lesbrief inkomen

advertisement
LESBRIEF INKOMEN EN GROEI
Hst. 1 De vorming van inkomen
Door arbeidsverdeling werd ruil noodzakelijk en daarmee het hebben van een ruilmiddel.
Directe ruil:
Indirecte ruil:
ruil van goed tegen goed.
ruil waarbij een ruilmiddel (zoals geld) als tussengoed functioneert.
Edelmetalen, zoals goud en zilver, bleek het meest geschikt om te gebruiken als geld, vanwege:
- hoge waarde per eenheid gewicht
- makkelijk deelbaar
- niet bederfelijk
- algemeen begeerd
Produceren: het voortbrengen van goederen of diensten met als doel het verwerven van een inkomen door
de verkoop van die goederen en diensten.
Produceren doe je met behulp van de productiefactoren.
Productiefactoren:
- natuur
- arbeid
- kapitaal
- ondernemersactiviteit (ondernemerschap)
Primair inkomen: beloning voor het ter beschikking stellen van productiefactoren voor de productie.
- loon  beloning voor het leveren van arbeid
- rente  beloning voor het ter beschikking stellen van kapitaal
- huur  vergoeding voor kapitaal (verhuren gebouwen of machines)
- pacht  beloning voor het ter beschikking stellen van een stuk natuur
- winst  beloning voor ondernemersactiviteit (het zo winstgevend mogelijk combineren van arbeid,
kapitaal en natuur).
Primair inkomen  staat een prestatie tegenover (je levert een bijdrage aan de productie)
Overdrachtsinkomens  staat géén prestatie tegenover (je levert geen bijdrage aan de productie)
Het inkomen of de productie wordt door het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) op twee manieren
berekend:
(1) door bij de mensen na te gaan welke inkomens ze verdienen,
dus loon + rente + pacht + winst + huur.
(2) door bij de bedrijven en overheid de productie te meten  via toegevoegde waarde.
Je werkt met toegevoegde waarde en niet met omzet om dubbeltellingen te voorkomen!!
Het productieproces wordt gezien als een proces dat bestaat uit het toevoegen van waarde aan de ingekochte
grond- en hulpstoffen. De waarde die wordt toegevoegd aan de ingekochte grond- en hulpstoffen noemen we
productiewaarde (= toegevoegde waarde)
Toegevoegde Waarde = Omzet – (inkoopwaarde van de grond- en hulpstoffen en diensten
van derden)
1
diensten van derden: diensten van andere bedrijven bijv. vervoersdiensten, verzekeringen.
De toegevoegde waarde of productie gaat in zijn geheel op aan beloningen aan degenen die
productiefactoren hebben geleverd. Dit zijn de inkomens (te weten loon + rente + pacht + winst + huur). Het
toevoegen van waarde leidt dus niet alleen tot het ontstaan van productiewaarde maar tegelijkertijd ook tot het
ontstaan van inkomens. De waarde van de productie is dus per definitie gelijk aan de inkomens die
daardoor ontstaan. Dus Productie = Inkomen!!!!!
De toegevoegde waarde van de overheid kan niet op de gebruikelijke manier worden bepaald omdat de omzet
van de overheid de bijdrage van de overheid aan de productie onderschat doordat veel goederen en diensten
zonder betalingen of beneden de kostprijs ter beschikking worden gesteld.
De Toegevoegde Waarde van de overheid wordt daarom gelijk gesteld aan de lonen en salarissen van
het overheidspersoneel!!!
Bedrijfskolom: alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia van een product worden doorlopen,
van oerproducent tot en met de detailhandel.
Tellen we de productiewaarde van bedrijven in de marktsector en de productie van de overheid bij elkaar
op dan vinden we het nationaal product = nationaal inkomen.
Uit de administratie kunnen ook productiecijfers worden afgeleid.
De belangrijkste onderdelen van een administratie zijn de balans en de resultatenrekening ( winst- en
verliesrekening).
Balans: vermogensoverzicht op een bepaald tijdstip van bezittingen, schulden en het eigen
vermogen. (is een momentopname). Een balans is altijd in evenwicht.
Schema balans
Activa
Vaste activa:
Balans op 01-01-2006
- gebouwen
- machines
- grond
Vlottende activa:
- voorraden
- debiteuren
Lang vreemd vermogen
Liquide activa:
- rekening-courant
- kas
-----------------------------------------------------Totaal
Activa:
Passiva
Eigen vermogen
Kort vreemd vermogen:
- crediteuren
-------------------------------------------Totaal
bezittingen
Vaste kapitaalgoederen:
(Vaste activa)
kapitaalgoederen die langer dan een productieproces meegaan,
zoals machines, fabrieken, kantoren.
Vlottende kapitaalgoederen: kapitaalgoederen die slechts één productieproces meegaan,
(Vlottende activa)
zoals grondstoffen en hulpstoffen, energie, voorraden etc.
