Berippenlijst Lesbrief Groei en Inkomen (www.LWEO.nl)

advertisement
Hoofdstuk 1
Activa: bezittingen
Afzet: het feitelijke of verwachte aantal producten dat een producent kan verkopen.
Arbeid: een productiefactor die alle lichamelijke en geestelijke inspanning van mensen omvat die
beschikbaar zijn om in het productieproces te worden ingeschakeld.
Arbeidsproductiviteit Micro: de productie per persoon per tijdseenheid (b.v. uur of arbeidsjaar).
Arbeidsproductiviteit Macro: productiewaarde per jaar gedeeld door (werkzame) beroepsbevolking
(in personen).
Arbeidsverdeling: het splitsen van het productieproces in onderdelen waardoor de
arbeidsproductiviteit kan worden vergroot.
Balans: schematisch overzicht op een bepaald moment van de bezittingen (activa) enerzijds en
schulden en eigen vermogen (passiva) anderzijds.
Bedrijfskolom: verticale keten van ondernemingen die betrokken zijn bij de voortbrenging en
distributie van een product en wel van oerproducent, via tussenschakels, tot en met de detailhandel.
Elke schakel (geleding) wordt als bedrijfstak (branche) aangeduid. Tussen elke bedrijfstak bevindt
zich een markt.
Bezittingen: we onderscheiden verschillende soorten bezittingen.
-Vaste kapitaalgoederen of vaste activa: de grond, de gebouwen en de machines. Het kenmerk van
vaste kapitaalgoederen is dat ze meerdere productieprocessen kunnen worden gebruikt.
-Vlottende kapitaalgoederen of vlottende activa. Het kenmerk van vlottende activa is dat ze slechts
een productieproces meegaan. De vlottende activa van de meelfabriek zijn de voorraden (graan en
meel) en de vorderingen op afnemers (in dit geval de bakkers die nog moeten betalen), debiteuren
genaamd.
-Liquide middelen of liquide activa.
Dit is het geld in de kas of op een lopende rekening bij een bank (rekening-courant). Het zijn
betaalmiddelen die direct kunnen worden gebruikt om iets te kopen.
Crediteuren: schuldeisers waaraan je een schuld hebt (bijvoorbeeld leveranciers, banken).
Debiteuren: schuldenaren waarvan je geld te vorderen hebt (bijvoorbeeld afnemers).
Directe ruil: ruil waarbij goederen zonder tussenkomst van geld rechtstreeks geruild worden tegen
goederen. Synoniem voor ruil in natura.
Eigen vermogen:het eigen vermogen bestaat uit de waarde van de bezittingen van een persoon of
bedrijf minus de schulden van die persoon of dat bedrijf.
Grondstoffen:basisproducten, verkregen door mijnbouw of landbouw en die bewerkt worden tot
een halffabricaat of eindproduct.
Hulpstoffen: stoffen of producten die gebruikt wordt bij de productie zonder dat je ze in het
eindproduct terug kunt zien. Bijvoorbeeld vet om machines te smeren of olie om motoren te laten
draaien.
Huur: de beloning voor het mogen gebruiken van goederen die iemand anders eigendom zijn
(bijvoorbeeld een huis, een fiets).
Indirecte ruil: ruil waarbij goederen geruild worden tegen geld waarna dat geld weer gebruikt kan
worden om tegen goederen te ruilen.
Inkomen: geld (of producten) dat je krijgt voor het beschikbaar stellen van productiefactoren.
Inkomen in natura: inkomen uitgekeerd in de vorm van producten (goederen en/of diensten).
Inkoopwaarde grondstoffen en hulpstoffen: het bedrag waarvoor een onderneming heeft ingekocht:
grondstoffen, hulpstoffen en diensten van derden (bijvoorbeeld verzekeringen en energie).
Inkoopwaarde van de omzet: het bedrag waarvoor een onderneming heeft ingekocht: grondstoffen,
hulpstoffen en diensten van derden (bijvoorbeeld verzekeringen en energie).
Investeren: het aanschaffen van kapitaalgoederen door bedrijven (particuliere investeringen) en
overheid (overheidsinvesteringen).
Kapitaal: de productiefactor kapitaal omvat de fabrieken, machines, gereedschappen, grondstoffen
en voorraden eindproduct die bij de productie worden ingezet. Men onderscheidt reëel kapitaal (=
kapitaalgoederen) en geldkapitaal (= vermogen).
