antieke wijsbegeerte

advertisement
ANTIEKE WIJSBEGEERTE

ONTSTAAN VAN DE FILOSOFIE
 MYTHISCH DENKEN





Mythe is verhalende overlevering die gaat over godsdienst of de
wereldbeschouwing van een volk.
Verklaart hoe structuren en fenomenen ontstaan
Wereld wordt niet bestuurd door een onpersoonlijk principe, maar
door bovenmenselijke wezens die zich laten leiden door begeerten
en
willekeur.
Dit temperament verklaart het ontstaan van structuren
(ongelukjes,...)
Verder verklaart het ook het lot of het fatum van de mens: hier op
aarde kan men niets doen aan de willekeur van de goden, men moet
zijn lot dus gewoon ondergaan met ritualiteit tot gevolg
 ‘tremendum et fascinatum’ (moet moet vrezen en verwonderd
zijn)
Een mythe is een sacraal gebeuren; in de mythe wordt er verwezen
naar
de
werkelijkheid
via
symbolen
WIJSGERIGE
KOSMOLOGIE
Mythen worden uitgehold, vragen worden niet meer opgelost en men
gaan
een
rationele
wereldbeschouwing
invoeren.
Het geloof in de goden verzwakt terwijl het geloof in het lot toeneemt.

Milete

Inleiding
 Deze filosofen zijn de eersten die de kosmos niet als chaos
zien, bestuurd door de goden, en het fatum (willekeur van de
goden), maar wel als iets intelligibel en rationeel.
 Hun filosofie is radicaal profaan, ze is niet sacraal, maar wel
gericht op het ‘binnenwereldse’ en is gekenmerkt door
nuchterheid en afstandelijkheid.
 De wereld wordt door de filosofen gezien als een kosmos, een
gesloten en op zichzelf staande eneheid die gekenmerkt wordt
door harmonie. De ontwikkeling hiervan en de evolutie gebeurt
door een immanente orde, die rationeel is en dus door de
logos gevat kan worden. De oorspong van deze orde is de
physis, de oerstof, de archê, die blijvend is, onfanks de
evolutie, de vergankelijkheid en de verscheidenheid. Het is
tevens een eenheidsbrengend element.
 Het sacrale wordt geweerd, hiertegenover staat de natuur met
zijn wetten, die zeer belangrijk worden voor de
‘natuurfilosofen’.

Thales
 Water is oerstof en levensbeginsel, want is levensnoodzakelijk
1
Andere elementen komen voort uit het water

Anaximander
 Apeiron houdt alles samen. Het apeiron is het onbepaalde:
eeuwig, onbegrensd en chaorisch
 Er
zijn oneindig veel werelden die ontstaan door
tegenstelingen, de zgn. contraria
 Er is een evenwicht tussen deze tegenstellingen dat zichzelf
steeds herstelt (= immanent gerechtigheidsprincipe)

Anaximenes
 Oerstof is lucht. Lucht is voor de wereld wat adem voor de
mesn is, nl. een inwendig principe van leven en activiteit.
 Lucht is eeuwig, goddelijk en oneindig in kwantiteit.
 Uit lucht ontstaan de andere elementen die men in deze
wereld terugvindt. Door verdunning van de lucht krijgt men
vuur, door verdichting van lucht krijgt men achtereenvolgens
wind, water, aarde en steen.
Mythische en filosofische denken

Verschil en gelijkenissen
 Bij beiden is er de verwondering: de verschijnende realiteit is
niet vanzelfsprekend en dient dus verklaard te worden. De
mythische verklaring is praktisch, het zijn verhalen met een
expliciete boodschap. Filosofie daarentegen geeft een
objectieve theorie over de consequenties.
 Mythes bevatten een bovennatuurlijke voorgeschiedenis (de
oerintrige), filosofie hamert op de immanente entiteit, er is
geen willekeur door goden, maar de wereld is actief door de
noodzakelijkheid van haar constante natuur. Deze natuur
wordt geregeld door principes, niet door goden.
 Mythen maken de wereld niet inzichtelijker, want alles
gebeurt volgens goden en willekeur. Filosofie daarentegen
geeft inzicht door te verwijzen naar principes (het gedrag van
situaties en fenomenen wordt voorspelbaar door hun
algemeenheid, bepaald door wetten. Maw, de natuur is
rationeel en te begrijpen door logisch na te denken)

Logos
 Rationele denken is dé filosofische activiteit
 Het geloof in het zinvol zijn van denken is bepalend voor de
filosofie
het onderwerp van het denken is zelf rationeel gestructureerd
en is dus te vatten door gewoon logisch na te denken. Heel de
wereld berust op pure logica.
 De werkelijkheid moet voor het denken toegankelijk zijn, dus
helder. Goden worden daarom geweerd want zij zijn met het
verstand niet vatbaar.
Andere presocratische filosofen

Heraclitus van Ephese



2
Hij wordt ook ‘De Duistere’ genoemd wegens zijn
pessimistische houding tegenover de massa en de
oppervlakkigheid hier van.
 De werkelijkheid is opgebouwd uit contraria. Door de spanning
tussen ide contraria wordt er dybamiek aan de wereld
gegeven. De polemos is het principe achter deze dynamiek.
(als er geen nacht is, is er geen dag; is er geen leven, dan is er
ook geen dood) Geen enkel iets heeft dus identiteit zonder
zijn tegenstelling.
 De wereld verandert voortdurend aangezien de contraria
steeds in elkaar overvloeien (panta Rei) niets is blijvend.
 Alles is ontstaan uit het oervuur. Het vuur is dus de oerstof, en
de enige stof die voortdurend in beweging is. Het kosmische
vuur wordt beschuwd als energie (als de logos)
 !
Borges, Spaans schrijver over onsterfelijk leven
niets in het leven maakt nog verschil. Niets zet je in beweging
aangezien niets een einde heeft. Maw, onsterfelijk zijn is het
meest zinloze leven dat je je kan voorstellen.
Parmenides van Elea
 Hield zich bezig met ontologie, dit is de studie van het zijn.
Het zijn is het enige kenmerk da overal op van toepassing is.
Aan alle eigenschappen kman men zelf een invulling geven,
behalve aan het zijn. We hebben niet zelf gekozen om te zijn.
 Het zijnde is en het niet-zijnde is niet. Het zijnde is ook
eeuwig (want het kan niet voorkomen uit het niet-zijnde dat
er niet is). Het zijnde is 1, onveranderlijk en ondeelbaar. Het
zijnde is onbeweeglijk, want als het zou bewegen zou er een
lege ruimte moeten zijn. Die lege ruimte is het niet-zijnde,
maar dat is er niet.
 Hieruit volgt dat alles onveranderlijk is (>< Heraclitus)
Dit heeft te maken met de essentie: alles is, zo lang het
constant is. (wegens het niet bestaan van het niet-zijn)
 Wat altijd constant blijft, is de enige werkelijkheid, al de rest
is slechts schijn.
 Het rationele denken is het enige criterium van waarheid en
werkelijkheid.
Zeno van Elea
 Leerling van Parmenides. Schrijft een boek om de leer van zijn
meester te verdedigen. Hij probeert de onmogelijkheid van
veelheid, veranderlijkheid en beweging te bewijzen met een
bewijs uit het ongerijmde (reductio ab absurdum) deze
bewijzen noemt men paradoxen. Alles wat niet te begrijpen
valt is dus onwaar. Beweging, wording en verandering zijn
schijn en bestaan niet echt.
 Paradox
van
de
Achilles
en
de
schildpad
Schildpad krijgt voorsprong op Achilles bij loopwedstrijd.