Liquide activa:
(Liquide middelen)
kasgeld en rekening-courant ( betaalmiddelen die direct kunnen worden
gebruikt om iets te kopen)
2
Passiva:
het vermogen
Eigen vermogen:
bezittingen min schulden
Vreemd vermogen:
schulden
Lang vreemd vermogen: leningen die pas na jaren hoeven worden afgelost
Kort vreemd vermogen: leningen die binnen een jaar terugbetaald moeten worden
Crediteuren:
Debiteuren:
kortlopende schulden aan leveranciers
vorderingen op afnemers (afnemers die nog moeten betalen)
Resultatenrekening:
een overzicht van kosten en opbrengsten over een afgelopen periode.
Een resultatenrekening is ook altijd in evenwicht.
Opbrengsten:
omzet
Winst: het positieve verschil tussen opbrengsten (omzet) en kosten
Verlies: het negatieve verschil tussen opbrengsten (omzet) en kosten
Schema resultatenrekening
Kosten
Inkoopkosten
Loon
Huur
Rente
Pacht
(Winstsaldo)
Resultatenrekening over 2006
Opbrengsten
Omzet
(Verliessaldo)
-------------------
-------------------
Totaal
Totaal
Om de totaaltellingen gelijk te maken zetten we een winstsaldo aan de kostenkant. Omgekeerd komt
een eventueel verliessaldo aan de kant van de opbrengsten.!!!
Uit de resultatenrekening kunnen we het inkomen = productie aflezen. Te weten:
Inkomen = Loon + huur + rente + pacht + winst
Toegevoegde Waarde = Productie = Omzet – Inkoopkosten.
Nog enkele begrippen bij Hst. 1
Kapitaalgoederen / Investeringsgoederen:
Consumptiegoederen:
goederen met behulp waarvan andere goederen
worden geproduceerd en / of waarmee een inkomen
wordt verdiend.
goederen en diensten die door consumenten worden gebruikt om in
hun behoeften te voorzien.
Een goed is of een consumptiegoed of een kapitaalgoed. Zolang een goed nog niet gekocht is door een
consument is het goed een kapitaalgoed.
De grond- en hulpstoffen zijn vlottende kapitaalgoederen. Vlottend, omdat ze 'op' gaan in het product;
kapitaalgoederen omdat alle goederen die niet voor consumptie zijn gekocht tot de kapitaalgoederen
worden gerekend.
3
Investeren:
het aanschaffen van kapitaalgoederen.
Hst 2 Inkomen en Inflatie
Nominaal inkomen: het inkomen gemeten in geld, in euro’s.
Reëel inkomen: het inkomen gemeten in goederen; geeft de koopkracht weer.
Bijv. Je zakgeld stijgt van € 15 naar € 18 en tegelijkertijd stijgen de prijzen gemiddeld met 15%.
Vraag: Hoe groot is de nominale stijging van je zakgeld?
Antwoord:
Nieuw – Oud
----------------- x 100% =
Oud
€ 18 - € 15
----------------- x 100% = 20%
€ 15
Je nominaal zakgeld is 20% gestegen.
Vraag: Hoe groot is de reële stijging van je zakgeld?
Antwoord: indexcijfer reëel zakgeld =
indexcijfer nominaal zakgeld
--------------------------------------prijsindexcijfer
=
x 100
120
--------- x 100 = 104,35
115
Je zakgeld is reëel met 4,35% gestegen.
Dus terwijl je nominaal zakgeld met 20% is gestegen, is je koopkracht, je reële zakgeld slechts 4,35%
gestegen!!!
Als de prijzen harder stijgen dan jouw nominaal zakgeld (bijv. met 25%), dan ga je er reëel (in koopkracht) op
achteruit.
120
Kijk maar:
indexcijfer reëel zakgeld =
----- x 100 = 96
125
Dus terwijl je nominaal zakgeld met 20% is gestegen, is je koopkracht, je reëel zakgeld gedaald met 100 – 96
= 4  4%!!!
Inflatie: stijging van het gemiddeld prijspeil.
Hoe meten we inflatie?
Via de Consumentenprijsindex (CPI).
De Consumentenprijsindex komt als volgt tot stand:
- via een budgetonderzoek worden de wegingsfactoren berekend.
4
(budgetonderzoek: dit is een statistisch onderzoek van het CBS naar de omvang en
de samenstelling van de consumptieve uitgaven van werknemersgezinnen en van de
gehele bevolking. De gemiddeld per onderdeel bestede bedragen zijn dan de
wegingsfactoren voor de Consumentenprijsindex.
Omdat niet elke prijsstijging even zwaar meetelt, gebruikt men wegingsfactoren.
- Na onderzoek van de prijsontwikkeling van de betreffende goederen en diensten
komt men tot de (partiële) prijsindexcijfers.
- Als deze partiële prijsindexcijfers worden gewogen en opgeteld, kom je tot het samengestelde
gewogen Consumentenprijsindexcijfer.
