ruimte en absolute tijd) niet houdbaar
waren, ondanks dat ze gestaafd waren op de wiskunde en fysica. Deze opvatting inspireerde
Einstein later bij het ontwikkelen van de relativiteitstheorie.
 Ethische uitspraken drukken geen eigenschap van de feiten uit maar een goedkeuring of
afkeuring van die feiten door ons psychisme, gebaseerd op eerdere associaties 
Hedonisme aangevuld met sympathie om geluk op lange termijn als lustvol te ervaren.
4. De Verlichting
≠ een filosofie, wel een gedachtestroming in de 18de eeuw gestuwd door wetenschappelijke
ontdekkingen en de filosofische reflecties ervan in de 17de eeuw.
Volgens Kant is dit de “Aufklärung”; “het loskomen van de mens uit een onmondigheid waaraan hij
zelf schuld heeft, onmondigheid is het onvermogen om zich van zijn verstand te bedienen zonder
leiding van een ander. Men heeft er zelf schuld aan, als de oorzaak niet ligt in een gebrek aan
verstand maar in een gebrek aan moed.”
 Groot vertrouwen in de rede en eis om voor alles natuurlijke (redelijke) grondslagen te
zoeken  streven naar een natuurlijke godsdienst met een natuurlijke moraal
 Geloof dat men met de rede de wereld kan verbeteren, een strikt geloof in vooruitgang
 Deze ‘redelijke’ werkwijze is niet strikt rationalistisch maar vertrekt van feiten
 Het streven naar een natuurlijke godsdienst met een natuurlijke moraal; deïsme  slaat bij
sommigen om in atheïsme
 Het streven naar een natuurlijke moraal wordt een;
o Plichtsmoraal
o Moraal op basis van nutsoverwegingen
o Afbraak van bestaande taboes en dus een libertijnse houding
 Rationalisatie en ordening van de maatschappij met vrijheid als centrale waarde die enkel
beperkt mag worden omwille van algemeen welzijn  Scheiding der machten
 Groot belang aan opvoeding omdat hierdoor de nieuwe mens tot stand moet komen die
zichzelf en zijn wereld met de rede kan beheersen
5. Kant
5.1 De invloed van Rousseau
Rousseau dacht (in tegenstelling tot Hobbes) dat de mens het beste leven kon leiden in een
‘natuurtoestand’; een leven waarin nog geen maatschappelijke structuren, regels, wetten of
kunstmatige moraal bestaan (le bon sauvage; de nobele wilde)  de ontwikkeling en het gebruik van
de rede maakt de mens tot een ‘ontaard’ wezen dat zijn gevoelens moet onderdrukken en zijn
natuurlijke vrijheid verloren heeft.
 Oorspronkelijk leefde de mens in een eenvoudige maar paradijselijke toestand, maar de notie
eigendom heeft hier een einde aan gemaakt (cf.r. Romantiek)
Publiceerde ‘Discours sur l’origine de l’inégalité parmi les hommes’ in 1755 om die notie kracht bij te
zetten.
Factoren die de mens (volgens Rousseau) van zijn natuurlijke toestand vervreemd heeft:
1. Notie eigendom
2. Ontwikkeling overheidsinstellingen;
 Zorgt voor scheiding tussen rijk en arm  machthebbers en onderdrukten
 Macht leidt tot willekeur; onderscheid tussen heren en slaven
Volgens Rousseau moest de mens op basis van vrije instemming een maatschappelijk verdrag
kunnen opstellen zodanig dat de macht bij het soevereine volk berust.
Kinderen moeten volgens Rousseau in harmonie met de natuur opgevoed worden zodat ze alle
positieve kwaliteiten die ze van nature in zich hebben kunnen ontplooien.
5.2 Omwenteling in de kennisleer
(veroorzaakt door de stellingen van Hume)
Kant beschouwt zijn taak als de zekerheid van de newtoniaanse fysica en van de autonome moraal te
redden, en niettemin maximaal rekening te houden met de kritiek van Hume. Hij zocht de oplossing
in een vernieuwde analyse van ons kenvermogen.
Volgens Hume kan men concepten zoals ruimte, tijd, causaliteit en substantie niet aan de ervaring
ontlenen; volgens Kant kunnen zekerheden hierover wel degelijk gevonden worden in het kennend
subject (diegene die het ervaart)  Copernicaanse omwenteling in de kennisleer
De inhouden van onze kennis wordt door de ervaring verschaft, maar deze kennis wordt geordend
tot vormen die we vooraf (a priori) in onze geest hebben.
 Kennis van de wereld bestaat uit de synthese van de inhouden van de empirie en de
ordeningsvormen van het denken.
Deze vormen moeten wel zeker zijn want ze zijn de voorwaarde voor kennis; ze zijn dus
transcendentaal  ‘voorwaarde voorafgaand aan de mogelijkheid van kennis’
Volgens Kant bestaan er drie verschillende soorten oordelen;
1. Analytische (a priori): analyse van het onderwerp; komen tot stand vòòr ervaring (vb. een
vrijgezel is ongehuwd)
2. Synthetische (a posteriori): predikaat voegt iets nieuws aan het onderwerp toe; komen tot
stand na ervaring (vb. deze vrijgezel heeft een baard)
3. Synthetische a priori: resultaat van een analyse van a-priorivormen:
a. A-priorivormen van de zintuiglijkheid: ruimte en tijd (komen spontaan tot stand)
b. A-priorivormen van het verstand: categorieën (eenheid, mogelijkheid, causaliteit)
Causaliteit: voor Kant zijn de oorzakelijke relaties in Newtons fysica zeker (in tegenstelling tot
opvatting van Hume), omdat onze geest nu eenmaal niet anders kan dan de werkelijkheid ordenen
met deze categorieën.
Fysica is echter meer dan die vormen alleen; de oorzakelijkheid wordt daar op waargenomen
gegevens toegepast  ervaringsgegevens en ordeningsvormen zijn noodzakelijk
Metafysica is volgens Kant (en Hume) onmogelijk omdat het geen ervaringsgegevens bevat. Men kan
uitspraken doen over relaties tussen verschijnselen maar niet over ‘dingen op zichzelf’ (Ding an sich)
die de oorzaak van de verschijnselen zouden zijn want oorzaken zijn geen waarneembare dingen.
 Phaenomena: de verschijnselen in de werkelijkheid
 Noumena: het gekende door het subject
Kant publiceerde ‘Kritik der reinen Vernunft’ in 1781  onderzoek van de mogelijkheid van de
zuivere rede; de rede als ze functioneert zonder zintuiglijk materiaal
5.3 De ‘praktische Vernunft’
Naast het funderen van de betrouwbaarheid van de natuurkunde en de wiskunde (hierboven) had
Kant nog een overtuiging;
De legitimiteit van het morele plichtsbewustzijn dat we in ons ervaren.
Als onze handelingen causaal bepaald zijn en noodwendig gebeuren (müssen) kan er van moraal
geen sprake zijn.
Moraal kan pas tot stand komen als wat moet gebeuren (sollen) op grond is van een vrije
wilsbeslissing van mensen die een norm volgen.
Volgens Kant is iedere mens geroepen een zedelijke wet te volgen die losstaat van natuurwetten.
 Ontwikkeling van een autonome theorie over moraal
De ‘praktische rede’ is volgens Kant die welke betrekking heeft op menselijk handelen en dus op de
moraal.
Hypothetische imperatief
Wanneer een handeling gericht is op het realiseren van doeleinden in de ervaarbare wereld, dan is
de regel die de handeling bepaalt van hypothetische aard: “als ik geen longkanker wil krijgen mag ik
geen sigaretten roken”
Zodra dat doel vaststaat, past men geen echte morele regel meer toe maar gewoon een natuurwet,
want als je geen longkanker wil krijgen is er geen keuze. Bijgevolg moet je noodzakelijk (müssen)
stoppen met roken.
Als men dat doel nastreeft omwille van een ander doel (“ik wil geen longkanker krijgen omdat ik niet
wil lijden”) is dit weer een hypothetische imperatief.
Categorische imperatief
Een echte morele regel kan enkel tot stand komen op basis van vrije beslissing; een categorische
imperatief: een morele eis die op zichzelf staat en niet in dienst van andere doeleinden.
“Bemin je naaste, onvoorwaardelijk”, “Wat er ook gebeurt, je moet je plicht doen” zijn categorische
imperatieven; ze zijn niet afhankelijk van particuliere noden of wensen maar ze zijn algemeen
geldig  Ze hebben het karakter van een autonomie, bindende wet. Ze zijn karakteristiek voor
iedere mens. Om echt redelijk te zijn moet de leidraad (Maxime) van het handelen ook voor de
andere redelijke wezens overtuigend zijn.
Vanuit die diepe overtuiging dat men ethisch moet handelen (categorische imperatieven naleven)
komt de mens tot een geloof dat hij ook ethisch kan handelen  de mens is dus vrij
De mens is het enige wezen dat zelf zijn doelen stelt en dus als een doel van zichzelf moet
beschouwen (Zweck an sich selbst).
De mens is vrij en kan zelf doelen stellen  grondslag van de menselijke waardigheid (Würde), wat
de mens tot een opperwezen maakt
 ”Handel zo dat je de waardigheid van de mensheid zowel in jouw persoon als in die van elke
andere persoon altijd hoogacht, en dat je die persoon altijd als doel (van zichzelf) erkent en nooit als
louter middel gebruikt.”
5.4 Waardigheid van de mens
Volgens Cicero was de waardigheid van de mens (het boven andere wezens staan) gebaseerd op hun
bezit van de rede.
Kant beklemtoont naast de rede en het zelfbewustzijn vooral de vrijheid (autonomie) en het ‘doel
van zichzelf zijn’; het persoonskarakter.
5.5 Kants godsgeloof
Contradictie Kritiken van Kant:
1. De mens zit als lichaam in een ketting van verschijnselen opgesloten die elkaar causaal
bepalen.
2. De mens heeft de mogelijkheid vrij te handelen.
 Volgens Kant volgde de mens zijn morele plicht ondanks zijn vrijheid
In de zintuiglijke wereld zijn (volgens Kant) vrijheid en ethiek onmogelijk, dus moeten we geloven dat
er een buitenzinnelijke wereld is als terrein van ons handelen: dat kunnen de dingen zelf zijn (Ding an
sich).
In de zintuiglijke wereld is er geen weg naar geluk na goede daden, dus moeten we geloven dat de
zaligheid in een bovenzinnelijke wereld bestaat; onsterfelijkheid.
Als er zo’n rechtvaardige ordening van de totale werkelijkheid is, kan die enkel te danken zijn aan het
absolute wezen; God.
5.6 Kritik der Urteilskraft
Nadat Kant in de eerste Kritik de mogelijkheid van het kennend ik onderzocht had, en in de tweede
Kritik die van het handelende ik, stelde hij in de derde Kritik, die over het ‘beoordelingsvermogen’,
de vraag welke andere verhoudingen de mens nog in zijn relatie met de wereld kenmerken.
1. De dimensie waarin de dingen zich voor ons als meer of minder aangenaam voordoen, en
waarbij het aangename als het schone of het verhevene ervaren wordt
2. De dimensie waarin wij aspecten van de wereld, meer bepaald het levende als doelgericht
ervaren
Hoofdstuk 5: Het Duitse Idealisme
Na en onder invloed van Kant (kant was tegen speculatie): bloeiperiode van speculatieve systemen;
het Duitse idealisme. Vroeger onderzocht men de wetten van de natuur, nu onderzoekt men de
wetten van het subject wat tot de ‘dialectische methode’ leidt.