3


Achilles kan de schildpad nooit inhalen, de schidlpad is hem
altrijd een klein stukje voor. Je komt in de oneindigheid
terecht als je probeert om een gebeuren rationeel te
construeren.
Paradox
van
de
vliegende
pijl
Een pijl vliegt helemaal niet, maar is steeds in rust. Als hij zou
bewege, zou hij dat ofwel moeten doen op de plaats waar hij
is, wat niet kan, want hij is daar al; ofwel moet hij bewegen
op een plaats waar hij niet is, want ook niet kan. Hiermee is
bewezen dat beweging niet bestaat, want beweging komt neer
op een oneindige reeks van stilstanden. Beweging is dus
stilstand

beweging
bestaat
niet.
ONTSTAAN WIJSGERIGE ETHIEK



Inleiding

In de 5de E VC wordt Athene het centrum voor de Griekse cultuur
en filosofie

Filosofie krijgt een thematische wending. Van de kosmologie
waarin men zoekt naar principes van de werkelijkeheid, gaat men
naar de wijsgerige ethiek die wil uitzoeken waaran (welke normen
en waarden) de cultuur en mens moeten voldoen om als
deugdzaam bestempeld te worden.

De normatieve impact van de mythes wordt uitgehold.
Afbrokkeling van de traditionele samenlevingen

Het zedelijke leven in de traditionele samenleving werd bepaald
door een theocratische visie (nl, de macht lag in handen van de
goden). De gedragcodes van de samneleving steunden op het
geloof en werden duidelijk gemaakt dmv de mythen.

Het theocratische karakter van de traditionele samenleving daalt
in de 6de en 5de eeuw, wanneer de bevolking in contact komt met
andere volkeren en het eigen geloof begint te relativeren.

Men begint van mens tot mens overeenkomsten te sluiten in een
juridisch en ethisch vacuüm (d.i. leegte waar een soort van
funderende ethiek ontbreekt) via het democratiseringsproces

Democratie is dubbelgelaagd. Het is zuiver mathematisch (wegens
het tellen van de stemmen) maar men kan de gestemde wet
nadien ook aanklagen.
Sofisten

Er is geen hogere isntantie die waakt over het algemee belang.
Wie stempel kan drukken in de volksvergadering, heeft de macht
in handen. Men moet dus zijn belangen kunnen verdedigen 
goed kunnen praten!

Er wordt pragmatisme verweten aan de sofisten. De vraag naar
ethiek en respect is niet van belang. Enkel de macht zien te
krijgen is noodzakelijk. Men verdedigt de stelling ‘het doel heiligt
de middelen’.
4
Sofisten ontwikkelen een theorie die eigen gedachten en gedrag
moet rechtvaardigen.

Sofisten zijn rondtrekkende leraars in grammatica, retoriek en
eristiek (goed kunnen stand houden in debatten). Ze leren om het
publiek te overreden en dus te bewerken tot ze de standpunten
goedkeuren.

Spelen met gevoelens en angsten, eigenbelang en interesse van
het publiek is toegelaten in de sofistische visie. Zo lang je hen
maar kunt overreden.

Protagoras van Abdera
 Niet de traditie (en dus de goden) maar de mens is de
maatstaf van alles. Dit is het homo-mensura-principe.
 Mens vult de waarden en waarheden zelf in. Dit kan dus
verschillen van mens tot mens.  zeer individualistisch.
 Axiologisch relativisme: ethosche standpunten zijn niet waar
of onwaar. Er is wel een verschil in de nuttigheid (lees sociale
bruikbaarheid)
 Er bestaan wel waarden waar de mens automatisch over
beschikt (zoals respect en rechtsgevoel) maar dit wordt
bepaald door de gemeenschap en is dus cultuurrelatief.
Sokrates

Vraagt zich net als de sofisten af hoe een geslaagd leven te
leiden.
Voor
Sokrates
is
er
een
objectieve
algemene
rechtvaardigingsgrond van het menselijke handelen. De mens is in
staat om inzicht te krijgen in normen, hoewel gedreven door
eigenbelang.

Deugdelijkheid kan met het verstand beantwoord worden.

Het leven is niet geslaagd door de taditie te respecteren of
eigenbelang te realisereb, maar wel door het leven te richten
naar de door de ratio opgelegde normen en waarden.
(moraalfilosofie)

Knelpunten met de sofisten
 ‘Elke mens is bij wet de belanghebbende en de betrokken
partij. Iedereen heeft eigen belangen en interesses’
Voor de sofisten is dit meer dan voldoende. De mens streeft
enkel eigen belangen na. Sokrates meent dat de mens dmv de
ratio kan abstraheren: zijn eigen belangen kan relativeren en
kan leven volgens waarden en normen. Overuigingen zijn
weerspegelingen van de levensweg, maar elke mens is ook
redelijk en rede leidt tot rechtvaardigheidszin.
 Kennis is volgens Sokrates geen eenzijdige stroom. Er moet
een gemeenschappelijke basis zijn in discussies om samen tot
een nieuwe theorie te komen. Sofisten zijn leermeesters die
hun leerlingen leren hoe ze onwetende publiek moeten
bewerken, geen gemeenschappelijke basis dus.


5
Een definitie is dat wat de essentie kan uitdrukken. Volgens de
sofisten hebben definities een variabele inhoud, naargelang
men ze gebruikt. Dit kan niet volgens Sokrates. Termen
hebben 1 betekenis, de anderen zijn illegitiem.
Dialectiek
 Gesprekspartner aan het woord laten en zelf enkel vragen
stellen. Zo hoort men de overtuiging van de gesprekspartner.
Het weerleggen van die overtuiging gebeurt door vragen te
stellen. Bij de minste onduidelijkheid gaat de ander twijfelen.
Dit
leidt
tot
een
aporie,
waarna
er
geen
ontsnappingsmogelijkheden meer zijn. Je zit helemaal vast.
Dit is het geschikte moment om tot filosofisch inzicht te
komen: alle dogmata en vooroordelen zijn verdwenen.
 Maieutiek om te zoeken naar de waarheid. Men moet zelf tot
filosofisch inzicht komen, en niet zomaar klakkeloos de mening
van een ander overnemen. Ook hier worden weer vragen
gesteld.
Redelijkheid wordt losgekoppeld van de ervaring. Episteme
Ethike: inzicht moet wetenschappelijk gestaafd zijn en ethisch
getint zijn.
Ethiek bij Sokrates
 Wie het goede kent, zal ook naar het goede handelen, nl.
volgens het verworven inzicht.
 Niemand doet expres verkeerd. Immoreel gedrag is een gevolg
van onwetendheid en gebrek aan moreel intellectualisme.
! het tragische karakter van de mens wordt wel vergeten door
dat inzicht. Hier is het kennen van het goede niet voldoende
om ook zo te handelen. Vb. Medea: ze weet heel goed dat ze
fout handelt door haar kinderen te vermoorden, maar toch
doet ze het. Dit is geen gevolg van onwetendheid of moreel
intellectualisme, maar van de tragiek van de mens. Deze
tragiek maakt de mens toch niet tot een kwaadwillig wezen.





FILOSOFIE ALS STRENGE WETENSCHAP (PLATO EN ARISTOTELES)
 INLEIDING




Filosofie is rationalistisch, want aanvaardt enkel dat wat rationeel
inzichtelijk is.
De logos wordt hét object van denken bij Plato en Aristoteles.
De logica (=denken over rationaliteit) wordt de eerste taak van de
filosofie.
Men spreekt bij Plato en Aristoteles van filosofische systemen.
PLATO
6



Sokratische karakter

Alle werken zijn in dialoogvorm geschreven, met als leermeester
Sokrates.

