Domein M Economische kringloop Nationaal inkomen / nationaal product / toegevoegde waarde (van een land): Nationaal inkomen =Y = inkomen dat de bevolking van één land in één jaar samen verdient. Nationaal product =W = totale productie van een land in één jaar. Toegevoegde waarde = TGW = toegevoegde waarde van bedrijven + overheid. Nationaal inkomen Y = = Nationaal product W = = Toegevoegde waarde TGW Nationaal inkomen/product tegen factorkosten en tegen marktprijzen: Nationaal inkomen/product tegen factorkosten (= loon + pacht + interest + huur + winst) + kostprijsverhogende belastingen (o.a.: BTW, accijnzen) - kostprijsverlagende subsidies Nationaal inkomen/product tegen marktprijzen Binnenlands inkomen/product en nationaal inkomen/product: Binnenlands inkomen/product Nationaal inkomen/product NB: het verschil tussen het binnenlands product en het nationaal product gaat om het verschil in gebruikte productiefactoren; het binnenlands product is de productie met uitsluitend Nederlandse productiefactoren (Nederlandse arbeiders, Nederlands kapitaal, ... enz.), het nationaal product is de totale productie (met alle productiefactoren, ook met buitenlandse productiefactoren). Toegevoegde waarde (= TGW bedrijven + TGW overheid): Toegevoegde waarde van bedrijven: Verkoopwaarde - verbruikte grond- en hulpstoffen (= inkoopwaarde) - diensten van derden (bijv. transport, verzekering) Toegevoegde waarde van bedrijven Toegevoegde waarde van de overheid: = ambtenarensalarissen Berekening van het nationaal product/inkomen: a) Objectieve De toegevoegde waarden van alle bedrijven en de overheid moeten Methode: bij elkaar worden opgeteld. (Netto) nationaal = toegevoegde + toegevoegde inkomen/product waarde bedrijven waarde overheid b) Subjectieve De beloningen voor het ter beschikking stellen van de methode: productiefactoren moeten bij elkaar worden opgeteld. (Netto) nationaal = loon + pacht + interest + huur + winst inkomen/product Netto en bruto nationaal inkomen / product / toegevoegde waarde: Netto …………… (nationaal inkomen, product, toegevoegde waarde….) + afschrijvingen Bruto …………… (nationaal inkomen, product, toegevoegde waarde….) Consumeren, sparen en investeren: Consumptie: =C het kopen van goederen (en diensten ) door gezinnen, consumenten. Besparingen: =S het deel van het inkomen dat niet wordt geconsumeerd (S = Y – B - C). Investeringen = I het aanschaffen van kapitaalgoederen (door bedrijven/overheid). Gemiddelde quote: De omvang van de macro-economische grootheden in relatie tot het nationale inkomen: Voorbeeld: I Y C Gemiddelde consumptiequote = Y Gemiddelde investeringsquote = Marginale quote: De verandering van de macro-economische grootheden in relatie tot de verandering van het nationale inkomen: Voorbeeld: Marginale spaarquote = S Y Marginale belastingquote = NB: B Y van een quote ALTIJD delen door het nationaal inkomen (= Y)! Bij het berekenen Kapitaalgoederen: Kapitaalgoederen zijn goederen waarmee (andere) goederen/diensten kunnen worden geproduceerd/geleverd. NB: kapitaalgoederen worden alleen gekocht door bedrijven en overheid, nooit door consumenten; als consumenten deze goederen kopen, dan worden deze goederen automatisch consumptiegoederen genoemd. Conclusie: afhankelijk van de ‘koper’ is een goed een kapitaalgoed (producenten) dan wel een consumptiegoed (consumenten). Voorbeeld: Een auto gekocht door een taxibedrijf is een kapitaalgoed. Dezelfde auto gekocht door een gezin is een consumptiegoed. Soorten kapitaalgoederen: 1) Vast kapitaal: Gaat meerdere productieprocessen mee (gebruik). Bijvoorbeeld: Machines, transportmiddelen, inventaris. 