Structuur

advertisement
Structuur
Hoofdstuk 4
BBP
• BBP is afhankelijk van:
– Productiecapaciteit: hoeveel kan de economie
produceren: aanbodkant of structuur van de
economie
– Bestedingen: hoeveel wordt er gevraagd door
consumenten, overheid, bedrijven en
buitenland: vraagkant van de economie
Samenhang
• Productiecapaciteit en bestedingen
hebben met elkaar te maken; beinvloeden
elkaar
Bestedingen
• Als consumenten, buitenland en overheid
meer besteden, gaan bedrijven meer
produceren.
• Maar ze kunnen niet altijd meer
produceren omdat de productiecapaciteit
niet groot genoeg is.
• Daarom productiecapaciteit uitbreiden
Bestedingen
• Als consumenten, buitenland en overheid
minder besteden, gaan bedrijven minder
produceren.
• Dan kan productiecapaciteit afnemen:
bedrijven investeren minder, mensen
bieden zich niet meer aan op
arbeidsmarkt.
Structuur
• De economische groei op langere termijn
is afhankelijk van de groei van de
productiecapaciteit.
Productiefactoren
• Productiecapaciteit is afhankelijk van
kwaliteit en kwantiteit productiefactoren:
– Arbeid (beloning: loon)
– Kapitaal (beloning: rente en huur)
– Natuur (beloning: pacht)
– Ondernemerschap (beloning: winst)
Arbeid
• Productiecapaciteit is afhankelijk van:
– Scholing
– Doelmatigheid organisatie
– Mentaliteit
– Kwantiteit: aantal werknemers (vergrijzing),
participatie vrouwen en allochtonen, Polen,
pensioenleeftijd
Kapitaal
• Kapitaal: geleend geld = vermogen
• Kapitaal: machines/gebouwen
• Betere machines, nieuwe technologie
maken het mogelijk meer en beter te
produceren (innovatie).
• De arbeidsproductiviteit stijgt (je kunt neer
maken in dezelfde tijd)
Arbeidsproductiviteit
• Hoeveel kan een medewerker maken in
een bepaalde periode.
• Als arbeidsproductiviteit stijgt, dan dalen
loonkosten per product en kun je dus
goedkoper produceren
Arbeidsproductiviteit
- 2012: Ik maak 1.000 fietsen in een jaar en
de loonkosten zijn € 1.000.000.
- 2013: Nu huur ik beter geschoold
personeel in en koop ik een betere
machine. Ik kan nu 1.100 fietsen maken in
een jaar. De loonkosten stijgen met 5%.
Loonkosten per fiets
• 2012: 1.000.000/1.000 = 1.000
• 2013: 1.050.000/1.100 = 954,55
• Daling van 4,6%
• Of met indexcijfers (pagina 35):
• (105/110) x 100 = 95,45
• Daling met 4,6%
Aan de slag ……
• Opdracht 3.3 en 3.4 maken
Natuur
• Gas en olie: nieuwe technieken om meer
olie en gas te kunnen winnen.
• Goede landbouwgrond
• Polders aanleggen: meer landbouwgrond
(b.v. 2e maasvlakte)
Ondernemerschap
• Ondernemers nemen risico en zorgen
voor goed gemotiveerd personeel en de
juiste investeringen
Inkomensverschillen
• Worden arme landen armer en de rijke
landen rijker
• Convergentie: inkomensverschillen
worden kleiner.
• Divergentie: inkomensverschillen worden
groter.
inkomensverschillen
• Hoe meten:
– Stijging van bnp per hoofd van de bevolking:
stijgt het in arme landen sneller dan in rijke
landen? (som 4.12)
Inkomensverschillen
– Inkomensratio: bnp per hoofd van de
bevolking van een land, vergeleken met dat
van ander land.
– Voorbeeld: bnp Nederland € 40.000, van
China € 10.000. Inkomensratio van China tov
Nederland is 0,4.
– Neemt inkomensratio van China toe, dan
nemen inkomensverschillen af.
Download