Deze werken handelen vooral over de ware aard van de kennis.

Ook het wezen van het goede (zoals vroomheid, moed,...) komt
voor in zijn dialogen, of ze nu los staan vande anderen, politiek of
sociaal getint zijn.

Plato werkt de theorie van Sokrates tegenover het relativisme van
de sofisten verder uit.

Filosofie in dialoogvorm garandeert de rationaliteit. Samen een
conclusie vinden verwerpt het dogmatisme en onpersoonlijk
verworven inzicht. (dit gevaar schuilt in opgeschreven filosofie,
vandaar filosofie ook geschreven in dialoog)

Filosofie kan niet vastgelegd worden in abstracte formules, want
heeft te maken met een beslissing of een keuze, die de mens
persoonlijk voor zichzelf moet maken, en dus voor iedereen
anders is.
Mening en wetenschap

De moraalfilosofie van Sokrates diende om het relativisme van de
sofisten te ‘bestrijden’ door een rationele procedure het absolute
normgehalte vab morele waarden te bewijzen. (dus naar de
essentie van bepaalde termen te zoeken, de enkelvoudige
waarheid die erachter schuilt, zie cfr.)

Volgens Plato is, net zoals Sokrates zei, de waarheid niet relatief.
Er moet objectieve en veralgemeende kennis zijn, waarvoor er
een theoretisch bewijs geleverd moet worden.

Echte kennis kan niet gestaafd zijn op zintuiglijke waarnemingen
(want is bij iedereen anders) Objecten zijn ook steeds in wording
en verandering en dus omogelijk om er een algemeen beeld van
te verkrijgen.

Alleen objecten van ‘echt’ weten zijn stabiel en onveranderlijk.

!objectivisme: elke vorm van kennis beantwoordt een
overeenkomstig niveau van de werkelijkheid
 Als denken zich baseert op waarnemingen, kan men slecht een
mening geven
 Echte kennis moet gaan over de eeuwige werkelijkheid
Bestaan van de ideeënwereld

Er bestaat een tweevoudige wijze van kennen:
 Zintuiglijke kennis: hoe men individuele, concrete voorwerpen
in zich opneemt.
 Abstracte kennis van algemene begrippen.

Realisme is de filosofische overtuiging dat onze algemene
begrippen en rationele oordelen een waarheidsgehalte bezitten

Er bestaan verschillende argumenten om het bestaan van de
eeuwige realiteit aan te tonen.
7
De
geometrie
vb. Stellingen over cirkels zijn algemeen. Ze zouden blijven
bestaan zelfs al bestond er geen enkele cirkel in de
waarneembare
wereld.
het object waarmee de stellingen opgebouwd wordt, is de
vorm of de idee van de cirkel. Dit is de essentie van de citkel
die Sokrates in zijn definities wilde vastleggen.
 het individuele van de ervaring kunnen we overstijgen en
andere
algemene
begrippen
vastleggen.
vb. mensachtige figuren herkennen als verschilende
voorkomens van de ‘mens’ als algemeen begrip

Algemeen begrip hanteren we steeds en is dus niet gevormd op
basis van de zintuiglijke basis. Het moet er al zijn, voor we het
aanschouwd hebben.

Ideeënwereld bestaat, dit is de wereld van de overanderlijke,
algemene vormen of ideeën.
Plato’s ideeënleer als ontologie

Echte kennis is er enkel als er ook een eeuwige, onveranderlijke
wereld bestaat, nl. de ideeënwereld.

Objecten van echte kennis zijn de ideeën. Dit zijn de essenties
van Sokrates waarnaar hij zocht in zijn definities.

Ideeën hebben een bepaald statuut. In de echte wereld zkijn er
oermodellen. De realiteit bootst deze oermodellen na.

Alleen het zuivere denken kan de waarheid verschaffen, zeker
geen literatuur, dit is enkel nabootsing van de echte wereld.

De ideeënwereld is hiërarchisch opgebouwd. De idee van het
goede staat helemaal van boven. Vb.onrechtvaardigheid is geen
absoluut kennen, is geen idee op zich, maar enkel het gebrek aan
de idee en absolute kenmerk rechtvaardigheid.

Plato is demiurg of wereldmaker, die de modellen van onze
wereld creëert.

Goddelijke wezens hebben de chaos gestructureerd tot een
harmonisch geheel.
Verwerven van echte kennis

Echte
kennis
is
de
kennis
van
de
ideëen.
ideeën zijn enkel via rationeel dneken toegankelijk en zeker niet
via zintuiglijke waarneming.

Leer
van
de
anamnese
De rationele ziel van de mens heeft, voor hij op aarde kwam,
geleefd in de ideeënwereld. Wanneer lichaam en geest verenigd
worden (mens wordt geboren) is me de kennis in eerste instantie
vergeten, aangezien de reïncarnatie zo’n verwarrende
gebeurtenis is. Naarmate men ouder wordt, gaat men de idee
koppelen aan de waarneming. Iedere kennis van algemene
begrippen is het resultaat van de herinnering.



8
Wijsheid is niet enkel een doorstromen van info naar onze
hersenen. Er doet zich ook het omgekeerde voor, nl. intuïtie.

Filosofie streeft naar kennis van de ideeënwereld. Dfe filosoof is
een vreemdeling in de normale wereld en leeft in isolement. Plato
installeert hier het beeld van de filosofie als een onderneming die
niet voor elke mens is weggelegd. Men krijgt te kampen met
verschillende meningen, en het is een moeilijke en eenzame weg
om de waarheid te achterhalen.
De allegorie van de grot

Hier worden het ideaal van echte kennis, het bestaan van 2
werelden en lastige situaties waarin de filosoof verzeild raakt,
verteld.

De natuurlijke toestand van de mens in de voor hem
waarneembare werkelijkheid: de mens zit in een donkere grot,
vastgebonden en gedwongen om naar muur voor zich te kijken.
Hoog boven de mens brandt een vuur (dit is het symbool voor de
kennis). Tussen het vuur en de mens is er een muur waarlangs
demonen (dit zijn mensen die misbruik maken van de domheid en
oppervlakkigheid van de grote meningte) poppen tonen. De mens
ziet de schaduwen van die poppen op de rotswand voor zich. Dit is
voor
hem
de
waarneembare
werkelijkheid.
mensen voeren wel discussies met elkaar, maar deze zijn doxaal.
Hieruit volgt dat een mens, die in staat is tot het voeren van
discussies, daarom niet meer inzicht heeft in de echte waarheid.
Sommige mensen kunnen zich losmaken en zetten eerste stappen
in de grond. Ze beseffen dat de wereld waarin ze zich vertoeven
niet de echte wereld is. Ze ontdekken een weg naar buiten toe,
ze komen uit de grot en zijn eerst verblind door het felle, echte
licht van de zon. (symbool voor de transparantie van de kennis).
De bevrijde personen komen tot inzicht en echte kennis omtrent
de wereld en gaan weer de grond binnen om het aan de rest te
vertellen (dit is de taak van de filosoof, anderen de waarheid
vertellen),
maar
botsen
daar
op
ongeloof.



ARISTOTELES


Verschillen tussen Plato en Aistoteles

Aristoteles is realistischer. Plato is een idealist, aristoteles pleit
meer voor empirisch onderzoek.

Volgens Aristoteles is er slechts 1 wereld.

Aristoteles beweert dat al wat in beweging of wording is, toch ook
wetensachppelijk benaderd worden. Dit staat rect tegenover
Plato en parmenides.