2) Vlottend kapitaal: Gaat tijdens het productieproces te niet (verbruik). Bijvoorbeeld: grond- en hulpstoffen, voorraad eindproduct. Afschrijvingen: Vaste kapitaalgoederen (bijv. machines) verslijten tijdens het produceren en dalen dus in waarde. Om deze kapitaalgoederen t.z.t. te kunnen vervangen, dienen er afschrijvingen plaats te vinden. D.w.z. er moet geld gereserveerd worden zodat nieuwe kapitaalgoederen kunnen worden gekocht wanneer de oude kapitaalgoederen versleten zijn. Er kan alleen worden afgeschreven op vast kapitaal; vlottend kapitaal verslijt niet maar wordt tijdens een productieproces verbruikt. Soorten investeringen: a) Bruto investeringen (=Ibr): b) Vervangingsinvesteringen (= vvi): c) Netto investeringen (= I): d) Uitbreidingsinvesteringen (= ui): e) Voorraadinvesteringen (= vri): Schema: Schema: Totaal van alle investeringen; vervangingsinvesteringen + netto-investeringen Vaste kapitaalgoederen verslijten tijdens de productie en moeten t.z.t. worden vervangen. Het vervangen van versleten (reeds aanwezige) kapitaalgoederen noemen we vervangingsinvesteringen en worden betaald uit de afschrijvingen (vvi = afs.). Netto-investeringen kunnen worden gedaan in vaste kapitaalgoederen (= uitbreidingsinvesteringen) of in vlottende kapitaalgoederen (= voorraadinvesteringen). De netto-investeringen worden betaald uit de besparingen (S = I). Uitbreidingsinvesteringen leiden tot een groei van de voorraad (nieuwe) vaste kapitaalgoederen en dus in de toekomst tot een hogere productiecapaciteit. Voorraadinvesteringen leiden tot een groei van de voorraad vlottende kapitaalgoederen. Voorraden ontstaan doordat niet alle geproduceerde goederen worden verkocht. Een afname van de voorraad = desinvestering (negatief). Oefenopgaven (gesloten economie, zonder overheid): 1) In een bepaald jaar is door de ondernemingen voor € 30 mld. aan consumptiegoederen en voor € 14 mld. aan kapitaal goederen gemaakt. De voorraadinvesteringen zijn € 3 mld. De uitbreidingsinvesteringen zijn € 7 mld. 3 3 10 7 14 11 4 2) In land x bedraagt het nationale inkomen € 27 mld. Door de bedrijven werd voor € 14 mld. aan loon, voor € 3 mld. aan interest en voor € 3 mld. aan pacht uitgekeerd. Verder schreven de bedrijven voor € 3 mld. af op de kapitaalgoederenvoorraad. De totale bruto-investeringen bedroegen € 10 mld. De investeringen in vlottend kapitaal waren € 6 mld. 6 6 7 1 10 4 3 3) Gegeven is een land met alleen gezinnen en bedrijven. De netto toegevoegde waarde in bedraagt € 75 mld. Er wordt door bedrijven wordt aan loon € 50 mld. uitbetaald, pacht € 10 mld. en interest/huur € 5 mld. De voorraadvorming bedraagt € 3 mld. In de bedrijven wordt voor € 14 mld. aan vast kapitaal geproduceerd. Het bruto nationaal product is € 79 mld. Hulpberekening: Bruto nationaal product – Netto toegevoegde waarde = Afschrijvingen 3 3 13 10 17 14 4 4) In een gesloten economie zonder overheid werd door bedrijven € 60 mld. aan loon, € 10 mld. aan interest/huur, € 5 mld. aan pacht en € 15 mld. aan winst uitgekeerd. Het bruto nationaal inkomen was € 100 mld. De totale bruto-investeringen bedroegen € 30 mld., waarvan € 25 mld. in vast kapitaal. Hulpberekening: Bruto nationaal product – Netto toegevoegde waarde = Afschrijvingen 5 5 20 15 30 10 25 Overheidsontvangsten (= B): 1) Belastingen: Gedwongen betaling aan de overheid waar geen direct aanwijsbare tegenprestatie tegenover staat. a) Directe Belastingen op inkomen, winst en belastingen: vermogen. Bijv.: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting, Vermogensbelasting. b) Indirecte Kostprijsverhogende belastingen: belastingen: Bijv.: BTW, Accijnzen. 