Raad voor de tuchtrechtspraak KNMG Raad voor de tuchtrechtspraak van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst Uitspraak in de zaak van: [A]; [B]; [C]; [D], artsen-microbioloog, hierna: klagers of ‘de maatschap’, gemachtigde: [advocaat] tegen: [E], arts-microbioloog te [F], hierna: verweerder. gemachtigde: [advocaat]. 2 1. Verloop van de procedure Klagers hebben bij brief van 25 juni 2012 een klacht tegen verweerder ingediend. Bij brief van 12 september 2012 heeft verweerder een verweerschrift, voorzien van een bijlage, ingediend. Partijen hebben vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd. De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 23 mei 2013 in Domus Medica, Mercatorlaan 1200 te Utrecht. Zowel klagers als verweerder zijn bij deze gelegenheid verschenen. Klagers werden vergezeld door hun [advocaat]. Verweerder werd bijgestaan door zijn [advocaat]. Door zowel klagers als verweerder zijn ter zitting pleitnotities overgelegd. 2. De feiten 2.1 Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting is uitgewisseld kan van het volgende worden uitgegaan: 2.2 Klagers zijn vrij gevestigde artsen-microbioloog en vormen de maatschap medische microbiologie ‘[naam maatschap]’. [A] is per 1 januari 2012 uit de maatschap getreden. 2.3 Een deel van de werkzaamheden van de maatschap bestond uit het verrichten van microbiologische bepalingen ten behoeve van huisartsen. Voor dat deel van de werkzaamheden is een samenwerking tussen klagers en [het huisartsenlaboratorium] opgezet. De daarmee gemoeide werkzaamheden werden tot 1 januari 2000 verricht vanuit het ziekenhuis waar klagers gevestigd waren. Na die datum werden die werkzaamheden op grond van een nieuwe overeenkomst verricht vanuit het pand van [het huisartsenlaboratorium]. Over de financiering van de werkzaamheden waren bepaalde afspraken met [het huisartsenlaboratorium] gemaakt. 2.4 Vanwege een wijziging in de voor hen geldende financieringssystematiek per 1 januari 2008 zijn klagers in gesprek getreden met de voorzitter van de Raad van Bestuur van [het huisartsenlaboratorium], [G], over nieuwe afspraken voor financiering en honoraria. In de loop van 2010 bleek dat hierover geen overeenstemming bereikt kon worden. In de periode van 1 januari 2008 tot 15 november 2010 heeft de maatschap de medisch microbiologische bepalingen vanuit [het huisartsenlaboratorium] voortgezet. 2.5 Op 15 november 2010 heeft [G] de maatschap uitgenodigd voor een bespreking. In dat gesprek heeft [G] de samenwerking met de maatschap met onmiddellijke ingang opgezegd. 2.6 Vanaf 15 november 2010 zijn de microbiologische bepalingen voor [het huisartsenlaboratorium] verricht door [het ziekenhuis]. Daartoe was een overeenkomst tussen [het ziekenhuis] en [het huisartsenlaboratorium] op 10 november 2010 gesloten. 2.7 Die overeenkomst is tot stand gekomen na verschillende gesprekken tussen verweerder en [G]. 2.8 Verweerder is arts-microbioloog en werkzaam als hoofd van de afdeling medische microbiologie van [het ziekenhuis]. 3 2.9 Een eerste gesprek met een oriënterend karakter tussen verweerder en [G] had op uitnodiging van [G] plaatsgevonden op 12 december 2008. Op 16 juni 2010 heeft [G] verweerder opnieuw benaderd met het verzoek of [het ziekenhuis] bereid was de medisch microbiologische expertise voor [het huisartsenlaboratorium] te gaan leveren. Op 28 juni 2010 heeft een tweede gesprek plaatsgevonden. In dat gesprek heeft verweerder te kennen gegeven dat [het ziekenhuis] de bereidheid had om met [het huisartsenlaboratorium] te gaan samenwerken. 