Aristoteles beschrijft de filosofie als iets wat je zelf kan
onderzoeken. Deze visie ligt aande basis van het realisme.
Aristoteles’ concept van de wetenschap

Aristoteles is een voorstander van de dagdagelijkse wetenschap
9
Wetenschap begint bij het constateren van de feitelijkheid
(bepaalde fenomenen hebben bepaalde eigenschappen)

Wetenschap wil de realiteit begrijpelijk maken en zoeken naar
redenen.

De reden van welbepaalde eigenscahppen van fenomenen is
gelegen in de essentie of het zijn van de dingen. Door die essentie
worden bepaald kenmerken noodzakelijk. De essentie is meer dan
de vorm alleen.

Plato speculeert over wetenschap. Aristoteles is nuchterder: eerst
moet men een bepaald fenomeen vaststellen dat men achteraf
gaat verklaren.

Wat zijn oorzaken eigenlijk? Oorzaken komen overeen met de
essentie die bepalend is voor de noodzakelijkheid van de
algemeenheid (het algemene begrip van het zijn van iets).
Wetenschap is gericht op dat wat dus algemeen en noodzakelijk
is.

De innerlijke structuur van de dingen is meer dan zuiver
fysiologisch.
het antwoord op de vraag ‘Wat is?’ brengt ons op het spoor van de
vaststelling dat zaken gekenmerkt worden door noodzakelijkheid.
 via omweg toch naar Plato’s filosofie: wetenschap is de kennis
van dat wat onveranderlijk is, dus van een algemeen begrip, dus
van
een
idee.
De idee is algemeen noodzakelijk (constant en eeuwig)
Aristoteles’ kritiek op de ideeënleer van Plato

Aristoteles gelooft niet in reïncarnatie. Hij verwerpt ook de
theorie over de ideeënwereld. Enkel de essenie is
belangrijk(realisme!)

Plato
begaat
ook
vergissingen:
Als het begrip vorm en idee aparte entiteiten zijn, is het bestaan
van iets algemeens er dus wel.  contradictie

Niet alles bestaat uit materie. Een begrip, nl. woorden, is geen
aparte reeële entiteit.

Men gaat algemene begrippen verwerven via abstractie.
Abstractie is het eindpunt van het proces dat indrukken op ons
nalaat. Zo kunnen we ons een beeld van een bepaalde situatie
vormen (inwendig kenproces)

Het actieve intellect zorgt voor die abstractie, nl. ontrekt aan
een bepaald beeld een bepaald begrip, dat de essentie uitdrukt.

Er is geen aparte ideeënwereld. Het algemeen begrip is het
resutaat van het abstracte denken. Echte kennis is verworven dor
een specifiek soort aandacht aan het denken te schenken (anders
dan dagdromen,...) en door specifiek te gaan abstraheren, dus
door actieve intellect te gebruiken.

In de realiteit beanwtoorden bepaalde fenomenen aan een
abstract begrip. Aristoteles spreekt over de vorm van de dingen in


10


de realiteit. Toch is er in de realiteit niets dat voor 100%
overeenkomt met zjn abstract begrip.
Wetenschappelijke verklaring: de syllogistiek

Syllogistiek is de leer van de redenering. Dit is een theorie,
ontwikkeld door aristoteles waarin hij verklaart hoe de verklaring
van een bepaald fenomeen opgebouwd moet worden om
aanvaardbaar te zijn.

Datgene dat we waarnemen, moeten we aantonen als is het de
essentie. (dus algemeen en noodzakelijk)

Syllogisme is een sluitredeering waarin de uitspraak van dat
fenomeen wordt vastgesteld en als een geldige conclusie wordt
afgeleid uit een aantal voorwaarden, die de juisheid van de
conclusie garanderen. (de major en de minor) De reden wordt
gebruikt als middenterm. De middenterm is de verbinding tussen
de eigenschap van een fenomeen en de conclusie.

De major van elke redenring kan op haar beurt beschowud worden
als niets meer dan een vaststelling die zelf nog geen verklaring
gekregen heeft. (=prosyllogisme) zo kan men steeds verder aan
deze bepaalde voorwxaarden beginnen twijfelen en er een
verklaring voor zoeken dit loopt dan uit tot in het oneindige
(regressus ad infinitum. Dit w<ordt door aristoteles opgelost door
te stellen dat elke voorwaarde slects een voorwaarde is.
Conclusies zijn dus slechts betrouwbaar als voorwaarde dat ook
zijn. Onbetwijfelbare waarheden worden daarom ingevoerd. Dit
zijn onvoorwaardelijke beginpunten of axiomata (denk aan de
wiskunde!)
Deze axiomata zijn geen dogma’s. Ze moeten niet klakkeloos
geloofd worden. Je kan er tegenin gaan, maar dan wel met een
goede tegenargumentatie.

2 van die axiomata zijn:
 Principe
van
de
contradictie
Twee oordelen die elkaar tegenspreken kunnen niet tegelijk
waar zijn.
 Principe
van
de
uitgesloten
derde
Twee oordelen die elkaar tegenspreken kunnen nie tegelijk
vals zijn.
Aristoteles’ visie op de werkeijkheid

De essentie is geen rationele entiteit in een andere wereld, maar
zit in de dingen zelf. Aritoteles beschreef dit in zijn metafysica.

De ‘eerste filosofie’ van Aristoteles gaat over de eerste oorzaken
van alle zijnden. Deze principes bepalen de eigenschappen en het
gedrag van bepaalde fenomenen.
 Materiële oorzaak
 Formele oorzaak
 Efficiënte oorzaak
 Finale oorzaak
11








Eerste twee oorzaken zijn intrinsiek, de twee laatste zijn
extrensiek.
 Artefacten: werk en doeloorzaak horen niet bij de essentie
 Natuurlijk zijnden: effen doeloorzaak bepaalt mee de vorm.
Het zijnde groeit hieruit voort, zoals het bestemd was. Bij
verandering wordt het een artefact. Alle natuurlijk zijnden
zijn dus vormstoffelijk samengesteld (hylemorfisme)
Verhouding tussen stof en vorm wordt uitgedrukt in termen
bepaalbaarheid-bepaaldheid.
 Principe
van
bepaaldheid
hoort bij de vorm. Een natuurlijk zijnde kan door de vorm
‘zijn’.
 Principe
van
bepaalbaarheid
hoort bij de stof. De stof zorgt er voor dat een bepaald
natuurlijk zijnde een andere identiteit kan verwerven.
De stof is dus tegenover de vorm de mogelijkheid (potentie), de
vorm is tegenover de stof de verwerkelijking (act).
Wording is de overgang van potentie naar act, aangezien de
materie verschillende bepalingen kan aannemen.
Ieder fenomeen heeft een fase van het niet-zijnde en het
voltooid-zijnde. Tussen deze twee fasen ligt de fase van het
‘zijnde in aanleg’. Worden is dus ook de overgang tussen het
zijnde
in
aanleg
en
het
voltooid
zijnde.
vb. water verandert in ijs, dan wordt het ijs-zijn-in-aanleg tot
voltooid-ijs-zijn.
Naargelang van de samenstelling zal het organisme naar zijn doel
zoeken.
Elk wezen zoekt namelijk van binnenuit zijn vorm te
verwezenlijken en op die wijze zo volkomen mogelijk te zijn.
= finalistisch of teleologisch natuurconcept
Aristoteles omschrijft zijn filosofie ook als ontologie, inzicht in de
kosmos als totaliteit. Het zijn heeft verschillende betekenissen.
Voor een bepaald subjectwordt een eigenschap gezet (predikaat).
Er zijn 10 verschillende betekenissen van zijn: substantie,
kwantiteit, kwaliteit, relatie, plaats, tijd, positie, toestand,
activiteit
en
passiviteit.
Substantie is de meest fundamentele betekenis van het ‘zijn’. Iets
waar geen substantie aan vasthangt bestaat gewoonweg niet.
Substantie is datgene dat op zichzelf bestaat. De essenstie van
het zijnde zorgt er voor dat het zijnde een substantie is. De
essentie is volgens Aristoteles de vorm van elke natuurlijk zijnde.
Maw, de ontologie bestudeert de eerste oorzaken van alle
natuurlijke zijnden.
Aristoteles’ eerste filosofie wordt ook omschreven als theologie.
 1ste
beschrijving van zijn filosofie als teleologie
natuurlijke werkelijkheid is het geheel van natuurlijke;
12


