7 Erfelijkheid

advertisement
7 Erfelijkheid
7.1 Je bent uniek
( Oorzaken van variatie)
Je leert
- hoe het komt dat mensen verschillend zijn.
De erfelijke eigenschappen liggen vast in genen. Ieder mens is uniek. De oorzaak is recombinatie van
chromosomen tijdens meiose en bevruchting (H6). Ook crossing-over (het uitwisselen van stukjes chromosomen)
en mutaties (veranderingen in het erfelijk materiaal, DNA) dragen bij aan de variatie.
Gen = een stukje DNA dat de erfelijke informatie voor één eiwit van het organisme bevat. Meestal bepalen
meerdere eiwitten (dus meerdere genen) een eigenschap van een organisme. Een gen kan in twee of meer typen
voorkomen: de allelen. De plaats waar een gen op een chromosoom ligt, is de locus.
Chromosoom = een langgerekt complex van moleculen, dat is opgebouwd uit een DNA-molecuul en veel andere
moleculen (histonen) daaromheen. Chromosomen zijn met een lichtmicroscoop zichtbaar tijdens de kerndeling,
maar dan is elk chromosoom reeds verdubbeld tot 2 chromatiden.
Gameet = Voortplantingscel, geslachtscel, eicel of zaadcel. Een gameet is haploïd en heeft dus de helft van het
aantal chromosomen van een lichaamscel. Gameten worden in de zaadballen en eierstokken gemaakt. Ze
ontstaan door de meiose.
Zygote = bevruchte eicel.
Seksuele voortplanting = geslachtelijke voortplanting; het nageslacht ontstaat uit het versmelten van
geslachtscellen. De nakomelingen hebben dus erfelijk materiaal van beide ouders. De allelen van de vader en de
moeder vormen een allelenmix die voor elk van de nakomelingen uniek is.
Meiose = reductiedeling; de twee kerndelingen die nodig zijn om geslachtscellen te krijgen. Uit een diploïde
voorlopercel (2n, dus de chromosomen zijn in paren aanwezig) ontstaan in principe vier haploïde cellen (n, dus
van elk chromosoompaar is nog maar 1 chromosoom aanwezig). In formule: 2n n + n + n + n. Bij de mens
veroorzaakt de meiose een reductie van 46 chromosomen in de voorlopercel (2n) naar 23 chromosomen in de
geslachtscel (n). Vóór de meiose (S-fase) is elk chromosoom verdubbeld tot twee chromatiden. Tijdens de
meiose vinden achtereenvolgens twee delingen plaats: meiose I en meiose II. De meiose vindt bij de mens plaats
in de zaadballen en de eierstokken. Na de meiose kan de haploïde cel zich ontwikkelen tot een gameet.
Crossing-over = Tijdens profase I liggen de beide chromosomen van elk chromosoompaar over elkaar heen. Elk
chromosoom bestaat uit twee chromatiden. Doordat delen van de vier chromatiden kunnen losraken, kunnen
stukjes van de ene chromatide uitgewisseld worden met overeenkomstige delen van de andere drie chromatiden.
Dit is crossing-over, dat bijdraagt aan de variatiemogelijkheden binnen de soort.
Mutatie = een verandering in het DNA. Er zijn verschillende vormen van mutaties, zoals genmutatie en
chromosoommutatie. Een mutatie kan ongemerkt blijven, kan hersteld worden, kan één of meer eigenschappen
beïnvloeden, kan dodelijk zijn. Bepaalde mutaties leiden tot een ongeremde deling van cellen, waardoor een
tumor ontstaat. Mutaties kunnen ontstaan door mutagene straling, stoffen en virussen. Mutagene stoffen die
kanker veroorzaken, zijn carcinogene stoffen.
Recombinatie = het ontstaan van nieuwe combinaties van allelen bij de vorming van de geslachtscellen.
