HOOFDSTUK 1 Unierecht en de Nederlandse rechtsorde 1.1 Ontwikkeling van het Unierecht Al meer dan vijftig jaar maakt Nederland deel uit van de Europese Unie. Toen op 25 maart 1957 de Europese Economische Gemeenschap (EEG) werd opgericht (Verdrag van Rome)1 behoorde ons land tot het selecte gezelschap van de zes oorspronkelijke ondertekenaars.2 , 3 Die aanvankelijke EEG kende slechts zes lidstaten en had een voornamelijk economische missie: het tot stand brengen van een gemeenschappelijke markt.4 Er is sindsdien veel veranderd. Zo oordeelde het Hof van Justitie in 1963 dat met het EEG-Verdrag niet louter verdrag, maar een hele nieuwe rechtsorde tot stand was gebracht.5 Een rechtsorde bovendien waarvan het recht voorrang heeft op het recht van de lidstaten.6 De kring van lidstaten werd uitgebreid tot 28 lidstaten en de Unie kent tegenwoordig een veel algemenere, politiekere doelstelling: vrede bewaren, EU-waarden en welzijn van de volkeren bevorderen.7 De samenwerking is door de jaren heen ook sterk verbreed en verdiept. Dat heeft op allerlei terreinen betekenis gehad; economisch, politiek, sociaal en cultureel, maar vooral ook juridisch. 1 2 3 4 5 6 7 Het verdrag trad in werking op 1 januari 1958, vandaar dat de geboorte van de EEG, die later is overgegaan in de Europese Unie, wordt gesteld op 1 januari 1958. De andere ‘founding fathers’ waren België, Frankrijk, West-Duitsland, Luxemburg en Italië. Het EEG-Verdrag kwam tot stand kort na de grondwetsherziening van 1956. Het lijkt alsof Nederland het Europese avontuur niet wilde beginnen zonder een dergelijke grondwettelijke voorbereiding. Overigens spreekt de Grondwet zich toen en nu niet uit over de E(E)G of de huidige EU. Art. 93 en 94 Gw spreken slechts over volkenrechtelijke organisaties in zijn algemeenheid. In de woorden van art. 2 EEG-Verdrag: “De Gemeenschap heeft, door het instellen van een gemeenschappelijke markt en door het geleidelijk nader tot elkaar brengen van het economische beleid van de lidstaten, tot taak de bevordering van de harmonische ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap, een gestadige en evenwichtige expansie, een grotere stabiliteit, een toenemende verbetering van de levensstandaard en nauwere betrekkingen tussen de in de Gemeenschap verenigde staten.” HvJ EG 5 februari 1963, nr. C-26/62, Jur. p. 5 (Van Gend en Loos). Zo oordeelde het Hof een jaar later in het Costa/E.N.E.L.-arrest. HvJ EG 5 juli 1964, nr. C-6/64, Jur. p. 1199. Art. 3 Verdrag betreffende de Europese Unie drukt het doel van de Unie als volgt uit: “De Unie heeft als doel de vrede, haar waarden en het welzijn van haar volkeren te bevorderen.” 1 1.1 Unierecht en de Nederlandse rechtsorde Het ten gevolge van de nauwere samenwerking binnen de Europese Unie uitdijende Unierecht werkt rechtstreeks door in de Nederlandse rechtsorde uit kracht van de Unierechtelijke rechtsorde, niet uit kracht van de Nederlandse. Het Unierecht schept rechten en plichten voor Nederlandse burgers, het bindt Nederlandse overheidsorganen en het Unierecht kan in zaken die dienen voor Nederlandse rechters worden ingeroepen. De Nederlandse rechter past het Unierecht ook ambtshalve toe. In de afgelopen vijftig jaar is dat Unierecht steeds bepalender geworden voor de rechtsvorming, uitvoering en rechtspleging in Nederland. Het belang ervan voor het Nederlandse recht en de Nederlandse rechtsorde neemt dan ook nog steeds toe. 1957-1965 Geboorte, groei en fusie van de Europese Gemeenschappen Om de huidige betekenis van het Unierecht voor de Nederlandse rechtsorde goed te kunnen begrijpen, is enig inzicht in de ontwikkelingsgeschiedenis van de Europese Unie van belang. Die ontwikkeling werd ingezet in 1957 toen de EEG werd opgericht, evenals de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom). De Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal bestond toen al een aantal jaren (vanaf 1951). Aanvankelijk waren er dus drie gemeenschappen, zij het dat het Hof van Justitie en de Parlementaire Vergadering van de EGKS ook gingen functioneren voor de EEG en Euratom. De gemeenschappen werden nog sterker verbonden door het Fusieverdrag van 1965 (inwerkingtreding 1967), waarin werd bepaald dat er voortaan één Raad en één Commissie zou zijn voor de drie gemeenschappen. De Euratom, EGKS en EEG smolten daardoor samen tot de Europese Gemeenschappen (EG). Dat Fusieverdrag benadrukte de toch al sterke supranationale kenmerken van de op intergouvernementele basis ingezette samenwerking van de EEG. 1969-1992 Van de gemeenschappelijke markt naar de interne markt Kerndoelstelling van de EEG (vanaf 1967 EG) in de jaren zestig en zeventig was het tot stand brengen van de gemeenschappelijke markt. Daarmee wordt een gebied zonder binnengrenzen bedoeld, waarbinnen economische productiefactoren (goederen, personen, diensten en kapitaal) zich vrij kunnen bewegen, niet gehinderd door in- en