Tuchtrechtspraak KNMG 4 juli 2013

advertisement
Raad voor de tuchtrechtspraak
KNMG
Raad voor de tuchtrechtspraak van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot
bevordering der Geneeskunst
Uitspraak in de zaak van:
[A];
[B];
[C];
[D],
artsen-microbioloog,
hierna: klagers of ‘de maatschap’,
gemachtigde: [advocaat]
tegen:
[E], arts-microbioloog te [F],
hierna: verweerder.
gemachtigde: [advocaat].
2
1. Verloop van de procedure
Klagers hebben bij brief van 25 juni 2012 een klacht tegen verweerder ingediend. Bij
brief van 12 september 2012 heeft verweerder een verweerschrift, voorzien van een
bijlage, ingediend. Partijen hebben vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd.
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 23 mei 2013 in
Domus Medica, Mercatorlaan 1200 te Utrecht. Zowel klagers als verweerder zijn bij
deze gelegenheid verschenen. Klagers werden vergezeld door hun [advocaat].
Verweerder werd bijgestaan door zijn [advocaat]. Door zowel klagers als verweerder
zijn ter zitting pleitnotities overgelegd.
2. De feiten
2.1
Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting is uitgewisseld kan van het
volgende worden uitgegaan:
2.2
Klagers zijn vrij gevestigde artsen-microbioloog en vormen de maatschap
medische microbiologie ‘[naam maatschap]’. [A] is per 1 januari 2012 uit de
maatschap getreden.
2.3
Een deel van de werkzaamheden van de maatschap bestond uit het verrichten
van microbiologische bepalingen ten behoeve van huisartsen. Voor dat deel van de
werkzaamheden is een samenwerking tussen klagers en [het huisartsenlaboratorium]
opgezet. De daarmee gemoeide werkzaamheden werden tot 1 januari 2000 verricht
vanuit het ziekenhuis waar klagers gevestigd waren. Na die datum werden die
werkzaamheden op grond van een nieuwe overeenkomst verricht vanuit het pand van
[het huisartsenlaboratorium]. Over de financiering van de werkzaamheden waren
bepaalde afspraken met [het huisartsenlaboratorium] gemaakt.
2.4
Vanwege een wijziging in de voor hen geldende financieringssystematiek per
1 januari 2008 zijn klagers in gesprek getreden met de voorzitter van de Raad van
Bestuur van [het huisartsenlaboratorium], [G], over nieuwe afspraken voor
financiering en honoraria. In de loop van 2010 bleek dat hierover geen
overeenstemming bereikt kon worden. In de periode van 1 januari 2008 tot 15
november 2010 heeft de maatschap de medisch microbiologische bepalingen vanuit
[het huisartsenlaboratorium] voortgezet.
2.5
Op 15 november 2010 heeft [G] de maatschap uitgenodigd voor een
bespreking. In dat gesprek heeft [G] de samenwerking met de maatschap met
onmiddellijke ingang opgezegd.
2.6
Vanaf 15 november 2010 zijn de microbiologische bepalingen voor [het
huisartsenlaboratorium] verricht door [het ziekenhuis]. Daartoe was een overeenkomst
tussen [het ziekenhuis] en [het huisartsenlaboratorium] op 10 november 2010 gesloten.
2.7
Die overeenkomst is tot stand gekomen na verschillende gesprekken tussen
verweerder en [G].
2.8
Verweerder is arts-microbioloog en werkzaam als hoofd van de afdeling
medische microbiologie van [het ziekenhuis].
3
2.9
Een eerste gesprek met een oriënterend karakter tussen verweerder en [G] had
op uitnodiging van [G] plaatsgevonden op 12 december 2008. Op 16 juni 2010 heeft
[G] verweerder opnieuw benaderd met het verzoek of [het ziekenhuis] bereid was de
medisch microbiologische expertise voor [het huisartsenlaboratorium] te gaan leveren.
Op 28 juni 2010 heeft een tweede gesprek plaatsgevonden. In dat gesprek heeft
verweerder te kennen gegeven dat [het ziekenhuis] de bereidheid had om met [het
huisartsenlaboratorium] te gaan samenwerken.