In formule:
 (wegingsfactoren x prijsindexcijfers)
(gewogen) Consumentenprijsindex = -------------------------------------------------------------------------------- wegingsfactoren
 betekent ‘som van’
"Consumentenprijsindex":
geeft het gemiddeld prijsverloop weer van een pakket goederen en
diensten dat in een basisperiode (bijv. jaar 2000 = 100) door een
standaardgezin werd gekocht.
Een reeks van deze cijfers geeft de ontwikkeling aan van de stijging of daling van de kosten
van levensonderhoud, dus van inflatie ( = stijging gemiddeld prijspeil) of deflatie (= daling gemiddeld
prijspeil).
Een rekenvoorbeeld:
(2005 = 100)
Voeding
Kleding
Huisvesting
Verzorging
Verzekeringen
Diversen
Wegingsfactor
20
15
18
5
25
17
Prijsindexcijfer (2006)
110
125
90
105
95
112
Prijsindexcijfer (2007)
112
120
95
107
105
108
……….
CPI (Consumentenprijsindex)
…………..
Hoe berekenen we het CPI voor 2006? Rond af op een decimaal.
Oplossing: (20 x 110) + (15 x 125) + (18 x 90) + (5 x 105) + (25 x 95) + (17 x 112)
--------------------------------------------------------------------------------------------- = 104,99
100
Het CPI voor 2006 bedraagt afgerond op een decimaal 105,0.
Dit wil zeggen dat het algemeen prijspeil in 2006 5% hoger ligt dan in 2005.
Het CPI voor 2007 bedraagt: (20 x 112) + (15 x 120) + (18 x 95) + (5 x 107) + (25 x 105) + (17 x 108)
--------------------------------------------------------------------------------------------- = 107,46
100
Het CPI voor 2007 bedraagt afgerond op een decimaal 107,5.
Dit wil zeggen dat het algemeen prijspeil in 2007 7,5% hoger ligt dan in 2005.
Hoe hoog is nu de inflatie (stijging algemeen prijspeil) in het jaar 2007 geweest?
5
Antwoord:
Nieuw – Oud
----------------- x 100% =
Oud
107,5 - 105
----------------- x 100% = 2,4%
105
De Consumentenprijsindex speelt een rol bij:
a) de CAO-onderhandelingen ->
werknemers eisen meestal minstens prijscompensatie: een
loonsverhoging die voldoende is om de stijging van de prijzen
op te vangen, zodat werknemers er in koopkracht niet op
achteruit gaan.
b) het omzetten van nominale grootheden in reële grootheden.
Indexcijfer nominaal inkomen (NIC)
Indexcijfer reëel inkomen = ---------------------------------------------------- x 100
(RIC)
Prijsindexcijfer (PIC)
Het basisjaar wordt ongeveer om de vijf jaar verlegd.
De belangrijkste reden voor de periodieke verlegging van het basisjaar is dat het bestedingspatroon van de
gezinnen in de loop van de tijd verandert. Bovendien geven gezinnenhun geld uit aan nieuwe producten
terwijl andere producten verdwijnen.
Er zijn drie redenen waarom de bestedingsgewoonten veranderen:
(a) de behoeften van de mensen veranderen;
(b) de prijsverhoudingen van artikelen veranderen door steeds goedkopere productiemethoden
(automatisering);
(c) de inkomens van mensen veranderen.
Tenslotte moet nog gewezen worden op de beperkte gebruiksmogelijkheden van de Consumentenprijsindex want:
1. het is gebaseerd op een standaardpakket goederen en diensten (een gemiddelde)
dat voor heel weinig gezinnen geldt;
2. het standaardpakket is al snel verouderd;
3. het indexcijfer slaat alleen op gezinsconsumptie en dus op consumptiegoederen.
Oorzaken van inflatie:
(1) Bestedingsinflatie  Bestedingen zijn groter dan de productiecapaciteit
(Effectieve vraag groter dan productiecapaciteit)
Bestedingen: vraag naar goederen en diensten
Effectieve vraag: vraag naar goederen en diensten
Productiecapaciteit: de maximale hoeveelheid goederen die een land kan produceren in een jaar,
gegeven de productiefactoren.
Als de vraag naar goederen en diensten groter is dan de productiecapaciteit (m.a.w. overbesteding), zullen
de prijzen stijgen. Deze inflatie heet bestedingsinflatie. De oorzaak ligt in de te hoge bestedingen ten
opzichte van de productiecapaciteit.
Kenmerken overbesteding:
- productie hoog
6
-
werkloosheid laag (gespannen arbeidsmarkt)
lonen stijgen
inflatie hoog
feitelijke productie
bezettingsgraad hoog (bezettingsgraad = ------------------------- x 100%)
productiecapaciteit
2) Kosteninflatie  Kostenstijging  Als de producenten de hogere productiekosten (vanwege
bijv. hogere lonen of duurdere grondstoffen) doorberekenen in de prijzen van
hun producten spreken we van kosteninflatie.