uitvoerrechten en grenscontroles, evenwel gebonden aan regels voor eerlijke mededinging. Zo’n gemeenschappelijke markt maakt – zo is de gedachte – een grotere economische groei en welvaart mogelijk. Het EEG-Verdrag tracht via het juridisch verankeren van vrij verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal – de vier economische basisvrijheden van het verdrag – het afschaffen van handelsbeperkingen,8 en het verankeren van een regime voor eerlijke mededinging de voorwaarden voor die gemeenschappelijk markt te creëren. De oorspronkelijke opstellers van het EEG-Verdrag voorzagen al wel dat alleen met juridische regels zo’n gemeenschappelijke markt nog niet direct een feit zou worden. Daarvoor is ook politieke wil en 'commitment' nodig. Om de vaart in de Europese integratie te houden werd in het EEG-Verdrag afgesproken dat de gemeenschappelijke markt twaalf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag zou zijn bewerkstelligd, maar - als dat niet zou lukken - het nooit langer dan vijftien jaar zou mogen duren. Op 1 juli 1968 werden inderdaad de invoerrechten op uit andere lidstaten geïmporteerde goederen afgeschaft, nadat vanaf 1962 al een gemeenschappelijk landbouwbeleid werd gevoerd (belangrijk voor Nederland), maar met het vrije verkeer van diensten, personen en kapitaal vlotte het, vanwege de nationalistischere opstelling van lidstaten steeds minder goed. De Europese integratie stagneerde daardoor in de jaren zestig. Frankrijk kwam op een gegeven moment zelfs niet meer opdagen voor vergaderingen van de Raad van Ministers (lege stoel politiek) uit verzet tegen de als bedreigend ervaren aanstaande toetreding van het Verenigd Koninkrijk. Na het presidentschap van De Gaulle in 1969 verbeterden de verhoudingen enigszins. Op 1 januari 1973 traden Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Ierland toe tot de EG. De oliecrisis begin jaren zeventig en de daarmee gepaard gaande 8 2 Zie bijvoorbeeld art. 30 huidige VWEU (“In- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden. Zulks geldt eveneens voor douanerechten van fiscale aard”), een artikel dat ook al in het oorspronkelijke EEG-Verdrag (art. 12 EEG-Verdrag) voorkwam. Ontwikkeling van het Unierecht 1.1 economische crisis, de (overschot)crisis in de landbouwsector, en de milieucrisis van de jaren zeventig vormden grote uitdagingen voor verdergaande integratie van de negen landen. Er werd een uitweg in twee richtingen gezocht. De eerste door - naast te werken aan de achterop schema geraakte realisatie van de gemeenschappelijke markt – (die er pas werkelijk komt na afschaffing van de interne grenscontroles in 1993) – ervoor te zorgen dat die gemeenschappelijke markt ook kan functioneren als een interne markt. Daarvoor is niet alleen nodig dat lidstaten hun grenzen openstellen, maar dat ze ook hun economische, financiële en handelsbeleid op elkaar afstemmen. Dit bijvoorbeeld in de vorm uniformering van kwaliteitseisen aan consumptiegoederen of geneesmiddelen, standaardisering van rijbewijzen, verkeersveiligheidsvoorschriften voor voertuigen, onderling erkenning voedselveiligheidsvoorschriften, enzovoort. In het kielzog van dat streven kwam uiteindelijk ook het gezamenlijke milieubeleid en de gezamenlijke munt, de euro, tot stand.9 Duidelijk is dat dergelijke vormen van nauwere samenwerking intensievere politieke samenwerking noodzakelijk maken. Zeker ook doordat met het toetreden van Griekenland (1981) en Spanje en Portugal (1986) de EG verder uitbreidde en de besluitvorming door meerdere deelnemers en belangen naar zijn aard lastiger werd. Nauwere politieke samenwerking vormt daarmee de tweede mogelijke uitweg. De opmaat voor de politieke samenwerking vormde – naast de eerste rechtstreekse verkiezingen voor het Europees Parlement in 1979 – de Europese Akte van 1986. De toenmalige twaalf lidstaten van de Europese Gemeenschappen spraken daarin af onder de naam Europese Politieke Samenwerking (EPS) samen te werken bij de coördinatie van de buitenlandse politiek, de directe voorloper van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) van de Europese Unie. Bovendien werd de Europese Raad – die feitelijk al bestond sinds 197410 – daarin juridisch erkend. Vooral onder de Commissievoorzitter Jacques Delors (1985-1995) werd intensief gewerkt aan de agenda van het realiseren van de gemeenschappelijke markt die ook kan functioneren als een interne markt en het – daarvoor noodzakelijke – verbeteren van de politieke samenwerking. 