1. Waarom die shift?
Door de invloed van Kant vormde het Idealisme een haast onvermijdelijke uitweg.
Voornaamste probleem?
Het Ding an sich werd door Kant geïntroduceerd als de ‘oorzaak’ van de fenomenen, maar het is
echter zelf geen fenomeen.
Tegenstelling Kant:
Het ik is vrij en ervaart zichzelf als vrij maar het handelt met een lichaam in een materiële wereld die
volgens de eerste Kritik van Kant aan een volledig determinisme onderworpen is
 Nieuw dualisme
Het Ik als enige uitgangspunt van alle denken en kennis  Idealisme
2. Ook de ‘Goethezeit’ en de Romantiek hebben een grote invloed gehad op het Duitse Idealisme,
gekenmerkt door hun reserves tegen de Verlichting volgens Kant die ze als te exclusief rationeel
beschouwde.
Men krijgt ook oog voor cultuur in het algemeen (poëzie in het bijzonder) en vatte alle daarmee
verband houdende menselijke uitingen samen tot de Geist van die tijd.
Goethe had nog geen oog voor godsdienst, bij de Romantiek breekt die echter ten volle door.
3. Vanaf 1789 hadden vele Duitsers belangstelling voor de Franse revolutie  zagen daarin
bevestiging dat ideeën ook maatschappelijke verandering teweeg konden brengen.
Hierbij kwam ook een belangstelling voor de geschiedenis. Die werd niet geïnterpreteerd als een
verzameling van feiten maar als een studie van de evolutie van de mens en de maatschappij waarbij
vooral Vooruitgang centraal stond; mens en maatschappij ontwikkelden voortdurend naar hogere
niveaus.
4. Het Duits Idealisme is dus ontstaan uit:




De synthese van de idealistische elementen in het denken van Kant
De belangstelling voor de ontwikkeling van cultuur
De Geist in de Goethezeit
De behoefte om de bijdrage van het christendom als factor in het toenemen van de
redelijkheid opnieuw te interpreteren
Centraal in het Duits Idealisme staat Hegel.
1. Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831)





Geboren te Stuttgart
Van protestantse afkomst
Studeerde filosofie en theologie aan het ‘Stift’ te Tübingen
Ontwikkelde zijn filosofie en schreef zijn eerste werk ‘Phaenomenologie des Geistes’ in 1807
Publiceerde tijdens zijn leven nog 3 werken; ‘Wissenschaft der Logik’ (1816), ‘Enzyclopaedie
der philosophischen Wissenschaften’ (1817) en ‘Grundlinien der Philisophie des Rechts’ (1821)
 Postuum gaven zijn leerlingen zijn werk verder uit in 21 boekdelen
 Had universele invloed (op Kierkegaard, Sartre, Dilthey, Adorno, Marcuse)
1.1 Algemene karakteristieken van Hegels leer
a. Hegel is speculatief metafysisch denker. Hoofddoel is inzicht in totale werkelijkheid met
kennistheoretische en ethisch-politieke aspecten. Wil exhaustief beeld van die totaliteit dat
eenheid en coherentie bevat maar tevens de enorme diversiteit tot haar recht laat komen.
b. De wereld en bijgevolg de mens, de mensheid en de geschiedenis ervan zijn voortdurend in
ontwikkeling
c. De ontplooiing van de werkelijkheid is die van het bewustzijn; de Geist
d. Enkel de dialectische methode kan die Geist adequaat vatten.
1.2 Basisintuïties
a. Stond open voor vele inzichten maar achtte rede toch prioritair. Tegenstrijdige inzichten
kunnen echter niet tegelijk waar en waardevol zijn, dus dienen ze voorgesteld te worden als
noodzakelijke momenten van een evolutie  systeem van Hegel is dus geschiedenistheorie
met een dialectiek
b. Systeem is in de eerste plaats rationeel; waarheid kan enkel bestaan als wetenschappelijk
systeem, waarin aan volgende aspecten moet worden voldaan;
i.
Tendens tot eenheid: alleen totaalsysteem kan waarheid verschaffen
ii.
Weten door begrippen: de kracht van de geest is slechts zo groot als haar vermogen
tot uiting
iii.
Het intersubjectieve: slechts wat door iedereen aanvaard is kan waarheid zijn
c. Het ‘ware’ is geen statische substantie want dan zou de diversiteit ervan niet tot uiting
komen.
Het is dus een subject met een splitsing in zich; het is een ogenblik later niet meer hetzelfde
als daarvoor, maar in een daarop volgend stadium komt de ‘Aufhebung’ (opheffing) van deze
tegenstellingen zodat ze toch ergens weer hetzelfde zijn.?
Het ‘ware’ is volgens Hegel dus altijd bemiddeld door de werking van de negatie. Het
beginsel van niet-contradictie valt weg omdat een negatie een volgend stadium schept, dus
niet tegelijk bestaat met de oorspronkelijke thesis.
d. Het poneren en negeren van oordelen verloopt niet alleen analoog met het poneren en
negeren in de werkelijkheid maar is er een wezenlijke uitdrukking van. Betreft echter vooral
boeiende en mooi geformuleerde analogieën eerder dan echt bewezen identiteiten.
Voorbeeld: “De knop verdwijnt bij het openbreken van de bloesem en men zou kunnen
zeggen dat de ene door de andere weerlegd wordt.”
1.3 Hegels denkproces
Hegel beschouwt zijn huidig inzicht als het ‘absolute weten’. Vertrekkend van dit inzicht wil hij
beschrijven welke noodzakelijke ontwikkelingsgang een subject moet doorlopen om ook tot dit
absolute weten te komen. Deze ontwikkelingsgang is tegelijk de ontplooiing van de Geest doorheen
de wereldgeschiedenis. De zwakheid van dit systeem is dat dit absolute weten bepaald is door Hegel
zelf en voor buitenstaanders dus moeilijk te begrijpen is.
De tegenstelling van ‘Absolute Geest’-‘individueel ik’ wordt door Hegel verheven tot grondslag van
de oplossing; antithese tussen algemeenheid van de geest en particulariteit van het individu.
Het probleem van intersubjectiviteit vormt de basis voor zijn antimonie tussen Herrschaft en
Knechtschaft die hij in zijn ‘Phänomenologie des Geistes’ die het ontstaan van arbeid en de hele
ontwikkeling van cultuur verklaart.
1.4 Geschiedenisfilosofie





Geschiedenis is een rationeel gebeuren
Begint bij de Oosterse rijken (Perzië, Egypte): vrije vorst
Wordt overgenomen door de Grieks-Romeinse wereld: enkelen zijn vrij
Voltooid zich in het christelijk Germaanse Westen: allen zijn vrij
Groei naar steeds hogere vrijheid
 Geest in het Oosten is massief en eenvormig
 Bij Grieken is individuele ontplooiing bij enkele grote individuen; menigvuldigheid en
beweeglijkheid  uit deze these en antithese ontstaat een eerste vorm van synthese in het
Romeinse Rijk, dat politieke eenheid met individuele vrijheid verzoende, wat tot uiting kwam
in de schepping van het privaatrecht
 ‘Zieners’ (orakels) krijgen echter nog steeds macht toegekend; vormt tegenstelling met
vrijheid
 De intrede van het christendom heft deze laatste contradictie op en vormt dus de laatste
synthese. De menswording van Christus doorbreekt de heteronomie (verbinding menselijke
en goddelijke)  nieuw vrijheidsprincipe: de absolute vrijheid waardoor de mens
verbonden wordt met de macht waartegenover hij staat
 God is in de mensheid en de mensheid is in God; wij allen zijn deelgenoot aan de macht die
onze vrijheid zou kunnen beperken dus zijn wij allen vrij.
 De opkomst van de katholieke kerk voert echter een strijd tegen de wereldlijke macht,
waardoor een tegenstelling tussen geweten en recht ontstaat
 Kerk vs. Staat wordt echter opgeheven door Reformatie van Luther; omdat de mens door
zichzelf bestemd is tot vrij te zijn, bevrijdt hij het persoonlijk geweten van de pauselijke
autoriteit en vormt zo de grondslag voor een Staat die steunt op individuele vrijheid en
gelijkheid.
 Wordt voltooid tijdens de Verlichting en de Revolutie.
 Volgens Hegel is het Verlichtingsideaal in wezen het vrijheidsideaal van het christendom. Hegel
beschouwt eigen periode als een soort einde van de geschiedenis; een voltrekking van de evolutie.
Hoofdstuk 6: 19de-eeuwse filosofie in de
ban van Hegel
1. De paradox van de hegelianen
Hegel bouwde een speculatief systeem op door middel van een subtiel begrippenspel dat
wereldvreemd, gesloten en definitief overkomt.
Na Hegel ontstond een reeks denkers die (in tegenstelling tot Hegel) bijna op journalistieke wijze
voor de toekomst schrijven, voor het brede publiek en in nauw contact met het wereldgebeuren.
Deze ideeën tastten ook een groot deel van de gevestigde waarden aan die Hegel voordien nog in ere
hield, vooral het traditionele christendom en de bestaande politieke, sociale en economische
structuren.
Links-hegelianen
Denkers (jong-hegelianen/links-hegelianen) ontwikkelen ideeën vanuit Hegels werk maar
radicaliseren deze zodanig dat een afbraak van Hegel het gevolg is.
Aanval op godsdienstige visies van Hegel door;



Feuerbach
Strauss
Kierkegaard
Aanval op huidige maatschappelijke structuren door;

Marx
Aanval op traditionele waarden door;

Stirner
Er waren echter ook rechts-hegelianen die Hegels visie volgden. Ze verdedigden Kerk en Staat en
bekleedden leerstoelen aan universiteiten. Desondanks had deze conservatieve tegenbeweging
weinig invloed.
Val van de Restauratie en het Ancien Régime
Ten gevolge van de 19de eeuwse industrialisatie kreeg de impact en het aanzien van de wetenschap
een massakarakter. Revoluties zijn geen ideologische wensdromen meer maar feitelijk
onafwendbaar onder impuls van de jong-hegelianen.
Met de revoluties van 1830 en de dood van Hegel in 1831 werd het Ancien Régime begraven.
Leerlingen van Hegel waren tegelijk revolutionair én hegeliaans omdat Hegels geschiedenisvisie een
theorie van wording en ontwikkeling is, waarin omwenteling en revolutie onmisbaar zijn.
2. De aanvallen op Hegels christendom
2.1 Feuerbach (1804-1872)
Volgens Feuerbach mist Hegels begrippensysteem alle contact met de werkelijkheid omdat deze
uitgaat van de theologie. De nieuwe filosofie moest zich niet met God bezighouden maar met de
mens  aandacht voor zintuiglijkheid en medemens
Feuerbach buigt de filosofie van het Absolute (de theologie) om tot de filosofie van de mens (een
antropologie  de mens als individu waarvan de meest reële relatie de liefde is
Publiceert in 1841 ‘Das Wesen des Christentums’ waarin hij zijn antropologie voorstelt als de
eigenlijke kern van de godsdienst  ontwikkeling van godsdienst is het groeien van inzicht dat de
mens zichzelf als hoogste voorwerp van inzet en verering moet stellen; God als projectie van mens
 Godsdienst als zelfbewustzijn van de mens
Predikaten die mens in godsdienst vastlegt zijn in feite eigenschappen die mensen bij zichzelf als
positief ondervinden.
 Gaandeweg schrijft de mens steeds meer ideale kenmerken aan zichzelf toe; dit leidt tot een
oplossen van het Godsbeeld en de realisatie van een ware antropologie.