Kapitaalgoederen: de productiefactor kapitaal omvat de fabrieken, machines, gereedschappen,
grondstoffen en voorraden eindproduct die bij de productie worden ingezet. Synoniem: kapitaal.
Kort vreemd vermogen: een kort lopende lening. Het geleende geld moet binnen een jaar worden
terugbetaald.
Kosten: kosten worden onderverdeeld in variabele kosten en constante kosten. Variabele kosten
stijgen als een bedrijf meer producten gaat maken; de constante kosten veranderen (binnen zekere
grenzen) niet als de productie toe- of afneemt.
Lang vreemd vermogen: een lang lopende lening.
Liquide activa: de betaalmiddelen (= geld, giro, rekening-courant) van bedrijven of gezinnen.
Synoniem voor liquide middelen.
Liquide middelen: de betaalmiddelen (= geld, giro, rekening-courant) van bedrijven of gezinnen.
Loon: de beloning voor het ter beschikking stellen van de productiefactor arbeid voorzover verdiend
in loondienst (als werknemer).
Macro: de macro-economie als onderdeel van de economische wetenschap bestudeert het
economisch proces op basis van totaalgrootheden van een land als geheel, bijvoorbeeld alle
consumptieve bestedingen alle bedrijfsinvesteringen of alle inkomens in een land worden als één
grootheid opgevat.
Mechanisering: het bij de productie inschakelen van machines die de capaciteit van het menselijk
handelen vergroten.
Micro: de micro-economie als onderdeel van de economische wetenschap bestudeert de
keuzehandelingen van afzonderlijke gezinnen en bedrijven. Centrale thema’s: prijsvorming op
markten en inkomensverdeling.
Nationaal inkomen: de totale waarde van de beloningen van de productiefactoren (= toegevoegde
waarde) die zijn aangewend bij de overheid en het bedrijfsleven. Is gelijk aan het nationaal product.
Of: de som van alle in het land verdiende primaire inkomens (loon, huur, pacht, rente, winst).
Nationaal product: de totale waarde van de beloningen van de productiefactoren (= toegevoegde
waarde) die zijn aangewend bij de overheid en het bedrijfsleven. Is gelijk aan het nationaal inkomen.
Of: De som van alle in het land gerealiseerde toegevoegde waarden.
Natuur: een productiefactor die lucht, zonlicht, aarde, water, de mineralen, gas, olie, kolen, de
ligging, het reliëf, de bodemgesteldheid, de rivieren, meren en kusten omvat die bij de productie
worden ingezet.
Netto-inkomen: het totale inkomen nadat de inkomstenbelasting en de sociale premies in mindering
zijn gebracht.
Omzet: de waarde van de verkochte producten. Is te berekenen door: verkochte hoeveelheid x
verkoopprijs. Synoniem: totale opbrengst.
Ondernemerschap: een productiefactor die beloond wordt voor het dragen van de economische
risico’s die ontstaan door het combineren van de andere productiefactoren (arbeid, natuur, kapitaal).
Opbrengsten: omzet
Overdrachtsinkomen: inkomen dat zonder tegenprestatie in de productie wordt verdiend.
Bijvoorbeeld een sociale uitkering.
Pacht: de beloning voor het ter beschikking stellen van de productiefactor natuur.
Passiva: vermogen
Primair inkomen: het inkomen dat tot stand komt bij het beschikbaar stellen van productiefactoren
voor het productieproces. Bestaat uit loon, winst, huur, pacht en rente.
Productie: kan op verschillende manieren worden omschreven:
-Het combineren van productiefactoren tot eindproducten.
-Het voortbrengen van goederen en diensten teneinde inkomen te verwerven.
-Het toevoegen van waarde in een bedrijf of bij de overheid.
Productiefactoren: de middelen die nodig zijn om te kunnen produceren. We onderscheiden vier
productiefactoren: arbeid, ondernemersschap, natuur(lijke hulpbronnen) en kapitaal(goederen).
Productiewaarde: de bijdrage aan de nationale productie (= toegevoegde waarde) van een bedrijf of
van de overheid.
Rente: de beloning die betaald moet worden voor het lenen van geld en die ontvangen wordt voor
het uitlenen van geld.