2) Niet belastingontvangsten: a) Retributies: Betalingen aan de overheid waar (wel) een direct aanwijsbare tegenprestatie tegenover staat. Bijv: marktgelden, schoolgeld, omroepbijdrage kentekenbewijs, leges. b) OverheidsDe winsten van bedrijven waar de deelnemingen: overheid aandelen van bezit. Bijv.: NAM, NS, KPN, DSM. c) Aardgasbaten: Samen met de belastingen vormen de aardgasopbrengsten een belangrijke inkomstenbron voor de overheid. d) Overige: O.a. staatsloterij, boetes. Overheidsuitgaven (= O): 1) Overheidsbestedingen: a) b) 2) Overdrachtsuitgaven: Leggen beslag op productiefactoren; de overheid krijgt er iets voor terug. Overheids– materiële overheidsconsumptie consumptie: (Bijv.: uitgaven voor onderwijs) – ambtenarensalarissen. Overheidsaankoop van kapitaalgoederen door investeringen: de overheid. Leggen geen beslag op productiefactoren; de overheid krijgt er niets voor terug. Betalingsbalans: Een overzicht van alle economische transacties met het buitenland (onderdeel van de totale boekhouding van een land; de nationale rekeningen). De betalingsbalans heeft vier deelrekeningen (de goud- en deviezenrekening zorgt voor formeel evenwicht): 1) 2) 3) 4) 5) Goederenrekening Dienstenrekening Inkomensrekening Kapitaalrekening Goud deviezenrekening Overzicht van export en import van goederen. Overzicht van export en import van diensten. Overzicht van ontvangen en betaalde inkomens. Overzicht van kapitaalimport en kapitaalexport. en Veranderingen in de officiële reserves (goud en deviezenvoorraad). Lopende rekeningen van de betalingsbalans: Rekeningen 1), 2) en 3). De Keynesiaanse theorie: John Maynard Keynes (1883 - 1946) was een van de eerste economen die een theorie ontwikkelde waarin de invloed van de vraag naar goederen op de totale productie én de werkgelegenheid werd bestudeerd. In de theorie van Keynes is de totale vraag naar goederen en diensten; de effectieve vraag (= EV), bepalend voor de hoogte van het nationaal inkomen (= Y). Keynes veronderstelt dus dat: Y = EV Macro economische modellen: A) Gesloten economie zonder overheid: Y=C+S EV = C + I Oplossing: B) Y = EV C + S = C + I S=I Gesloten economie met overheid: Y=C+S+B EV = C + I + O Oplossing:Y = EV C+S+B=C+I+O S+B=I+O (S – I) + (B – O) = 0 saldo particuliere sector + saldo overheid = 0 C) Open economie met overheid: Y=C+S+B Oplossing: EV = C + I + O + E - M Y = EV C + S + B = C + I + O + (E – M) S + B = I + O + (E – M) (S – I) + (B – O) = (E – M) saldo particuliere sector + saldo overheid = saldo buitenland Saldo overheid, saldo particuliere sector, nationaal spaarsaldo en saldo buitenland: (B – O) = saldo overheid (S – I) = saldo particuliere sector (B – O) + (S – I) = nationaal spaarsaldo (E – M) = saldo lopende rekeningen = saldo buitenland Gebruikte symbolen en de betekenis: EV = effectieve vraag C = particuliere consumptie I = particuliere investeringen O = overheidsbestedingen E = export (op de lopende rekeningen) M = import (op de lopende rekeningen) Y S B = nationaal inkomen = particuliere besparingen = overheidsontvangsten Welvaart: Welvaart is de mate waarin mensen in hun behoeften kunnen voorzien. Welvaart is een moeilijk meetbaar begrip. Het nationaal product als maatstaf voor de welvaart is te onnauwkeurig. Er wordt geen rekening gehouden met bijvoorbeeld factoren zoals: de informele productie, externe effecten (m.n. negatieve externe effecten, zoals milieuvervuiling), de (personele) inkomensverdeling, de bevolkingsomvang, het belastingstelsel en het prijsniveau. Economische groei: We moeten onderscheid maken tussen productiegroei (welvaart in enge zin) en welvaartsgroei (groei van de behoeftebevrediging = welvaart in ruime zin): Welvaart in enge zin: Toename van de productie; zonder te kijken naar bijvoorbeeld milieuvervuiling, verlies van vrije tijd e.d.. Welvaart in ruime zin: Toename van de welvaart; de groei van de behoeftebevrediging, maar ook rekening houdend met zaken als milieu en vrije tijd. NB: Het begrip economische groei gebruiken we in de zin van welvaartsgroei. Externe effecten: Externe effecten zijn onbedoelde gevolgen van productie voor anderen (dan de betrokkenen). a) Positieve externe De onbedoelde gevolgen van de productie zijn voor anderen gevolgen: positief. Bijv.: meer werkgelegenheid, betere infrastructuur. b) Negatieve externe De onbedoelde gevolgen van de productie zijn voor anderen gevolgen: negatief. Bijv.: geluidsoverlast, milieuvervuiling. Formele en informele economie: Formele economie: geregistreerde productie Informele economie: niet- geregistreerde productie (met het onderstaande onderscheid): a) grijs circuit niet geregistreerd maar wel legaal. Bijv.: huishoudelijk werk, doe-het-zelf-werk . b) zwart circuit niet geregistreerd en illegaal. Bijv.: zwart werk (= het ontduiken van belastingen en sociale premies ). Personele inkomensverdeling: De verdeling van het nationaal inkomen (Y) over de bevolking Scheve inkomensverdeling: De relatieve verschillen tussen hoge en lage inkomens zijn groot. De Lorenzcurve buigt dan dieper door en ligt dan verder van de middenlijn. Eindterm 54: Conjunctuur: De ontwikkeling van het nationaal inkomen onder invloed van veranderingen in de effectieve vraag (= EV). Bestedingen = EV = C + I + O + (E – M). Bestedingen: C= Consumptie (van gezinnen) I= Investeringen (van bedrijven) O= Overheidsbestedingen (E – M) = Saldo buitenland Afhankelijk van: Prijzen (-), besteedbaar inkomen (+), rentestand (-), toekomstverwachting (+), belastingen (-). Winstverwachting (+), toekomstverwachting (+), investeringsklimaat (+), belastingen (-), rentestand (-). Winstverwachting (+), toekomstverwachting (+), investeringsklimaat (+), belastingen (-), rentestand (-). Prijzen (-), buitenlandse inkomens (+) Invloed van de bestedingen op … : EV W Y Wg Bezettingsgraad EV W Y Wg Bezettingsgraad Prijzen Prijzen (E – M) (E – M) (B – O) (B – O) Ontwikkeling van het nationaal inkomen/product: In de loop van de tijd verandert het nationaal product onder invloed van: 1) Trendmatige ontwikkelingen: De trend wordt bepaald door de ontwikkeling van de productiestructuur. De productie neemt in de loop van de tijd toe, a.g.v. technische ontwikkeling. 2) Conjunctuurbewegingen: De werkelijke productie ontwikkelt zich nu eens sneller, dan weer langzamer. Deze schommelingen onder invloed van de EV rond de trend zijn de conjunctuurbewegingen. Nationale bestedingen: Bestedingen = C + I + O + (E – M) Nationale bestedingen =C+I+O De conjunctuurgolf: Hoogconjunctuur: De fase waarbij: EV > prod.cap. Laagconjunctuur: De fase waarbij: EV < prod.cap. BB > Wg BB < Wg Grafisch: Conjunctuurfasen: I Hausse II Recessie of baisse III Depressie IV Herstel of herleving EV > prod.cap. (overbesteding). Bovendien: EV, groeiende productie (W), grote werkgelegenheid en inflatie. EV > prod.cap. (overbesteding). Maar: EV, W, werkgelegenheid daalt. Officiële definitie: Een recessie bestaat als twee achtereenvolgende kwartalen een daling van het bruto binnenlands product laten zien. EV < prod.cap. (onderbesteding). Bovendien: EV, W, winsten van bedrijven dalen, grote werkloosheid. EV < prod.cap. (onderbesteding). Maar: EV, de productie stijgt weer (W), werkgelegenheid neemt