7.1 De feitelijke productie wordt bepaald door de Effectieve Vraag. Dit is het totaal van wat de mensen in een land willen kopen in een jaar. Deze Effectieve Vraag is aan schommelingen onderhevig, onder andere door het prijsmechanisme en door de spanning op markten. Daardoor schommelt ook de productie. De regelmatige beweging van de productie volgens een golfbeweging als gevolg van de Effectieve Vraag noemen we de Conjunctuurcyclus. De Trend of Trendmatige groei is de gemiddelde conjuncturele groei over een aantal jaren gemeten. De hoogte hiervan hangt af van de ontwikkeling van de productiecapaciteit. Rondom de conjunctuurcyclus vertoont het productievolume van bedrijven nog een regelmatige afwijking, de seizoensbeweging. Vb. Horeca floreert in zomer, bouw heeft in winter slappe tijd, suikerbieten floreert in herfst. Enz. Incidentele factoren tenslotte veroorzaken incidentele bewegingen in het productievolume. Denk aan natuurrampen, oorlogen, epidemieën enz. 7.2 De Productiecapaciteit hangt af van de hoeveelheid en de kwaliteit van de productiefactoren. Daardoor wordt dus ook de economische groei op langere termijn bepaald (de zgn. structureel economische groei, de trendmatige groei dus). Deze groei kan dus ontstaan door (dit is een stukje par.2): Groei van het aantal arbeiders (beroepsbevolking) bijv. door immigratie of doordat vrouwen besluiten te gaan werken maar ook door groei van de kwaliteit van arbeid, bijv. door betere scholing (human capital), door arbeidsverdeling (specialisatie) enz. Groei van het aantal kapitaalgoederen (uitbreidingsinvesteringen) maar ook doordat de kapitaalgoederen steeds hoogwaardiger worden (technologische vooruitgang of door mechanisering/automatisering. Het investeringsklimaat in een land (hoe gunstig is het voor bedrijven om te investeren) speelt hier een belangrijke rol. Verbetering van de kwaliteit van de productiefactor natuur (grondverrijking, kunstmest) maar ook de hoeveelheid productiefactor (ontdekking nieuw aardgasveld) speelt hier een rol. Als er meer ondernemers komen (bijv. doordat op scholen ondernemen als vak geïntroduceerd wordt) maar ook doordat zij beter geschoold worden, of beter samenwerken. Innovaties spelen in het algemeen een grote rol bij de verbetering van de kwaliteit van alle productiefactoren. Eenvoudig model van de productiecapaciteit: Stel: gemiddelde arbeidsproductiviteit = productie per persoon per tijdseenheid (afk.: gap) gemiddelde kapitaalproductiviteit = productie per hoeveelheid kapitaal per tijdseenheid (afk.: gkp) A is Arbeidsaanbod K is Kapitaalgoederenvoorraad. Maximale productie als alle arbeid is ingeschakeld: A*gap Maximale productie als alle kapitaal is ingeschakeld: K*gkp De kleinste van de twee kan maar gerealiseerd worden, de productiefactor die daarbij hoort is de knelpuntsfactor, of de schaarse factor. De theoretische productiecapaciteit wordt eigenlijk nooit gehaald, want die gaat uit van altijd gezonde (werkende) productiefactoren, die niet hoeven te worden onderhouden, nooit rusten enz. Daarom gebruikt men bij berekeningen vaak de normale productiecapaciteit, gebaseerd op een normale bezettingsgraad. Tenslotte: Arbeidscoëfficiënt = 1/gap Kapitaalcoëfficiënt = 1/gkp 7.3. Wat bepaalt de hoogte van de Effectieve Vraag (EV)? 1. Consumptie 2. Inkomen, rentestand (zowel als mensen lenen om te kopen als dat ze sparen), hoogte uitkeringen, belastingen, toekomstverwachtingen (consumentenvertrouwen). Investeringen 3. Verwachte opbrengst ervan, rentestand (veel investeringen worden met geleend geld gefinancierd), economische groei-verwachting (producentenvertrouwen), bezettingsgraad (in hoeverre worden ze gebruikt) van de kapitaalgoederenvoorraad. Overheidsbestedingen Hangen af van politieke besluitvorming. 4. Exporten en Importen Exporten en Importen hangen onder andere af van inkomens (hoe hoger, hoe meer je koopt, dus ook in het buitenland), relatieve prijzen (prijzen van eigen land in vergelijking met dat van andere landen) en van de voorkeur om in het eigen of het buitenland te kopen. 