Resultatenrekening: overzicht van opbrengsten en kosten waaruit blijkt hoe groot de winst of het
verlies van de afgelopen periode is.
Ruil in natura: ruil waarbij goederen zonder tussenkomst van geld rechtstreeks geruild worden tegen
goederen. Synoniem voor directe ruil.
Ruilmiddel: geld als ruilmiddel drukt de functie van geld uit dat je er mee kunt betalen.
Schulden: vermogen waarover een bedrijf tijdelijk kan beschikken. Het moet na kortere of langere
tijd worden terugbetaald.
Toegevoegde waarde: de bijdrage aan de nationale productie (= productiewaarde) van een bedrijf of
van de overheid. Ze wordt bij bedrijven berekend door de omzet te verminderen met de waarde van
de ingekochte grondstoffen, hulpstoffen en diensten van andere bedrijven. De toegevoegde waarde
van de overheid wordt gelijkgesteld aan het bedrag van de ambtenarensalarissen.
Vaste activa: kapitaalgoederen die meer dan een productieproces meegaan (bijvoorbeeld
gebouwen, machines). Synoniem voor vaste kapitaalgoederen.
Vaste kapitaalgoederen: kapitaalgoederen die meer dan één productieproces meegaan (bijvoorbeeld
gebouwen, machines).
Verkoopprijs: prijs waartegen een product verkocht wordt.
Verlies: het nadelig resultaat dat een bedrijf heeft als de kosten groter zijn dan de opbrengsten. De
beloning voor de productiefactor ondernemerschap is negatief.
Vermogen: de waarde van de bezittingen van een persoon of bedrijf. Vermogen kan bestaan uit een
bedrag aan geld maar dat geld kan ook zijn belegd in aandelen of in huizen.
Vlottende activa: kapitaalgoederen die tijdens een productieproces verbruikt worden (bijvoorbeeld
grondstoffen, debiteuren). Synoniem voor vlottende kapitaalgoederen.
Vlottende kapitaalgoederen: kapitaalgoederen die tijdens één productieproces verbruikt worden
(bijvoorbeeld grondstoffen, debiteuren).
Vreemd vermogen: het vreemde vermogen bestaat uit de schulden (geleend geld) van een persoon
of bedrijf. Vreemd vermogen moet worden terugbetaald en er moet rente over worden betaald.
Winst: het positieve resultaat dat een bedrijf heeft als de opbrengsten groter zijn dan de kosten. Het
is de beloning voor de productiefactor arbeid.
Zelfvoorzienend: in staat zijn zelfstandig in de eigen behoeften te voorzien.
Hoofdstuk 2
Bestedingsinflatie: prijsstijging als gevolg van toegenomen bestedingen waardoor de vraag het
aanbod overtreft.
Budgetonderzoek: onderzoek naar het bestedingspatroon van (groepen van) consumenten.
Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS): instantie die zich bezighoudt met het verzamelen,
bewerken en verspreiden van statistische gegevens.
Consumentenprijsindex (CPI): een gewogen prijsindexcijfer van het CBS dat de ontwikkeling van de
kosten van levensonderhoud en dientengevolge van het algemeen prijspeil weergeeft. Aan de hand
van de verandering van de CPI kan de ontwikkeling van de koopkracht kan worden bepaald.
Consumeren: het kopen van goederen en diensten door gezinnen (particuliere consumptie) en
overheid (overheidsconsumptie) om in bestaande behoeften te voorzien.
Geïmporteerde kosteninflatie: inflatie die veroorzaakt wordt doordat grondstoffen, eindproducten
en machines die in het buitenland gekocht worden in prijs zijn gestegen.
Geldontwaarding: daling van de koopkracht van het geld als gevolg van inflatie.
Hyperinflatie: een heel sterke mate van stijging van het algemeen prijspeil. Bijvoorbeeld met
tientallen of honderden procenten per jaar.
Inflatie: een stijging van het gemiddeld algemeen prijspeil. We onderscheiden: bestedingsinflatie,
kosteninflatie, winst(marge)inflatie.
Inkomensverdeling: geeft aan hoe het inkomen verdeeld is over personen/gezinnen (= personele
inkomensverdeling) of over de verschillende beloningssoorten van de productiefactoren (=
categoriale inkomensverdeling).