Antropologie en godsdienstopvatting hadden een onmiskenbare invloed op Marx.
2.3 Søren Kierkegaard (1813-1855)
Levensloop
Werd geboren in Kopenhagen als bastaardzoon van een buitenechtelijke affaire met een dienstmeid.
Vader was rijke handelaar, leefde van zijn kapitaal en piekerde zich suf en ging gebukt onder
ondraaglijk schuldbewustzijn. Vader was ervan overtuigd dat God zijn gezin vervloekt had. Tijdens
opvoeding van Søren werd steeds de nadruk op schuld en het lijden van Christus gelegd.
Vanaf 1830 studeerde hij theologie. In 1835 veroorzaakte het inzicht in het schuldbewustzijn van zijn
vader een grote schok en was hij ervan overtuigd dat hij voor zijn 34ste zou sterven. Die angst dreef
hem naar een koortsachtig leven van uiterlijke genieting waarbij hij veel schulden maakte en zijn
studies verwaarloosde. Dit was volgens hem zijn esthetisch stadium.
In die periode raakte hij geboeid door de filosofie van Hegel maar voelde hij de neiging zich hieraan
te ontrukken omdat hij niet gegrepen wou worden door dat totaalsysteem. Hij beseft het uitzichtloze
van zijn huidige bestaan en herpakt zich. Studeert af en verlooft zich; na een ‘zware val’ evolueert hij
naar het ethische stadium.
Dit leven kon hem echter ook niet bekoren ; het ideaal werd voortdurend kapot gerukt door de
zonde. Hij besluit hieruit dat een mens onmogelijk ethisch kan leven. Dit lijdt tot diepe vertwijfeling
waarin hij uiteindelijk God vindt en omstreeks 1840 aankomt in het religieuze stadium.
Denkwijze
Denken van Kierkegaard is een krampachtige poging tot contact met de realiteit, met het concrete
menselijk leven.
Reageert tegen objectieve wetenschap van 18de en 19de eeuw;
Reageert tegen Hegel die het concrete particuliere bestaan oplost in het Systeem en het tot object
van filosofie maakt;
Reageert tegen de ‘tijdgeest’ waarbij men er eerder naar streeft er actueel ‘bij’ te zijn dan werkelijk
een individueel mens te zijn.
Legt de nadruk op de werkelijkheidservaring als strikt individueel (cf.. Stirner)  Sociale praxis
Marx
Die werkelijkheid was volgens hem strikt religieus en moest ook zo beleefd worden.
Publiceert ‘Postscriptum’, waarin hij het onderscheid maakt tussen 2 tegengestelden;
 Subjectieve denken (existentiële): men streeft naar kennis over de relatie tussen het object
en het subject. Hoe intenser het subject het object beleeft, des te authentieker de
subjectieve waarheid.
 Objectieve denken: men streeft naar kennis van het object zoals het bestaat, onafhankelijk
van het subject.
De “existerende denker” is een noodzakelijk complement van het objectieve denken, in de 3
mogelijke relaties tot de realiteit;
1. De kennisrelatie wordt in het objectieve denken zo abstract dat ze elk contact met de
realiteit verliest. De existerende denker wijst dan op de subjectieve dimensie van het
kennen, en op de intieme relatie van het object met het subject
2. Ook het gevoel kan zo op hol slaan dat het geen contact met de werkelijkheid meer
onderhoudt
3. De plannen en projecten van de wil kunnen zich totaal los van het concrete gaan ontwikkelen
Kierkegaard strijdt met deze realiteiten tegen het academisme waarbij een professor doceert en
systematiseert, maar niet beleeft.
Het contact met de realiteit kan men op 3 verschillende wijzen beleven (stadia op de levensweg):
A. Het esthetische stadium
Realiteit wordt beleefd in het nu, het actuele. Men is gericht op momenten van genot, zintuiglijk of
spiritueel. De erotische verleiding kan een uitdrukking vinden in de muziek.
Het esthetisch stadium leidt echter tot vertwijfeling; het staat passief tegenover de werkelijkheid.
Het “ik” is verstrooid en verliest zich als permanent “ik”.
B. Het ethische stadium
In plaats van zich steeds te verliezen in verschillende nu-momenten wil het “ik” zichzelf worden. Het
wil samenhang en orde door te leven volgens ethische regels (vb. huwelijk ipv verleiding). De geest
wordt voor zichzelf doorzichtig en een permanent verantwoordelijke instantie.
Het ethisch leven brengt echter niet de oneindige geïnteresseerdheid dus kan de mens het niet
volhouden.
Paradox: het ethische stadium is een zelfwording terwijl het tegelijk een identificatie met het
algemeen menselijke betekent, met de maatschappelijke en ethische regels. Wanneer men daar te
sterk in opgaat, verliest men zichzelf weer.
C. Het religieuze stadium
Door de mislukking van het ethisch leven belandt de mens in uiterste vertwijfeling, waarin hij God
vindt. Deze ontmoeting met God is met ontzag voor zijn oneindigheid en het besef van de eigen
oneindige schuld.
God is echter niet toegankelijk via een sociaal gangbare levenswijze. Enkel wie op een strikt
persoonlijke, existentiële manier God heeft ervaren, is echt gelovig.
God volgens Kierkegaard
Men kan God niet vatten met theoretische categorieën want zijn bestaan willen bewijzen is zijn
transcendentie vernietigen en Hem loochenen.
Men kan God niet vatten met ethische categorieën want de mens moet zich van een ethische
houding ontdoen om religieus te zijn.
Omdat het christendom het meest absurde is (oneindige God wordt mens en sterft aan een kruis), is
het ook het meest authentieke geloof.
Opvatting Kierkegaard  theologen en staatskerk;
Volgens Kierkegaard reduceert de staatskerk de religie tot een veilige sociale institutie waarin men
geboren kan worden; geloofsbelijdenis is volgens Kierkegaard veel “dieper”
2.4 De aanval op Hegels maatschappijvisie: Karl Marx (1818-1883)
Is er (net zoals Hegel) van overtuigd dat de wereld onderworpen is aan dialectische
ontwikkelingswetten waar het menselijk individu geen greep op heeft.
In tegenstelling tot Hegel ziet Marx de staat als een mechanisme waarmee de sterken hun
machtspositie handhaven. Neemt in zijn “Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie” afstand van
(sommige) ideeën van Hegel.
Publiceert in 1848 samen met Engels zijn beroemde “Manifest der kommunistischen Partei”.
Publiceert in 1859 “Zur Kritik der politischen Oekonomie”
Is in 1864 medestichter van de Eerste Nationale
Publiceert in 1867 het eerste deel van “Das Kapital”, na zijn dood publiceert Engels het 2de en 3de
deel
Engels werd vanaf 1844 sterk beïnvloed door Marx maar legde een sterkere nadruk op de
metafysische aspecten van het dialectisch materialisme als grondslag van de filosofie en dus op de
fenomenen van de natuur, terwijl Marx’ hoofdinteresse de mensheid is.
Algemeen overzicht van de leer
a. Filosofie als praxis
Filosofie mag geen theorie blijven; ze moet ageren voor maatschappijverandering
b. Het dialectisch materialisme
De wereld is voortdurend in ontwikkeling. Volgens Marx is dit echter een evolutie van de materie, in
tegenstelling tot Hegel die dit als een ontplooiing van de geest zag.
Hij wil de werkelijkheid echter niet verklaren door middel van louter mechanische, fysische wetten.
Die werkelijkheid kent volgens hem discontinue overgangen (ipv continue ontwikkeling volgens
Hegel) die het resultaat zijn van de conflictwerking tussen tegenstrijdige krachten.
c. Het historisch materialisme
Misleidende benaming, zou beter ‘de economische theorie van de geschiedenis’ getiteld zijn. Gaat
ervan uit dat verandering en ontwikkeling van de maatschappij gebeurt op grond van objectieve
wetten. Maakt het onderscheid tussen;
 Infrastructuur: de onderbouw, de economische, reële basis van de maatschappij
 Superstructuur: de bovenbouw, de juridische en politieke takken
‘Bewustzijn’ is volgens Marx het beeld dat een mens of maatschappij door middel van voorstelling en
begrippen over zichzelf ontwerpt; dit bewustzijn is meestal vals omdat het geen resultaat is van
wetenschappelijke analyse en dient om zichzelf te rechtvaardigen.
Wat mens van dier onderscheidt, is dat de mens zijn bestaansmiddelen produceert. Hierdoor
ontstaan sociale relaties, zoals de arbeidsverdeling.
d. Economische theorie
De grondslag van de marxistische economische theorie is de opvatting over de waarde van
economische goederen (cf.. Ricardo); de mate waarin het menselijke behoeften bevredigt.
Deze goederen moeten ook ruilbaar zijn (lucht is niet ruilbaar). Ze hebben allen gemeenschappelijk
dat ze het resultaat zijn van menselijke arbeid.
Arbeidswaardetheorie: naarmate de productiviteit onverbiddelijk toeneemt, wordt de waarde van
een goed kleiner aangezien de arbeidstijd om het te produceren inkort.
In een kapitalistische maatschappij is ook arbeid een economisch goed met een waarde. De arbeider
is verplicht deze te verkopen aan de kapitalist omdat hij geen andere goederen bezit. De waarde van
de arbeid ligt dus in de arbeidstijd nodig om arbeidsmiddelen te produceren. Gegeven dat
productiviteit steeds toeneemt, zou de arbeidstijd moeten afnemen om dezelfde arbeidsmiddelen te
produceren.
De kapitalist laat de arbeider echter meer werken (dit kan door overaanbod op de arbeidsmarkt) en
neemt de gerealiseerde meerwaarde van die arbeid in beslag. Hierdoor kan hij zijn kapitaal
uitbreiden en nog meer meerwaarde realiseren. De cirkel is rond; dit is de uitbuitingstheorie.
De kapitalist is ten gevolge van dit accumulatieproces verplicht om (in competitie met andere
kapitalisten) de arbeider steeds meer uit te buiten.
Uiteindelijk komt het kapitaal in handen van steeds minder kapitalisten.
 Interne contradictie van kapitalisme (vicieuze cirkel) leidt tot overproductie en crisis;
ineenstorting onvermijdelijk
Na deze ineenstorting, de overwinning van het proletariaat, ontstaat het socialisme, waarin de
productiemiddelen beheerd worden door de staat. Uiteindelijk mondt dit uit in een klassenloze
communistische maatschappij, waarin de staat opgeheven wordt en geen enkel mens nog aan een
vreemde macht verslaafd is.
c. De humanistische ondertoon
Men voelt aan dat Marx de ellende van het proletariaat niet als historisch gegeven bestudeert, maar
het op moreel gebied afkeurt.
Vervreemding van de arbeider tegenover;
 Het product dat hij produceert (de kapitalist gebruikt de meerwaarde hiervan uiteindelijk
tegen de arbeider)
 De arbeid als activiteit (leidt tot fysieke uitputting en geestelijke verdwazing
 Zijn medemens (de kapitalist is zijn verdrukker en tegelijk zijn medemens)
 Economische vervreemding
Religieuze vervreemding is slechts een gevolg van economische vervreemding omdat religie in de
eerste plaats de opium van het volk is, gecreëerd door het volk dat in zijn ellendige toestand naar
godsdienst grijpt als troost.
2.5 Het nihilisme van Stirner
In een typisch links-hegeliaanse poging om alle zelfvervreemdingen van de mens af te breken, komt
hij ertoe ongeveer alle traditionele waarden van de geschiedenis op de helling te zetten en alleen het
eigen Ik als laatste waarde te poneren.