weer toe. Prognose van de conjuncturele ontwikkeling: Voorspellingen van de conjuncturele ontwikkeling worden gedaan aan de hand van de zgn. conjunctuurindicatoren (conjunctuurbarometer), dit zijn o.a.: De maatschappelijke geldhoeveelheid (+), consumenten- en producentenvertrouwen (+) en de orderportefeuille bij bedrijven (+). Bovenstaande factoren stimuleren allen de bestedingen en dus de effectieve vraag. Eindterm 55: Productiecapaciteit: De maximale hoeveelheid goederen en diensten die een land op korte termijn kan produceren. De omvang en productiviteit van de productiefactoren natuur, arbeid, kapitaal en ondernemersactiviteit zijn bepalend voor de omvang van de productiecapaciteit. Theoretische productiecapaciteit en capaciteit bij normale bezetting: De productiecapaciteit is een capaciteit die slechts in theorie geldt; als gevolg van bijvoorbeeld uitval van machines (defecten, onderhoud) en ziekte van werknemers zal in de praktijk deze maximaal mogelijke productie niet worden gerealiseerd. Bovendien zal een bedrijf zijn normale productie baseren op de vraag naar goederen en diensten, zoals deze uit cijfers uit het verleden en voorspellingen blijken. Kort termijn / lange termijn: Korte termijn: De productiecapaciteit wordt constant verondersteld (gegeven productiecapaciteit). Lange termijn: Toename en afname van de productiecapaciteit is mogelijk. Investeringsklimaat en de omvang van de investeringen: Een goed investeringsklimaat in een land is voor veel bedrijven van groot belang. Er is dan ook een positief verband tussen het investeringklimaat en de omvang van de investeringen. (investeringsklimaat investeringen ). Inkomenseffect / bestedingseffect en het capaciteitseffect: Investeringen hebben een tweeledig effect: a) Inkomens-/bestedingseffect Investeringen vergroten de effectieve vraag op korte termijn (conjunctureel). I EV Y b) Capaciteitseffect Investeringen vergroten de productiecapaciteit op lange termijn (structureel). I Prod.cap Eindterm 56: De omvang van de productiecapaciteit: De maximaal mogelijke productie van een land (in een jaar) is afhankelijk van: a) Arbeidsproductiviteit: Gemiddelde productie per eenheid l = ap. = W / A arbeid (= arbeider) per jaar. b) Kapitaalproductiviteit: Gemiddelde productie per eenheid k=W/K kapitaal per jaar Knelpuntfactor: De omvang van de productiecapaciteit wordt bepaald door de knelpuntfactor; de kleinste van de arbeidsproductiviteit en kapitaalproductiviteit bepaalt uiteindelijk de productiecapaciteit. Voorbeeld: Een bedrijf produceert een product m.b.v. de productiefactoren arbeid en kapitaal. Er wordt gebruik gemaakt van een productieproces waarbij een verhouding A : K nodig is van 2:1 (twee arbeiders bedienen één machine). Alleen dan is de productie 1.000 stuks per machine/jaar. Situatie: 1 2 optimaal Arbeiders: 19 20 20 Machines: 10 9 10 Productie: 9.000 9.000 10.000 Knelpuntfactor: arbeid kapitaal - Conjuncturele situaties: 1) 2) 3) Onderbesteding Bestedingsevenwicht Overbesteding EV < prod.cap. EV = prod.cap. EV > prod.cap. Gevolgen: Conjuncturele werkloosheid. Geen conjuncturele werkloosheid. Te veel werkgelegenheid; overspannen arbeidsmarkt, inflatie. Eindterm 57: Duurzame ontwikkeling: Met een duurzame ontwikkeling bedoelen we produceren voor de huidige generatie zonder dat dit ten koste gaat van toekomstige generaties. Het kernwoord is hierbij ‘milieuvriendelijk’. Productiegroei en streven naar ecologische duurzaamheid gaat meestal niet samen. Oorzaken van structurele onevenwichtigheden: 1) Starre (markt) verhoudingen Weinig concurrentie. 2) Demografische ontwikkelingen Vergrijzing. 