Wanneer inflatie wordt veroorzaakt door de hogere prijzen van geïmporteerde producten spreken we van
geïmporteerde kosteninflatie.
Ook de overheid kan een veroorzaker van inflatie zijn, bijv. door hogere huren van woningen toe te staan, of
de BTW-tarieven, accijnzen te verhogen.
(3) Winstinflatie  winststijging  De producenten verhogen hun prijzen om de winst te laten stijgen.
Hoge inflatie wordt als ongewenst gezien. Aan inflatie zitten namelijk nadelen:
(1)
het geld wordt reëel minder waard: met dezelfde hoeveelheid geld kun je minder kopen dan
eerst. Dit heet geldontwaarding. Een inflatie van 100% (de prijzen verdubbelen dus) leidt tot
een geldontwaarding van 50% (je kunt nog maar de helft van het aantal goederen kopen met
een gelijk geldbedrag als voor de inflatie)
Berekening:
indexcijfer nominaal
indexcijfer reëel = --------------------------- x 100 =
indexcijfer prijzen
100
----- x 100 = 50
200
De geldontwaarding bedraagt 100 – 50 = 50  50%.
Zo leidt een inflatie van 25% tot een geldontwaarding van ……………………………?
100
----- x 100 = 80
125
De geldontwaarding bedraagt 100 – 80 = 20  20%.
Zo leidt een inflatie van 25% tot een geldontwaarding van 20%
(2)
Wanneer de Nederlandse inflatie hoger is dan in het buitenland verslechtert de internationale
concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven. Hierdoor kan de export en dus de productie
dalen. Dat betekent ook een daling van de werkgelegenheid.
(3)
Bij hyperinflatie neemt het vertrouwen in het geld af.
(4)
Inflatie beïnvloedt het leen- en spaargedrag. Lenen van geld wordt gestimuleerd, sparen wordt
afgeremd.
Als de prijzen dalen spreken we van deflatie. Ook deflatie kan voor de economie als geheel zeer nadelige
gevolgen hebben. Omdat consumenten verwachten dat de prijzen zullen dalen stellen zij hun aankopen uit.
De bestedingen zakken in. Daardoor daalt de productie en moeten bedrijven mensen ontslaan.
Nominale waarde van het geld: de waarde die op de munt of het briefje staat.
Reële waarde van het geld: dat wat je ervoor kunt kopen. (de koopkracht)
7
Hst. 3 Het Nationaal Inkomen.
Economie:
bestudeert het omgaan van mensen met schaarse middelen, die ze gebruiken om er
hun behoeften mee te bevredigen.
behoeften
schaarste d.w.z. de spanning tussen de behoeften en de middelen.
schaarste dwingt tot kiezen!!
middelen
behoeften: je hebt
1. primaire behoeften (bijv. eten, drinken etc.)
2. secundaire behoeften (bijv. vakantie etc.)
3. opgelegde behoeften (bijv. schoolplicht)
Economen beschouwen de behoeften van de mens als gegeven d.w.z. ze spreken géén oordeel uit over de
behoeften.
De middelen om in de behoeften te voorzien zijn schaars, hierdoor moet je een keuze maken tussen je
behoeften.
Wat betekent dat een goed schaars is?
Dat een goed schaars is betekent niet dat er weinig van is, maar dat er middelen (bijv.
productiemiddelen) aan andere gebruiksmogelijkheden moeten worden onttrokken om het te
produceren.
Welvaart:
de mate waarin de behoeften zijn bevredigd door het gebruik van schaarse middelen.
Het reële inkomen per hoofd wordt vaak gebruikt als een maatstaf voor het welvaartsniveau van een land,
maar eigenlijk is het reële inkomen per hoofd een gebrekkige maatstaf voor het welvaartsniveau van een
land.
Hier volgen een aantal redenen:
(1) het zegt niets over de verdeling van het inkomen De inkomensverdeling kan heel scheef (ongelijk) zijn.
(2) er wordt geen rekening gehouden met de omvang van de informele economie*: het grijze circuit
(zelfvoorziening, vrijwilligerswerk) en het zwarte circuit.
(3) sommige productie wordt meegeteld bij het nationaal inkomen terwijl de bijkomende negatieve externe
effecten, die de welvaart verlagen, niet in minder worden gebracht. Bijv. milieuvervuilende productie.
(4) er wordt geen rekening gehouden met de uitputting van natuurlijke hulpbronnen.
*Bij het berekenen van het nationaal inkomen wordt uitsluitend de formele economie meegeteld.
formele economie = officieel circuit = de geregistreerde productie ( = het witte circuit)
informele economie = officieus circuit = verborgen economie = de niet geregistreerde productie
( = het grijze en het zwarte circuit)
8
verborgen economie:
het geheel van wettelijke en onwettelijke activiteiten die niet in
de officiële cijfers van het CBS voorkomt
formele economie:
(witte circuit)
Economie
de officieel geregistreerde economie
legale circuit * doe-het-zelf-activiteiten
(grijze circuit) * vrijwilligerswerk
* onbetaald werk in de huishouding
informele economie
(verborgen economie)
illegale circuit
(zwarte circuit)
zwarte economie / zwarte circuit:
het illegale deel van de verborgen economie waar het
om belasting en premiefraude gaat.