Recombinatie is het gevolg van de toevallige verdeling van homologe chromosomen, wanneer bij de meiose de
geslachtscellen worden gevormd. Daardoor heeft een geslachtscel chromosomen die zowel van de vader als van
de moeder afkomstig kunnen zijn. Door recombinatie zijn de geslachtscellen van een individu onderling niet gelijk
(bv. zaadcellen hebben een X- of een Y-chromosoom). Recombinatie kan ook het gevolg zijn van crossing-over.
Variatie = in de biologie: verschillen in erfelijke eigenschappen tussen individuen van dezelfde soort. De variatie
wordt o.a. vergroot door: verschillende allelen van elk gen, geslachtelijke voortplanting (dus de recombinatie van
de allelen), crossing-over en mutaties.
7.2 Wat je chromosomen 'vertellen'
(Erfelijke afwijkingen)
Je leert
- welke chromosomen het geslacht bepalen.
- dat je in een chromosomenportret bepaalde chromosomale afwijkingen kunt herkennen.
In een chromosomenportret of karyogram hebben onderzoekers de chromosomen (behalve het 23e paar) op
lengte gerangschikt . Karyogrammen van mannen en vrouwen zijn verschillend. Vrouwen hebben in hun
karyogram twee gelijke geslachtschromosomen (XX), mannen twee verschillende (XY). In vrouwelijke cellen is
meestal één van de X-chromosomen inactief. Dit inactieve X-chromosoom is met een microscoop zichtbaar als
een klein korreltje in de kern, het lichaampje van Barr. Op het Y-chromosoom ligt het SRY-gen. Dit gen speelt een
belangrijke rol bij de ontwikkeling van de geslachtsorganen van de man.
Door karyogrammen zijn bepaalde chromosomale afwijkingen te ontdekken. Bij het Down syndroom zie je in het
karyogram in plaats van twee, drie exemplaren van het 21e chromosoom. Bij een translocatie is een stukje van
een chromosoom losgeraakt en terechtgekomen op een ander chromosoom.
Karyogram = chromosomenportret; een microscopische foto van alle chromosomen van een delende cel tijdens
de profase. Met knip- en plakwerk zijn de homologe chromosomen bij elkaar gelegd (bijvoorbeeld chromosoom
7A en 7B liggen naast elkaar). Bovendien liggen alle chromosomen op een volgorde (van 1A/B t/m 23A/B), die
wordt bepaald door de grootte en de vorm. De chromosomen zijn verkort en verdikt en elk chromosoom bestaat
uit 2 chromatiden. Met een karyogram kunnen zichtbare afwijkingen aan de chromosomen herkenbaar zijn.
Je moet eruit kunnen afleiden of het van een man of een vrouw is en of er sprake is van het syndroom van Down.
Geslachtschromosoom = het X- en het Y-chromosoom in de diploïde cel die het geslacht bepaalt. Bij de mens
heeft de vrouw XX voor vrouwen en de man XY. Het X-chromosoom bevat net als de autosomen veel genen. Het
Y-chromosoom bevat weinig genen. De beide X-chromosomen bij de vrouw zijn homoloog. Het X-chromosoom
en het Y-chromosoom zijn niet homoloog.
Monosomie = 1 van de chromosomen ontbreekt, leidt vrijwel altijd tot miskraam. Gevolg van fout tijdens de
meiose  de homologe chromosomen (meiose I) of chromatiden (meiose II) gaan tijdens de meiose niet uiteen
(non-disjunctie) en komen samen in één geslachtscel terecht)
Trisomie = er is een extra chromosoom aanwezig. Wanneer dat een chromosoom 21 is, is er sprake van het
syndroom van Down.
Translocatie = een mutatie waarbij delen van niet-homologe chromosomen met elkaar zijn verwisseld.
Voorbeeld: bij translocatie van de chromosomen 14 en 21 ontstaat een erfelijke vorm van het Downsyndroom.