3) Technologische ontwikkelingen Diepte-investeringen; kapitaal vervangt arbeid. 4) Uitputting hulpbronnen Natuurlijke hulpbronnen zoals: olie, gas, ijzer, koper maar ook vele andere mineralen raken op, hierdoor stijgen de grondstofprijzen enorm. 5) Aantasting leefmilieu Milieuvervuiling. Mogelijke gevolgen van dit keuzevraagstuk (wel/niet duurzaam produceren?): a) Verandering in (internationale) Duurzaam produceren is duurder, concurrentiepositie waardoor de (Nederlandse) concurrentiepositie verslechterd; bedrijven in andere landen hoeven niet /minder milieuvriendelijk te produceren. b) Weerstand tegen Bedrijven willen niet snel overstappen veranderingsprocessen op andere technieken /productieprocessen, tenzij dit kosten bespaart. c) Hoge (investerings)kosten Duurzaam produceren vereist dure /duurdere (milieu)investeringen. d) Gevolgen voor de overheidsfinanciën Overheid zal duurzame productie moeten stimuleren; subsidies of fiscale voordelen (belastingvoordelen) bij duurzame investeringen. e) Fricties met andere belangen Werkgelegenheid en inkomensverdeling. Eindterm 58*: Economische stromingen: a) Het klassieke De productiecapaciteit zal door de werking van het uitgangspunt: marktmechanisme volledig worden benut, werkloosheid is van tijdelijke aard, overheidsingrijpen werkt verstorend (‘laissez faire’); het capaciteitseffect van investeringen staat centraal. b) Het keynesiaanse De effectieve vraag bepaalt de omvang van de feitelijke uitgangspunt: productie, vanwege prijsstarheid kan langdurige werkloosheid optreden waardoor overheidsingrijpen noodzakelijk wordt; het bestedingseffect van investeringen is van belang. Korte termijn model: Het Keynesiaanse model is een korte termijn model d.w.z. de productiecapaciteit wordt constant verondersteld; de voorraad kapitaalgoederen kan op korte termijn niet worden uitgebreid. Bij een lange termijn model kan dit wel. De rol van de overheid in de Keynesiaanse theorie: De overheid heeft volgens Keynes een belangrijke rol in de economie; de overheid kan via de overheidsbegroting invloed uitoefenen op de effectieve vraag (= EV). Deze beïnvloeding noemt men de begrotingspolitiek. De theorie van Keynes was dé oplossing voor de economische problemen van de crisisjaren (jaren ‘30). De depressie werd met zijn theorie opgelost. De werkloosheid was zo groot omdat de vraag naar goederen zo klein was. De EV was zo laag omdat de werkloosheid zo groot was en de mensen dus geen inkomen hadden. Door omvangrijke collectieve projecten (o.a. de aanleg van kanalen, dijken enz.) die door de overheid werden gestart, kon de vicieuze cirkel worden doorbroken. Begrotingspolitiek: Beïnvloeding van de economie (EV = C + I + O + E - M) met behulp van de overheidsinkomsten (= B) en de overheidsbestedingen (= O). De Nederlandse overheid voert een zgn. anticyclische begrotingsbeleid: Anticyclische begrotingspolitiek: - Probleem: Resultaat: bij onderbesteding: (EV < prod.cap.) uitleg: O B O en/of B EV = C + I + O + (E – M) Yb C en I Probleem: - Oplossing: Resultaat: bij overbesteding: (EV > prod.cap) uitleg: O B EV EV EV Oplossing: O en/of B EV = C + I + O + (E – M) Yb C en I EV EV EV Macro-economische korte termijn modellen (= Keynesiaanse modellen): A) Gesloten economie zonder overheid: Gegeven: 1) C = 3/4 Y + 70 2) I = 30 3) Y=C+I Bepaal: Oplossing: 100 100 / 0,25 B) het evenwichtsinkomen (= Y ) Y=C+I Y = 3/4 Y + 70 + 10 Y = 3/4 Y + Y - 3/4 Y = 100 1/4 Y = 100 Y= Y = 4 . 100 Y = 400 mld. Gesloten economie met overheid: Gegeven: Bepaal: Oplossing: 105 1) 2) 3) 4) 5) C = 1/2 (Y - B) + 65 I = 20 O = 105 B = 1/3 Y Y=C+I+O het evenwichtsinkomen (= Y ) Y=C+I+O Y = ½ . 