1992-2000 Meer politieke samenwerking: de Europese Unie Vanaf 1992 werd de politieke samenwerking met rasse schreden verder versterkt, dit mede onder invloed van de val van de Berlijnse muur in 1989 waarmee het einde van de koude oorlog werd bezegeld en die ervoor zorgde dat de voormalige DDR (Oost-Duitsland) één werd met de Bondsrepubliek Duitsland (West-Duitsland). Bij het Verdrag van Maastricht (1992) werd de EEG (alhoewel meestal al in één adem ‘EG’ genoemd, samen met de andere gemeenschappen) omgedoopt tot ‘Europese Gemeenschap’. Daarmee werd tot uitdrukking gebracht dat de gemeenschap zich voortaan niet alleen zou bezighouden met economische zaken, maar ook met uiteenlopende andere zaken, zoals milieu, ontwikkelingssamenwerking, beroepsopleidingen, enzovoort. Het bij het Verdrag van Maastricht ingevoegde hoofdstuk inzake het monetair beleid (art. 105 e.v. EG) vormde de eerste aanzet tot invoering van de euro. Ook richtten de lidstaten in 1992 de Europese Unie op. De Europese Gemeenschap werd geïncorporeerd in de EU, die zich verder zou bezig houden met een gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid en met een beleid inzake politiële en justitiële samenwerking (vaak aangeduid als tweede en derde pijler). Het beleid op die terreinen zou overigens niet een communautair, maar vooralsnog een intergouvernementeel karakter dragen (tot aan 2009). De Europese Unie werd opgericht met het Verdrag betreffende de EU, maar het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap werd niet ingetrokken. Het bleef bestaan naast het EU-Verdrag. 9 10 De lidstaten stemden hun monetaire beleid al op elkaar af in 1979 door de invoering van het Europese Monetaire Stelsel (EMS). Europese Raad werd in 1974 ingesteld als een informeel forum voor besprekingen tussen de staatshoofden en regeringsleiders van de EU-lidstaten. Die Raad ontwikkelde zich vanaf dat moment al snel tot een orgaan dat doelstellingen en prioriteiten van de EU vastlegt. 3 1.1 Unierecht en de Nederlandse rechtsorde 2001-2005 Geen grondwettelijk verdrag In 1995 traden Finland, Zweden en Oostenrijk toe tot de Europese Unie die daarmee uitgroeide tot een Unie van vijftien lidstaten. Het Verdrag betreffende de Europese Unie en het EEG-Verdrag werden in die tijd nog verder gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam (1997) en het Verdrag van Nice (2001), waardoor de verdragen een weinig overzichtelijke lappendeken van bepalingen, procedures en pijlers werden. In 2001 nam de Europese Raad daarom de ‘Verklaring van Laken’ aan, waarin de Unie zich ertoe verplicht democratischer, transparanter en doelmatiger te worden. Onderdeel van dat plan was om één systematisch geordend verdrag voor de Europese Unie te maken, dat de naam ‘Grondwet’ zou moeten dragen. Het gezelschap dat de grondwet op moest stellen werd ‘conventie’11 genoemd, kennelijk naar het voorbeeld van de Philadelphia Convention die de grondwet van de Verenigde Staten heeft opgesteld. De term ‘grondwet’ was van het begin af aan dubieus, want het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa is geen grondwet in de klassieke betekenis (zie hierna par. 1.3.1), dat wil zeggen een tekst die geacht wordt door een autonome politieke gemeenschap – het volk – gegeven te zijn en die de bevoegdheden van de geconstitueerde machten regelt.12 Men heeft het niet aangedurfd te zeggen dat de Grondwet voor Europa gegeven werd door het Europese volk. Het ontwerp van de Grondwet voor Europa is – zoals de preambule zegt – opgesteld namens de burgers en de staten van Europa. In de Grondwet voor Europa waren een aantal belangrijke institutionele hervormingen voorzien, die men tegenwoordig grotendeels terugvindt in het Verdrag van Lissabon. Zo bepaalde art. I-22 Grondwet voor Europa (net als nu het Verdrag van Lissabon) dat de Europese Raad (bestaande uit de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten) zou worden voorgezeten door een vaste voorzitter, die gekozen zou worden voor een periode van tweeënhalf jaar. De opstellers van de Grondwet hadden ook de gedachte dat de Grondwet voor Europa de verhouding tussen de gewone burger en de EU zou verbeteren, maar die gedachte werd al gauw gelogenstraft: bij een referendum in Frankrijk op 29 mei 2005 werd de ontwerp-Grondwet verworpen met 54.9% van de stemmen tegen. Kort daarna werd op 2 juni 2005 de ontwerp-Grondwet in een Nederlands referendum verworpen met 61.5% van de stemmen tegen. Na het Franse en het Nederlandse ‘nee’ werden de referenda in een aantal andere lidstaten uit- en afgesteld.13 De EU verkeerde enige tijd in een crisissfeer, maar tijdens de Europese Raad van Brussel in juni 2007 werd onder Duits voorzitterschap overeenstemming bereikt over de inhoud van een hervormingsverdrag. In december 2007 tekenden de regeringsleiders in Portugal de uiteindelijke versie van het hervormingsverdrag: het Verdrag van Lissabon. 