vormstoffelijke samengestelde en wordende zijnden. Het
streven naar volmaaktheid is een beweging die de gehele
natuurlijke werkelijkheid beheerst. God wordt door Aristoteles
aanzien als de eerste onbewogen beweger. Hij is onbewogen
en dus onstoffelijk. Hij is dus volmaakt en beweegt alle
streven naar volmaaktheid.
2de omschrijving van zijn filosofie als ontologie
de essentie is de meest fundamentele betekenis van het zijn.
Die essentie is in geen nekel natuurlijk zijnde gerealiseerd.
Niemand put de mogelijkheden die hij heeft ten helemaal uit.
Niemand is dus ten volle mens. Niemand is volmaakt, behalve
het goddelijke. Hij is namelijk helemaal wat hij is.
FILOSOFIE ALS LEVENSWIJZE
 INLEIDING



EPICURISME






Filosofie is met een welbepaalde manier van bestaan verbonden.
Filosofie wordt dus in verband gebracht met een bepaald
elevenshouding. Inzicht is voor de wijsbegeerte het meest
waardevolle dat de mens kan verwezenlijken. Filosofie is dus de
enige weg tot levensgeluk.
Vooral in de hellenistische periode van de Griekse cultuur komt
filosofie als levenswijze naar boven. Dit komt door een gewijzigde
politieke en sociale context. Voor de 3de eeuw, bestond griekenland
uit een groot aantal poleis. De mens leefde binnen een klein sociaal
kader. Vanaf het hellenisme hoort Griekenland tot het grote
Perzische rijk en vallen de poleis weg. Het wordt een grote eenheid.
De burgers van het rijk vervallen in een indiviualisme. Ze
bekommeren zich vooral om hun eigen geluk en welzijn.
Filosofie gericht op het bereiken van het geluk.
Wie gelukkig wilworden, moet een zo hoog mogelijk genot
verwerven.
Dit geluk valt samen met een toestand van vrede en onverstoordheid.
Deze toestand bereikt men door exreme affecten te vermijden en
steeds op het zelfde niveau te leven. (gulden middenweg)
Gemoedsrust bekomt men enkel door de gevolgen van je handelingen
perfect in te schatten. Daar is phronêsis (inzicht) voor nodig. Inzicht
is dus eigenlijk de hoogste deugd.
Om die gemoedsrust te garanderen kan men het beste leven in
isolement en de dingen te mijden waar je je van nature uit niet goed
bij voelt.
STOICISME


Filosofie gericht op het bereiken van het geluk.
Stoïcisme werd bedacht door Zeno van Citium, die zijn leer doceerde
in een zuilengallerij (stoa).
13





Alles wat gebeurt, gebeurt op een ritme waarop mensen geen greep
hebben. Dit is een determinsitische visie. Een gevolg hiervan is
anonimiteit.
Gelukkig leven kan door te leven in overeenstemming met de natuur.
Ongelukkig wordt men pas als men tevergeefs de dingen probeert te
veranderen, waar men toch geen greep op heeft.
De stoïcijn maakt een duideijk onderscheid tussen wat hij wel kan
veranderen en wat niet. Een gevoel van onverschilligheid tegenover
dat wat niet in zijn macht ligt, leidt tot een gelukkig leven.
Zelfgenoegzaamheid en vrijheid tegenover de passies zijn de
beloning voor deze houding. Passies graven zich namelijk in je leven
in. Ze veranderen je karakter en bepalen je manier van leven. De
autarkie die je hebt over je lichaam verdwijnt, je zet je hele leven
naar die ene passie.
Als de afloop anders is dan je in het begin verwacht hebt, moet je je
daar bij neerleggen en onverschillig blijven, zowel in de private als in
de publieke sfeer.
MIDDELEEUWSE WIJSBEGEERTE

INLEIDENDE BEMERKINGEN
 HET PROBLEEM VAN DE AANVANG VAN DE MIDDELEEUWSE WIJSBEGEERTE
Begin van de middeleeuwen als nieuwe periode (476)

Jaar waarin Jusinianus de Atheense filosofische scholen laat sluiten
(529)
 dan wel belangrijjke stroming van Middeleeuwse filosofie die
wegvalt, nl. de patristiek.

Middeleeuwse filsofie is ook wel Christelijke filosofie. Daarom
beginnen
in
het
midden
van
de
2de
eeuw.
Filsofie tracten te verzoenen met geloof.
WAT HEEFT DE FILOSOFIE DE MIDDELEEUWER NOG TE BIEDEN?

Waarom moet geloof rationele ondersteuning hebben? Dat is pure
rationele ijdelheid en dus een zonde

Alles wat de filosofie te bieden had, wordt nu beantwoord door het
geloof.

Het geloof is ‘vera philosophia’.

Geloof biedt de juiste levenswijze die de gelovige gelukkig zal
maken. Het hoogste geluk (= God aanschouwen) zal men pas ervaren
in het hiernamaals. In het aardse leven al onderweg naar
hiernamaals.

Filosofie is voor middeleeuwers belachelijk. De geloofswaarheid is
voor hen van goddelijke oorsprong en heeft hiets met de rede te
maken.


14


MIDDELEEUWSE FILOSOFIE OF MIDDELEEUWSE THEOLOGIE








Theologie is de discipline die het geloof probeert te verhelderendoor
haar in eigen tijd te plaatsen met fundamentele concepten die in de
eigentijdse filosife van toepassing zijn.
Theologie vertrekt vanuit het christelijke geloof en heldert dit op
door enkele algemene termen uit de filosofie te gebruiken.
Middeleeuwse wijsbegeerte wordt als onvruchtbaar beschouwd door

Geen
oorspronkelijk
werk
geleverd
te
hebben
>< gaven wel commentaar op de antieke wijsbegeerte. Ze
bestudeerden en analyseerden de oude filosfen. Zo kregen ze een
beeld van hoe men in het verleden dacht. Dit kan dan als bron
dienen om zelf te gaan filosoferen.

Niet autonoom genoeg te zijn, geen eigen problematiek te
hebben, maar enkel diende om het christelijke geloof op te
helderen.
>< filosofisch denken steeft naar autonomie, maar blijft ook
tijdsgebonden. Filosofie weerspiegelt dus de fundamentele
levensovertuigingen van de periode waaruit ze afkomstig is.
Filosofie denkt juist kritisch na over de levensovertuigen.
In de middeleeuwse wijsbegegeerte is dat laatste punt niet zo
duidelijk. Er wordt niet echt kritisch nagedacht over het geloof. De
filosoof onderwierp zich aan de dogmatische instantie van het geloof.
Toch vindt de middeleeuwer het belangrijjk om rationeel over zijn
geloof
na
te
denken.
 findamentele spanningsverhouding tussen rede en geloof
Kan men filosofie en geloof met elkaar verzoenen? Dit blijkt een
zeeer populaire vraag te zijn in het middeleeuwse denken.
Er is wel geen echte discontinuïteit tussen geloof en rede. Bepaalde
waarden blijven hetzelfde in de beide strekkingen.
Fundamentalisme is wijsbegerete waravan de betekenis absoluut
vastligt en niet mag betwist worden. Er sluit geen verdere
commentaar bij aan.
Geloof en rede treden in discussie en gaan openstaan voor de
secularisatie. (vb: de mensenrechten zijn op een bepaalde manier
ook resultaat van rationele interpretatie van het (christelijke)
geloof.)
INDELING VAN DE MIDDELEEUWSE WIJSBEGEERTE




Filosofie heeft enkel zin als er nagedacht wordt over het christelijke
geloof.
Philosophia christiana (2de-12de eeuw)
Hoogscholastiek (vanaf 13de eeuw)
Verwijdering tussen filosofie en openbaringsgeloof (vanaf 14de
eeuw)
OPBOUW VAN DE MIDDELEEUWSE WIJSBEGEERTE
 PATRISTIEK
15

de patristiek is de tijd van de kerkvaders. Ze oefenden een grote
invloed uit op de volgende christelijke generaties.