“De eerste werkelijkheid waarmee ik geconfronteerd ben, dat ben ikzelf en dus kan de eerste waarde
die ik mij te poneren heb niets anders zijn dan mijzelf; mijn eigen zaak.”
 Richt zich vooral tegen andere links-hegelianen die na hun afbraak van het godsidee als
vervreemding elk hun eigen waanidee installeerden.
Gemeenschappelijk welzijn ≠ mijn welzijn, het gemeenschappelijk welzijn is een bron van
zelfverloochening.
Het goddelijke welzijn is de zaak van God, het menselijke welzijn is de zaak van de mens. Uw eigen
welzijn is noch menselijk, noch goddelijk; het is enkel het uwe.
 Niet enkel God maar ook de mens moet overwonnen worden opdat alleen het Ik als waarde zou
overblijven.
Hoofdstuk 9: Filosofie in de negentiende
eeuw
1. Arthur Schopenhauer (1788-1860)
 Tijdgenoot van jong-hegelianen, maar radicaal tegenstander van Hegel en het Duitse
idealisme
 Door en door pessimistische visie
1.2 De wereld als Wil en Voorstelling
Maakt net als Kant onderscheid in tussen;
 Ding an sich: de dingen op zichzelf, de objecten (“gekende”); noumena
 Zintuiglijke verschijnselen: hoe wij de objecten percipiëren (“verschijnende”); phenomena
Merkt net als vele anderen op dat Kant het Ding an sich als oorzaak van de fenomenen noemt,
hoewel de categorie ‘oorzaak’ alleen op fenomenen van toepassing is (noumena zijn niet voor de
mens toegankelijk dus kan er ook geen oorzakelijk verband aan toegeschreven worden)
Neemt de tweedeling van Kant over maar houdt er een andere interpretatie van het Ding an sich op
na (parallellisme cf.. Spinoza);
Naast de totale, waarneembare werkelijkheid is er een andere, diepere werkelijkheid die in wezen
Wil is (onze individuele wil is hier een beperkte manifestatie van, een Voorstelling van die Wil); een
soort van levensdrift die we kunnen observeren bij alles wat leeft.
≠ Geist van Hegel die steeds in ontwikkeling is naar hogere redelijkheid
≠ zedenwet van Fichte die moraliteit impliceert
= tomeloze drift die geen oorzaak noch doel kent; komt tot uiting bij individuele objecten
Die stroom is (ondanks de implicatie van “levensdrift”) doelloos; levende wezens worden echten
gestuwd door een bestaansdrift die gericht is op zelfbehoud
“Elk dier kan slechts voortbestaan door de vernietiging van andere levende wezens. Elk prooidier is
het levende graf van duizend andere dieren en zijn zelfbehoud is een keten van folteringen (van
andere dieren), tot de dood.”
Op het hoogste niveau (dat van de mens) ontstaat de rede; deze staat volgens Schopenhauer ook in
functie van overleven.
Aangezien de wil onafhankelijk van het bewustzijn opereert, kunnen we in ons onbewuste andere
doelen hebben die ons gedrag aansturen dan die waar we ons bewust van zijn.
Seks is volgens Schopenhauer het ultieme doel van ons lichaam, dat evenwel niet aanstuurt op
zelfrealisatie maar op het behoud van de menselijke soort, waarvan het individu simpelweg een
instrument is.
“De geslachtsdelen zijn het brandpunt van de wil.”
1.3 De menselijke existentie
Omdat de wil geen doel heeft, kan er nooit een bevrediging van het bereikte doel zijn  eeuwig
onbevredigde wil = ononderbroken onlust
 Bron van Schopenhauers pessimisme
We levens volgens hem in “de slechtste van alle mogelijke werelden” (in tegenstelling tot “de beste”
van Leibniz)
Vooruitgang bestaat niet, enkel de zinloze herhaling van ellende.
 Irrationele blinde wil van Schopenhauer  Geist van Hegel
1.4 Verlossing uit de hel?
Om aan die Wil te ontsnappen is er slechts 1 mogelijkheid; kennis
Begeerte reduceren door zich los te maken van het streven om belangen te verwerven. Daartoe zijn
2 mogelijkheden;
 Esthetische beleving: het belangeloos, passief aanschouwen van de natuur en de kunst
 Kennisverwerving: in de (theoretische) wetenschap
 Zich richten op het algemene en het wetmatige dat erin tot uiting komt (cf.. Vormen van Plato)
Er bestaat slechts redding in het niets (cf.. het Nirvana in het boeddhisme)
Suïcide is geen redding, want de individuele wil is onvernietigbaar
Ethiek van Schopenhauer: wijst de categorische imperatief af (de Wil heeft in zijn blindheid niets
met moeten (Sollen) te maken)
Mensen streven geluk na, maar dit leidt vaak ten onrechte tot egoïsme: dat is gebaseerd op de foute
notie dat wezens alleen op zichzelf bestaan.
Wij (en alle wezens) zijn slechts een uiting van een algemene Wil die in ruimte en tijd
gedifferentieerd wordt. Het lijden dat we anderen toebrengen, brengen we dus eigenlijk ook aan
onszelf toe.
 Vorm van altruïsme dat hieruit voortvloeit kan enkel gezien worden als medelijden; het
streven naar het reduceren van lijden bij anderen
Betrekt in zijn denken ook de dieren, samen met Bentham één van de eersten onder de westerse
filosofen die dit doet.
2. Het positivisme
= opvatting dat alle cognitieve (kennis-)problemen die de mens kan stellen enkel en alleen op te
lossen zijn met de methodes van de positieve wetenschappen; maw door beroep te doen op
ervaringsgegevens die aan de vereiste controles onderworpen zijn.
 Zodoende is elke vorm van metafysica, speculatieve filosofie of theologie dus volstrekt
waardeloos.
Voornaamsten
 Engeland: John Stuart Mill (1806-1873)
 Duitsland: Ernst Mach (1838-1916)
 Amerika: C.S. Peirce (1819-1914); Pragmatisme
2.1 Het positivisme van Auguste Comte (1798-1842)
In de strikte zin van het woord is hét positivisme die volgens Auguste Comte.
Alle kennis moet wetenschap worden.
Stadia in de geschiedenis van de mensheid
a. Theologisch stadium
Problemen oplossen door te geloven in werking van bovennatuurlijke krachten;
 Fetisjistische fase: geloof in vage natuurkrachten, magische voorwerpen of geesten
 Polytheïstische fase: krachten worden gepersonifieerd met een aantal goden
 Monotheïstische fase: krachten worden gepersonifieerd met één almachtige God
b. Metafysisch stadium
Verschijnselen verklaren door middel van abstracte principes zoals substantie, vorm, levensbeginsel,
einddoel (cf.. Grieken). Persoonlijk karakter absolute verdwijnt
c. Positieve stadium
Alles verklaren door middel van wetenschap. Op dit ogenblik zijn theologie en metafysica zinloos.
Classificatie van de wetenschappen
Fundamentele wetenschappen (wiskunde, astronomie, fysica, scheikunde, biologie, sociologie)
worden gerangschikt volgens dalende algemeenheid en stijgende complexiteit.
Elk van die wetenschappen is gebaseerd op de voorgaande; ze gebruikt de resultaten ervan en voegt
er een aantal nieuwe aan toe.
Hiërarchisch; pas als de fysica haar positief stadium bereikt heeft kan ook de scheikunde haar
positief stadium bereiken.
Sociologie is volgens Comte de laatste wetenschap. Deze moet de studie van de mens zijn, niet als
individu maar als collectief organisme (het individu kan uitputtend verklaard worden door de
biologie)
Hoopt dankzij die wetenschap maatschappelijke orde te herstellen maar verwerpt echter alles dat
naar socialisme ruikt; is een sterk conservatief denker (cf.. Hegel die ook de regeringen verdedigde)
Godsdienst van de mensheid
Met een concrete organisatie (in tegenstelling tot die van Feuerbach die zuiver theoretisch bleef),
gebaseerd op zijn leer en geïnspireerd door de hiërarchie van de Katholieke Kerk met hemzelf als
soort van opperpriester.
Positivisme van Comte verschilt dus sterk van dat van Mill of Mach
2.2 Brits positivisme
Introductie in Engeland door Mill
Positivisme van Comte werd door John Stuart Mill bestudeerd en bekend gemaakt in Engeland.
a. Psychologie als basiswetenschap
Volgens Mill moesten alle disciplines gefundeerd zijn op de psychologie; ze bestudeert immers onze
bewustzijnsinhouden, onze ervaringen en de verbindingen daartussen.
Publiceerde in 1843 “A System of Logic”: Logica als instrument om de eigenschappen van die
verbindingen te onderzoeken, met de nadruk op de inductieve logica
b. Paternalisme
Omwille van iemands welzijn tegen zijn eigen wil ingaan; dit is aanvaardbaar tegenover onmondige
kinderen en mentaal gestoorden. Echter nooit tegenover wilsbekwame volwassenen, omdat;
 Niemand beter weet dan het betrokken individu of en in welke mate het onder een
paternalistische beslissing leidt
 Niemand is meer betrokken bij dat lijden van het individu dan het individu zelf.
 Paternalist handelt niet enkel onwetend maar ook ongevoelig omdat hij de gevolgen van zijn
beslissing niet aan den lijve moet ondervinden.
Opmerking: een arts moet bijvoorbeeld wel die zieke de gevolgen van zijn aandoening uitleggen
maar mag hem niet forceren tot medicatie of therapie. (basis van ethiek en informed consent)
c. Gelijkheid van man en vrouw
Verdedigt een volledige gelijkberechtiging van man en vrouw en steunt daarbij op utilitaristische
argumenten
Utilitarisme van Bentham
Bevordering van geluk centraal
Volgens de ethiek van Bentham waren handelingen die het geluk vermeerderen moreel positief, en
handelingen die het lijden vermeerderen moreel negatief (anders dan Kant, die zocht naar morele
principes die men plichtmatig moest volgen)
 Het grootst mogelijke geluk voor het grootst mogelijke aantal mensen
Consequentialisme: niet algemene beginselen zijn belangrijk, maar wel de gevolgen van de
handelingen met betrekking tot geluk en lijden; ook dieren zijn hieraan onderhevig omdat het enige
criterium voor utilitarisme de mogelijkheid tot ervaren van pijn is.
Ook voorstander van recht op vrije meningsuiting, gelijkheid van rassen, geslacht, religie,
ideologische opvattingen en handelsvrijheid.
‘Survival of the fittest’ van Spencer (1820-1903)
Was aanvankelijk geïnteresseerd in het oplossen van technische problemen (aanleggen van
spoorwegen)
Had op filosofisch vlak ideeën analoog aan die van Charles Darwin, maar paste evolutionaire denken
toe op wetenschappen, sociale en politieke geschiedenis, de moraal.
Filosofie moest zich volgens hem niet inlaten met onoplosbare problemen maar eerder de kennis die
we wel hebben zo goed mogelijk trachten te ordenen volgens een overkoepelend beginsel; de wet
van de evolutie
“Materie integreert steeds meer, planeten ontstaan uit nevels, planten en organismen groeien door
de integratie van chemische elementen, verder vormen gewaarwordingen en herinneringen samen
kennis, families verbinden zich tot clans en verder tot steden, staten en uiteindelijk een wereldbond.”
Verzette zich fel tegen vormen van staatssocialisme.
 Recht op vrijheid van individu staat voorop (inspiratie voor kapitalistische ondernemers in de VS)
 Sociaal-darwinisme, dat stelde dat ongebreidelde economische competitie in the long run
vooruitgang en meer welvaart voor iedereen brengt kan men correcter benoemen als SociaalSpencerisme, omdat hij volledig voorbijging aan de sociale nadelen van deze ongebreidelde
competitie.