7.4 Economische groei in het algemeen is groei van het reëel nationaal inkomen. Reëel wil zeggen: in goederen gemeten. Het nationaal inkomen of nationaal product is een geldsbedrag. Dit kan groeien doordat de prijzen van de producten stijgen, maar ook doordat het aantal producten stijgt. Bij de reële groei gaat het dus om het aantal producten. Om deze groei te meten moeten we dus de groei van het geldsbedrag corrigeren voor de (gemiddelde) prijsstijging van de producten, de inflatie. Dat doen we met de volgende formule: Index reëel = Index Nominaal X 100 Cpi Hierin is Cpi de ConsumentenPrijsIndex, dat is een indexcijfer dat de gemiddelde prijsstijging (inflatie) weergeeft. De Index Nominaal is het indexcijfer dat de groei van het geldsbedrag aangeeft. Een voorbeeld: Stel het Nationaal inkomen stijgt met 5% (bijvoorbeeld van 200 naar 210); het indexcijfer nominaal is dan 105. Stel vervolgens dat de prijzen gemiddeld met 2% stijgen. De Cpi voor dat jaar is dan 102. De index reeel is dan (105/102) * 100 = 102,9 Dit wil zeggen dat de reële groei van het nationaal inkomen 2,9% is geweest. Als de bevolking vervolgens nog met 1% is gestegen is de index van het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking gelijk aan (102,9/101)*100 = 101,9 Dat betekent een groei van 1,9% Economische groei kan negatieve externe effecten met zich meebrengen (ext.eff. = onbedoeld gevolg); herstel van de gevolgen kost geld, of, de keuze minder te groeien. Beide maatregelen zullen op maatschappelijke weerstand stuiten. 7.5 In de conjunctuurbeweging (schommeling in productievolume bedrijven onder invloed van schommelingen in de Effectieve Vraag zijn drie situaties te onderscheiden: I. Onderbesteding (laagconjunctuur): De Effectieve Vraag is kleiner dan de Productiecapaciteit. Er blijft dus capaciteit onbenut. Er ontstaat: (conjuncturele) Werkeloosheid *oplopende voorraden product bij bedrijven *overcapaciteit dus weinig investeringslust *dalende prijzen (rente, prijzen van producten, lonen enz.) *Stijgende overheidstekorten (minder belastingontvangsten, meer uitgaven) II. Bestedingsevenwicht: EV = Prod. Cap III. Overbesteding (hoogconjunctuur): De EV is groter dan de Productiecapaciteit. Gevolgen: Lange levertijden Grote investeringslust (vertrouwen!) Stijgende prijzen (inflatie, rentestijging, loonstijgingen) doordat de markten allemaal gespannen worden door de grote vraag. Dalende Overheidstekorten (meer belastinginkomsten en minder beroep op allerlei voorzieningen van de overheid). Recessie: twee kwartalen achtereen negatieve groeicijfers van het NP Depressie: langdurige recessie Conjunctuurindicator: mix van economische variabelen (industriële productie, invoer, orderportefeuille bedrijven, hoeveelheid geld in omloop) waarmee indruk wordt gekregen van conjunctuurverloop op dat moment. Multiplier-effect: bestedingen (EV) leiden tot inkomen, dat leidt weer tot bestedingen en dat weer tot inkomen enzovoorts. Zo kan een bestedingsvergroting leiden tot een inkomensstijging die groter is dan de oorspronkelijke bestedingsvergroting. De overheid kan hiervan profiteren in haar anticyclische begrotingspolitiek: dat is de politiek waarmee zij door haar uitgaven en belastingen probeert de conjunctuurbeweging minder heftig te maken (ze gaat tegen de conjunctuurbeweging in begroten). Hoe doet ze dat? Bij onderbesteding kan ze haar eigen uitgaven vergroten en proberen die van het publiek te stimuleren door bijvoorbeeld belastingverlaging; het publiek krijgt dan meer koopkracht; er was immers te weinig Effectieve Vraag. Bij overbesteding kan ze proberen te bezuinigen of de belastingen te verhogen. Er wordt dan en kan dan minder besteed worden zodat de te hoge Effectieve Vraag wordt afgeremd. Tenslotte: Het anticyclische begroten is erg moeilijk, omdat: Economieën steeds meer verbonden worden. Als de overheid bijv. haar eigen uitgaven verkleint om de EV af te remmen, kan er vanuit het buitenland heel veel gekocht worden bij ons omdat het bijvoorbeeld dáár ook heel goed gaat met de economie. Het is moeilijk om in te schatten wanneer maatregelen effect krijgen. Voor hetzelfde geld is het effect net te laat en stimuleer je de economie in een overbestedingssituatie waardoor de overbesteding alleen maar toeneemt. Politiek gezien is het heel moeilijk om te bezuinigen. Politici zijn altijd bang voor stemmenverlies.