2.10 Na 28 juni 2010 zijn onderhandelingen gevoerd tussen [het ziekenhuis] en [het
huisartsenlaboratorium] over de voorwaarden waaronder samenwerking zou kunnen
plaatsvinden. Dit heeft geleid tot de hierboven genoemde, op 10 november 2010
gesloten overeenkomst van opdracht waarbij [het ziekenhuis] voor een vast bedrag per
jaar de medisch-microbiologische werkzaamheden en de infectie-serologische
onderzoeken in opdracht van [het huisartsenlaboratorium] verricht.
3. De klacht
3.1
Klagers voeren aan – zakelijk weergegeven – dat verweerder zich oncollegiaal
heeft gedragen door in overleg te treden met [G] over het leveren van medisch
microbiologische expertise aan [het huisartsenlaboratorium] zonder hierover contact
op te nemen met klagers teneinde inlichtingen te vragen of te overleggen. Verweerder
zou daarmee handelen in strijd met KNMG Gedragsregel III.1. Volgens klagers heeft
verweerder het mogelijk gemaakt dat [het huisartsenlaboratorium] op 15 november
2010 klagers met onmiddellijke ingang buiten de deur zette. Als verweerder contact
met klagers had opgenomen, zo stellen zij, dan hadden zij zich in de
onderhandelingen met [G] en [het huisartsenlaboratorium] anders kunnen opstellen.
Hun onderhandelingspositie zou dan versterkt zijn en wellicht had dan alsnog
overeenstemming met [G] en [het huisartsenlaboratorium] bereikt kunnen worden.
3.2.
Klagers wijzen daarbij nog op de uitspraak van de Raad voor de
tuchtrechtspraak van 18 augustus 2008 waarin de Raad overweegt:
“5.1. (…) dat de collegiale omgang tussen artsen meebrengt dat zij elkaar
over en weer informeren over besluiten waarvan zij weten dat die (mogelijk)
invloed hebben op de (praktijkvoering van de) ander. Het belang van deze
regel wordt groter naarmate het te nemen besluit meer invloed heeft op de
positie van de desbetreffende collega. Ook neemt het belang van deze regel toe
binnen een relatief kleine groep artsen die in een kleine gemeenschap
werkzaam is. In dat geval zullen beslissingen van de ene arts eerder invloed
hebben op een andere”.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder voert gemotiveerd verweer en concludeert dat de klacht ongegrond
verklaard moeten worden.
4
5. Beoordeling
5.1. In deze zaak gaat het over de vraag of verweerder oncollegiaal heeft gehandeld
door met [het huisartsenlaboratorium] in onderhandeling te treden zonder vooraf
contact op te nemen met klagers. De Raad oordeelt als volgt.
5.2
De Raad acht het aannemelijk dat het besluit van [het huisartsenlaboratorium]
om de samenwerking met klagers per 15 november 2010 te beëindigen voor hen grote
gevolgen heeft gehad. Uit hetgeen door klagers naar voren is gebracht blijkt dat
hiervoor een financiële regeling met [het huisartsenlaboratorium] is getroffen.
5.3
Met het oog op hun onderhandelingspositie acht de Raad het begrijpelijk dat
klagers door verweerder op de hoogte gesteld hadden willen worden van de plannen
tot samenwerking van [het huisartsenlaboratorium] met [het ziekenhuis].
5.4
Het staat vast dat verweerder geen contact heeft opgenomen met klagers. Aan
de orde is niet de vraag of verweerder contact had kunnen opnemen met klagers, maar
de vraag of verweerder dit vanuit collegiaal oogpunt had behoren te doen.
5.5.
De Raad oordeelt dat in het onderhavige geval een dergelijke verplichting niet
bestaat.
5.6. Doorgaans brengt de collegiale omgang tussen artsen mee dat zij elkaar over
en weer informeren over besluiten waarvan zij weten dat die (mogelijk) invloed
hebben op de (praktijkvoering van de) ander.
5.7
Deze regel reikt naar het oordeel van de Raad niet zo ver dat artsen voor zover
die geen samenwerkingsverband hebben of geen regelmatig onderling collegiaal
overleg voeren, elkaar onder alle omstandigheden dienen te informeren over een
beslissing die een collega raakt.
5.8
De Raad wijst erop dat de door klagers aangehaalde uitspraak van het
onderliggende geval verschilt. In de eerdere zaak ging het om huisartsen die bepaalde
afspraken hadden gemaakt, terwijl een van hen een besluit nam tegen die afspraken in.