4. Overgangsfilosofen
In de 2de helft van de 19de eeuw komen enkele denkers naar voor die in tegenstelling tot hun
voorgangers niet poogden een totaalfilosofie te ontwikkelen maar eerder reflecteerden en
reageerden op de situaties ontstaan uit de opkomst van de nieuwe wetenschappen.
Hun denken heeft betrekking op het statuut van die wetenschappen (zoals de neo-Kantianen en
Dilthey) of poogt algemeen filosofische inzichten te brengen die onder meer door de nieuwe
gegevens geïnspireerd worden (Bergson).
 Antipositivisme: deze wijsgeren zetten zich af tegen de stelling van Comte dat men de
werkelijkheid door één enkele wetenschappelijke methode kan kennen
4.1 Geesteswetenschappelijke filosofie: Wilhelm Dilthey (1833-1911)
Vindt niet dat problemen die zich stellen in het leven van de mens opgelost kunnen worden met de
natuurwetenschappelijke methode. Integendeel, het menselijk leven moet uit zichzelf verklaard
worden.
In zijn “Einleitung in die Geisteswissenschaften” (1833) maakt hij het onderscheid tussen 2 soorten
wetenschappen:


Natuurwetenschappen: doen beroep op ervaring, experiment en op een mathematisch
apparaat. Hun doel is om fenomenen te verklaren (=erklären)
Geesteswetenschappen: zoals de geschiedenis, kunsttheorie, literatuurstudie en de
psychologie. Hun doel is om te begrijpen (=verstehen)
Het begrip verstehen komt oorspronkelijk uit de hermeneutiek (de studie van het begrijpen van
teksten). Om een tekst te begrijpen moet men ook voeling hebben met de context waarin die
geschreven is.
Analoog hieraan moet een psycholoog ook Einfühlung hebben voor menselijke gedragingen.
Dit onderscheid tussen die wetenschappen zorgde voor een soort minachting voor elkaar en
uiteindelijk soms zelfs een verslapping van hun methodologische eisen ten voordele van
grootsprakerige woordenkramerij. Volgens C.P. Snow is de groep van wetenschapsmensen gesplitst,
zoals hij beschrijft in zijn “Two Cultures”.
4.2 Het neokantianisme van Windelband en Rickert
a. Windelband
Is er ook van overtuigd dat dit onderscheid tussen de wetenschappen bestaat, maar verschilt hierin
van Dilthey omdat Windelband de psychologie en sociologie bij de natuurwetenschappen plaatst.
Windelband hanteert namelijk een ander indelingscriterium;


Natuurwetenschappen zijn nomothetisch (‘wettenstellend’, hebben als doel algemene
wetten op te stellen die alle particuliere fenomenen kunnen verklaren en voorspellen)
Geesteswetenschappen zijn idiografisch (hebben als doel het beschrijven van individuele
fenomenen. Men beschrijft het ‘eigene’ van de gebeurtenissen of de dingen)
b. Rickert
Leerling van Windelband
Vervangt de term ‘Geesteswetenschappen’ door ‘Cultuurwetenschappen’ zodat hij de duistere term
‘geest’ kan vermijden en ondubbelzinnig kan wijzen op het feit dat deze wetenschappen als
studieobject de producten van menselijke activiteit in de loop der tijden hebben.
Volgens hem gaat men in een cultuurwetenschap idiografisch te werk omdat men in die cultuur
waarden beleeft; men is geïnteresseerd in datgene wat men bestudeert en acht het daarom
waardevol. Het kan dus geen objectieve studie zijn. Dit geldt ook voor historische gebeurtenissen.
c. Cohen, Natorp en Cassirer
Trachten de starre kantiaanse a-priorivormen te vervangen door een dynamisch denkproces dat
door telkens vernieuwde constructies van concepten de werkelijkheid poogt te vatten.
Beschouwen de omgang met symbolen als iets typisch menselijk (Cassirer).
4.3 Vitalisme, Bergson, Driesch
Bergson
 Belangrijkste Franse tegenstander van het postivisme
 Werd (in tegenstelling tot bovenstaande Duitsers) niet geïnspireerd door literatuur en
geschiedenis
 Was geboeid door evolutietheorie van Darwin, maar vond deze te mechanistisch
 Zette zijn eigen visie uiteen in “L’évolution créatrice” (1907)
Introduceerde een nieuw dualisme: dode materie vs. leven
 Dualisme van Descartes dat onderscheid maakte tussen materie en geest
Volgens Bergson is dode materie het studieobject van de natuurwetenschappen en heeft het de
volgende kenmerken;




Statisch: eventuele beweging is continue (en omkeerbaar) en compleet voorspelbaar
“Le temps” is de fysische tijd waarin die beweging gebeurt
Deze tijd wordt gemeten met instrumenten zoals uurwerken
Wordt beheerst door volstrekt mechanicisme en determinisme: alles ligt vooraf vast, elke
beweging heeft zijn noodzakelijke oorzaken en gevolgen, er is geen vrijheid.
Het levende is volgens Bergson niet te vatten met natuurwetenschappen.
 De “élan vital” (scheppingsdrang) is niet-deterministisch, spontaan en veroorzaakt volledig
vrije beweging die niet voorspelbaar noch meetbaar is in de fysische tijd.
 Deze “élan vital” heeft hij (foutief) besloten uit de observatie dat evolutie steeds in stijgende lijn
verloopt naar hogere complexiteit, betere beheersing van de omgeving en rijkere creativiteit, die als
toppunt de mens heeft.
Naast die 2 types van werkelijkheid onderscheidt Bergson bij de mens ook 2 wijzen van denken;
 Intellect: aangepast aan het deterministisch aspect van de natuur
 Intuition: deze zou in staat zijn “l’élan vital” te achterhalen
 Het antipositivisme van Dilthey en Windelband liep uit op 2 soorten wetenschappen. Bergson
daarentegen, maakt een onderscheid aan de ene kant van de wetenschappen (voorwerp van
intellect) en daarnaast een nieuwe soort metafysica waarin de intuïtie zich kan uitleven.
 Hoewel Bergson zichzelf geen vitalist noemde, kunnen we hem wel zo beschouwen omdat hij
ervan uit ging dat het leven niet te verklaren valt op grond van fysische en chemische
wetmatigheden.
Driesch
Poneerde zichzelf duidelijk als vitalist
Omdat levende wezens over zekere emergente eigenschappen (hogere kenmerken) beschikken
waarvan het ontstaan niet causaal te verklaren is, verschillen zij radicaal van gewone fysische
objecten.
5. Wetenschap en ethica. Friedrich Nietzsche (1844-1900)
Nietzsche is eerste grote denker die tot het volle bewustzijn gekomen is van de
wereldbeschouwelijke implicaties van de wetenschappelijke ontdekkingen van de 19de eeuw, en die
daar drastische conclusies uit getrokken heeft.
5.1 Afbraak
God is dood
De materialistische zienswijze betekende meteen ook het einde voor het godsgeloof. De wereld
heeft geen zin, geen doel meer en alles gebeurt toevallig.
Bestaansnut
Copernicus rukte onze planeet uit het centrum van het universum, Darwin reduceerde de mens tot
diersoort die per toeval bestaat.
 Pogingen van godsdienstige aard om de mens als een verheven wezen af te schilderen gefaald
Ook pogingen van niet-godsdienstige aard (de mens als bezitter van menselijke waardigheid) stuiten
in de wetenschap op het feit dat het bestaan van de mens een accidenteel, kortstondig fenomeen
is.
Hoe hoog de mensheid zich ook ontwikkelt, ze zal nooit overgaan tot een “hogere orde”.
Noch in God, noch in de wetten van de kosmos is er dus enige grond voor waarden, normen, doel,
zin, verantwoordelijkheid, enz.
De rede
De moderne wetenschap elimineert het dualisme en dus ook de geest, wat de mens zou
onderscheiden van dieren.
De rede die de mens zou bezitten, zijn zelfregulering door de rede, wordt eveneens door de
geringste organismen tot stand gebracht, en beter, betrouwbaarder.
Nihilisme
Er is geen God, de mens is geen geprivilegieerd wezen en hij is niets dan een lichaam.
 Er zijn dus geen heteronome normen of waarden, geen autonome plichten of
verantwoordelijkheden, geen hoop op een gouden toekomst en geen verwachting van bevrediging
in het heden.
Nietzsche heeft ook minachting voor diegenen die (nu godsdienst totaal overbodig blijkt) een soort
van ‘mensheidsdienst’ willen introduceren: de mens heeft niets dan zijn lijf en de aarde; laat hij daar
dan ook trouw aan blijven.
Godsdiensten, en dan vooral het Christendom, zijn sublimaties voor de onmacht van diegenen die
dit leven niet aankunnen.
 Uit afgunst jegens de sterkeren beeldt men zich in dat men hen later (in het hiernamaals) zal
overtreffen als men hier zijn zwakheid ten volle beleeft.
Wetenschap, positivisme en relativisme
Aanvankelijk had Nietzsche vertrouwen in de resultaten van de wetenschap (positivistische houding),
maar dit slaat langzaam om in een vorm van relativisme. Als de mens een wezen is dat in het
biologisch ontwikkelingsproces ontstaat en poogt te overleven, zijn ook zijn kenacten (gedragingen)
slechts een middel om dit leven in stand te houden. Het beeld dat de mens zich van de wereld vormt,
staat in functie van die strijd om zelfbehoud en er is geen garantie dat het adequaat de werkelijkheid
zou uitdrukken.
5.2 De positieve bijdrage
In tegenstelling tot Stirner (die aanneemt dat de mens voor zichzelf en volgens zelfbepaalde waarden
kan leven) baseert Nietzsche zich op een antroplogie, een mensvisie, die de zwakheid van de mens
als gegeven maar ook als fundamentele moeilijkheid neemt. Hij is het met Schopenhauer eens dat
het leven een lijdensweg is, maar vindt niet dat afstand doen van alle begeerte een oplossing
hiervoor is.
Hoewel Nietschze objectief geen criterium kan vinden dat de mens onderscheidt van het dier, meent
hij dat de mens toch speciaal is.
Het dier heeft namelijk instinctieve gedragspatronen waardoor hun reacties op probleemsituaties
bij voorbaat vastliggen. De mens heeft die trefzekere aangepastheid niet omdat hij “het nog niet
vastgelegde dier” is. “De mens is zieker, onzekerder, veranderlijker, minder vastgelegd dan om het
even welk ander dier: de mens is het zieke dier (das kranke Tier.”
 Het echte probleem van de mens is dus zijn ambivalentie; het kan alle richtingen op en is op de
toekomst gericht.
De wending naar de positieve bijdrage ligt erin dat Nietzsche deze ambivalentie als een uitdaging
ervaart. De mens wordt voor zichzelf een opgave: het dient zichzelf te herscheppen tot
Uebermensch. Dit is geen eindstadium van de evolutie maar een opgave die men zich stelt. Het is
een mens die volmondig “Ja!” zegt tegen het leven zoals het is, met alle tegenstrijdigheden en
nutteloosheid die het met zich meebrengt.
Na zijn destructie van alle gevestigde waarde komt Nietzsche toch tot een positieve bijdrage, mede
door de cultuurwetenschappelijke pool van zijn persoonlijkheid, zijn affiniteit met bepaalde aspecten
van de Griekse cultuur en zijn enorme bewondering voor de scheppingsdrang van de kunstenaar.
