Economie Samenvatting Periode 5 Primair Inkomen: Inkomen dat je verdient door mee te helpen met produceren. Vormen van Primair Inkomen: - Loon: Arbeid - Rente: Kapitaal - Winst: Ondernemerschap - Pacht: Natuur Overdrachtsinkomens: - WW, WAO, AOW. Overdrachtsinkomens ontvang je zonder dat er een tegenprestatie tegenover staat. Productiefactoren: Productiefactor Arbeid Kapitaal Beloning Loon Rente Huur Natuur Pacht Ondernemerschap Winst Omzet= Afzet X verkoopprijs. Het inkomen wat je overhoudt na betaling van belastingen en premies noemen we het netto inkomen. Omzet = De totale opbrengst, Afzet = Aantal verkochte producten. Toegevoegde Waarde: Het verschil tussen de verkoopprijs en inkoopprijs: Verkoop – Inkoop. (Toegevoegde waarde = Productiewaarde) Nationaal Inkomen: Al het geld dat er in een land wordt verdiend. Balans: Overzicht van bezittingen en schulden v/e bedrijf op een bepaald moment. Bezittingen (Activa)ß ->Vermogen (Passiva) (Waarin zijn de middelen geïnvesteerd) (Hoe komt men aan middelen). Liquide ->Middelen: Het geld in de kas of op een lopende rekening bij een bank Betaalmiddelen die direct kunnen worden gebruikt om iets te kopen. Lang vreemd vermogen: Leningen die pas na jaren hoeven te worden afgelost. Kort vreemd vermogen: Leningen die binnen een jaar moeten worden terugbetaald. Nationaal Product: De toegevoegde waarde van alle bedrijven in een land & die van de overheid bij elkaar opgeteld. De totale productie is de productiewaarde van alle bedrijven in het genre bij elkaar op te tellen Reëel inkomen: Inkomen gemeten in goederen. Nominaal inkomen: Inkomen gemeten in geld.(Euro’s). Inflatie: Hierdoor wordt je geld minder waard en kun je minder kopen voor je euro. NIC: Indexcijfer(s) nominaal inkomen RIC: Indexcijfer(s) reëel inkomen ->RIC = NIC / PIC RIC (indexcijfer reëel inkomen) = NIC(indexcijfer nominaal inkomen) PIC (prijsindexcijfer) X 100 CPI: Maatstaf voor inflatie & geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud stijgen. Gevolgen gemiddelde prijsstijging).->(CPI: Consumentenprijsindex Wegingsfactor: De wegingsfactor geeft aan hoe zwaar een prijsverandering v/e bepaalde productgroep meetelt bij het berekenen van de CPI. Gewogen Indexcijfer = ∑ ( wegingsfactor x indexcijfer ) ∑ Wegingsfactoren (∑ = ‘som van’) Omdat er rekening wordt gehouden met wegingsfactoren, noemen we ‘het’ een gewogen prijsindexcijfer. (CPI = wegingsfactoren x prijsindexcijfers / totale wegingsfactor) Productiecapaciteit: De hoeveelheid goederen die een land in een jaar maximaal kan maken. Bestedingsinflatie: Hierbij is er veel vraag naar een bepaald soort goederen. (De productiecapaciteit is niet groot genoeg om aan de vraag naar een bepaald soort product te voldoen). ↑Hier is sprake van overbesteding. Hierdoor zullen de prijzen stijgen Kenmerk overbesteding: - ‘Overspannen arbeidsmarkt’ Dat wil zeggen dat er een tekort is aan personeel en daardoor de lonen kunnen stijgen. Onderbesteding: De bestedingen zijn zo laag dat de productiecapaciteit niet bezet is. Werkloosheid.->Weinig vraag naar arbeid->Lage productie->Lage bestedingen Oorzaak is onderbesteding). Deflatie: Daling algemeen prijspeil. ( Kosteninflatie: Kostprijs van->Produceren duurder->Lonen of grondstofkosten stijgen produceer stijgt. loonkosteninflatie: Een 3e partij bij CAO onderhandelingen: overheid -> stelt kaders (grenzen aan stijgingen) Dit is het poldermodel. Zodra producenten deze hogere productiekosten doorberekenen in prijzen, spreken we van: kosteninflatie Inflatie wordt veroorzaakt door de hogere prijzen van geïmporteerde producten).->(Geïmporteerde kosteninflatie: Onderbesteding Overbesteding productie laag hoog werkloosheid hoog laag lonen dalen stijgen inflatie laag hoog bezettingsgraad laag hoog Nadelen van inflatie: - Geld wordt reëel minder waar (geldontwaarding) - Lenen wordt gestimuleerd, sparen wordt afgeremd - Internationale concurrentiepositie verslechtert v/h NL. Bedrijfsleven. - vertrouwen in geld neemt af.->Hyperinflatie Chartaal geld: Munten & stoffelijk.