Sommige economen vinden het begrip duurzame ontwikkeling beter.
Duurzame ontwikkeling:
een economische ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de
huidige generatie zonder de welvaart van de komende generaties aan te
tasten.
Het nationaal inkomen is per definitie altijd gelijk aan het nationaal product.
De hoogte van het nationaal inkomen wordt enerzijds bepaald door de productiecapaciteit en anderzijds
door de bestedingen.
Productiecapaciteit:
geeft aan hoeveel een land maximaal in een jaar kan produceren, gegeven de
hoeveelheid en kwaliteit van de productiefactoren natuur, arbeid en kapitaal.
Productiecapaciteit = beroepsbevolking x arbeidsproductiviteit
Stel de beroepsbevolking bedraagt 12 miljoen en de arbeidsproductiviteit bedraagt € 50.000.
Hoe groot is de productiecapaciteit?
Antwoord: Productiecapaciteit = beroepsbevolking x arbeidsproductiviteit
= 12.000.000 x € 50.000 = € 600 mld.
Stel dat gegeven de kapitaalgoederen er maar voor 550 mld. kan worden geproduceerd.
Hoeveel werkelozen hebben we dan en hoe heet deze werkloosheid?
Aantal arbeiders nodig: 550 mld. / € 50.000 = 11.000.000  dus 12.000.000 – 11.000.000 = 1.000.000
werklozen.
Deze werkloosheid heet structuurwerkloosheid omdat de kapitaalgoederenvoorraad tekort schiet (er is iets
mis met de productiestructuur)
9
Hoe hoog de feitelijke productie is hangt af van de bestedingen.
Bestedingen: vraag naar goederen en diensten.
Om aan te geven welk deel van de productiecapaciteit wordt benut, gebruiken we het begrip
bezettingsgraad. De bezettingsgraad bereken je door de feitelijke productie te delen door de
productiecapaciteit.
bezettingsgraad =
feitelijke productie
-----------------------productiecapaciteit
x 100%
Als de bezettingsgraad laag is, ontstaat er conjunctuurwerkloosheid: werkloosheid als gevolg van
tekortschietende bestedingen ten opzichte van de productiecapaciteit.
We onderscheiden vier soorten bestedingen: de Consumptie van gezinnen, de Investeringen van
bedrijven, de Overheidsbestedingen en de bestedingen van het buitenland.
Consumptie
Consumeren: is het kopen van goederen ter bevrediging van de behoeften.
De hoogte van de consumptie is afhankelijk van: - het inkomen
- de rentestand
- de inflatie
Investeringen
Alle investeringen samen worden de bruto-investeringen genoemd.
Voorraadinvesteringen
 vlottend
Netto-investeringen
Uitbreidingsinvesteringen  vast
Bruto-investeringen
Vervangingsinvesteringen
Vervangingsinvesteringen:
wanneer een bedrijf een machine vervangt om zijn productiecapaciteit
op peil te houden. De hoeveelheid vaste kapitaalgoederen blijft gelijk.
Uitbreidingsinvesteringen:
wanneer een bedrijf een machine koopt om zijn hoeveelheid vaste
kapitaalgoederen uit te breiden. De productiecapaciteit stijgt.
Vervangingsinvesteringen en uitbreidingsinvesteringen zijn vaste kapitaalgoederen.
Daarnaast kennen we vlottende kapitaalgoederen. Dit zijn bijvoorbeeld ingekochte grondstoffen en
hulpstoffen en niet verkochte eindproducten.
Voorraadinvestering: wanneer in een jaar de voorraad vlottende kapitaalgoederen toeneemt omdat de
productie niet helemaal verkocht wordt.
Een voorraadinvestering kan ook negatief zijn: als de voorraad eindproducten en grondstoffen in een jaar
is gedaald.
Daarnaast hebben investeringen een bestedingseffect en een capaciteitseffect.
10
Bestedingseffect van de investeringen:
(legt beslag op de productiecapaciteit)
Investeren zien als het kopen van machines, wat leidt
tot meer bestedingen, meer productie, meer werkgelegenheid.
Capaciteitseffect van de investeringen:
(vergroot de productiecapaciteit)
Investeren zien als het vergroten van de
productiecapaciteit.
Ook onderscheiden we nog:
Breedte-investering: de verhouding tussen arbeid en kapitaal blijft gelijk. De arbeidsproductiviteit
blijft ook gelijk.
Diepte-investering:
Bij diepte-investeringen wordt het bedrijf kapitaalintensiever: de verhouding
tussen arbeid en kapitaal verandert ten gunste van kapitaal.
De arbeidsproductiviteit stijgt.
Een breedte-investering als ook een diepte-investering kan zowel een uitbreidingsinvestering als een
vervangingsinvestering zijn.