Koopkracht: de hoeveelheid goederen die je met je inkomen (of een euro) kunt kopen.
Kosteninflatie: stijging van het algemeen prijspeil als gevolg van het doorberekenen van
kostenstijgingen in de prijzen van eindproducten. De oorzaak van deze soort inflatie ligt in de
aanbodkant van de economie.
Loonkosteninflatie: soort kosteninflatie als gevolg van het doorberekenen in de prijzen van de
stijging van de loonkosten als die sneller stijgen dan de arbeidsproductiviteit.
Loon-prijsspiraal: proces waarbij lonen en prijzen elkaar beurtelings omhoog jagen
Nominaal inkomen: de grootte van het inkomen uitgedrukt in geld (niet gecorrigeerd voor inflatie)
Onderbesteding: situatie waarin de bestedingen een zodanige omvang hebben dat de
productiecapaciteit onvolledig benut is. Kan leiden tot prijsdalingen en conjuncturele werkloosheid.
Overbesteding: situatie waarbij de vraag naar goederen en diensten groter is dan de
productiecapaciteit. Kan leiden tot inflatie en krapte op de arbeidsmarkt.
Prijscompensatie: stijging van het loon gelijk aan de inflatie zodat de koopkracht van het loon gelijk
blijft.
Productiecapaciteit: de maximale omvang van de productie die een bedrijf of land in een bepaalde
periode met de volledige benutting van beschikbare productiemiddelen kan voortbrengen.
Productiekosten: de (geldelijke) offers die gebracht moeten worden om goederen te kunnen
produceren.
Reëel inkomen: het inkomen gecorrigeerd voor de inflatie. Maatstaf voor de koopkracht.
Reële rente: de nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie.
Winstinflatie: stijging van het algemeen prijspeil als gevolg van hogere winstmarges van de
bedrijven.
Hoofdstuk 3
Anticyclisch begrotingsbeleid: beleid waarbij de overheid probeert de conjunctuurcyclus te dempen
door het verhogen of verlagen van haar uitgaven en/of inkomsten: bij onderbesteding een groter
begrotingstekort (lagere belastingen, meer uitgaven) en bij overbesteding een kleiner
begrotingstekort (hogere belastingen, minder uitgaven).
Arbeid: een productiefactor die alle lichamelijke en geestelijke inspanning van mensen omvat die
beschikbaar zijn om in het productieproces te worden ingeschakeld.
Arbeidsparticipatie (arbeidsdeelname): deelname aan het productieproces.
Arbeidsproductiviteit Micro: de productie per persoon per tijdseenheid (b.v. uur of arbeidsjaar).
Arbeidsproductiviteit Macro: productiewaarde per jaar gedeeld door (werkzame) beroepsbevolking
(in personen).
Automatische stabilisatoren: progressieve belastingen en sociale uitkeringen worden in verband met
hun matigende werking op de conjunctuurgolf wel automatische stabilisatoren genoemd.
Banken: instellingen waar een aantal uiteenlopende financiële transacties kunnen worden verricht
zoals het aanhouden van een rekening-courant (betaalrekening), krediet opnemen, sparen, vreemd
geld (ver)kopen, effecten (ver)kopen, enzovoort.
Behoeften: alles wat mensen graag willen hebben.
Belasting: geld wat aan de overheid afgedragen moet worden. We maken onderscheid in directe en
indirecte belastingen.
-Directe belastingen zijn belastingen die rechtstreeeks door de belastingplichtige aan de overheid
worden afgedragen zoals de loon- en inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting,
kansspelbelasting en successierechten.
Indirecte belastingen, ook wel kostprijsverhogende belastingen genomen. Hiertoe horen ondermeer
de belasting op de toegevoegde waarde (BTW), accijnzen en invoerrechten.
Beroepsbevolking: alle personen tussen de 15 en 65 jaar die betaald werk kunnen en willen
verrichten (voor 12 of meer uur per week) en daarvoor op korte termijn beschikbaar zijn. De
beroepsbevolking bestaat uit werknemers, werklozen en zelfstandigen en wordt onderscheiden in de
werkzame beroepsbevolking en de werkloze beroepsbevolking.
Bestedingen: er zijn vier soorten bestedingen: de consumptie van gezinnen, de investeringen van
bedrijven, de overheidsbestedingen en de bestedingen van het buitenland.