-> Kenmerk->bankbiljetten. Giraal geld: Onstoffelijk geld->Direct opvraagbare tegoeden, mbv. Een pinpas bijvoorbeeld. Institutionele beleggers: Pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen & beleggingsinstellingen. Grijze circuit: Huishoudelijk werk, vrijwilligers werk & ‘doe het zelf werk’. ( = legaal ). Schaarse middelen: Er moet iets worden opgeofferd om een product te maken. Nationaal inkomen(per hoofd): Nationaal inkomen v/e land / Aantal inwoners. Nadelen hiervan zijn onder andere: 1e: Het nationaal inkomen zegt niets over de verdeling van het inkomen. (90% v/h nationaal inkomen kan bijvoorbeeld verdiend worden door 5% v/d bevolking. Dit zegt dus niet veel over de welvaart, het overgrote deel v/d bevolking verdient namelijk minder). 2e: Sommige zaken die de welvaart verhogen, worden niet meegeteld. (Bijv. Vrijwilligerswerk). Formele circuit / Formele economie: Productie die geregistreerd is vindt hier plaats. (Het inkomen wordt hierbij opgeheven aan de belastingdienst). Informele circuit / Informele economie : Productie van goederen of diensten die niet geregistreerd worden. Zwarte circuit: Illegale productie: belastingen en premies worden ontdoken. 3e: Uitputting van hulpbronnen. (Bijv. Olievoorraden uitputten). 4e: Milieuvervuilende producten. Lozing van afvalstoffen in de natuur. Dit verlaagt de welvaart. Duurzame ontwikkeling: een economische ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de welvaart van de komende generaties aan te tasten. De productiecapaciteit v/e land, geeft aan hoeveel een land in een jaar maximaal kan produceren. (de productiecapaciteit hangt af van de hoeveelheid en de kwaliteit van de productiefactoren; arbeid, natuur en kapitaal). Je kan zeggen dat een land welvaart heeft als het de mensen redelijk in hun behoeften voorziet. Arbeid: Hoe meer mensen, hoe meer er door die mensen gezamenlijk geproduceerd kan worden. En hoe beter geschoold de beroepsbevolking is, hoe hoger de arbeidsproductiviteit. Ook de arbeidsmentaliteit speelt een rol bij arbeidsproductiviteit: de houding van mensen in het werk. Natuur: bijvoorbeeld: het klimaat, de bodemgesteldheid, de delfstoffen die een bodem aanwezig zijn en de ligging van een land. Kapitaal: de hoeveelheid kapitaalgoederen: (machines, gebouwen, vervoermiddelen) en de kwaliteit daarvan. Breedte-investeringen: De verhouding tussen arbeid en kapitaal blijft gelijk. Hierbij blijft de arbeidsproductiviteit gelijk. (Breedte-investeringen, zeggen niets over de omvang van de kapitaalgoederenvoorraad en dus de invloed op de productiecapaciteit). Diepte-investeringen: ‘Het bedrijf’ wordt kapitaalintensiever. Hierbij stijgt de arbeidsproductiviteit. Conjunctuur: bestedingen/uitgaven/consumeren/kopen van goederen en diensten. Laagconjunctuur: De groei van het reële nationaal inkomen is lager dan de trendmatige groei. (weinig bestedingen) Hoogconjunctuur: De groei van het reële nationaal inkomen is bovengemiddeld. (Veel bestedingen). Trendmatige groei: gemiddelde groei gerekend over een lange periode. Recessie: Afnemende groei van het nationaal inkomen. Depressie: een (absolute) daling van het nationaal inkomen. (de groei is negatief). Oorzaak Nationaal Inkomen stijgt Consumptie stijgt Inflatie Stijgt Nationaal Inkomen daalt Bestedingen dalen Gevolg Import stijgt Nationaal inkomen stijgt Export daalt Belastinginkomsten overheid dalen Werkloosheid stijgt Verklaring Meer inkomen, meer te besteden Meer consumptie, meer te produceren Slechtere Concurrentiepositie Minder inkomen, minder belasting minder productie, minder werk Multiplierwerking: Hogere bestedingen -> hoger Nationaal inkomen -> hogere consumptie -> hoger Nationaal inkomen-> hogere consumptie-> enzovoorts Anticyclisch beleid: bij onderbesteding stimuleert de overheid de bestedingen, en bij overbestedingen remt zij deze af. Er zijn wel grenzen aan de groei van het Nationaal Inkomen: 1: 2: 3: ontwikkeling op de arbeidsmarkt (werkloosheid daalt, vacatures neemt toe) infrastructuur milieu