Een man heeft een X- en een Y-chromosoom. Als het SRY-gen op het Y-chromosoom niet goed werkt of
ontbreekt, ontwikkelt het embryo zich tot een meisje, ondanks de mannelijke chromosoomcombinatie.
Haploïd = elk chromosoom is met slechts 1 exemplaar in de celkern vertegenwoordigd (in tegenstelling tot
diploïde cellen, waarbij de chromosomen in paren voorkomen). Geslachtscellen zijn haploïd, zodat er bij een
bevruchting een diploïde cel wordt gevormd. De mens heeft in elke geslachtscel 1 × 23 = 23 chromosomen.
Diploïd (2n) = elk chromosoom in de celkern is in tweevoud aanwezig. De homologe chromosomen vormen
paren. Alle lichaamscellen zijn diploïd, behalve de geslachtscellen die haploïd zijn. De mens heeft in diploïde
cellen: 2 × 23 = 46 chromosomen.
7.3 Een mens is meer dan zijn genen
(Invloed genotype en milieu op het fenotype)
Je leert
- dat genen en het milieu samen je fenotype bepalen.
- dat uit tweelingonderzoek de invloed van het milieu en genotype op een eigenschap af te leiden is.
Het fenotype of verschijningsvorm wordt bepaald door het genotype en het milieu. Een aangeboren eigenschap
hoeft niet erfelijk te zijn. Het is voor veel eigenschappen, vooral bij gedrag, onduidelijk of ze vastliggen in de
genen of dat omgevingsfactoren (milieu) bepalend zijn. Gegevens hierover komen vooral uit tweelingonderzoek.
Fenotype = waarneembare, concrete eigenschappen, bv. oogkleur, haartype, bloedgroep, P.T.C. kunnen
proeven.
Genotype = welke allelen van bepaalde genen aanwezig zijn.
Genotype
BB
Bb
bb
Fenotype
Bruin
Bruin
Blauw
Vaak is het zo dat genotype en milieu samen het fenotype bepalen (bv. spieren, huidskleur)
Soms is het zo dat het genotype alleen het fenotype bepaalt (bv. oogkleur en bloedgroep)
Aangeboren = het fenotype dat je bij je geboorte hebt.
Aangeboren kan erfelijk of niet-erfelijk zijn:
Erfelijk = als het in je genen zit.
Niet-erfelijk = bv. als een vrouw rookt tijdens haar zwangerschap, wordt de baby verslaafd geboren.
De nature-nurturediscussie gaat over eigenschappen waarvan het niet zeker is of ze veroorzaakt worden door
het milieu of door het genotype.
Nature-nurture = de discussie rondom de vraag 'aangeboren-aangeleerd'. Het gaat om de vraag of een
(gedrags-) eigenschap van een individu volledig erfelijk is (1), pas is ontstaan door uitwendige invloeden na de
bevruchting (2) of is voortgekomen uit een combinatie van erfelijke factoren en milieufactoren (3).
Als bv. taalvaardigheid uitsluitend genetisch bepaald zou zijn zou het zinloos zijn kinderen met een
taalachterstand extra taalonderwijs te geven.
7.4 Je genen geef je door
(Verschillende vormen van overerving)
Je leert
- verschillende vormen van overerving.
- met kruisingsschema's de kans op mogelijke genotypen en fenotypen te bepalen.
Allelen zijn variaties van genen op overeenkomstige plaatsen op een homoloog chromosomenpaar. Deze allelen
kunnen ongelijk zijn. Het ene allel overheerst dan het andere. Het overheersende allel heet het dominante allel;
het ondergeschikte allel het recessieve allel. Een drager of draagster van het recessieve allel is heterozygoot; het
dominante allel bepaalt het fenotype. Je waarneembare eigenschappen, je fenotype komen tot stand door je
genen en het milieu. Een organisme is homozygoot voor een bepaalde eigenschap als beide allelen van een paar
gelijk zijn. Verschillen de allelen voor een bepaalde eigenschap dan is het organisme heterozygoot. Als bij een
heterozygoot genotype beide allelen tot uiting komen, is een intermediair fenotype het gevolg. Bij de overerving
van bloedgroepen is sprake van co-dominatie: er is sprake van meer dan één dominant allel voor deze
eigenschap. Via stambomen en kruisingsschema's kun je voorspellingen doen over de eigenschappen van de
nakomelingen. Kruisingen waarbij gelet wordt op een kenmerk heten monohybride kruisingen. Kleurenblindheid
en hemofilie (bloederziekte) zijn aandoeningen die X-chromosomaal overerven.
