HOOFDSTUK 7 uit Economische Crisis, 6 vwo, schooljaar 20152016. De oude economische theorie van de klassieke economen is een aanbod-georiënteerd denken. Zij gaan uit van een volledige bezetting van de productiecapaciteit, van een vrij werkend prijsmechanisme, van een minimaal ingrijpen van de overheid enz. In de jaren ’30 van de twintigste eeuw stelde Keynes daar tegenover dat die volledige bezetting geen vanzelfsprekendheid is, dat de overheid wel degelijk moet ingrijpen, dat markten helemaal niet feilloos werken. Uiteraard is daar een soort synthese uit ontstaan, met als aanleiding de stagflatie van de jaren zeventig: een stagnerende groei die gepaard gaat met inflatie. De korte termijn Vraag-en aanbodlijnen van de bekende klassieke markt gelden: een dalende vraaglijn en een stijgende aanbodlijn, ook voor macro-economische getallen! (de marktwerking was een klassiek element, micro-gericht). De macro-vraag daalt als gevolg van * aantasting van reële vermogens door prijsstijging, * door rentestijging (die volgt op een prijsstijging) gaan gezinnen minder lenen en meer sparen en * verslechterde concurrentiepositie die leidt tot minder export. Het macro-aanbod stijgt ( bij prijsstijging) omdat bedrijven op korte termijn hun kostenpositie niet kunnen veranderen. Als onderdelen van de kostprijs, bijvoorbeeld loonkosten, duurder worden moeten zij hun verkoopprijs aanpassen om de winstmarge in stand te houden. Dit betekent dat het marktdenken van de klassieken op korte termijn een geldige manier van denken is in dit geaggregeerde model. De lange termijn Omdat op lange termijn meer factoren veranderbaar zijn, is de redenering voor de lange termijn een andere dan die van de korte. Het aanbod wordt niet langer bepaald door bv. de starheid van de loonkosten: op lange termijn zijn onderhandelingen met de vakbonden mogelijk om de lonen aan te passen aan een internationale norm. Dat betekent dat er een ander reden is voor het aanbod van producten. Het aanbod is natuurlijk maximaal en daarmee constant, afhankelijk van de productiecapaciteit. Die wordt bepaald door de vier productiefactoren, beschikbaarheid, kwaliteit en grootte. De vraag-lijn blijft een dalend verloop vertonen. De grens tussen kort en lang wordt dus bepaald door de aanpasbaarheid van bepaalde grootheden. Voorbeeld 1: Is er een situatie van werkloosheid dan zal er op korte termijn niets veranderen. Na een periode van onderhandeling tussen werkgevers en vakbonden kan er een nieuwe loonstandaard ontstaan die lager ligt en dus voor werkgevers meer ruimte geeft en daarmee een groter aanbod. Dit proces loopt door tot er volledige werkgelegenheid is bereikt (een lange termijn evenwicht). Voorbeeld 2: is er een onverwachte stijging van de export dan neemt de werkgelegenheid toe en de winstmarge van de bedrijven af. Zij zullen daarmee krapper komen te zitten en het aanbod zal kleiner worden (korte termijn). Dat leidt tot prijsstijging. De gestegen export kan daarmee geneutraliseerd worden Voorbeeld 3: stijgende olieprijzen leiden op korte termijn tot een kleiner aanbod door dalende winstmarges, de prijsstijging die het gevolg is van een dalend aanbod kan daarmee geneutraliseerd worden. Het lange termijn evenwicht is afhankelijk van de productiecapaciteit. (Als oefening voor dit hoofdstuk is voldoende als je de m.c. vragen van de zelftest maakt. De antwoorden zijn 13 D 14 C 15 B 16 A 17 A 18 C 19 A 20 D 21 C 22 C)