5.3 Invloed







Op filosofen van de 20ste eeuw (existentialisten, structuralisten en postmodernisten)
Op schrijvers (Rilke, George, Morgenstern, Freud, Tillich)
Op “de dood van God”
Op het nihilisme
De Uebermensch
Het onderscheid tussen het Apollinisch en Dionysisch element in de Griekse cultuur
De twee types moraal (slaven- en herenmoraal)
Hoofdstuk 10: De twintigste eeuw tot de
‘golden sixties’
Door wetenschappelijke ontdekkingen en technologische vooruitgang van de 19de eeuw groeide een
mentaliteit die er alle vertrouwen in had dat technologie en wetenschap alle mogelijke problemen
die zich in de toekomst zouden stellen voor de mensheid van de baan kon helpen; het
wetenschappelijk-technologisch optimisme (WTO)
Die periode kende echter ook twee wereldoorlogen met miljoenen slachtoffers, een
bewapeningswedloop die de wereld in een kapitalistisch en een socialistisch blok verdeelde, met
daarbuiten een 3de en zelfs 4de wereld.
In het interbellum zette de economische crisis van de ‘30s een domper op het optimisme.
De wijsbegeerte van toen had echter weinig voeling met de reële wereld en boog zich vooral over de
vraag hoe wetenschap zich verder kon en moest ontwikkelen, rekening houdend met
bovengenoemde crisissen. Hierin kan men 2 grote stromingen onderscheiden op basis van geografie;
 Angelsaksische (Analytische) filosofie
 Continentale (Fenomenologisch-historische) filosofie
1. Het logisch empirisme (UK)
Verdiepte voortzetting van het positivisme van de 19de eeuw, wordt ook wel het logisch positivisme
of neopositivisme genoemd
1.2 Wegbereiders
c. Ludwig Wittgenstein (1889-1951)
Ging ervan uit dat wat men in de wiskunde en de logica had geleerd, ook op de taal kon toegepast
worden. Opgesplitst in Wittgenstein I en II. Hier bespreken we Wittgenstein I.
Volgens hem zijn alle oordelen opgebouwd uit atomaire oordelen. Ieder samengesteld oordeel is
een ‘waarheidsfunctie’ van die atomaire oordelen; de waarheid hangt dus geheel af van hoe de
atomaire oordelen gecombineerd zijn en of deze al dan niet waar zijn.
a. Sommige samengestelde oordelen zijn altijd waar: de waarheidswaarde hangt niet af van de delen
Oordelen die logisch waar zijn, noemt hij tautologieën;
Negaties van die oordelen zijn contradicties
Deze oordelen zeggen ons echter niks over de wereld; hun waarheidswaarde staat a priori vast en
zijn dus eigenlijk sinnlos; ze hebben geen empirische betekenis.
b. Daarnaast zijn er samengestelde oordelen waarvan de waarde wel afhangt van hun
samengestelde delen. Dit zijn oordelen met betekenis. Welke betekenis deze is, hangt af van de
context. Deze zeggen wel iets over de wereld.
Deze elementaire oordelen zijn een aaneenschakeling van namen die overeenkomen met dingen uit
de werkelijkheid. Een atomaire zin is dus een afbeelding (Bild) van een toestand (Sachverhalt).
Een atomair oordeel heeft betekenis als het de afbeelding is van een mogelijke toestand.
Een feit (Tatsache) bestaat uit het zich effectief voordoen van één of meer Sachverhalte.
 De verzameling van alle ware zinnen, is de natuurwetenschap
 De wereld is een verzameling van feiten, niet van dingen
Wellicht is zijn visie op de wereld ontsproten uit zin inzicht in de taal. Uit dat beeld van de
werkelijkheid volgen enkele conclusies;
1. Er zijn 2 soorten oordelen:
 Die waarbij men uit de structuren zelf kan opmaken of ze waar zijn; tautologieën
(analytische zinnen)
 Die waarbij dat niet het geval is (synthetische zinnen)
2. Het onderzoeken van de betekenis en van de waarheid van oordelen kan enkel door die letterlijk
aan te wijzen gebeuren (om te bewijzen dat het woord “koe” doelt op het dier moet men ook
effectief een koe aanwijzen als bewijs); bijgevolg kunnen toestanden (die gebaseerd zijn op de
waarheid van afbeeldingen) enkel waar bewezen worden door deze aan te tonen (een stier is slechts
een stier als men ziet dat het een mannelijke koe is).
3. Een combinatie van namen die niet naar een ding verwijzen is een Scheinsatz (schijnoordeel) en is
onzinnig. Er zijn dus;



Onzinnige uitspraken
Uitspraken die empirisch zinledig zijn omdat ze altijd waar of vals zijn
Uitspraken die empirisch zinvol zijn, omdat ze naar een mogelijke toestand verwijzen
4. Aangezien men alle toestanden in een oordeel kan uitdrukken zodra men namen voor die dingen
vastgelegd heeft, kan alles wat gedacht worden (mogelijke toestanden) ook gezegd worden
 Doel van filosofie is niet zinnen uitspreken (dit doet de wetenschap) maar de betekenis ervan te
verhelderen
5. Relaties tussen zinnen en toestanden kunnen niet gezegd maar enkel aangetoond worden. Wat
men probeert te zeggen over wat men niet kan vatten is dus zinloos (metafysica)
6. De wereld is waarover men helder kan spreken. Zaken waar men niet over kan spreken horen niet
tot de feitelijke, kenbare wereld.
“De grenzen van mijn taal zijn de grenzen van mijn wereld.”
7. Het werk van Wittgenstein besluit dat het eigenlijk zelf onzinnig is.
“Waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen.”
Citaten
“De wereld is alles wat het geval is (zich voordoet).”
“De wereld is de totaliteit van de feiten (Tatsachen), niet van de dingen.”
“Wat het geval is, het feit, is het bestaan van toestanden (Sachverhalten).”
“Een toestand is een verbinding van voorwerpen (zaken, dingen).”
“De meeste zinnen en vragen die over filosofische zaken geschreven werden, zijn niet vals, maar
onzinnig […] En het is niet verwonderlijk dat de diepste problemen eigenlijk geen problemen zijn.”
“Een naam staat voor een ding, een andere voor een ander ding en onder elkaar zijn ze verbonden, zo
stelt het geheel – als een levend beeld – de toestand voor.”
“Om te kunnen zeggen “P is waar” (of vals) moet ik vastgelegd hebben onder welke omstandigheden
ik P waar noem en daarmee leg ik de betekenis van P vast.”
“De totaliteit van de ware zinnen is de totale natuurwetenschap.”
“Het doel van de wijsbegeerte is de logische verheldering van de gedachten. De wijsbegeerte is geen
leer maar een activiteit.”
“Alles wat ‘überhaupt’ gedacht kan worden, kan helder gesproken worden. Alles wat kan worden
uitgesproken (gezegd) kan helder uitgesproken (gezegd) worden.”
“De elementaire zin bestaat uit namen. Hij is een samenhang, een aaneenschakeling van namen.”
“Tautologie en contradictie zijn betekenisloos (sinnlos).”
“De zin is een waarheidsfunctie van de elementaire zinnen.”
1.3 Filosofie van de Wiener Kreis
Algemene karakteristieken
Poging tot verheldering van ideeën van empiristische en positivistische oorsprong, vertrekkend
vanuit logica en begrippen die op Wittgenstein zijn geïnspireerd.
‘Metafysica’ is volstrekt waardeloos; alle waardevolle kennis is ofwel;
 Logico-mathematisch
 Gestoeld op waarneembare gegevens
Kwamen tot volgende stellingen;
1. De taak van de filosoof is de analyse van de taal; in de eerste plaats te taal van de
wetenschappen. Hij moet bijdragen tot verheldering van die begrippen en het elimineren van
metafysische uitspraken
2. Logica en wiskunde vormen 1 eenheid en hanteren dezelfde methode. De proposities hieruit zijn
analytisch en a priori; zij leren ons niets over de wereld.
3. Wiskunde en ervaringswetenschappen verschillen wezenlijk van elkaar, maar buiten die 2 er is
geen waardevolle kenactiviteit mogelijk.
4. Men kan een betekeniscriterium opstellen om zinvolle uitspraken te onderscheiden van de
zinledige (metafysische) uitspraken.
5. De ervaringswetenschappen vormen een eenheid. De proposities hieruit zijn synthetisch en a
posteriori.
 2 ‘voornaamste’ kenmerken van Wiener Kreis:
 Betekeniscriterium
 Eenheidswetenschap
Betekeniscriterium
Filosofie van Wiener Kreis is in de eerste plaats een filosofie van taal. De communicatie (hoe kennis
wordt medegedeeld) staat dan ook centraal.
Noemt men ook wel het verificatiecriterium, is bedoeld om het onderscheid te maken tussen
proposities die wel cognitieve betekenis hebben en andere die dat niet hebben.
Begrippen uit de theologie en metafysica voldoen niet aan dit verificatiecriterium.
1. Eerste formulering
Door Schlick: “Een oordeel heeft voor mij alleen betekenis als het een observeerbaar verschil
uitmaakt (in de waarneembare gegevens) of het al dan niet waar is.”
“Verificatie” bestaat in het controleren van de waarheid of de valsheid van een oordeel op grond van
observatie.
Probleem: simplistische opvatting van wat verificatie is
2. Herformulering binnenin de taal
“Een oordeel heeft alleen betekenis als het logisch deduceerbaar is uit een eindige klasse van
observatiezinnen.”
Probleem van “controle” wordt geëlimineerd door de observatie-oordelen in de taal vast te leggen
3. Herformulering van Carnap
Vanaf nu nadruk niet meer op zinvolheid van oordelen, maar ook op die van begrippen.
Voegt “confirmeerbaarheid” toe. Verificatie  confirmatie
4. Carnap v2
Uitbreiding om begrippen zoals “nulpunt” te kunnen bevatten (kan immers niet omdat het in feite
niet bestaat) en toevoeging van protocollen om met andere talen te communiceren
5. Besluiten over het betekeniscriterium
 Formulering niet realiseerbaar
 Nut?
 “Garantie” dat wetenschappen geen nieuwe begrippen uitvinden
 Ruis?
1.4 Karl Raimund Popper (1902-1994)
Distantieerde zich van Wittgenstein en de Wiener Kreis
Was vooral geïnteresseerd in het onderscheid tussen wetenschappelijke theorieën en nietwetenschappelijke theorieën, waartoe eventueel metafysische systemen kunnen behoren.
Volgens hem is het criterium om wetenschap te onderscheiden van niet-wetenschap
falsifieerbaarheid; echte wetenschap moet de mogelijkheid bieden beweringen af te leiden die door
de feiten kunnen worden ontkend of bevestigd.
 Wanneer de feiten de afgeleide bewering ontkennen, is de theorie gefalsifieerd.
 Wanneer de feiten de afgeleide bewering bevestigen, is de theorie bevestigd, maar
verstevigd (corroboratie)
Er kan immers altijd een feit gevonden worden dat de theorie ontkent.
 Bestaat inductie dan wel? Er is geen enkele procedure die toelaat een algemene bewering te
bevestigen (als men 999 zwarte raven ziet is de bewering “raven zijn zwart” vrij sterk, maar sluit die
niet uit dat de volgende raaf wit is)
Popper toonde dus aan dat een wetenschappelijke theorie risico’s moet nemen. Een theorie is des
te meer waardevol naarmate ze meer risico’s neemt.
Aanhangers van specifieke theorieën neigen ertoe om, indien hun voorspellingen worden ontkracht,
argumenten te vinden om de theorie toch te behouden. Hierdoor bewijzen ze echter dat de theorie
niet falsifieerbaar en dus waardeloos is.