Bestedingseffect (van investeringen): verwijst naar het feit dat investeringen onderdeel uitmaken van
de (nationale) bestedingen en derhalve leiden tot productie en dus tot inkomen.
Bezettingsgraad: de mate waarin de productiecapaciteit van een land of van een onderneming wordt
benut. Of: De verhouding tussen de werkelijke productie en de (maximale) productiecapaciteit
uitgedrukt in procenten.
Bruto binnenlands product: de primaire inkomens van alle mensen in een land in een jaar bij elkaar
opgeteld (= nationaal inkomen). Of: De som van alle in een land gerealiseerde toegevoegde waarden.
Bruto investeringen: het totale bedrag van de aangeschafte kapitaalgoederen plus de in voorraad
genomen eindproducten (= netto investeringen plus vervangingsinvesteringen).
Capaciteitseffect (van investeringen): verwijst naar het feit dat door uitbreidingsinvesteringen de
hoeveelheid vaste kapitaalgoederen toeneemt waardoor de productiecapaciteit groter wordt.
Conjunctuur: de toename en afname van de groei van het nationaal inkomen. De
conjunctuurontwikkeling (hoogconjunctuur en laagconjunctuur) wordt wel uitgedrukt als de
fluctuatie van de groei van het (reële) nationale inkomen ten opzichte van de trendmatige groei.
Conjunctuurbeweging / conjunctuurcyclus / conjunctuurgolf: de opeenvolging van perioden met
toenemende en afnemende groei van het nationale inkomen.
Consumptie: het kopen van goederen en diensten door gezinnen (particuliere consumptie) en
overheid (overheidsconsumptie) om in bestaande behoeften te voorzien.
Deeltijdarbeid: een dienstbetrekking kleiner dan een volledige werkweek, maar wel een vast aantal
uren per week. Ook wel parttime genoemd.
Depressie: een periode dat het nationaal inkomen langdurig daalt (krimpt).
Diepte-investeringen: het aanschaffen van modernere kapitaalgoederen waardoor er minder
mensen nodig zijn om evenveel of zelfs meer goederen te maken: de arbeidsproductiviteit neemt toe
en het bedrijf wordt kapitaalintensiever. Hierbij kan het gaan om een uitbreidingsinvestering of om
een vervangingsinvestering.
Duurzame ontwikkeling: groei van productie en consumptie die niet ten koste gaat van de welvaart(sbeleving) van de komende generaties.
Economische groei: toename van de welvaart voor zover daarbij beslag gelegd wordt op schaarse
(alternatief aanwendbare) middelen.
Economische kringloop: gesloten systeem waarbij bestedingen leiden tot productie, productie
inkomen verschaft en inkomen weer leidt tot bestedingen. Het overschot van de particuliere sector
(S - I) is precies groot genoeg om de tekorten van de overheid (O – B) en het buitenland (E – M) te
financieren.
Export: de waarde van de van de uitgevoerde goederen en diensten van een land. Synoniem: uitvoer.
Formele circuit / economie: de economische activiteiten die in de cijfers van het Centraal Bureau
voor de Statistiek (CBS) tot uitdrukking komen.
Grijze circuit: productie die niet in de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) tot
uitdrukking wordt gebracht maar die wel legaal is. Bijvoorbeeld: huishoudelijk werk, vrijwilligerswerk.
Hoogconjunctuur: fase van de conjunctuurgolf waarin de groei van het nationaal inkomen groter is
dan de gemiddelde groei over een lange periode (= trendmatige groei).
Import: de waarde van de ingevoerde goederen en diensten van een land. Synoniem: invoer.
Informele circuit / economie: de wettige (grijze) en onwettige (zwarte) economische activiteiten die
niet in de officiële cijfers tot uitdrukking komen omdat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)
ze niet registreert.
Inkomensverdeling: geeft aan hoe het inkomen verdeeld is over personen/gezinnen (= personele
inkomensverdeling) of over de verschillende beloningssoorten van de productiefactoren (=
categoriale inkomensverdeling).
Investeren: het aanschaffen van kapitaalgoederen door bedrijven (particuliere investeringen) en
overheid (overheidsinvesteringen).