Als iets x iets = iets anders, dan is iets anders recessief, en iets is dominant.
AA = homozygoot, dominant (2 gelijke allelen)
Aa = heterozygoot (2 verschillende allelen)
aa = homozygoot, recessief (2 gelijke allelen)
Intermediair fenotype = een fenotype waarbij twee verschillende allelen beide in verzwakte vorm tot uitdrukking
komen. Hierdoor ontstaat er een vermenging van beide eigenschappen. Voorbeeld: bij planten komen de allelen
'rood' en 'wit' van het gen voor de bloemkleur samen tot expressie als roze.
Co-dominante allelen = het fenotype waarbij twee verschillende allelen van een gen beide onverzwakt tot
uitdrukking komen. Voorbeeld: bij mensen veroorzaken de allelen l a , lb , en I0 de eigenschap 'bloedgroep'. Bij het
genotype IaIb ontstaat door co-dominantie het fenotype 'bloedgroep AB'.
Multiple allelie = soms komen er meer dan 2 allelen voor één gen voor, bijvoorbeeld bij de bloedgroepen.
KRUISINGSSCHEMA’S EN KANSBEREKENING!!!
X-chromosomale genen = genen die op het X-chromosoom liggen, zoals het gen voor rood/groenkleurenblindheid. Deze afwijking ontstaat doordat het recessieve allel daarvoor tot uiting kan komen. Bij de man is
maar één X-chromosoom in elke cel aanwezig. Daardoor zal het recessieve allel op het X-chromosoom
herkenbaar zijn in het fenotype: deze man is rood/groen-kleurenblind. Bij vrouwen is de kans daarop veel kleiner,
doordat het andere X-chromosoom meestal het dominante niet-afwijkende allel bezit.
Autosomaal = als iets op één van de chromosomen 1 t/m 22 zit (dus niet op het x-chromosoom)
Je kunt nooit aantonen dat iets zeker wel op het x-chromosoom zit, maar je kunt wel aantonen dat het zeker niet
op het x-chromosoom zit.
7.5 Als genen afwijken
(Prenatale diagnostiek)
Je leert
- hoe artsen eventuele afwijkingen bij een embryo opsporen.
- de kans op erfelijke afwijkingen te berekenen.
- de problemen rond prenataal onderzoek onderkennen.
Door middel van erfelijkheidsonderzoek (bijv. een vruchtwaterpunctie of vlokkentest) kunnen artsen al ver voor de
geboorte vaststellen of een embryo erfelijke afwijkingen heeft. Ook uit het bloed van de moeder zijn embryonale
cellen (afkomstig van de placenta) voor deze zogenaamde prenatale diagnostiek te halen. Soms kiezen ouders
bij ernstige afwijkingen van hun ongeboren kind voor het afbreken van de zwangerschap (abortus).
Prenatale diagnostiek = het onderzoek naar mogelijke erfelijke afwijkingen bij een embryo of foetus.
Vlokkentest = een prenataal onderzoek aan de embryonale cellen die in de placenta aanwezig zijn. Dit kan
plaatsvinden bij een 10 weken oud embryo.
Vruchtwaterpunctie = een prenataal onderzoek aan de cellen van een embryo die in het vruchtwater aanwezig
zijn. Dit kan bij een 16 weken oud embryo.
Navelstrengpunctie = een prenataal onderzoek aan de bloedcellen uit de navelstreng. Dit kan bij een foetus
vanaf 19 weken oud.