11 12 13 4 De Europese conventie – voorgezeten door de Franse oud-president Valéry Giscard d’Estaing – werd gehouden tussen februari 2002 en juli 2003. Dat was in Nederland een roerige tijd waarin na de moord op Pim Fortuyn de kabinetten Balkenende I en II elkaar snel opvolgenden. Er waren verkiezingen in mei 2002 en januari 2003. Door binnenlandse beroering was er nauwelijks aandacht voor de Europese conventie – een van de redenen waarom de latere ontwerp-Grondwet voor Europa in 2004 de Nederlandse bevolking verraste. De 217 conventiedeelnemers die in 2002 aan de slag gingen vertegenwoordigden de lidstaten (ook de tien aanstaande leden), nationale parlementen, het Europees Parlement en de Europese Commissie. Het slotdocument vormde een concept voor een nieuw verdrag voor de Europese Unie. Dit document vormde de inzet voor een intergouvernementele conferentie, die duurde van 4 oktober 2003 tot en met 18 juni 2004. Daaruit kwam het ontwerp grondwettelijke verdrag voort dat nadat het later dat jaar door de Raad en de Ministers van Buitenlandse Zaken in Rome werd ondertekend aan de lidstaten ter ratificatie werd voorgelegd. Het is opmerkelijk dat de vertegenwoordigers van de Bondsrepubliek Duitsland, waar de idee van Verfassunsgebende Gewalt des Volkes sterker leeft dan in de andere lidstaten, zonder protest hebben meegedaan aan de constructie van een internationaal verdrag als grondwet. In een aantal lidstaten, waaronder Duitsland en Italië werd de Grondwet voor Europa goedgekeurd door middel van een normale wetgevingsprocedure. Ontwikkeling van het Unierecht 1.1 2005-2009 Het Verdrag van Lissabon In het overleg met het Duitse voorzitterschap streefde het kabinet Balkenende IV naar “een nieuw verdrag dat zich naar inhoud, omvang en benaming overtuigend onderscheidt van het eerder verworpen Grondwettelijk Verdrag (…) Een effectief Europees bestuur op basis van subsidiariteit zal de Unie voor burgers herkenbaar moeten maken en het vertrouwen moeten vergroten”.14 Het kabinet streefde naar een ‘beter Europa’, dat niet het beeld oproept van een ‘superstaat’. Het Verdrag van Lissabon bestaat uit twee delen: een deel dat een aantal wijzigingen en aanvullingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie bevat en een deel dat aanvullingen en wijzigingen bevat van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dat voortaan Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zal heten. Het Verdrag van Lissabon maakt een einde aan het sinds 1992 bestaande systeem van de drie pijlers. Het buitenlandse- en veiligheidsbeleid en ook de politiële en justitiële samenwerking moeten na 2009 in het kader van het VWEU aangepakt worden. Het Verdrag versterkt de bevoegdheden van het Europees Parlement en het legt meer nadruk op het subsidiariteitsbeginsel. Tenslotte brengt het meer ordening in de procedures volgens welke wetgevingshandelingen worden vastgesteld. Het Verdrag van Lissabon trad in werking op 1 december 2009, maar toen was al duidelijk geworden dat Griekenland gebukt ging onder een schuldencrisis. Die crisis is uitgegroeid tot de eurocrisis. Sinds 2010 heeft de Europese Raad zich vooral beziggehouden met het probleem van de steun aan Griekenland en andere zwakke eurolanden en met versterking van het toezicht op de zwakke eurolanden. 2009-2012 Werken aan een stormvloedkering: Economische monetaire Unie Eind 2009 brak binnen de eurozone een ‘eurocrisis’ uit toen dreigde dat Griekenland zijn schulden niet meer zelfstandig kon financieren als uitloper van de wereldwijde kredietcrisis, die al in 2007 was ontstaan doordat in de V.S. de huizenmarkt onderuit ging. Dat was weer het gevolg van financiële constructies en derivatenhandel waarbij als obligaties verpakte gebundelde hypotheken in het laagste segment van de markt (subprime) in een hoog tempo minder waard werden. Dit veroorzaakte een domino-effect dat de toch al zwaar onder druk staande overheidsfinanciën in Europa en de V.S. (overheden lenen geld – financieren hun tekorten – hoofdzakelijk via obligaties) in het nauw bracht. Nadat Griekenland in 2009 had toegegeven jarenlang verkeerde informatie over de overheidsfinanciën te hebben gegeven, ontstond er grote onrust op de financiële markten die de Griekse situatie verergerde. Ook andere landen van de EU (o.a. Cyprus, Spanje, Ierland en Portugal) dreigden (technisch) failliet te gaan. Op zijn beurt kwam de euro als munt weer in gevaar omdat het allemaal eurolanden betrof. Het was een van de ergste crises die de EU sinds zijn oprichting heeft getroffen. Om die het hoofd te bieden lanceerden de EU en de eurolanden een groot aantal maatregelen, dat als stormvloedkering dienst zou moeten doen. Er werd in samenspraak met en met hulp van het IMF een noodfonds ingesteld om eurolanden met financiële problemen bij te staan. Steun uit dat noodfonds is wel gebonden aan strikte voorwaarden (bezuinigingen en hervormingen) en strenge controle door de zogenaamde trojka (bestaande uit de Europese Centrale Bank (ECB), de Europese Commissie en het IMF). In 2010 werd een tijdelijk noodfonds, het EFSF15 , ingesteld dat in 2012 werd vervangen door een permanent noodfonds, het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM). Daarnaast werd het toezicht op financiële markten verscherpt en de mogelijkheden van de ECB vergroot om te interveniëren in financiële markten. Toch lukte het met deze ingrepen maar niet de crisis geheel te bezweren. Daarvoor was een meer structurele oplossing nodig: een monetaire unie, waarbij er meer garanties voor de euro, banktegoeden en overheidsfinanciën zouden kunnen worden gegeven. In dat licht presenteerde Herman van Rompuy, de voorzitter van de Europese Raad, in 2012 een Ideas Paper, getiteld “Naar een echte Economische en Monetaire Unie”, waarin werd voorgesteld 14 15 Kamerstukken II 2006/07, 21 501-20, nr. 344, p. 4. Afkorting van European Financial Stability Facility. 