Probleem: wanneer is een theorie gefalsifieerd? Misschien is slechts een klein aspect van de theorie
fout, moet daarom de hele theorie verworpen worden?
 Asymmetrie tussen verificatie en falsificatie is niet zo uitgesproken als Popper beweert
1.5 De Britse taalanalytische filosofie
In navolging van Wittgenstein I en Russel ontstond in de UK een vorm van filosoferen die moeilijk te
benoemen is. “Britse Linguïstische Filosofie” is waarschijnlijk de beste benaming.
Wittgenstein II
1. Inleiding
Wittgenstein meende na het schrijven van zijn “Tractatus” (Wittgenstein I) dat alle fundamentele
filosofische problemen waren opgelost en trok zich terug in een dorpje in Oostenrijk om les te geven.
Tijdens die afzondering kwam hij tot de conclusie dat een belangrijk deel van de “Tractatus” verkeerd
was, en zodoende maakte hij opnieuw zijn intrede in de filosofie als docent aan Cambridge.
Hier ontstond zijn tweede grote werk “Philosophical Investigations” (Wittgenstein II)
2. Afbraak van de Tractatus
Wittgenstein I meende dat er één ideale taal bestond waarin alle kennis helder kon uitgelegd
worden.
 Wittgenstein II meent dat er een onbepaalbaar aantal types taal bestaan die enige verwantschap
kunnen hebben maar veel verschillende functies die niets met elkaar gemeen hebben.
De ideale taal van de Tractatus was onderworpen aan een ordelijke hiërarchie (complexe
uitdrukkingen op basis van vaste regels uit atomaire uitdrukkingen)
 Wittgenstein II acht de begrippen ‘eenvoud’ en ‘complexiteit’ veelzinnig; er is geen criterium
waarom bepaalde beschrijvingen van toestanden atomair zouden zijn en andere complex.
Volgens Wittgenstein I was de ideale taal een exacte taal
 Wittgenstein II acht het begrip ‘exact’ te complex om met eenvoudige criteria vast te leggen
 Aangezien de Tractatus geen stand houdt, kan ook de wereldvisie die hiermee gepaard ging geen
stand meer houden, omdat die volledig door taalopvatting was bepaald.
 Zijn fameuze Abbildungstheorie (Sachverhalt, Bild, etc.) laat hij volledig varen; deze kan immers
niet de betekenis van uitroepen verklaren (“Help!”, “Water!”, “Vooruit!”)
 Begrippen hoeven niet steeds te verwijzen naar wat ze bedoelen. Het is immers niet simpel om
over Socrates te spreken als men hem steeds moet aanduiden.
3. Nieuwe opvatting over de taal
Wittgenstein II ziet analogieën tussen taalgebruik en spelen;




Veelvuldigheid van talen en veelvuldigheid van spelen
Veelvuldigheid van contexten kunnen enkel begrepen worden door wie thuis is in de taal/het
spel
Voor beide begrippen kunnen geen overkoepelende definities gegeven worden
Beide concepten kennen regels die gerespecteerd moeten worden
 Talen zijn in feite ‘taalspelen’ (Sprachspiele, language games)
 Wetenschappelijke vraagstelling en het nut ervan hangt steeds af van de context waarin die
gebeurt (vb. het is pas nuttig om vragen te stellen over de afstand tot de zon als men een
standaardmaat als een meter heeft gedefinieerd).
 Er is een context (zowel intra- als extralinguïstisch) waarbinnen het taalfenomeen zich voordoet.
Begrijpen van dingen is onmogelijk zonder aan die context te refereren.
4. Filosofie als taalanalyse
Mensen begrijpen de taal die ze hanteren over het algemeen vrij goed omdat ze die hebben moeten
leren door steeds mee te doen aan de taalspelen (dagelijkse conversatie, opleiding, enz.); zodra
mensen aan filosofie beginnen doen hebben ze de neiging om woorden uit dat taalspel te onttrekken
en te gebruiken in een meer algemene betekenis.
De verwarring van categorieën die hierdoor optreedt is een voortdurende bron van inadequaat en
onzinnig woordgebruik.
Wanneer men woorden buiten hun eigen taalspel gebruikt, gaat volgens Wittgenstein II “de taal met
vakantie” (“Language goes on holiday”), dan ontstaan filosofische problemen.
 De taak van de filosoof bestaat erin die schijnproblemen en schijnoplossingen weg te werken.
“De filosofie is een strijd tegen de beheksing van ons verstand door de middelen van onze taal.”
2. Fenomenologie en existentialisme
2.2 Edmund Husserl (1859-1938)
Zowel antirelativist als antipositivist
Antirelativisme
Was overtuigd van de onhoudbaarheid van het psychologisme in de wiskunde (de opvatting dat de
wiskundige entiteiten een spel van ons psychisme zijn)
 Als hij aanneemt dat getallen echt bestaan, welk bestaan leiden zij dan?
 Zoekt verklaring in het bewustzijn (onderzoek van het bewustzijn; fenomenologie)
Elke bewustzijnsact heeft een intentionaliteit (acten zijn altijd gericht op bepaalde objecten)
Men denkt aan iets, men ziet iets, men voelt iets, men wil iets.
 Bewustzijn kan gericht zijn op gevoelens, op kleuren, op objecten, maar ook op entiteiten
 Entiteiten die men in de wiskunde bestudeert bestaan dus zeker want ze beantwoorden aan een
bepaald type van noodzakelijke gerichtheden van het bewustzijn
 Hiermee meent Husserl het relativisme weerlegd te hebben
Antipositivisme
Als men die intentionele acten analyseert, ken men tot een ‘Wessenschau’ komen: een inzicht in de
essenties van de dingen.
Naargelang de types van inhouden van die dingen (gerichtheid op klank verschilt van gerichtheid op
kleur, etc.) verschillen, kunnen ook de domeinen van soorten inhouden onderscheiden worden.
Dit geldt ook voor de inhouden die men in de wetenschap bestudeert (er is bv. een intentionele
gerichtheid op het levende en daarnaast een gerichtheid op het ruimtelijke en kwantitatieve. Dus er
is een intrinsiek verschil tussen biologie en fysica)
 Er bestaan dus verschillende soorten wetenschappen
 Er is wel degelijk een wijsbegeerte mogelijk met een eigen object: het zoeken naar de diepere
eenheid van die verschillen in de fenomenologische analyse van de intentionele akten.
Transcendentaal ego
Er is een kennend (ervarend) subject, een gekende (ervaren) inhoud en de relatie ertussen, de
gerichtheid die van het subject naar de inhoud uitgaat.
Het kennend subject ziet meestal slechts 1 aspect (vb. de bovenkant van een kubus) van een
ruimtelijk object, toch heeft de intentionele act betrekking op het object als zodanig. We menen
een kubus te zien en niet enkel de bovenkant ervan.
Dit is misleidend dus moeten we volgens de fenomenologische benadering afstand nemen van alle
kennis die we al geleerd hebben over dat ‘object’. We moeten dus reducties toepassen; afstand
doen van alle weten en enkel het wezenlijke zien. Dit is echter bijzonder moeilijk want dat impliceert
dat we ons van alle kennis moeten ontdoen die we in onze cultuur geleerd hebben.
Een transcendentaal ego is een kennend subject dat erin slaagt zijn empirisch ‘ik’ (zijn
persoonskenmerken) opzij te zetten en enkel rekening te houden met het ik als kennend subject.
Wat Husserl hier exact mee bedoelt is echter onduidelijk.
2.3 Martin Heidegger (1889-1976)
a. Basisinzichten
(letterlijke overname uit boek want Heidegger is speciaal)
1. In 1927 werd aan de fenomenologie een belangrijke wending gegeven door Martin Heidegger in
zijn werk “Sein und Zeit”. Hoewel beiden tot de fenomenologische stroming behoren en Heidegger
een tijdlang door Husserl werd beïnvloed, vertonen ze toch grote verschillen.
Bij Husserl staat de belangstelling voor de wetenschap nog centraal: aanvankelijk zoekt hij een
fundament voor de wiskunde en later stelt hij zich tot doel met de fenomenologie een filosofie te
ontwerpen die een grondslag zou bieden voor de wetenschap en die zou verklaren waarom men in
de wetenschap tot zekerheden kan komen.
Heidegger heeft geen belangstelling voor de wetenschap; zelfs het probleem van de kennis heeft
niet zijn hoofdaandacht. Hij is veel meer geïnteresseerd in het bestaan van de mens. Zijn originaliteit
ligt in het teweegbrengen van een grondige ommekeer in het interessegebied van de wijsbegeerte.
Hij vindt, zoals Husserl, dat men niet over het subject en zijn objecten kan spreken, zonder de
intentionele relatie er bij te betrekken. Maar die relatie ziet hij niet meer als een loutere kenact: hij
wil het over de totale contactname tussen mens en wereld hebben, niet meer over kennend subject
en gekend object alleen. “Sein und Zeit” is dus een onderzoek naar de dimensies van de mens-wereld
relatie en de wereld-mens relatie.
2. Kortom;
I. Heidegger spitst de principiële vraagstelling nog meer toe op de intentionaliteitsrelatie zelf, daar
waar Husserl aan de subject-pool in die relatie nog grotere aandacht besteedde.
II. Hij ziet die object-subject relatie niet meer als louter kennis, maar als veel meer omvattend: de
inhoud ervan komt slechts ten volle tot uiting in de vraag naar het ‘zijn van het zijnde’.
III. Het onderzoek van die ‘zijn’ zal toch gebeuren vanuit onderzoek van het zijn van het ‘Dasein’ (het
subject).
IV. Dat subject is echter niet meer het kennend subject, maar de totale mens.
V. De subject-object relatie wordt hier de relatie van de mens met zijn wereld (het ‘Dasein’ is een ‘inder-Welt-Sein’)
3. Uit die grondhoudingen vloeien de specifieke trekken voort van de ‘Daseinanalyse’ in “Sein und
Zeit”. Het voornaamste kenmerk waardoor het werk radicaal verschilt van gewone wijsgerige en
vooral ontologische traktaten, is de affectieve en praxisgerichte toon die de meeste woorden
hebben; een gevoelstoon die het gevolg is van het verbreden van de intentionaliteitsrelatie. De
wereld waarin Heideggers ‘Dasein’ ‘geworpen’ is, en de relatie waarin men er tegenover staat,
kunnen we misschien door een beeld begrijpelijk maken.
Denk aan de verhouding die men kan hebben ten aanzien van een groot huis waarin men sinds zijn
kinderjaren geleefd heeft. Mijn relatie ertegenover is niet een loutere kennisrelatie, ik ben er met
heel mijn wezen in ‘geïnteresseerd’; het is het voorwerp van Sorge. De dingen hebben daar niet de
koude tonaliteit van ‘alleen maar dingen’; ze zijn niet alleen vorhanden maar zuhande, ze betekenen
iets voor mij zowel affectief als praktisch. Het zijn Zeuge (afgeleid van Werkzeuge) en mijn houding
ertegenover is Besorgen. Ook de andere mensen erin gaan mij direct aan, ik heb er een houding van
Fürsorge voor; in dit huis kunnen we tochten maken, steeds nieuwe ontdekkingen doen en plannen
maken: Entwurf. Die verschaffen ons op hun beurt een grotere rijkdom van relaties met het huis:
Verstehen, en staan ons toe te ordenen: Rede. Naast de mogelijkheid tot verrijking door
ontdekkingstochten kan in een ogenblik van bezonnenheid het inzicht opkomen dat we feitelijk toch
ook aan dit huis met zijn verleden gebonden zijn, en dat we er ongevraagd in geworpen werden,
eraan vasthangen en onze relatie ermee niet ongedaan kunnen maken. Daarbij ervaren we dat deze
contactneming geen noodzakelijk of blijvend karakter heeft, het had er allemaal niet kunnen zijn.