Het verzamelen van embryonale cellen uit de placenta uit het bloed van de moeder is een nieuwe techniek en
kan al in de 8e week worden toegepast.
Op ethisch gebied speelt er bij prenatale diagnostiek: Wanneer de uitslag niet gunstig is, kunnen de ouders
ervoor kiezen tot een abortus over te gaan, waar veel mensen tegen zijn. Als ze het niet hadden geweten, zouden
ze geen abortus kiezen en dat hadden de tegenstanders van abortus beter gevonden.
8 Werken met genen
8.1 Melk, melk en nog eens melk
(Veredelen van rassen)
Je leert
- hoe door steeds de beste ouderdieren te selecteren een ras verbetert.
Een ras is door selectie te verbeteren. Door alleen de organismen met de bepaalde gewenste erfelijke
eigenschappen te gebruiken bij de geslachtelijke voortplanting kunnen gewenste veredelde nakomelingen
ontstaan. Dergelijke combinaties van erfelijke eigenschappen komen alleen onder gunstige
milieuomstandigheden optimaal tot uiting.
Fokken / kweken = het selecteren van de meest geschikte individuen om daarmee verder te telen (met planten)
of te fokken (met dieren). Het doel daarvan is om bepaalde eigenschappen te versterken of af te zwakken. Door
selecteren zijn 'veredelde' (verbeterde) organismen ontstaan, zoals groenten en huisdierrassen.
Fokzuiver of zaadvast = je kunt ermee doorfokken/telen zonder dat de raskenmerken veranderen. De
dieren/planten zijn homozygoot voor de genen die je beschouwt.
Raszuiver =
8.2 Mientje en Adelheid
(Kruisingsschema's en kansberekening)
Je leert
- hoe je een kruising kunt oplossen.
- hoe inteelt soms leidt tot het tot uiting komen van recessieve allelen.
Door kruisingsschema's te maken krijg je inzicht in de overerving van eigenschappen. Bij dihybride kruisingen, dat
zijn kruisingen waarbij je op twee genen tegelijk let, kun je de kans op een bepaald type nakomeling aflezen in
een kruisingsschema. Je kunt deze kans ook berekenen door de dihybride kruising te splitsen in twee
monohybride kruisingen en de kansen van de afzonderlijke monohybride kruisingen met elkaar te
vermenigvuldigen.
Bij kruising van nauw verwante individuen (inteelt) is de kans groter dat in de nakomelingen eigenschappen tot
uiting komen die horen bij de recessieve allelen dan bij kruisingen van niet verwante individuen.
Monohybride kruising = een kruising waarbij gelet wordt op de overerving van een enkel gen.
Dihybride kruising = een kruising waarbij je op twee verschillende erfelijke eigenschappen let. Deze genen
kunnen onafhankelijke genen of gekoppelde genen zijn (moet je op twee manieren kunnen uitwerken: via kansen
van de onafhankelijk van elkaar overervende genen en via de schaakbordmethode)
Er kunnen complicaties optreden als ze wel van elkaar afhankelijk zijn  crossing-over. Als ze ver van elkaar
afliggen, is er een grotere kans op crossing-over.
Trihybride kruising = een kruising waarbij gelet wordt op drie verschillende erfelijke eigenschappen (je hebt ook
nog “hoger”hybride kruisingen) Als je bij dit soort kruisingen kansen moet berekenen gebruik dan bij voorkeur de
kansmethode.
Gekoppelde genen = genen die op hetzelfde chromosoom liggen. Deze genen worden tijdens de meiose
meestal niet van elkaar gescheiden, dus het allel van het ene gen blijft gekoppeld aan het allel van het andere
gen. Bij crossing-over vindt echter wel een ontkoppeling van beide genen plaats. Dit blijkt dan uit een 'afwijkende'
combinatie van de eigenschappen bij een klein percentage van de nakomelingen.