Apologeten
christelijke intellectuelen die in het heidense keizerrijk het
christendom verdedigen en bepleiten. Ze zijn vooral anagetrokken
door de nieuwheid van het geloof. Het christendom is geen
theorie die je met rationele argumenten bewijst, dus hoe moet je
haar bepleiten?
 Tertullianus
 Radicale tegenstelling tussen het christendom en de
Griekse filosofie en cultuur.
 De mens heeft sinds het geloof geen fillosofie meer nodig
om een antwoord te vinden op ale belangrijke
levensvragen.
 Het is nutteloos en zelfs schadelijk opm te zoeken naar een
rationele uitleg voor het geloof. De kracht van het geloof
ligt er net in da het gelof geen theorie is, die bewezen kan
worden, maar een levensovertuiging.
 Justinus
 Zijn bekroning tot het christelijke geloof is de bekroning
van een geestelijke ontwikkeling die begonnen is bij de
stoïcijnen en hem verder naar het platonisme leidt.
 Hij heeft een grote waardering voor de Griekse filosofie en
vindt ook gelijkenissen tussen de filosfie en het
christendom.
Plato sprak van een demiurg (wereldmaker) en Aristoteles
van een grotere kracht (théon)
 De Griekse filosofie kan als een voorbereiding van het
christendom bewhouwd worden. Het christendom is zelf in
de eerste plaats een filosofie die het eindpunt en de
bekroning vormt van de Griekse filosofie.

Theologen
 Denkers die de zinvolheid en de innerlijke samenhang van het
geloof op een meer systematische wijze willen uiteenzetten
voor hun tijdgenoten.
 Vooral in trek vanaf dat het chrsitendom als staatsgodsdienst
erkend wordt.
 Filosofie wordt steeds meer een theologie. Het geloof leidt
niet tot verdwazing, het schenkt ultiem inzicht in het leven.
Het geloof is geen blindendaad. Je moet nog steeds discussies
voeren over het geloof. Anders geloof je als een kind en neem
je alles aan wat er gezegd wordt. God heeft de men geschapen
als denkend wezen. Daarom moet de mens van God denken,
ook over het geloof.
 Een belangrijke theoloog is Augustinus.
16









Het geloof biedt de waarheid, het is het aplha en het
omega (het begin- en het eindpunt), maar het redelijke
denken kan en moet de geloofsinhoud inzichtelijker maken.
Tussen rationeel begrijpen en geloven bestaat er maar een
heel dunne grens. “Intellige, ut credeas, crede ut
inteligas”.
Om te geloven, moet men begrijpen. Men moet begrijpen
wat er gezegd wordt in het christendom, voordat men het
ook daadwerkelijk kan geloven.
Het geloof moet langs de andere kant ook een
voorbereiding en aanleiding zijn om de geloofswaarheden
verder en dieper te begrijpen. Wie gelooft in christus houdt
niet op te denken, aangezien God de mens gecreëerd heeft
als een denkend wezen.
Intellectus
est
merces
fidei
dieper inzicht verkrijgen in de dingen is een beloning voor
het geloven.
Het rationele denken is dus geen filosofie zonder
veronderstellingen, maar een christelijke filosofie. Het
geloof is geen blind vertrouwen in een opperwezen, maar
een geloof dat men moet begrijpen.
Het ware geloof is een redelijk, rationeel inzichtelijk
geloof. De oude Griekse filosofie is van groot belang voor
het
denken.
er is dus een sterk vertrouwen in de rede.
Illuminatie-theorie: God verlicht de mens en geeft hem
inzicht in alle aspecten van het leven.
Echte waarheid is onveranderlijk, want heeft betrekking op
een onveranderlijke realiteit (cfr. Plato) Echte waarheid
vindt men enkel in zichzelf. Er is te weinig aandacht voor
het vinden van de waarheid met behulp van
gedachtenonderzoek. Sceptici onderzoeken nekel de
buitenwereld, maar gaan niet in zichzelf op zoek. Ware
kennis is dus een kwestie van inkeer. Door in zichzelf te
kijken, ontdekt men een aantal principiële waarden die
voor iedereen hetzelfde zijn.
DIALECTIEK EN THEOLOGIE

inleiding
 vanaf de 2de helf t van de zesde eeuw verval, pas vanaf 7ste
eeuw met de Karol. renaissance weer een opbloei, maar die is
vanaf 9de eeuw tot de elfde eeuw weer helemaal verdwenen.
Wel worden de artes liberales in stand gehouden. Deze kunnen
verdeeld worden in twee groepen: het trivium (met
grammatica, rhetorica en dialectica) en het quadrivium (met
geometrie, arithmathica, muziek en astronomie)
17
in de dialectiek zit er veel filosofie verweven. In de 11 de eeuw
zal het zuiver rationeel denken in contact komen met de
theologie.
 De
dialectische
theologen
gaan
geloofswaarheden
onderwerpen aan het zuiver rationeel denken. Zij zien de rede
als
de
ultieme
vorm
van
waarheid.
vb
Berangarius
van
Tours
gelooft niet meer in de waarheid van de transsubstantiatie.
Het sakrament van de eucharistie is niet letterlijk te nemen,
de aanwezigheid van Christus moet symbolisch gezien wordne,
en niet letterlijk.
 Anti-dialectische dialogen willen de rede ondergeschikt aan
het
geloof
stellen.
vb
Petrus
Damiani
Voor God is niets onmogelijk, zelfs niet dat wat met het
verstand wel onmogelijk te begrijpen valt. We kunnen God dus
niet doorgronden, Hij blijft het allerhoogste wezen.
Anselmus van Canterbury
 Probeert de beide partijen te verzoenen en wil Augustinus in
herinnering brengen (voor Augustinus overstijgt het geloof het
denken)
 Hij wil de grote waarheden van het geloof rationeel bewijzen,
zonder aan de inhoud van het geloof te raken. Hij wil het
geloof rationeel benaderen in zijn ontologisch godsbewijs
 Het is een godsbewijs a priori, dus enkel gestaafd op de rede
en niet op de ervaring
 God is datgene dat groter is dan wat denkbaar is (dus het
allerhoogst denkbare)
 Het allerhoogst denkbare bestaat in het verstand bij
iedereen, aangezien het perfect logisch te vatten is
 Als het begrip enkel in het verstad bestaat, moet er een
wezen denkbaar zijn dat nog hoger is, nl. het wezen dat
ook echt bestaat in de werkelijkheid.
 Het allerhoogst dnekbare moet dus ook in de werkelijkheid
bestaan en niet enkel in het denken.... het niet bestaan
van God in de werkelijkheid is ondenkbaar en onmogelijk.
 Kritiek:
 Een logische wet wordt overtreden: er is een onwettige
overgang van het ‘denken’ naar het ‘zijn’. Het is onlogisch
om te denken dat al wat je denkt ook letterlijk in de
werkelijkheid bestaat (denk aan mythische figuren zoals
eenhoorns,
trollen,
kabouters,...)
De ervaring is ook een belangrijk punt van de redenering.
Het is niet meer een zuiver rationeel godsbewijs. Een
begrip verhelderen levert een ander begrip op, niet is dat
te bespeuren is in de werkelijkheid.