Overheidsbestedingen
materiële consumptie (bijv. defensie,
meubilair etc.)
overheidsconsumptie
personele overheidsconsumptie
(ambtenarensalarissen)
overheidsbestedingen
overheidsinvesteringen (bijv. infrastructuur, bouw van overheidsgebouwen
etc.)
Export
De laatste bestedingscategorie is de export: het buitenland koopt bij onze bedrijven: het buitenland legt beslag
op onze productiecapaciteit. Omgekeerd kopen binnenlandse bedrijven in het buitenland. Dit is de import.
Het verschil tussen export en import is wat het buitenland per saldo bij ons besteedt (Export > Import) of wat
wij per saldo in het buitenland besteden (Export < Import).
De Economische Kringloop
De vier sectoren (gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland) leggen via hun bestedingen beslag op de
productiecapaciteit. Hierdoor wordt er geproduceerd en ontstaat inkomen.
Gezinnen en bedrijven heten samen de particuliere sector.
De hoogte van het inkomen (Y) wordt bepaald door de bestedingen van de vier sectoren: de consumptie ©, de
investeringen (I), de overheidsbestedingen (O) en het saldo van de export en import (E-M).
In symbolen: Y = C + I + O + E – M
De relaties tussen de verschillende sectoren kun je weergeven met een kringloopschema.
Hierin zijn alleen de geldstromen weergegeven.
Kringloopschema
11
Opmerking: het gaat alleen over geldstromen; export en import alleen door bedrijven; uitsluitend nettoinvesteringen; alleen gezinnen betalen belasting; de economische kringloop is een gesloten systeem.
Het nationaal inkomen wordt door de gezinnen gebruikt om te consumeren, te sparen en belasting te betalen.
Dus Y = C + S + B
We zien hier het gesloten systeem van de kringloop: bestedingen leiden tot productie, productie verschaft
inkomen, inkomen leidt weer tot bestedingen.
Y=C+I+O+E–M
Y=C+B+S
C+I+O+E–M=C+S+B
C+I+O+E–M=C+S+B
I+O+E–M=S+B
(O – B)
tekort overheid
+
(E –M)
=
tekort buitenland
(S – I)
overschot particuliere sector
We zien ook dat het overschot van de particuliere sector (S – I) precies genoeg is om de tekorten van de
overheid (O-B) en het buitenland (E-M) te financieren.
12
De Conjunctuur
conjunctuur of conjunctuurgolf: de schommelingen in de hoogte van het nationaal inkomen als gevolg van
schommelingen in de bestedingen
trendmatige groei:
de gemiddelde groei van het reële nationaal inkomen gerekend over een langere
periode.
laagconjunctuur: de groei van het reële nationaal inkomen is lager dan de trendmatige groei.
hoogconjunctuur: de groei van het reële nationaal inkomen is hoger dan de trendmatige groei.
recessie: betekent afnemende groei van het nationaal inkomen beneden de trendmatige groei.
depressie: betekent een (absolute) daling van het nationaal inkomen, dat wil zeggen dat de groei negatief is.
Aanhoudende hoogconjunctuur kan leiden tot overbesteding, een situatie waarin de bestedingen zo hoog zijn
dat de productiecapaciteit volledig bezet is. Dit leidt tot meer inflatie en een krappe arbeidsmarkt.
Dus bij hoogconjunctuur:
- Arbeidsmarkt is krap (gespannen arbeidsmarkt); de vraag naar arbeid is
groter dan het aanbod.
- De prijzen hebben de neiging te stijgen (inflatie)  bestedingsinflatie en
kosteninflatie
- De bezettingsgraad is hoog.
Aanhoudende laagconjunctuur leidt tot onderbesteding: de productiecapaciteit is (zwaar) onderbezet en dus is
er conjuncturele werkloosheid.
Dus bij laagconjunctuur:
- De arbeidsmarkt is ruim  de vraag naar arbeid is kleiner dan het aanbod
 veel (conjuncturele) werklozen
- De prijzen hebben de neiging te dalen
- De bezettingsgraad is laag.
Anticyclisch Begrotingsbeleid
De overheid kan proberen om het verloop van de conjunctuurgolf te beïnvloeden.
In tijden van aanhoudende laagconjunctuur kan zij de bestedingen opvoeren door zelf meer uit te geven
(de overheidsbestedingen vergroten) of door de belastingen te verlagen (zodat gezinnen meer consumeren).
Bij aanhoudende hoogconjunctuur kan zij het omgekeerde doen.
Anticyclische begrotingspolitiek:
is tegen de conjunctuurbeweging ingaand beleid van de overheid om
de schommeling van de conjunctuurgolf te beperken.
Dus bij hoogconjunctuur verhoogt de overheid de belastingen
en/of verlaagt zij de overheidsbestedingen.
Bij laagconjunctuur verlaagt de overheid de belastingen en/of
verhoogt zij de overheidsbestedingen.