Je moet kunnen berekenen met welke factor de kans op een erfelijke ziekte (waarvan het percentage dragers in
de bevolking bekend is) toegenomen is bij een kind van nauw verwante ouders (bv. broer en zus, neef en nicht)
ten opzichte van twee willekeurige mensen.
Voorbeeld:
aa = ziek, wordt niet volwassen.
Aa = drager.
AA= gezoend.
1% van de bevolking is Aa.
Hoe groot is dat de kans dat 2 willekeurige mensen een aa-kind krijgen?
De kans dat de ene ouder Aa is, is 1/100.
De kans dat de andere ouder Aa is, is ook 1/100.
De kans dat beide ouders Aa zijn, is dus 1/100 x 1/100 = 1/10.000.
A
a
A
AA
Aa
a
Aa
aa
Kans dat twee ouders met Aa een aa-kind krijgen, is ¼, dus kans dat een kind van twee willekeurige ouders een
aa-kind is, is ¼ x 1/10000 = 1/40000.
8.3 Runderen uit glas
(Kloneren van dieren)
Je leert
- wat kloneren is.
- hoe onderzoekers dieren klonen.
Een kloon is door ongeslachtelijke voortplanting uit één voorouder ontstaan. Schimmels, bacteriën en gisten
klonen gemakkelijk door celdeling. Dieren kunnen door embryosplitsing gekloond worden.
Bij biotechnologische voortplanting gebruiken onderzoekers technieken als superovulatie, kunstmatige
inseminatie, embryo - en kerntransplantatie en overbrengen van embryo's in draagmoederdieren.
Kunstmatige inseminatie (KI) = de kunstmatige toediening van zaadcellen in het vrouwelijke dier. Bij veel
landbouwhuisdieren worden de dieren op deze manier bevrucht.
OPU/IVP = ovum pick-up / in vitro productie. Een techniek waarbij onrijpe eicellen uit het ovarium (van een koe)
worden gehaald en in het laboratorium uitrijpen. Daarna worden ze bevrucht (IVF) en ontstaan de embryo's. Na
selectie worden de geschikte embryo's geïmplanteerd in een draagkoe (ET).
IVF = in vitro fertilisatie, reageerbuisbevruchting. Een kunstmatige methode van bevruchting (fertilisatie) van een
eicel, zoals in een laboratorium plaatsvindt (vitro = glas).
Superovulatie = een ovulatie waarbij, door toediening van hormonen, veel meer eicellen rijpen en vrijkomen dan
onder natuurlijke omstandigheden.
Embryotransplantatie (ET) = het inplanten van een embryo in een draagmoeder.
Bij Dolly werd genetisch materiaal van een cel uit het uierweefsel van een ooi ingebracht in een eicel. Het embryo
dat hieruit ontstond, werd in een ander wijfjesschaap geïmplanteerd.
8.4 Runderen met een menselijk trekje
(Recombinant-DNA- technieken)
Je leert
- hoe onderzoekers de erfelijke eigenschappen van organismen kunnen veranderen.
Onderzoekers kunnen met recombinant-DNA technieken stukjes DNA met de erfelijke informatie voor een
gewenste eigenschap inbouwen in het DNA van een ander organisme. Dit organisme is dan transgeen. Andere
technieken om een organisme transgeen te maken zijn:
micro-injectie (het inspuiten van vreemd DNA in de kern van een bevruchte eicel), infectie met retrovirussen (in
het RNA van deze virussen is een stukje vreemd erfelijk materiaal ingebouwd dat na infectie omgezet wordt in
DNA en terechtkomt in het DNA van een gastheercel) en embryocellen (in ongedetermineerde embryonale cellen
wordt het DNA veranderd; deze cellen worden vervolgens in een embryo ingebracht). Deze gemodificeerde cellen
worden een onderdeel van het embryo. Bij celfusie laten onderzoekers twee cellen samensmelten. De dan
gevormde cel krijgt alle eigenschappen van beide cellen. Dit is het geval bij de productie van monoklonale
antistoffen.