2.10 Na 28 juni 2010 zijn onderhandelingen gevoerd tussen [het ziekenhuis] en [het huisartsenlaboratorium] over de voorwaarden waaronder samenwerking zou kunnen plaatsvinden. Dit heeft geleid tot de hierboven genoemde, op 10 november 2010 gesloten overeenkomst van opdracht waarbij [het ziekenhuis] voor een vast bedrag per jaar de medisch-microbiologische werkzaamheden en de infectie-serologische onderzoeken in opdracht van [het huisartsenlaboratorium] verricht. 3. De klacht 3.1 Klagers voeren aan – zakelijk weergegeven – dat verweerder zich oncollegiaal heeft gedragen door in overleg te treden met [G] over het leveren van medisch microbiologische expertise aan [het huisartsenlaboratorium] zonder hierover contact op te nemen met klagers teneinde inlichtingen te vragen of te overleggen. Verweerder zou daarmee handelen in strijd met KNMG Gedragsregel III.1. Volgens klagers heeft verweerder het mogelijk gemaakt dat [het huisartsenlaboratorium] op 15 november 2010 klagers met onmiddellijke ingang buiten de deur zette. Als verweerder contact met klagers had opgenomen, zo stellen zij, dan hadden zij zich in de onderhandelingen met [G] en [het huisartsenlaboratorium] anders kunnen opstellen. Hun onderhandelingspositie zou dan versterkt zijn en wellicht had dan alsnog overeenstemming met [G] en [het huisartsenlaboratorium] bereikt kunnen worden. 3.2. Klagers wijzen daarbij nog op de uitspraak van de Raad voor de tuchtrechtspraak van 18 augustus 2008 waarin de Raad overweegt: “5.1. (…) dat de collegiale omgang tussen artsen meebrengt dat zij elkaar over en weer informeren over besluiten waarvan zij weten dat die (mogelijk) invloed hebben op de (praktijkvoering van de) ander. Het belang van deze regel wordt groter naarmate het te nemen besluit meer invloed heeft op de positie van de desbetreffende collega. Ook neemt het belang van deze regel toe binnen een relatief kleine groep artsen die in een kleine gemeenschap werkzaam is. In dat geval zullen beslissingen van de ene arts eerder invloed hebben op een andere”. 4. Het standpunt van verweerder Verweerder voert gemotiveerd verweer en concludeert dat de klacht ongegrond verklaard moeten worden. 4 5. Beoordeling 5.1. In deze zaak gaat het over de vraag of verweerder oncollegiaal heeft gehandeld door met [het huisartsenlaboratorium] in onderhandeling te treden zonder vooraf contact op te nemen met klagers. De Raad oordeelt als volgt. 5.2 De Raad acht het aannemelijk dat het besluit van [het huisartsenlaboratorium] om de samenwerking met klagers per 15 november 2010 te beëindigen voor hen grote gevolgen heeft gehad. Uit hetgeen door klagers naar voren is gebracht blijkt dat hiervoor een financiële regeling met [het huisartsenlaboratorium] is getroffen. 5.3 Met het oog op hun onderhandelingspositie acht de Raad het begrijpelijk dat klagers door verweerder op de hoogte gesteld hadden willen worden van de plannen tot samenwerking van [het huisartsenlaboratorium] met [het ziekenhuis]. 5.4 Het staat vast dat verweerder geen contact heeft opgenomen met klagers. Aan de orde is niet de vraag of verweerder contact had kunnen opnemen met klagers, maar de vraag of verweerder dit vanuit collegiaal oogpunt had behoren te doen. 5.5. De Raad oordeelt dat in het onderhavige geval een dergelijke verplichting niet bestaat. 5.6. Doorgaans brengt de collegiale omgang tussen artsen mee dat zij elkaar over en weer informeren over besluiten waarvan zij weten dat die (mogelijk) invloed hebben op de (praktijkvoering van de) ander. 5.7 Deze regel reikt naar het oordeel van de Raad niet zo ver dat artsen voor zover die geen samenwerkingsverband hebben of geen regelmatig onderling collegiaal overleg voeren, elkaar onder alle omstandigheden dienen te informeren over een beslissing die een collega raakt. 