5 1.1 Unierecht en de Nederlandse rechtsorde om in drie fasen toe te werken naar een werkelijke economische en monetaire unie.16 Kernelementen uit dat plan zijn: a. dat de banken in de lidstaten van de eurozone zouden worden onderworpen aan een gemeenschappelijk toezichtmechanisme onder de Europese Centrale Bank; b. dat de nationale depositogarantiestelsels worden geharmoniseerd om uiteindelijk te komen tot een Europees depositogarantiestelsel (bankenunie); c. dat het toezicht op en de coördinatie van het begrotingsbeleid ex ante moet evolueren tot een geïntegreerd begrotingskader. Er moet één begroting komen voor de eurozone. De muntunie moet evolueren naar een begrotingsunie en worden onttrokken aan de nationale autoriteiten en opgedragen aan een Europese autoriteit onder gezag van de ECB;17 d. dat de landen van de eurozone gezamenlijk (kortlopende) schatkistpapieren zouden uitgeven. De uitvoering van het plan veroorzaakte enige ophef omdat de maatregelen ervan schuren met de (beperkte) bevoegdheden van de Unie op dit terrein. Het VWEU bepaalt namelijk dat de Unie niet aansprakelijk kan worden gesteld voor schulden of andere financiële verplichtingen dan wel risico’s van de lidstaten (art. 125 VWEU). Zeker toen de ECB in 2014 besloot tot een grootschalige opkoop van (in wezen) staatsobligaties (outright monetary transactions) om zo het geldvolume in de eurozone te vergroten (aangeduid als ‘quantative easing’) en daarmee de waarde van de euro te verlagen en enige inflatie op gang te brengen, was dat voor velen een brug te ver. Het betekent dat de grenzen van art. 125 VWEU (de no-bail-out-clausule) daarmee mogelijk worden overschreden en – belangrijker nog – dat de rijkere Noordelijke EU-lidstaten in zekere zin opdraaien voor de schuldenlast van de armere landen in de eurozone. Met name in Duitsland werden zaken aangespannen tegen het ESM18 en de mogelijkheid van OMT19 (waarover later in par. 1.7.2 meer). 16 17 18 19 6 H. Van Rompuy, ‘Naar een echte economische en monetaire Unie’, Raad van de Europese Unie 5 december 2012, www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/nl/ec/134192.pdf. Dit is uitgewerkt in de zogenaamde ‘six pack’ uit 2011, bestaande uit een zestal verordeningen die het Stabiliteits- en groeipact versterken. Dat Stabiliteits- en groeipact (uit 1997) houdt in dat begrotingen van eurolanden geen groter begrotingstekort dan 3% van het BBP mogen hebben en dat de staatsschuld onder de 60% van het BBP blijft. Een belangrijk element in het six pack is het strenge toezicht op de begrotingen van EU-lidstaten en het bestraffen met (mogelijk) automatische sancties van landen die de begrotingsregels overtreden. Het ‘two pack’ uit 2013 vormt een aanvulling op het six pack en voorziet in een versterking van het toezicht door de Europese Commissie. BVerfGE 18 maart 2014, 1390, 12 (ESM-Urteil). In deze uitspraak achtte het Duitse constitutionele hof het ESM-verdrag te rijmen met de Duitse grondwet. Op 10 februari 2014 stelde het Bundesverfassungsgericht een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie naar aanleiding van een grondwetschendingsklacht (Verfassungsbeschwerde) die namens CDU-politicus Gauweiler e.a. bij het Hof in Karlsruhe was ingediend. De klacht komt erop neer dat het OMT-programma strijdt met de Europese verdragen en daarmee met de Duitse grondwet. Kern van de prejudiciële vraag is of het OMT-programma wel verenigbaar is met het mandaat van de ECB en met het verbod op monetaire financiering in de EU-verdragen. In zijn conclusie van 14 januari 2015 komt Op 10 februari 2014 stelde het Bundesverfassungsgericht een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie naar aanleiding van een grondwetschendingsklacht (Verfassungsbeschwerde) die namens CDU-politicus Gauweiler e.a. bij het Hof in Karlsruhe was ingediend. De klacht komt erop neer dat het OMT-programma strijdt met de Europese verdragen en daarmee met de Duitse grondwet. Kern van de prejudiciële vraag is of het OMT-programma wel verenigbaar is met het mandaat van de ECB en met het verbod op monetaire financiering in de EU-verdragen. In zijn conclusie van 14 januari 2015 komt advocaat-generaal Cruz Villalón tot de slotsom dat het OMT-programma een integraal onderdeel vormt van de monetaire beleidsvorming