2/3Y + 190 = 190 Y = 100 / 2/3 mld. C) Y = 1/2(Y – 1/3Y) + 65 + 20 + Y = 1/3Y + 190 Y = 1,5 . 100 2/3 Y Y = 250 Open economie met overheid: Gegeven: 1) C = 0,7 (Y - B) + 2 2) I = 0,15 Y + 14 3) O = 70 4) B = 0,4 Y 5) M = 0,4 Y 6) E = 80 7) Y = C + I + O + (E – M) Bepaal: Oplossing: Opmerking 1: het evenwichtsinkomen (= Y ) Y = C + I + O + (E – M) Y = 0,7(Y – 0,4Y) + 2 + 0,15Y + 14 + 70 + 80 – 0,4Y Y = 0,7 . 0,6Y + 0,15Y – 0,4Y + 166 Y = 0,17Y +166 0,83 Y = 166 Y = 166 / 0,83 Y = 1,20482 . 166 Y = 200 mld. de gebruikte symbolen hebben de volgende betekenis: Y = nationaal inkomen C = particuliere consumptie S = particuliere besparingen B = overheidsontvangsten Opmerking 2: I = particuliere investeringen O = overheidsbestedingen E = export (lopende rekeningen) M = import (lopende rekeningen) de autonome bestedingen zijn de bestedingen die onafhankelijk zijn van Y (het nationaal inkomen); in model A: Co = 70, Io = 30, in model B: Co = 65, Io = 20, Oo = 105, in model C: Co = 2, Io = 14, Oo = 70, Eo = 80. Inkomensevenwicht (evenwichtsinkomen) Het nationaal inkomen waarvoor geldt dat: Y = EV Het berekende evenwichtsinkomen is het (geldend) nationaal inkomen op een bepaald moment. M.a.w. op dat moment is dat het inkomen wat de bevolking samen verdiend en tegelijkertijd de hoogte van de totale productie van het land (= nationaal product). Bestedingsevenwicht: Het nationaal inkomen waarvoor geldt dat: Y = prod.cap. Dit is het maximaal mogelijke nationaal inkomen van een land. Werkgelegenheid: De werkgelegenheid (= Wg of Av) is de vraag naar arbeid, het aantal arbeidsplaatsen. Werkgelegenheid = Wg = Y ap. evenwichtsinkomen arbeidsproductiviteit of: = Y = Wg . ap. of: ap. = Y Wg Beroepsbevolking: De beroepsbevolking (= BB of Aa) is het aanbod van arbeid; iedereen (15 t/m 64 jaar) die wil en kan werken (NB: dit zijn werklozen + werkenden). De hoogte van het nationale inkomen waarbij de totale beroepsbevolking werkt wordt aangegeven met Yfe (full employment): Beroepsbevolking = BB = Y fe ap. nationaal inkomen bij volledige werkgelegenheid arbeidsproductiviteit = of: a.p. = Yfe = BB . a.p. of: De (totale) werkloosheid (= U) kan als volgt worden berekend: U = BB - Wg Deze totale werkloosheid moet nader worden onderzocht, d.w.z. macro-economisch maken we een onderscheid maken tussen conjuncturele werkloosheid en structurele werkloosheid. U=U conjunctureel +U structureel Y fe BB Multipliereffect: We spreken van een multipliereffect als de toename van de autonome besteding(en) leidt tot een grotere toename van het nationaal inkomen; Autonome besteding(en) < Nationaal inkomen Voorbeeld 1: Doordat de autonome consumptie met 5 mld. stijgt, stijgt het nationaal inkomen met 20 mld. ∆Co = 5 ∆Y = 20 multiplier is 4 Verklaring: De extra consumptie leidt tot extra inkomen dat vervolgens weer wordt uitgegeven c.q. geconsumeerd. Dit leidt weer tot een hoger inkomen dus weer meer bestedingen, enz. Multiplier: De multiplier is het getal waarmee een verandering van een autonome grootheid (∆Co, ∆Io, ∆Oo, ∆Eo en ∆Bo) moet worden vermenigvuldigd zodat de verandering van Y ( Y ) kan worden berekend. Y = m . autonome besteding Voorbeeld 2: De regering wil het nationaal inkomen laten toenemen met 100 mld. (∆Y = 100). De regering wil dit bereiken door de (autonome) overheidsuitgaven te vergroten. De multiplier van de overheidsbestedingen is 5. De overheid moet dan de overheidsuitgaven vergroten met: Y = m . O 100 = 5 . Oo ∆Oo = 20 Voorbeeld 3: De regering kan het nationaal inkomen ook laten toenemen met 100 mld. door de belastingen