18
Bestaan is geen eigenschap die je kan afleiden uit de
logische inhoud van een begrip. Deze inhoud legt uit ‘wat’
een begrip is, maar niet ‘dat’ het begrip is.
 Het hoogst denkbare wezen kan niet bedacht worden.
vb. als God alles kan, kan hij ook een materie ontwikkelen
die zo hard isdat hij ze niet kan vernietigen. Dit levert een
contradictie op.
 Men veronderstelt in de redenering de waarheid van de
conclusie (petitio principii) Men gaat bewijzen dat het
hoogst denkbare bestaat, maar in de eerste stap wordt dit
als argument aangehaald.
Anselmus zegt dat hetgen de gelovige gelooft datgene is, wat
de
rationalist
rationeel
denkt.



HOOGSCHOLASTIEK
 INLEIDING
men wil de openbaring inhoudelijk begrijpen en uitleggen.
Goddelijke verlichting : god is de oorsprong van zowel het geloof als
van het rationeel denken.

In de 13de eeuw komt de filosofie los te staan van de theologie:
het geloof blijft het belangrijkste, maar filosofie krijgt een
zelfstandg statuut, het moet niet enkel de geloofswaarheden meer
verklaren, maar kan zich ook over andere punten buigen.
HERONTDEKKING
VAN
ARISTOTELES
nu pas de confrontatie met het zuiver rationele denken. De 13de eeuwde
filosofie wordt een verzoening tussen de gangbare theologie en de
aristotelische filosofie.




THOMAS VAN AQUINO






onderscheid tussen filosofie en theologie.
Filosofie steunt op de eigen denkkracht
De theologie steuint op God; de rede neelt een aantal onbegrijpbare
dingen aan, nl. de zgn. Articula fidei, dit zijn basisstellingen van het
christendom.
De verheldering is pas geslaagd als je een begrip kan uitleggen met
de ratio en de geloofsartikelen. Men gaat zelfde onderwerpen
benaderen vanuit twee verschillende standpunten, maar toch tot 1
enkele waarheid komen.

Filosofie benadert uitspraken door ze adhv het rationele denken
af te leiden (demonstrabilia)

Theologie leidt uitspraken af uit geloofsartikelen (credibilia)
Filosofie en theologie zijn dus complementair aan elkaar.
Filosofie is onmisbaar naast theologie

Theologie leidt zaken af van allerhande wetenschappen,
waaronder ook de filosofie

Resultaten van de theologie blijven enkel staan op het gebied van
het geloof. Ze zijn dus zeker geen rationele zekerheid. Zelfs de
19


fundamenteelste geloofsartikelen kunnen door het rationele
dneken bewezen worden. Praeamubula fidei: gehele redeneringen
alle argumenten die aangevoerd worden om de waarheid (d.i.
geloof) logisch te doen maken

Een godsbewijs a priori kan niet (vglk. met Aristoteles: enkele de
rede kan niet, ook rekening houden met zintuiglijke
waarnemingen), wel een godsbewijs a posteriori

Eigen godsbewijs; langs vijf wegen komen tot het bestaan van
God.
Vb
langs
de
doelmatigheid:
Hoe komt het dat de natuur die organisch is, zo in harmonie met
elkaar leeft? Zit daar iemand achter die deze elementen eerst op
elkaar afgestemd heeft? Ja, en dan is dan God.
Theologie is noodzakelijk naast filosofie

In elk geloofsartikel zitten zaken die de rede niet kan oplossen
(hiaten, zoals heilige drievuldigheid) Theologie en spiritualiteit
zijn dus wel nodig

Als enkel rationeel denken to de waarheid leidt, zijn er veel
mensen die nooit tot dat inzicht komen. Theologie en geloof
bereiken een veel groter publiek. De openbaring van God wordt
dmv
het
geloof
aan
hetvolk
aangeleerd.
LATE SCHOLASTIEK
 INLEIDING

complete scheiding tussen filosofie en theologie om het geloof te
kunnen uitzuiveren
WILLEM VAN OCKHAM

heeft kritiek op Thomas van Aquino: volgens Thomas heeft God de
wereld geschapen met een regelmaat die met de rede te vatten is.
Dit is volgens Willem van Ockham pure godslaster. Volgens Aristoteles
is denken naar een verklaring zoeken, naar de essentie, naar de
oorzaak, naar de noodzakelijkheid. De structuur van de schepping
kan dus door de rede gevat worden.

Volgens Willem van Ockham is God almachtig (de ordening van de
wereld is volledig bepaald door God) de wet van God kan je niet
vatten met de rede (contingentie)

Algemene begrippen moet men begrijpen als kern van de waarheid.
Begrijpen is een proces van algemene begripsvorming. Algemene
begrippen zijn namen, waaraan niets echt beantwpprdt in de
realiteit
(nominalisme)
Wel reëel zijn emprisch waarneembare verschillende individuen.
Ideeën, essenties en vormen bestaan in de realiteit niet.
Het spaarzaamheidsbeginsel: als je een algemeen begrip gevonden
hebt, wil dat nog niet zeggen dat dat in de realiteit ook bestaat.

Scheermes van Ockham, duidelijk een overgang van middeleeuwen
naar Moderne tijd

Geloof dat god almachtig is
20

Contingentie; de zin van de dingen ontgaat de mens soms. Het
enige wat we kunnen doen, is ons daarbij neerleggen
MODERNE WIJSBEGEERTE

INLEIDING
 ANTIEKE OUDHEID



MIDDELEEUWEN




Filosofie en rationeel denken zijn 1 (logos is het medium van de
waarheid en wijsheid)
Realiteit als een rationele gestrucutureerde eenheid, nl. een
harmonieus geheeel dat enkel door rationeel te denken toegankelijk
is.
filosofie kan verhldering van het geloof bieden.
Thomas van Aquino: Gods schepping is te begrijpen met de rede
omdat ze rationeel geordend is
Ockhams nominalisme: God is niet te vatten en is ondorgrondelijk
HUMANISME
verborgenheid van God is geen teken van zijn almachtigheid, maar
eerder een aansporing voor de mens om autonomer te worden en zich
minder van god aan te trekken

De mens kan bewust worden van zichzelf als bron van waarheden en
waarden

Wending naar het subject wordt eerst onthaald op relativisme (wel
tolerantie voor de menselijke ratio)

Nieuwe benadering tot de werkelijkheid: men vertrekt vanuit
vermoedens (hypothesen) en om na te gaan of ze juist zijn, gaat men
experimenten uitvoeren
IS DE WERKELIJKHEID WERKELIJK RATIONEEL GESTRUCTUREERD?