waartoe de ECB onder de verdragen bevoegd is en dat het per se primair gezien moet worden als het bedrijven van economische politiek, waartoe de ECB niet bevoegd is. Interessant is wel dat de advocaat-generaal geen definitief oordeel geeft en een aantal voorwaarden stelt. Een aantal voorwaarden voor verenigbaarheid. Zo zal de ECB, Cruz Villalón, bij de uiteindelijke Betekenis van het Unierecht 1.2.1 Ook in Nederland waren er zorgen over onderdelen van de Van Rompuy-aanpak. Die zouden bijvoorbeeld kunnen betekenen dat de rol van het Nederlandse parlement bij het inrichten van de begroting door afspraken (mogelijk in de vorm van convenanten of begrotingscontracten) en door een andere timing in de begrotingscyclus (Europees semester) kleiner zou kunnen worden. De Raad van State lichtte op 18 januari 2013 de regering voor en adviseerde om bij deze stand van vergaande Europeanisering van de begroting goed te waken voor het institutionele evenwicht binnen de EU en het Nederlandse parlement nauw te betrekken - en ook in de toekomst een volwaardige en betekenisvolle rol te geven - bij de inrichting van de begroting. Een en ander ook met het oog op het maatschappelijke draagvlak.20 Dit advies was in lijn met de kritische positie die het kabinet al in oktober 2010 op basis van het tussenrapport van Van Rompuy had ingenomen.21 1.2 Betekenis van het Unierecht 1.2.1 De rol van het recht in de Europese Unie Het Unierecht speelt op het ogenblik een rol in het leven van Nederlandse burgers die de Nederlandse afgevaardigden bij de onderhandelingen over het EEG-Verdrag in de jaren vijftig waarschijnlijk niet hadden kunnen voorzien. Dat heeft niet alleen te maken met de hecht geworden economische en politieke (zelfs monetaire) samenwerking, maar ook met de belangrijke rol die het recht zelf speelt en heeft gespeeld bij de Europese integratie. Aan het recht komt in de geschiedenis en het functioneren van de Europese Unie een centrale plek toe. De Unie is niet alleen gevestigd op en gebonden aan het recht, maar ook het merendeel van het beleid dat de Unie voert, wordt gevat in recht. Met dat grote accent op het recht bij de beleidsvorming onderscheidt de Unie zich van veel volkenrechtelijke organisaties en staten. Recht is veelvuldig ingezet als aanjager voor betere economische en politieke samenwerking in de Unie, bijvoorbeeld bij het realiseren van de gemeenschappelijke markt eind jaren zeventig van de vorige eeuw. Dat alles tezamen heeft geleid tot een grote groei van het Unierecht.22 Ook het bereik van het Unierecht is sterk vergroot. Het bestrijkt inmiddels uiteenlopende beleidsterreinen, zoals milieu, mededinging, consumentenrecht, landbouw en visserij, 20 21 22 toepassing het evenredigheidsbeginsel en de plicht tot deugdelijke motivering moeten respecteren. Verrassend is bovendien de voorwaarde dat de ECB niet in de Trojka (ECB, Europese Commissie, IMF) actief deel mag nemen aan monitoring van een bepaalde lidstaat, en tegelijkertijd onder het OMT-programma schuldpapier van diezelfde lidstaat mag opkopen. Anders lopen monetaire en economische taken door elkaar heen, en kan de toepassing van het OMTprogramma niet meer als monetair beleid worden gezien. Conclusie advocaat-generaal Cruz Villalón, nr. C-62/14 (Gauweiler e.a.). Zie ook Suzanne Poppelaars, ‘Conclusie OMT-programma; De dans tussen de ECB, het Bundesverfassungsgericht en het Hof van Justitie’, NJB 2015/349. Voorlichting van 18 januari 2013, Advies W01.12.0457/I. Kamerstukken II 2012/13, 21 501-20, nr. 688. Het grote volume van het recht van de Unie, ook wel het acquis genoemd, vormde de afgelopen jaren een bron van zorg. De 80 000 pagina’s (volgens latere schattingen zelfs 100 000) acquis leveren hoge administratieve lasten op die economische groei belemmeren en hoge vertaalkosten. Vanaf 2005 zijn er daarom vereenvoudigingsprogramma’s opgezet om de situatie te verbeteren en het volume ervan met circa 25% terug te dringen. Dat is gedeeltelijk gelukt. Zie hierover W. Voermans, N. Florijn, C. Moll & P.van Lochem, ‘Codification and Consolidation in the European Union: A Means to Untie Red Tape’, Statute Law Review, 29 (2), 2008, p. 65-81. 