Kapitaal: de productiefactor kapitaal omvat de fabrieken, machines, gereedschappen, grondstoffen
en voorraden eindproduct die bij de productie worden ingezet. Men onderscheidt reëel kapitaal (=
kapitaalgoederen) en geldkapitaal (= vermogen).
Keuzeprobleem: er wordt een keuze gemaakt waar de productiefactoren worden ingezet. Bij
voorbeeld het gebruik van de productiefactor arbeid om een Betuwe-spoorlijn aan te leggen maakt
het onmogelijk om die arbeid in te zetten voor de productie van wegen.
Kwaliteit van de productiefactoren: de productiviteit van de productiefactoren.
Kwantiteit van de productiefactoren: de omvang van de beschikbare productiefactoren.
Laagconjunctuur: fase van de conjunctuurgolf waarin de groei van het nationaal inkomen kleiner is
dan de gemiddelde groei gerekend over een lange periode (= trendmatige groei).
Milieuvervuiling: vervuiling van de bodem, de lucht en het water.
Multiplierwerking: als de bestedingen (consumptie, investeringen, overheidsbestedingen, export)
toenemen neemt het nationaal inkomen aanvankelijk met hetzelfde bedrag toe. Door deze toename
van het nationaal inkomen neemt de consumptie vervolgens weer toe waarna de productie en dus
het inkomen weer stijgen, enzovoort. Er doet zich bij wijze van spreken een kettingreactie voor
waardoor het nationaal inkomen uiteindelijk met een veelvoud van de aanvankelijke toename van de
bestedingen stijgt.
Omgekeerd doet hetzelfde effect zich voor als de bestedingen dalen: het nationaal inkomen zal dan
met een veelvoud van de aanvankelijke daling van de bestedingen afnemen.
Nationaal inkomen: de totale waarde van de beloningen van de productiefactoren (= toegevoegde
waarde) die zijn aangewend bij de overheid en het bedrijfsleven. Is gelijk aan het nationaal product.
Of: de som van alle in het land verdiende primaire inkomens (loon, huur, pacht, rente, winst).
Natuur: een productiefactor die lucht, zonlicht, aarde, water, de mineralen, gas, olie, kolen, de
ligging, het reliëf, de bodemgesteldheid, de rivieren, meren en kusten omvat die bij de productie
worden ingezet.
Netto-investeringen: investeringen die een toename van de kapitaalgoederenvoorraad tot gevolg
hebben: bestaan uit de uitbreidingsinvesteringen (in vaste kapitaalgoederen) en de
voorraadinvesteringen (in vlottende kapitaalgoederen).
Netto nationaal product: de bestedingen van de vier sectoren bij elkaar opgeteld: de consumptie (C),
de netto investeringen (I), de overheidsbestedingen (O) en het saldo van export en import (E-M).
Onderbesteding: situatie waarin de voorgenomen bestedingen een zodanige omvang hebben dat de
productiecapaciteit onvolledig benut is. Kan leiden tot prijsdalingen en conjuncturele werkloosheid.
Ondernemerschap: een productiefactor die beloond wordt voor het dragen van de economische
risico’s die ontstaan door het combineren van de andere productiefactoren (arbeid, natuur, kapitaal).
Overbesteding: situatie waarbij de voorgenomen vraag naar goederen en diensten groter is dan de
productiecapaciteit. Kan leiden tot inflatie en krapte op de arbeidsmarkt.
Overheidsbestedingen: bestedingen van de overheid.
Productiecapaciteit: de maximale omvang van de productie die een bedrijf of land in een bepaalde
periode met de volledige benutting van beschikbare productiemiddelen kan voortbrengen.
Recessie: fase van de conjunctuurgolf waarin de groei van het nationaal inkomen kleiner is dan het
voorafgaande jaar (dalende groei). In de praktijk wordt de term ook gebruikt als het nationaal
inkomen twee kwartalen achter elkaar daalt (krimpt).
Rente: de beloning die betaald moet worden voor het lenen van geld en die ontvangen wordt voor
het uitlenen van geld.
Schaarste: dit houdt in dat de beschikbare middelen (geld, tijd) onvoldoende zijn op alle menselijke
behoeften te bevredigen, waardoor er altijd een keuze moet worden gemaakt uit verschillende
mogelijkheden.
Scholing: door mensen meer kennis te laten opdoen wordt de arbeidsproductiviteit groter.