Door bij laagconjunctuur haar eigen bestedingen te verhogen (bijvoorbeeld door wegen aan te leggen) stijgt
de productie en werkgelegenheid. Dat gebeurt ook wanneer de belastingen worden verlaagd, want daardoor
houden de gezinnen netto meer geld over en stijgt de consumptie.
13
De stimulans van de bestedingen heeft een soort sneeuwbaleffect tot gevolg:
Door hogere bestedingen stijgt het nationaal inkomen, hierdoor stijgt vervolgens de consumptie, waardoor het
nationaal inkomen verder stijgt en opnieuw de consumptie toeneemt, etc
Multiplierwerking:
de kettingreactie waarbij de consumptie steeds verder toeneemt door de stijging van
het nationaal inkomen. De uiteindelijke groei van het nationaal inkomen kan zo hoger
worden dan de oorspronkelijke groei van de bestedingen
Bijvoorbeeld: Overheidsbestedingen stijgen  Effectieve Vraag stijgt  Nationaal inkomen stijgt 
Consumptie stijgt  Effectieve vraag stijgt  Nationaal inkomen stijgt  Consumptie
stijgt  Effectieve vraag stijgt  Nationaal Inkomen stijgt etc.
Dus O ↑  E.V. ↑  Y ↑  C↑  E.V. ↑  Y ↑  C ↑  E.V. ↑  Y ↑ etc. etc.!!!!!!!!!
Procyclische begrotingspolitiek: met de conjunctuurbeweging meegaand beleid van de overheid wat de
schommeling van de conjunctuurgolf versterkt. Dus bij hoogconjunctuur
verlaagt de overheid de belastingen en/of verhoogt zij de
overheidsuitgaven. Bij laagconjunctuur verhoogt zij de belastingen en/of
verlaagt zij de overheidsuitgaven.
Automatische stabilisatoren: zorgen voor een vlakker verloop van de conjunctuurgolf. De toppen zijn
vanzelf minder hoog en de dalen minder diep. Sociale uitkeringen en een
progressief belastingssysteem zijn automatische stabilisatoren.
Uitleg: Bij hoogconjunctuur met stijgende lonen zorgt ons progressief belastingsysteem dat de
nettolonen minder stijgen dan de brutolonen, want over het hogere loon wordt procentueel meer
belasting betaald. Hierdoor zullen de bestedingen niet zo sterk stijgen. Door de progressie
worden de bestedingen dus enigszins geremd.
Bij laagconjunctuur zorgen de sociale uitkeringen ervoor dat de bestedingen minder dalen dan zonder
die uitkeringen het geval zou zijn geweest. Vandaar dat ons progressief belastingsysteem en de
sociale uitkeringen automatische stabilisatoren van de conjunctuurgolf worden genoemd. Ze zorgen
voor een minder hoge top en een minder diep dal.
Naast de overheid (met haar anticyclische begrotingspolitiek) kan ook de centrale bank de conjunctuur
beïnvloeden. Door haar rentebeleid kan zij de bestedingen stimuleren of afremmen.
Bijvoorbeeld: Rente hoog  geld lenen duur en sparen aantrekkelijk  er wordt dus minder geleend en
meer gespaard  de bestedingen zullen afnemen  de productie neemt af.
Rente laag  geld lenen goedkoper en sparen minder aantrekkelijk  er wordt dus
meer geleend en minder gespaard  de bestedingen zullen toenemen  de productie
neemt toe.
De primaire taak van de centrale bank is echter het handhaven van de koopkracht van de euro in Euroland.
Dat wil zeggen dat de ECB zo veel mogelijk let op beheersen van inflatie.
CONJUNCTUUR
- vraagkant van de economie
- bestedingen
- korte termijn
- bestedingseffect van de investeringen
- bestedingsinflatie
- conjuncturele werkloosheid
STRUCTUUR
- aanbodkant van de economie
- productiecapaciteit
- lange termijn
- capaciteitseffect van de investeringen
- kosteninflatie
- structurele werkloosheid
14
Hoewel de structuur en de conjunctuur geheel verschillend uitwerken op de economie, zijn veel maatregelen
van de overheid om de economische groei te beïnvloeden zowel van conjuncturele aard als van structurele
aard.
Neem als voorbeeld een belastingverlaging in Nederland.
Een belastingverlaging moedigt de bestedingen aan doordat het netto-inkomen stijgt. Dat is de conjuncturele
factor.
Aan de andere kant zorgt een belastingverlaging voor lagere loonkosten. Vakbonden zullen bij
belastingverlaging minder hoge brutolooneisen stellen omdat de nettolonen al toenemen. Loonmatiging
versterkt de structuur, de productiecapaciteit van Nederland.
Grenzen aan de groei
Drie knelpunten: (1) de ontwikkeling op de arbeidsmarkt  veel vacatures, werkloosheid daalt
(2) de infrastructuur  veel files
(3) het milieu  veel uistoot van fijn stof en CO2.