7 1.2.1 Unierecht en de Nederlandse rechtsorde maar ook veiligheid en justitie, informatiemaatschappij en media, onderwijs, cultuur, onderzoek en innovatie. Er zijn tegenwoordig weinig nationale beleidsterreinen aan te wijzen die niet door het Europese recht en beleid worden beïnvloed of bestreken. Ook de wetgeving van de Unie neemt in relatie tot de Nederlandse een steeds groter aandeel in.23 De groei van het Unierecht kent niet alleen zegeningen, maar verzorgt ook ongemak. Zo wordt er de laatste jaren meer dan in de perioden daarvoor kritiek geuit over het functioneren van de EU en proberen Nederlandse politici meer greep te krijgen op EU-besluitvorming en EU-beleid. Waar EU-beleidsvorming in de beginjaren van de E(E)G/EU toch vooral een kwestie was van onderhandelingen tussen bewindslieden en ambtenaren uit lidstaten, is er de laatste jaren sprake van politisering van de EU-beleidsvorming, waarbij parlementariërs en politieke partijen in de lidstaten zich nadrukkelijker dan voorheen melden als het om EU-vraagstukken gaat (zie par. 1.7).24 Ontegenzeggelijk is de Europese Unie gaande de jaren een steeds belangrijkere factor binnen de Nederlandse politiek en het Nederlandse beleid geworden, maar vooral ook binnen de Nederlandse rechtsorde. Die dimensie staat in dit boek centraal. De betekenis van het Unierecht voor de Nederlandse rechtsorde is, in hoofdlijnen, tweeledig. Ten eerste is het Unierecht hiërarchisch van hogere orde dan het Nederlandse recht en heeft het daarom voorrang boven het nationale recht.25 Ten tweede geeft Nederland, als lidstaat, mede vorm aan het Unierecht. We zijn als het ware coproducent. Het recht van de Unie krijgt gestalte in interactie met de lidstaten, via vormen van gedeelde verantwoordelijkheid voor wetgeven, besturen en rechtspraak. 23 24 25 8 Er is de afgelopen jaren veel gesproken over het aandeel dat de EU-wetgeving vertegenwoordigt in relatie tot Nederlandse wetten. Wilde schattingen deden daarover de ronde, uiteenlopend van 30 tot 70% Europees aandeel. Zie W. Voermans, ‘De Nederlandse wetgever in de communautaire toekomst’, in: P. Koorn en L.H. Loeber (red.), De betekenis van de Europese conventie voor de wetgevingspraktijk, Den Haag 2004, p. 53-54. Onderzoek van Bovens en Yesilkagit uit 2005 wijst uit dat maar ongeveer 12% van de Nederlandse wetgeving het gevolg is van omzetting van EUrichtlijnen. M. Bovens en K. Yesilkagit, ‘De invloed van Europese richtlijnen op de Nederlandse wetgever’, NJB 2005, p. 520 e.v. Er bestaat echter meer Uniewetgeving dan richtlijnen. Om het werkelijke aandeel van Uniewetgeving ten opzichte van Nederlandse wetgeving te kennen, moeten we daarbij eigenlijk ook EU-verordeningen en een aantal (oude) EU-beschikkingen en (kader)besluiten meerekenen alsook het primaire recht uit de verdragen. Ook de effecten van de jurisprudentie van het Hof van Justitie en – wellicht ook – de tastbare invloed die uitgaat van nietbindende beleidsinstrumenten van de EU (zoals adviezen, aanbevelingen, enzovoort) op Nederlandse wetgeving, alsmede de ‘Europese slagschaduw’ van aangekondigd beleid of spontane acties (spontane harmonisatie, wederzijdse aanvaarding) zouden voor een nauwkeuriger beeld moeten worden meegeteld. Tot welk percentage dat uiteindelijk leidt – zo al van enig belang – is onduidelijk. Minder dan 12% zal het niet worden. Jos de Beus en Jeannette Mak, De kwestie Europa: Hoe de EU tot de Nederlandse politiek doordringt, Amsterdam 2009. Het werkt uit kracht van de eigen Europese rechtsorde, zoals het Hof van Justitie bepaalde in de Costa/E.N.E.L.-zaak. HvJ EG 5 juli 1964, nr. C-6/64, Jur. p. 1199. EU-rechtsorde als constitutionele rechtsorde 1.2.2 1.3 Verhouding Europese en Nederlandse rechtsorde Om de betekenis van het EU-recht voor de Nederlandse rechtsorde te kunnen beoordelen – en dat is van belang om te begrijpen hoe Unierecht in Nederland gestalte krijgt, verbindt en daarmee onderdeel vormt van die rechtsorde – moeten we wat meer weten over de verhouding tussen die twee rechtsordes. Dat lijkt een eenvoudige vraag, maar dat is die – inmiddels – niet meer. Zo mag het recht van de EU dan wel voorrang hebben boven het Nederlandse recht, maar daarmee is de Nederlandse rechtsorde als zodanig niet ondergeschikt aan de Europese. Art. 4 lid 1 EU-Verdrag (verder VEU) maakt duidelijk dat de Unie alleen die bevoegdheden uitoefent die uitdrukkelijk zijn toegedeeld in de verdragen en dat overige bevoegdheden toebehoren aan de lidstaten. Het tweede lid van datzelfde art. 4 VEU bepaalt dat de Unie de politieke en constitutionele basisstructuren, waaronder regionaal en lokaal zelfbestuur, alsook de nationale identiteit en essentiële staatsfuncties, zoals landsverdediging en handhaving van de openbare orde, heeft te eerbiedigen. Art. 5 lid 3 VEU bevat het subsidiariteitsbeginsel dat inhoudt dat de Unie op de terreinen die niet tot haar exclusieve bevoegdheden behoren (hierover meer in par. 2.1) alleen optreedt indien dergelijk optreden niet door de lidstaten kan worden verwezenlijkt (ook hierover meer in par. 2.3). En zo zijn er nog tal van andere indicaties in de verdragen die niet wijzen in de richting van onderschikking. Nevengeschikt zijn de rechtsordes van de Unie en Nederland al evenmin, zo kan je uit dezelfde bepalingen in art. 4 tot en met 6 VEU lezen. Het vraagstuk lijkt bewust onbeantwoord gelaten in de verdragen. De vraag naar de verhouding tussen de EU-rechtsorde en de Nederlandse is namelijk een vraagstuk van constitutionele aard en omstreden. 