5.9
In de voorliggende zaak hadden klagers en verweerder geen onderlinge relatie.
Zij kenden elkaar weliswaar, maar hadden geen zakelijke, op afspraken of regelmatig
overleg berustende banden.
5.10 Hierbij komt de bijzondere omstandigheid bij dat klagers en verweerders in
het onderhavige geval voor wat betreft de relatie met [het huisartsenlaboratorium]
concurrenten van elkaar waren. Verweerder hield zich in eerste instantie niet bezig
met microbiologische bepalingen voor de eerste lijn. Ter zitting heeft hij aangevoerd
dat hij, toen hij daarvoor benaderd werd door [het huisartsenlaboratorium], de
meerwaarde voor [het ziekenhuis] van een overeenkomst met [het
huisartsenlaboratorium] zag in het contact met huisartsen en de verbreding van de
werkzaamheden naar de eerstelijnszorg.
5
5.11 De concurrentiesituatie blijkt ook uit de omstandigheid dat de
onderhandelingen die verweerder voerde, van belang waren voor de positie van
klagers. Zij hebben zelf aangevoerd dat, als zij geweten zouden hebben van de
onderhandelingen met verweerder, zij hun onderhandelingspositie aangepast zouden
hebben en zij wellicht alsnog overeenstemming met [G] en [het
huisartsenlaboratorium] bereikt zou hebben.
5.12 In het onderhavige geval brengt de bijzondere situatie van onderlinge
concurrentie naar het oordeel van de Raad met zich mee dat er geen verplichting voor
artsen is om elkaar te informeren over aangelegenheden die in rechtstreeks verband
staan met onderhandelingen die los van elkaar optredende artsen met een derde over
een af te sluiten contract voeren.
5.13 Dit oordeel laat onverlet dat overigens de verplichting tot collegiaal handelen
van kracht is. Van enig oncollegiaal gedrag door klager is de Raad in de onderhavige
zaak niet gebleken. Het staat vast dat [het huisartsenlaboratorium] verweerder
benaderd heeft met de vraag of [het ziekenhuis] de medisch microbiologische diensten
wilde verrichten. Verweerder is op die uitnodiging ingegaan. Dat hij het daarmee
mogelijk heeft gemaakt dat [het huisartsenlaboratorium] de overeenkomst opzegde
kan naar het oordeel van de Raad verweerder niet tuchtrechtelijk worden aangerekend.
Die gang van zaken is nu eenmaal het gevolg van de beslissing van [het
huisartsenlaboratorium] om de relatie met klagers te beëindigen. Uit de stukken en
hetgeen ter zitting is besproken blijkt verder dat verweerder bewust buiten de
verschillen van mening die tussen klagers en [het huisartsenlaboratorium] bestonden
is gebleven. Hij heeft aan [het huisartsenlaboratorium] te kennen gegeven dat hij pas
bereid was de werkzaamheden voor [het huisartsenlaboratorium] aan te vangen op het
moment dat de samenwerking met de maatschap was beëindigd. Met die opstelling
heeft hij zich niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gedragen.
5.14 De Raad overweegt nog ten overvloede dat [het huisartsenlaboratorium] en
niet verweerder de beslissing heeft genomen om de overeenkomst met klagers te
beëindigen. De Raad kan zich voorstellen dat [G] op enig moment tijdens de
onderhandelingen aan klagers had laten weten dat hij voornemens was met een andere
partij in zee te gaan als er in de onderhandelingen geen beweging kwam. Dat is echter
een aangelegenheid die speelt tussen [G] en klagers.
Gezien het bovenstaande zal de Raad de klacht ongegrond verklaren.
6. Beslissing
De Raad voor de tuchtrechtspraak KNMG:
verklaart de klacht ongegrond,
Aldus gegeven in Raadkamer door: prof. mr. L. Timmerman, voorzitter, J.L.M. van
Helmond, longarts, R.L. Kloots, bedrijfsarts, H. Kruisselbrink, arts maatschappij en
gezondheid, E. van der Schoor, huisarts, mr. D.Y.A. van Meersbergen, secretaris.
6
secretaris
voorzitter
7
Download