Hst. 4 Inkomensverdelingen
Toegevoegde Waarde:
Omzet min de ingekochte grond- en hulpstoffen en diensten van derden
(door andere bedrijven verrichte diensten, bijv. transport en verzekering)
Waaraan is de Toegevoegde Waarde gelijk?
De Toegevoegde Waarde is gelijk aan de productie is gelijk aan de som van de beloning van de
productiefactoren, te weten loon, intrest (rente), pacht / huur, winst.
Waarom geldt dat Nationaal Product(ie) = Nationaal Inkomen?
De toegevoegde waarde of productie gaat in zijn geheel op aan beloningen aan degenen die
productiefactoren hebben geleverd. Dit zijn de inkomens (te weten loon + rente + pacht + winst + huur). Het
toevoegen van waarde leidt dus niet alleen tot het ontstaan van productiewaarde maar tegelijkertijd ook tot het
ontstaan van inkomens. De waarde van de productie is dus per definitie gelijk aan de inkomens die daardoor
ontstaan. Dus Productie = Inkomen.
Personele inkomensverdeling: de verdeling van het nationaal inkomen over de personen of
huishoudens.
Categoriale inkomensverdeling: de verdeling van het nationaal inkomen over de (beloning van de)
productiefactoren; te weten loon, rente, pacht, huur, winst.
Tegenover elkaar staan hierbij de beloning voor arbeid en de beloning
voor kapitaal (bezit).
Loonquote: de verhouding tussen de totale loonsom van de werknemers en het nationaal inkomen.
Loonquote =
loonsom werknemers
----------------------------- x 100%
(nationaal) inkomen
Het woordje nationaal staat tussen haakjes, want je kunt ook de loonquote van bijvoorbeeld een bedrijf
berekenen.
Op dezelfde wijze zijn winstquote, pachtquote, huurquote en rentequote te berekenen. Samen zijn deze
quotes logischerwijs gelijk aan 100%.
Bij de loononderhandelingen in de bedrijven gaat het vooral over de verdeling van de toegevoegde waarde
van de bedrijven tussen de productiefactor arbeid en de overige productiefactoren.
15
Arbeidsinkomensquote: het deel van het nationaal inkomen dat naar de productiefactor arbeid gaat.
(AIQ)
(loonsom werknemers + toegerekend loon zelfstandigen x aantal
zelfstandigen)
Arbeidsinkomensquote = --------------------------------------------------------------------------------------------- x 100%
Inkomen
Een deel van de winst van zelfstandigen is eigenlijk een beloning voor werken. Het CBS heeft dit probleem
opgelost door aan elke zelfstandige een bepaald bedrag als loon toe te rekenen  loon toegerekend aan
zelfstandigen.
Overige inkomensquote: de overige inkomensquote geeft aan welk deel van het nationaal inkomen
(OIQ)
beloning is voor bezit.
(De optelsom van winstquote, pacht/huurquote en rentequote)
OIQ = 100% - AIQ
Hoe kan een stijging van de AIQ (de arbeidsinkomensquote) leiden tot minder werkgelegenheid?
Een stijging van de AIQ betekent dat er van het inkomen een kleiner deel overblijft voor de winst  dus
minder investeringen  dus minder productie  dus minder vraag naar arbeid.
Hoe kan een stijging van de AIQ leiden tot meer werkgelegenheid?
Een stijging van de AIQ betekent dat er van het inkomen een groter deel naar de 9beloning van de)
productiefactor arbeid gaat  meer bestedingen  meer productie  meer werkgelegenheid.
Om een indruk te krijgen van de inkomensverdeling over personen of huishoudens kun je gebruik maken
van een Lorenzkromme ( Lorenzcurve).
De Lorenzcurve is een afbeelding van de scheefheid (= ongelijkheid) van de personele
inkomensverdeling.
Op de horizontale as staat het cumulatieve (opgestapelde) aantal mensen met een inkomen in procenten
van het totale aantal mensen, te beginnen met de mensen met het laagste inkomen.
Op de verticale as staat cumulatief hoeveel procent van het totale inkomen deze mensen verdienen.
Hoe verder de curve van de 45-gradenlijn (diagonaal) ligt, hoe schever de inkomensverdeling. Dus hoe
boller de buik hoe schever de inkomensverdeling.
Als de Lorenzcurve gelijk loopt met de 45-gradenlijn (diagonaal) wil dat zeggen dat er sprake is van een
volkomen gelijke inkomensverdeling  iedereen verdient dan evenveel.
De Lorenzcurve zegt niets over of een inkomensverdeling rechtvaardig is of niet.
De Lorenzcurve geeft alleen informatie over de verdeling van het inkomen (verhouding tussen arm en
rijk).
Over de hoogte van het inkomen kun je niets zeggen.
Zorg dat je zelf een Lorenzcurve kunt tekenen (met uiteraard altijd gecumuleerde getallen en beginnen
met de inkomensontvangers die het minst verdienen)
16
Download