Daar wij weten dat er eens een definitief afscheid zal komen, staat dit ‘niets’ niet alleen als
mogelijkheid maar als een soort realiteit voor ons. Hieruit ontstaat dan als grondstemming de angst.
Dat ‘zijn’ is immers een “Sein zum Tode”.
4. Zo kan men verder gaan; als men in dit eenvoudig beeld het huis vervangt door de wereld, vallen
de centrale begrippen (met enige goede wil) op hun plaats. Dat is geen toeval, omdat het “in-derWelt-sein” bij hem in aanzienlijke mate een affectieve betekenis heeft. Nauwkeuriger uitgedrukt, hij
maakt geen onderscheid tussen het kenaspect, de gevoelsindruk en het praxisaspect van ons omgaan
met de wereld. Hij meent zelfs dat de wereld zich in zijn eigen ‘zijn’ veel zuiverder laat ervaren via de
Stimmungen dan door het loutere kennen. Het is echter verkeerd, ook dat laat ons het beeld van het
huis inzien, dit als antropologische studie van de menselijke affectiviteit te beschouwen, zoals
sommigen het geïnterpreteerd hebben. Voor Heidegger gaat het wezenlijk om uitingen van de
wereld tegenover ons; het zijn niet privégevoelens die zomaar ontstaan: ze geven onze fundamentele
relatie met de wereld weer. De analyse moet het ‘zijn van het Dasein’ uitdrukken, en zo ook het ‘zijn
van het Zijnde’. Die overtuiging, dat hier de aard van het ‘zijn’ gereveleerd wordt, dat het een
ontologie en geen antropologie is (een inzicht in het zijn en niet in de mens alleen), is analoog met de
overtuiging van Husserl dat de fenomenologie toelaat wezenheden te aanschouwen die geen
accidentele belevingen van ons psychisme zijn. Vooral die synthese van het kennis-, gevoels- en
praxisaspect in de relatie met de wereld, verklaart het grote succes van Heidegger. De pragmatisch
aangelegde mens, zoals de zuivere gevoelsmens (dichter, kunstenaar, religieus) of zelfs de
theoreticus, in de mate waarin hij over de zin van zijn denken nadenkt, kan hierin een bevestiging en
tevens een verruiming van zijn standpunten vinden.
c. Heidegger en de hermeneutiek
Volgens Heidegger zit er achter fenomenen een zin verborgen die we moeten leren ontdekken: we
moeten de fenomenen ‘duiden’. Fenomenen komen overeen met de symbolen van een tekst.
Het ‘zijn’ (de ‘zin’ of betekenis) kan zich aan het Dasein openbaren, maar daar is een Auslegung
(uitleg) voor nodig.
Fenomenologie van Heidegger cf.. de methode van het interpreteren van teksten; ‘hermeneutiek’
Kan betrekking hebben op;
I. Literaire teksten: wat is de hoofdvraag die de schrijver wil mededelen?
II. Bijbelsteksten: wat gaat er volgens theologen schuil in de Openbaring van God?
 Kan fout geïnterpreteerd worden in ander tijdkader
III. Juridische teksten: wat kunnen we in de huidige omstandigheden met die wettekst doen?
 Hermeneutiek wordt door verbreding intentionaliteitsrelatie onderworpen aan extreme
relativiteit
Hoofdstuk 11: Filosofie in de tweede helft
van de 20ste en het begin van de 21ste
eeuw
1. Wijsbegeerte en maatschappijkritiek
1.1 Algemene beschouwingen
a. Antinomieën
Antinomie: tegenspraak die geen paradox is
1. Tussen cognitieve instelling en emotief-praktische instelling: behoefte om de wereld te kennen en
behoefte een bevredigend leven te lijden; Hoe kunnen we dit doen?  Ethische behoefte: men heeft
gepoogd deze te vervullen met cognitieve middelen (theoretisch denken over hoe men moet leven)
 Tegenspraak tussen cognitie en ethiek (mentale tegenspraak, hier kan men aan ontkomen)
2. Tussen cognitieve instelling en politieke instelling: behoefte om macht te verdelen in de
maatschappij; Hoe kan men heersen over een (door technologie) snel veranderende maatschappij?
 Tegenspraak tussen cognitie en politiek (aan de door wetenschap geleide greep van de
maatschappij is geen ontkomen)
b. Filosofische problematiek
1. ‘Rationele’ maatschappijontwerpen
Na de Verlichting zag men in dat de experimentele methode het meest vruchten afwierp in de
zoektocht naar kennis. Nu kon men zich afvragen of diezelfde methode een geschikt apparaat was
om zowel de ethisch-politieke en cognitieve behoeften te bevredigen.
Het leverde onverwachte resultaten op; een economisch liberalisme geleid door de ‘Onzichtbare
hand’ noch een utopisch socialisme bleken leefbaar te zijn.
2. “Laisser aller”
De samenleving liet men dus beter op zijn beloop zonder rationele planning. Belangrijke beslissingen
worden afgedwongen door technologische ontwikkelingen.
De moderne technologie liet het toe om onze rede te laten overwinnen over de natuur. Indirect is de
maatschappij toch geordend met behulp van de rede.
3. De resultaten
Mocht de rede zo zinnig zijn als zij vaak werd gezien tijdens en na de Verlichting, zouden we
ondertussen dan niet een hemel op Aarde geschapen hebben?
Het is evident dat de rede ons geen paradijs heeft bezorgd. De trends op het gebied van
bewapening, leefmilieu en manipulatie van de mens door instanties die hem vreemd zijn
(propaganda, reclame) leiden naar een wereld van zelfvervreemding en het vergeten van onze
fundamentele doeleinden, met misschien wel onze totale vernietiging als gevolg.
1.2 Negatieve dialectiek; De school van Frankfurt
Hierboven geschetste problematiek staat centraal in de kritische theorie of negatieve dialectiek van
de Frankfurter Schüle; “Is de rede autodestructief?”
Werd tijdens WOII in de VS uitgewerkt en bereikte pas erna de brede massa onder leiding van
Adorno, Horkheimer, Marcuse en Habermas.
a. Theodor W. Adorno (1903-1970)
Wordt beschouwd als de “vader” van de Frankfurter Schüle
Volgens hem is de evolutie van de westerse cultuur sterk gestuwd door een idee (cf.. Hegel). Dit idee
wordt gerealiseerd via de technologisch-economische processen (cf.. Marx)
Het ideaal dat de mens via de rede zichzelf kan bevrijden van de afhankelijkheid van de natuur,
noemt hij het idee van “Herrschaft”; heerschappij van de mens over de natuur
Die rede moet men echter dialectisch benaderen, want ze is autodestructief; het arsenaal dat de
mens hanteert om de natuur te onderwerpen keert zich uiteindelijk tegen hem; het heerschappijidee werd zo dominant dat de kapitalistische maatschappij zich meester heeft gemaakt van de mens
Naïef geloof in vooruitgang is dus niet meer in stand te houden.
 Negatieve dialectiek; het besef dat het rationaliteitsidee haar eigen negatie in zich bevat
 Van slinger tot waterstofbom; niet de mens maar zijn creatie heerst
 Pessimistische theorie want het negatieve is onontkomelijk
b. Herbert Marcuse (1898-1979)
Werkt de idee van overheersing door de technologische structuur verder uit
Paradox van de maatschappij: elke bijdrage die door de mens hieraan wordt geleverd, verstevigt
deze repressieve maatschappij (protest song wordt uiteindelijk hit en wordt hetgene wat het
betwist)
De westerse maatschappij is volgens Marcuse totalitair en repressief; de mens erin is vervreemd
omdat hij niet meer in dienst staat van zichzelf, maar van de geïndustrialiseerde maatschappij.
 Alle waarden en doeleinden worden gericht op de aanvaarding van de normen van het
systeem; de mens wordt unidimensioneel (“One-Dimensional Man”)
Typisch voor die repressie is dat de mens zelf deze niet als zodanig ervaart. Het systeem slaagt erin
de mens vrede te doen nemen met zijn toestand: het bezorgt hem een gelukkig bewustzijn
c. Jürgen Habermas (1929-…)
Prototype van wat volwaarde intellectueel in de 2de helft van de 20ste eeuw moest zijn
Hij vond het een positivistische fictie dat de wetenschappelijke theorieën dé waarheid uitdrukken,
de methodologie ervan is zelfs niet het resultaat van wetenschappelijk onderzoek
We bevinden ons in een cirkel: om theorie op te bouwen heeft men zintuiglijke gegevens nodig,
maar om die betrouwbaar te achten heeft men weer een theorie nodig.
De criteria voor betrouwbaarheid van onze waarnemingen en theorieën zijn uiteindelijk bepaald
door de eisen die onze handelingen stellen; de wetenschappelijke methodologie is gericht op
technische bruikbaarheid
 Hoe moet men dan theorieën over ethiek of maatschappijordening opstellen?
 De wetenschappelijke methode is niet geschikt om aan kritiek te doen
Men kan echter wel (door discussie) tot een rationaliteit komen, indien binnen die discussie;
 Descriptieve gegevens aan bod kunnen komen (wetenschappelijke gegevens)
 Men akkoorden heeft over gedragsregels op allerlei gebieden
 Het kritisch afwegen mogelijk is, waarbij deelnemers de argumenten beoordelen
 ”De” ratio kan dus enkel bereikt worden in herrschaftsfreie discussie en consensus
Herintroduceert begrip “Levenswelt” (origineel van Husserl) dat hij in oppositie ziet met het systeem
(macht van de markt en staat)
Gelooft dat de oorspronkelijke drijfveer van de Aufklärung nog steeds eerbiedwaardig is.
3. Het postmodernisme
Overtuiging dat zogenaamde ‘grote verhalen’ die gegroeid zijn uit de moderniteit hebben afgedaan
 Kritiek op de Verlichting, de Rede,…
Verwerpt de opvatting dat men een visie op de werkelijkheid kan ontwikkelen die samenhang,
inzichtelijkheid en zingeving vertoont.
Waren niet de eersten (Rousseau, Blake, Kierkegaard, Nietzsche, Frankfurter Schüle, Heidegger) die
hun vertrouwen in de Rede verloren hadden.
3.1 La condition postmoderne: rapport sur le savoir (1979)
Werk van Franse filosoof Lyotard (1924-1998)
Gelooft niet langer in de mogelijkheid van universele waarden en objectieve kennis
Dit hoeft echter geen pessimisme in te houden; de ‘grote verhalen’ leidden tot ‘eenheidsdenken’
 Bevrijdend karakter van postmoderne relativisme
3.2 Jacques Derrida (1930-2004)
Moeilijk te situeren, meestal begin van de ‘50s bij Foucault
Stelt dat men in eerste plaats een grondige lezing moet doen van filosofische en andere teksten om
daarin contradicties, blinde vlekken en onopgeloste spanningen bloot te leggen
Dat leidt vanzelf tot de conclusie dat alles in de taal en in teksten vastligt.
Wijdde veel werk aan psychoanalytisch werk zoals dat van Freud, waardoor er een ‘Derridiaanse
school’ ontstond in de psychoanalyse.
Distantieerde zich van het postmodernisme.
 Onmogelijkheid om betrouwbare kennis te verwerven of zingeving en waardevolle betekenis te
creëren.
Download