5.8 De Raad wijst erop dat de door klagers aangehaalde uitspraak van het onderliggende geval verschilt. In de eerdere zaak ging het om huisartsen die bepaalde afspraken hadden gemaakt, terwijl een van hen een besluit nam tegen die afspraken in. 5.9 In de voorliggende zaak hadden klagers en verweerder geen onderlinge relatie. Zij kenden elkaar weliswaar, maar hadden geen zakelijke, op afspraken of regelmatig overleg berustende banden. 5.10 Hierbij komt de bijzondere omstandigheid bij dat klagers en verweerders in het onderhavige geval voor wat betreft de relatie met [het huisartsenlaboratorium] concurrenten van elkaar waren. Verweerder hield zich in eerste instantie niet bezig met microbiologische bepalingen voor de eerste lijn. Ter zitting heeft hij aangevoerd dat hij, toen hij daarvoor benaderd werd door [het huisartsenlaboratorium], de meerwaarde voor [het ziekenhuis] van een overeenkomst met [het huisartsenlaboratorium] zag in het contact met huisartsen en de verbreding van de werkzaamheden naar de eerstelijnszorg. 5 5.11 De concurrentiesituatie blijkt ook uit de omstandigheid dat de onderhandelingen die verweerder voerde, van belang waren voor de positie van klagers. Zij hebben zelf aangevoerd dat, als zij geweten zouden hebben van de onderhandelingen met verweerder, zij hun onderhandelingspositie aangepast zouden hebben en zij wellicht alsnog overeenstemming met [G] en [het huisartsenlaboratorium] bereikt zou hebben. 5.12 In het onderhavige geval brengt de bijzondere situatie van onderlinge concurrentie naar het oordeel van de Raad met zich mee dat er geen verplichting voor artsen is om elkaar te informeren over aangelegenheden die in rechtstreeks verband staan met onderhandelingen die los van elkaar optredende artsen met een derde over een af te sluiten contract voeren. 5.13 Dit oordeel laat onverlet dat overigens de verplichting tot collegiaal handelen van kracht is. Van enig oncollegiaal gedrag door klager is de Raad in de onderhavige zaak niet gebleken. Het staat vast dat [het huisartsenlaboratorium] verweerder benaderd heeft met de vraag of [het ziekenhuis] de medisch microbiologische diensten wilde verrichten. Verweerder is op die uitnodiging ingegaan. Dat hij het daarmee mogelijk heeft gemaakt dat [het huisartsenlaboratorium] de overeenkomst opzegde kan naar het oordeel van de Raad verweerder niet tuchtrechtelijk worden aangerekend. Die gang van zaken is nu eenmaal het gevolg van de beslissing van [het huisartsenlaboratorium] om de relatie met klagers te beëindigen. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken blijkt verder dat verweerder bewust buiten de verschillen van mening die tussen klagers en [het huisartsenlaboratorium] bestonden is gebleven. Hij heeft aan [het huisartsenlaboratorium] te kennen gegeven dat hij pas bereid was de werkzaamheden voor [het huisartsenlaboratorium] aan te vangen op het moment dat de samenwerking met de maatschap was beëindigd. Met die opstelling heeft hij zich niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gedragen. 5.14 De Raad overweegt nog ten overvloede dat [het huisartsenlaboratorium] en niet verweerder de beslissing heeft genomen om de overeenkomst met klagers te beëindigen. De Raad kan zich voorstellen dat [G] op enig moment tijdens de onderhandelingen aan klagers had laten weten dat hij voornemens was met een andere partij in zee te gaan als er in de onderhandelingen geen beweging kwam. Dat is echter een aangelegenheid die speelt tussen [G] en klagers. Gezien het bovenstaande zal de Raad de klacht ongegrond verklaren. 6. Beslissing De Raad voor de tuchtrechtspraak KNMG: verklaart de klacht ongegrond, Aldus gegeven in Raadkamer door: prof. mr. L. Timmerman, voorzitter, J.L.M. van Helmond, longarts, R.L. Kloots, bedrijfsarts, H. Kruisselbrink, arts maatschappij en gezondheid, E. van der Schoor, huisarts, mr. D.Y.A. van Meersbergen, secretaris. 6 secretaris voorzitter 7