te verlagen. De multiplier van de (autonome) belasting is -3,33. De overheid moet dan de autonome belastingen aanpassen met: Y = m . B 100 = -3,33 . Bo ∆Bo = -30 Belastinglek, spaarlek, importlek: Extra inkomen (Y) komt niet volledig tot uitdrukking in een groei van de bestedingen. De bestedingen worden afgeremd door: Belastinglek: van extra inkomen moet de consument een gedeelte afstaan in de vorm van belastingen. Als gevolg van deze extra belasting stijgt de EV minder. Spaarlek: Gezinnen zullen een deel van extra inkomen niet consumeren maar sparen. Als gevolg van dit extra sparen stijgt de EV minder. Importlek: Extra inkomen wordt door producenten/consumenten deels in het buitenland besteed/uitgeven. Door import vloeit koopkracht naar het buitenland af. Hierdoor stijgt de EV minder. Samenvattend: van extra inkomen “lekt” een deel weg in de vorm van belastingen, besparingen en import; het overige wordt (in eigen land) besteed. Kortom de impuls (het extra geld) komt niet terecht waar het gewenst is. Soorten vergelijkingen in modellen: 1) Gedragsvergelijkingen Geven gedrag weer van economische deelnemers Bijv.: C = c.Y + Co of: I = Io 2) Definitievergelijkingen Vergelijkingen a.g.v. een definitie Bijv.: EV = C + I 3) Institutionele vergelijkingen Vergelijkingen a.g.v. maatschappelijke regelgeving Bijv.: B = b.Y + Bo 4) Technische vergelijkingen Vergelijkingen die technisch bepaald worden Bijv.: Wg = Y / a.p. 5) Evenwichtsvergelijkingen Vergelijking waarbij het model in evenwicht is Bijv.: EV = Y of: I = S (één per model, meestal de laatste) Ex ante: Ex post: voorgenomen / planning achteraf / gerealiseerd Soorten grootheden / variabelen in modellen: 1) Endogene variabelen Te verklaren; Bijv: Y, C, S, EV Exogene variabelen Verklarende (= gegeven); Bijv: s, c, Co, Io 2) Autonome grootheden Onafhankelijk van Y Bijv.: Co, Io, Oo, Eo Geïnduceerde Afhankelijk van Y grootheden Bijv.: C = cY 3) Doelvariabelen Geven het doel weer van de deelnemers Instrumentele variabelen Variabelen te gebruiken voor het te bereiken doel 4) Voorraadgrootheden Worden gemeten op een bepaald tijdstip; Bijv.: beroepsbevolking, voorraad kapitaalgoederen enz.. Stroomgrootheden Hebben betrekking op een bepaalde periode; meestal één jaar) Bijv.: nationaal inkomen, investeringen, arbeidsproductiviteit enz. De basisgedaante van het korte termijn model: VRAAGBLOK: EV= C + I + O + (E – M) W = EV Y=W C = c(Y- B) + Co B = bY I = Io O = Oo E = Eo M = mY AANBODBLOK: Prod.cap. = kK (knelpuntfactor) Wg (max) = Prod.cap / ap Wg = Y/ ap BB = (gegeven) U = BB - Wg U struc. = BB – Wg (max) U conj. = U – U struc. Opmerking: de gebruikte symbolen hebben de volgende betekenis: EV = effectieve vraag C = particuliere consumptie I = particuliere investeringen O = overheidsbestedingen E = export (lopende rekening) M = import (lopende rekening) B = overheidsontvangsten W = nationaal product c, b, m: coëfficiënten suffix o: autonome grootheid Prod.cap. = productiecapaciteit K = kapitaalgoederenvoorraad Wg (max) = maximale arbeidsvraag Wg = werkgelegenheid = arbeidsvraag BB = beroepsbevolking = arbeidsaanbod U = totale werkloosheid U struc. = structuurwerkloosheid U conj. = conjunctuurwerkloosheid ap = arbeidsproductiviteit k = kapitaalproductiviteit Opmerking 1: In een model hoeven niet altijd beide blokken te worden benut en afhankelijk van het doel kunnen ook andere opstellingen worden gemaakt (zoals uitgaande van Y = C + S + B) en andere symbolen worden gebruikt. Opmerking 2: Het afleiden van de multipliers zal niet worden gevraagd: gegeven multipliers moeten analytisch gebruikt kunnen worden.