Antwoorden Hoofdstuk 2 Basisinzichten Meerkeuze vragen 1. A 2. A 3. C 4. A 5. D 6. B 7. A 8. B 9. C 10. C 11. C 12. C 13. B 14. D 15. D 16. C 17. A 18. B 19. B 20. A 21. A 22. C 23. C Open vragen Opgave 1 1. NBPfk = 990 + 90 (afschr) = 1080 + 70 (ind. bel) = BBP mp 1150 2. S = 120 I = 110 O-B = 30 ___ 140 X-M -20 het buitenland vult het spaartekort aan 3. 4. 5. 6. 120 Een daling van de afzet betekent dat de voorraden oplopen. Aangezien de voorraden deel uit maken van de investeringen ontstaat de paradoxale situatie dat afzetstagnatie en investeringstoename tegelijkertijd voorkomen Overheidsproductie = 90 Naarmate een economie beter draait wordt er meer geïmporteerd in de vorm van grondstoffen, halffabrikaten, kapitaal- consumptiegoederen. Finale producten zijn eindproducten die ge- of verbruikt worden Dit zijn consumptie – of kapitaalgoederen dan wel exportgoederen. Intermediaire 1 producten die bedrijven in Nederland elkaar leveren voor verdere bewerking tot eindproduct. 7. Of een product een finaal of een intermediair product is, is niet zo zeer afhankelijk van de productkenmerken maar is afhankelijk van de bestemming. 8. Vraagkant: belastingen verkleinen de particuliere koopkracht maar vergroten die van het publieke domein. In die zin is het boekzak-vestzak Aanbodkant: t.g.v. belastingheffing kan het produceren in Nederland onaantrekkelijk worden. Wanneer productie uit Nederland verdwijnt betekent dit dat een verlies aan koopkracht 9. Een bezuiniging leidt tot lagere uitgaven en een geringere groei van de staatsschuld dan wel ruimte voor aflossing. De overheid legt dan een geringer beslag op de kapitaalmarkt. Wanneer daardoor de rente daalt heeft dit een positieve effecten op rentegevoelige bestedingen 10. De macro economische koopkracht stijgt niet door lastenverlichting maar door een toename van de productie Opgave 2 1. Schommelingen van de bestedingen en productie rondom de capaciteit 2. Hoogconjunctuur levert knelpunten op in de monetaire sfeer, de goederensfeer en op de arbeidsmarkt. Dit resulteert in een rentestijging, inflatie en loonstijging waardoor investeren onaantrekkelijker wordt de consumptie duurder en de exportpositie verslechtert. Kortom: recessie. 3. De reële arbeidskosten stijgen sneller (3%) dan de arbeidsproductiviteit De relevante wereldhandel groeit aanmerkelijk minder snel. De uitvoergroei valt terug Margedruk in de exportsector: loonkosten p.e.p. nemen toe en de uitvoerprijzen dalen. 4. Uit de besparingen 5. Het wereldmarktaandeel stijgt. De NL uitvoer stijgt met 4%, de relevante wereldhandel met 2% 6. Verbetering van de prijsconcurrentiepositie, ruimte daarvoor is aanwezig t.g.v een gunstiger verloop van de loonkosten p.e.p. Opgave 3 1. Goederenvervoer: in het goederenvervoer over de weg is de dienst weinig heterogeen, dat wil er zijn weinig onderlinge verschillen. Dat betekent dat afnemers veel keuze hebben. Ook is de druk vanuit de leveranciers groot. Brandstofleveranciers bijvoorbeeld hebben een sterke positie tegenover de verdeelde vervoersbranche. Verder zorgt potentiële concurrentie uit nieuwe EU-lidstaten er voor dat Nederlandse transportbedrijven steeds meer vervoersopdrachten kwijt raken en dus meer hun best moeten doen klanten te werven en te behouden. De kunstensector daarentegen kenmerkt zich door een uitzonderlijke mate van heterogeniteit omdat geen kunstwerk hetzelfde is. Verder is de NMa niet zo erg geïnteresseerd in deze sector. 2. Tussen de 6 krachten bestaat samenhang omdat een scherp toezicht van de NMa de interne concurrentie aanwakkert waardoor de positie in de bedrijfskolom verzwakt en meer mogelijkheden worden gecreëerd voor potentiële concurrenten. 2 3. Schaalvoordelen zorgen voor een verbetering van de prijsconcurrentiepositie waardoor de marktpositie wordt versterkt en het bedrijf minder last heeft van rivalen 4. Schaalvoordelen worden beïnvloed door het verloop van de variabele kostencurve: a. proportioneel verloop: schaalvoordelen tot de grenzen van de capaciteit b. progressief verloop: schaalvoordelen tot het omslagpunt 5. Wanneer marginale kosten een gering aandeel hebben in de totale kosten zal bij afzetstagnatie het onderbezettingsverlies groot zijn. Om deze te verkleinen wordt onder de gemiddelde kosten verkocht. Zolang de opbrengst hoger is dan de marginale kosten wordt een deel van de constante kosten terug verdiend. Hetzelfde geldt voor een extra order terwijl de constante kosten reeds zijn terugverdiend in de reguliere verkoop. Zolang de opbrengst hoger is dan de marginale kosten wordt door de extra order winst toegevoegd. 3