Technische vernieuwingen: investeren in vernieuwende kapitaalgoederen.
Trendmatige groei: een over een periode van meerdere jaren gemeten gemiddelde jaarlijkse groei
van het nationaal inkomen.
Uitbreidingsinvesteringen: investeringen tot doel hebben om de voorraad vaste kapitaalgoederen te
vergroten, waardoor de productiecapaciteit toeneemt.
Vaste kapitaalgoederen: kapitaalgoederen die meer dan één productieproces meegaan
(bijvoorbeeld gebouwen, machines).
Vervangingsinvesteringen: investeringen die dienen om versleten vaste kapitaalgoederen te
vervangen. Deze investeringen worden gefinancierd uit de afschrijvingen.
Vlottende kapitaalgoederen: kapitaalgoederen die tijdens één productieproces verbruikt worden
(bijvoorbeeld grondstoffen, debiteuren).
Voorraadinvesteringen: investeringen in vlottende kapitaalgoederen waardoor de voorraden
grondstoffen en eindproducten toenemen (positieve voorraadinvestering) of afnemen (negatieve
voorraadinvestering).
Vrijwilligerswerk: productie die niet wordt meegeteld bij het bruto nationaal product, maar wel de
welvaart verhoogt.
Welvaart: de mate waarin mensen in staat zijn te voorzien in de behoeften voorzover daarvoor
schaarse middelen nodig zijn.
Zwart werk: betaald werk waarvan de verdiensten niet bij de belastingdienst (= fiscus) worden
opgegeven terwijl dat wel had gemoeten.
Zwarte circuit: productie die opzettelijk tegenover de belastingdienst (= fiscus) wordt verzwegen.
Hoofdstuk 4
Arbeidsinkomensquote
(AIQ)
Loon + toegerekend loon zelfstandige
------------------------------------------------ * 100%
(Nationaal) inkomen
Categoriale inkomensverdeling: geeft aan hoe het inkomen verdeeld is over de verschillende
beloningssoorten van de productiefactoren.
Cumulatief: van ‘cumuleren’ = stapelen. Het opeenvolgend optellen van grootheden.
Economische groei: toename van de welvaart voorzover daarbij beslag gelegd wordt op schaarse
(alternatief aanwendbare) middelen.
Loonquote: loon als percentage van het nationaal inkomen.
Lorenzkromme: een grafiek waarmee een beeld gegeven kan worden van de (on)gelijkmatigheid van
een verdeling, bijvoorbeeld van de verdeling van het totale inkomen over personen. Daartoe worden
(bij dit voorbeeld) vergeleken de cumulatieve aandelen van groepen van personen in het totale
inkomen.
Overig-inkomensquote (OIQ): de OIQ geeft aan welk deel van het inkomen een beloning is voor
kapitaal, natuur en ondernemerschap.
Personele inkomensverdeling: geeft aan hoe het inkomen verdeeld is over personen/gezinnen.
Primaire sector: de sector die haar productie uit de natuur haalt. Bijvoorbeeld landbouw, veeteelt,
visserij en bosbouw.
Quartaire sector: de sector van de niet-commerciële dienstverlening: de collectieve sector plus de
gesubsidieerde sector (gezondheids- en bejaardenzorg, onderwijs, welzijnswerk, bibliotheken). Deze
streeft niet naar winst.
Scheefheid [van een inkomensverdeling]: geeft aan in welke mate de inkomens tussen personen of
gezinnen in verhouding van elkaar verschillen.
Secundaire sector: de sector die grondstoffen verwerkt tot halffabrikaten en eindproducten.
Bijvoorbeeld bouwbedrijven, elektronicabedrijven, staalfabrieken, timmerbedrijven, enzovoort.
Tertiaire sector: de sector van de commerciële (= op winst gerichte) dienstverlening. Bijvoorbeeld
advocaten, banken, notarissen, detailhandelaren, enzovoort.
Toegerekend loon zelfstandigen (TLZ): voor zelfstandige ondernemers is de winst een beloning voor
hun arbeid. Daarom heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) aan elke zelfstandige een
bepaald bedrag als loon toe gerekend. Dat vastgestelde bedrag vermenigvuldigd met het aantal
zelfstandigen heet het toegerekend loon voor zelfstandigen (TLZ).
Download