1.3 EU-rechtsorde als constitutionele rechtsorde Er is inmiddels veel geschreven over het karakter van de Europese Unie en – daarmee – de Europese rechtsorde. De Unie en het Unierecht zijn zó bijzonder, en ontwikkelen zich zó snel dat ze lastig in bestaande categorieën van staats-, regerings- of rechtsstelsels te vangen zijn. De Unie is al lang geen gewone volkenrechtelijke organisatie meer, maar al evenmin een staat, laat staan een federale staat. Het is een hybride organisatie van lidstaten die op een heel bijzondere manier intensief samenwerkt en aan de lopende band recht vormt, uitvoert en toepast. De Unie is een verbond, zo bepaalt art. 1 VEU, waaraan de lidstaten bevoegdheden toedelen om hun gemeenschappelijke belangen te dienen en zo een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa te bewerkstelligen. Uitgangspunt zijn daarbij de waarden waarop de Unie berust, te weten eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren (art. 2 VWEU). Daarmee kent de EU en de EU-rechtsorde ook kenmerken die terug te vinden zijn in de constitutionele rechtsordes van de lidstaten. De EU heeft zich in de afgelopen decennia, volgens Besselink, ook ontegenzeggelijk ontwikkeld tot wat je een 9 1.3.1 Unierecht en de Nederlandse rechtsorde constitutionele rechtsorde26 zou kunnen noemen, als je tenminste voldoende oog hebt voor het niet-revolutionaire, maar evolutionaire en incrementele karakter van die Europese constitutie.27 1.3.1 Een constitutionele rechtsorde of een rechtsorde met constitutionele trekken? Is de EU inderdaad een constitutionele rechtsorde? Daarover wordt de laatste jaren veel gesproken en geschreven. Die duiding is namelijk zowel politiek van belang (welke betekenis heeft de constitutionele aard van de politieke samenwerking en wat zijn daarvan de gevolgen en beperkingen voor die samenwerking?) alsook juridisch (welke betekenis komt de nationale constitutie toe in het licht van de Europese constitutie, dan wel constitutionele rechtsorde? Wat is het gezag van de constitutionele rechtsorde van de EU, zo die bestaat?) Het antwoord op de vraag of de EU-rechtsorde rust op een constitutie of kan gelden als een constitutionele rechtsorde wordt niet eenvoudiger gemaakt doordat niet iedereen hetzelfde verstaat onder het begrip ‘constitutie’.28 Constitutiebegrip Er is geen algemeen aanvaarde definitie van de term ‘constitutie’, maar het begrip wordt in het algemeen in drie betekenissen gebruikt. De eerste betekenis van een constitutie is die van een wet – of meerdere wetten – met een bijzondere status. Die bijzondere status van zo’n wet kan uit verschillende zaken blijken, zoals de bijzondere totstandkoming ervan (of de bijzondere totstandkomings29 - of herzieningsprocedure), de benaming van het document (‘Grondwet’, ‘Grundgesetz’, ‘Constitution’), de bijzondere (hiërarchische) positie ten opzichte van andere wetgeving, of een combinatie van deze elementen. Als we het constitutiebegrip zo begrijpen, dan hebben we het over een constitutie in formele zin, waarbij we het begrip duiden aan de hand van externe kenmerken (procedure, uiterlijke of uitwendige kenmerken) van het document.30 Constitutie wordt in een tweede betekenis ook wel inhoudelijk opgevat als een systeem van regels gericht op de begrenzing van overheidsmacht. Volgens deze functionele, of materiële opvatting is een grondwet of constitutie dan vooral een besluit gericht op toedeling en begrenzing van overheidsbevoegdheden, de regeling 26 27 28 29 30 10 Heel beslist in die kwalificatie: K. Lenaerts & P. van Nuffel (red..), Constitutional Law of the European Union, 2nd edition, London 2005 en ook A. von Bogdandy & J. Bast (red..), Principles of European Constitutional Law, Munich 2010. L.F.M. Besselink, ‘The Notion and Nature of the European Constitution after the Lisbon Treaty’, in: J. Wouters, L. Verheij & P. Kiiver (red.), European Constitutionalism beyond Lisbon, Antwerpen 2009, p. 261-281. Zie ook Allan Rosas & Lorna Armati, EU Constitutional Law; An Introduction, 2nd Revised edition, Oxford and Portland, Oregon 2012. De begrippen constitutie en grondwet worden soms als synoniemen gebruikt, maar dat zijn ze in wezen niet. De term Grondwet is eigenlijk voorbehouden voor de aanduiding van een schriftelijk document, dat ook als zodanig wordt betiteld. De term ‘constitutie’ heeft veelal een wat bredere betekenis. Constitutie wordt ook wel gebruikt ter aanduiding van de verzameling van regels die de verhoudingen in een politiek systeem beheersen. Een meer materieel constitutiebegrip als het ware (zie daarover het ondergaande stuk ‘Constitutiebegrip’). Volgens dat onderscheid heeft het Verenigd Koninkrijk dan geen grondwet, maar wel een constitutie. Zie o.a. A.W. Heringa & P. Kiiver, Constitutions Compared; an Introduction to Comparative Constitutional Law, Antwerp/ Oxford/Portland 2009, p. 2-5. Bijvoorbeeld via een grondwetgevende vergadering (Constituante). Zie R. Barents, ‘Hoe constitutioneel is de Grondwet van Europa?’, SEW 2004/02.