Genetische modificatie = kunstmatige verandering van de erfelijke eigenschappen van een organisme.
Transgeen organisme = GGO, genetisch gemodificeerd organisme; een organisme waarbij een recombinant
DNA- techniek is toegepast. Daardoor bezit het organisme behalve eigen DNA, ook DNA van een andere soort.
Vaak worden micro-organismen gebruikt om ze genetisch te veranderen, zoals voor de productie van stoffen als
lactoferrine, enzymen, antibiotica, hormonen. Daarnaast is het ook mogelijk om planten en dieren transgeen te
maken. Voorbeelden: Stier Herman, een stier met een menselijk gen om menselijk lactoferrine te produceren in
koemelk; Ike, met een iets ander gen voor menselijk lactoferrine; Rosie, een kalf dat belangrijke aminozuren voor
pasgeboren baby’s in haar melk zal produceren.
Enkele methoden om een dier transgeen (genetisch gemodificeerd) te maken:
- micro-injectie-techniek = een techniek waarbij met een hele dunne naald vreemd DNA in een celkern wordt
geïnjecteerd.
- infectie met retrovirussen-techniek = een techniek waarbij eerst onschadelijke retrovirussen worden voorzien
van vreemd RNA, dat wordt ingebouwd in het RNA van het virus. Deze gemodificeerde retrovirussen 'injecteren'
hun RNA in een cel, dat in de cel wordt omgezet tot DNA m.b.v reverse-transcriptase. Dankzij dit vreemde DNA
krijgt de gastheercel een nieuwe eigenschap.
- embryocellen-techniek = een techniek waarbij ongedetermineerde embryocellen 'nieuw' DNA krijgen en
daarna in een embryo worden geplaatst dat in het begin van de ontwikkeling verkeert. Het embryo bestaat dan uit
oorspronkelijke cellen en de gemodificeerde cellen.
- recombinant-DNA-techniek
een techniek waarbij met behulp van enzymen een stuk DNA uit een cel van een organisme wordt 'geknipt' en
vervangen door een stuk DNA van een andere soort.
- celfusie = een techniek voor het maken van transgene organismen door de samensmelting van twee gewone
cellen. Voorbeeld van celfusie met plantaardige cellen: de vorming van de 'aardmaat' uit een cel van een
aardappel en een tomaat. Voorbeeld van celfusie met dierlijke cellen: de vorming van nieuwe cellen uit een
tumorcel en een cel die een bepaalde antistof maakt. Deze gefuseerde cellen delen snel en maken dezelfde
monoklonale antistof.
8.5 Biotechnologie ter discussie
(Mag alles wat kan?)
Je leert
- keuzes maken over het veranderen van de erfelijke eigenschappen van organismen.
Bij biotechnologische technieken speelt vaak de volgende ethische vraag: Mag alles wat kan? Sommige mensen
maken zich grote zorgen over de veiligheid en welzijn van mens, dier en milieu. De risico's bij biotechnologische
technieken dienen zorgvuldig in kaart te worden gebracht.
Risico’s bij het maken van transgene organismen:
1.
2.
3.
Een transgeen organisme dat ontsnapt in het milieu, verstoort het evenwicht en kan een ecologische
ramp veroorzaken vergelijkbaar met wat er na de introductie van het konijn in Australië gebeerde.
Voedsel dat van transgene organismen is gemaakt kan nieuwe stoffen bevatten waarop sommige
mensen allergisch reageren.
Transgene organismen kunnen onder omstandigheden die in de Westerse wereld heersen goed
produceren, maar de Derde Wereld komt hierdoor nog verder achterop.
Je moet argumenten van de voor – en tegenstanders weten en die kunnen onderscheiden in
natuurwetenschappelijke en emotionele.
Dingen die belangrijk zijn:

crossing-over

karyogram

stambomen

kruisingschema’s

kansberekening

aantekeningen
Download