Hypothese waar de werkelijkheid aangetoond moet worden

Filosofische kennistheorie: oorsprong van menselijke voorstellingen
van de werkelijkheid  natuurwetensachppen in vraag stellen



DESCARTES EN HET RATIONALISME
 MATHESIS UNIVERSALIS



alle oude zekerheden in vraag stellen en zich azan het voorbeeld van
de nieuwe natuurwetenschappen onderwerpen
mathesis universalis:

een omvattend weten dat even objectief is als mathematische
natuurwetenschappen

het ontleent haar inzichten aande werkwijze, nl. door te werken
met axiomata en daaruit stellingen te formuleren die bewezen
moeten worden.
MEDITATIES
21





Universele twijfel
De mathesis universalis moet de universele twijfel vinden. Dez ekan
dan als uitgangspunt gebruikt worden vor al het denken. Aw, men
moet tabula rasa houden met alles wat men weet.
Er zijn drie soorten twijfel:

Methodische
twijfel
alles wat ook maat betwijfelbaar is; moet als onzeker bescbouwd
worden

Hyperbolische
twijfel
zintuigen bedriegen me, maar misschien ook niet de hele tijd. Dat
is iets wat men niet kan weten. Misschien dromen we de hele tijd
en zijn de dingen die we waarnemen, niet zoals ze in
werkelijkheid zijn.

Metafysische
twijfel
ideeën zijn ook betwijfelbaar. Ideeën zijn het resultaat van het
zuiver rationeel denken. Maar het verstand kan geschapen zijn
door een ‘malin genie’ dat ons wil bedriegen
Vertrekpunt

In de twijfel is er een putn waaraan niet getwijfeld KAN worden,
namelijk aan het feit DAT mijn twijfelt. Hieruit vlgt dat men alles
kan wegdenken, behalve het feit dat men denkt. Aangezien men
kan twijfelen, en dus kan denken, weet men ook, dat men
bestaat.
Dubito, egro cogito, ergo sum.

1ste onbetwijfelbare zekerheid: het bestaan van het eigen ‘ik’,
van het ‘cogito’
Wat is absolute zekerheid?

Men gaat alle overige kennis afleiden uit de 1 ste inbetwijfelbare
zekerheid

Die zekerheid dankt haar absolutevzekerheid aan haar evidentie.
(=de gedachte die eigen is aan intuïtie en niet door de ratio
gedacht moet worden.)

Idée claire et distincte: voorstelling die transparant is en waar
geen twijfel over mogelijk is.
Welke ideeën zijn dan ‘claires et distinctes’?

Enkel de ideeën die toehoeren aan onze denkcapaciteit (ideés
innées)

Dit zijn dus geen ideeën die voortkomen uit waarnemingen (ideés
adventices) of uitonze verbeelding (idées factices)

Door de metafysische twijfel kunnen deze ideeën ook wegvallen.
Daarom moet God bestaan, (een soort van Ultiem Goede)
Godsbewijzen van Descartes

Godsbewijs a posteriori
We vinden onszelf onvolmaakt (eindig) door het feit dat we
twijfelen. Al we onszel onvolmaakt vinden, moet er zoiets zijn als
‘het volmaakte’ (of oneindige) Deze idee komt voort niet uit de
22



RATIONALISME



waarneming of de verbeelding (want die zijn eindig) maar ook
onze
rede
(eindig)
kan
dit
niet
vatten.
De kennis van het volmaakte moet een uitwendige oorzaak
hebben. Door het causaliteitsbeginsel dat stelt dat de realiteit
minstens even groot moet zijn als de realiteit van het gevolg,
blijkt dat de oorzaak van hde idee ‘volmaakt’ minstens even
‘volmaakt’ moet zijn. Die oorzaak is dus God.

Godsbewijs
a
priori
een vomaakt wezen dat niet bestaat is ondenkbaar (cfr. Anselmus
van Canterbury)

2de onbetwijfelbare zekerheid: God bestaat, aangezien we
osnzelf als onvolmaakt ervaren.
God en het Cogito bestaan dus zeker

En wat dan met de wereld buiten het bewustzijn?
we maken er voorstellingen over, die betwijfelbaar zijn (want
kunnen het niet echt met de rede vatten)Er is één uitzondering
waarover we dus wel zekerheid hebben en dat is dat de wereld
een uitgebreidheid is (dus in 3D) aangezien we osn geen wereld
kunnen voorstellen die geen ruimtelijke omvang heeft.

3de onbetwijfelbare zekerheid:Aangezien idées inées bestaan
wegens het bestaan van God, bestaat de wereld buiten het
bewustzijn, wat betreft zijn uitgebreidheid, ook.
Kwaliteiten

Gewaarwordingen van kwaliteiten (eigenschappen) van deze
wereld die behoren tot de uitgebreidheid( dus vorm, grootte,
aantal,...) worden in de werkelijkheid gegarandeerd door God.
Dit zijn primaire kwaliteiten en zij zijn objectief

Kwaliteiten zoals geur, kleur, smaak, zachtheid, zijn
gewaarwordingen van de niet-uitgebreidheid. Zij zijn secundair
en subjectief.

Wereldse zijnden bestaan wanneer ze primaire kwaliteiten
bezitten (die gaan over uitgebreidheid dus). O.a. mathematisme
wat een garantie is voor de natuurwetenschappen
Enkel rationeel gecontroleerde en overdachte uitspraken kunnen
objectief zijn.
Alles wat afkomstig is van de zintuigen en niet overgebracht kunnen
worden
naar
een
rationeel
idee,
blijft
subjectief!
HUME EN HET EMPIRISME/SCEPTISME

empirisme is het filosofische antwoord op natuuwetenschappen en legt
vooral de nadruk op het experimenteren.

Hypothesen en modellen om de werkelijkheid te beschrijven hebben
slechts werkelijkheidswaarde als ze aan de werkelijkheid getoetst
kunnen worden dmv experimenten.
23



Wetenscahppelijke stellingen hebben enkel relevantie als ze tot een
zintuiglijke waarneming herleid kunnen worden.
INHOUDEN VAN HET BEWUSTZIJN

Het bewustzijn betrekt al zijn inhouden uit de ervaring. Die inhoud
bestaat uit percepties.

Indrukken
Onmiddellijke gegevens uit de realiteit
 Uitwendig; zintuiglijke waarnemingen
 Inwendig: passie en emoties

Ideeën
 Behoren niet tot de natuur van het denken zoals bij descartes.
 Het zijn wél vage afbeeldingen van indrukken ide in ons
geheigen opgeslaan worden om bij gebrek aan indrukken een
beeld te kunnen oproepen. Ze zijn dus minder krachtig dan
levendige indrukken.

Percepties zijn ofwel enkelvoudig (met een particuliere kwaliteit)
ofwel samengesteld (uit verschillende enkelvoudige indrukken)

Er is een verschil tussen herinneringsideeën en ideeën van
verbeelding
 Herinneringsideeën respecteren ongeveer de orde van de
smanestelling van de indruk
 Verbeeldingsideeën
doen dit niet: de verbeelding kan
enkelvoudige
ideeën
met
elkaar
combineren
tot
samengestelde
ideeën.
De associatie zorgt ervoor dat ideeën met elkaar in verband
gebracht worden op grond van gelijkheid, nabijheid in tijd en
ruimte en causaliteit. Dit zijn louter subjectieve constructies.
Zo bekomt men soms ideeën als een vliegend paard, een
blauwe banaan,...
 Hume twijfelt aan sommige van onze metafysische en
wetenschappelijke vorstellingen door de subjectiviteit en het
bestaan van de werkelijkheid.
COGNITIEVE WAARDE VAN ALGEMENE BEGRIPEN EN WAARDE

Wetenschap als kennis van het algemene
Werkelijkheidswaarde toeschrijven aan algemene begrippen

de idee bij Plato en de essentie bij Aristoteles

Ockham
doet
dit
niet,
Hume
ook
niet
de werkelijkeheid is dat, waarvan we een indruk heben. Die is
steeds particulier.
 Er bestaan geen algemene entiteiten waaraan algemene
begrippen kunnen beantwoorden.
 Zelfs algemene begrippen bestaan niet, want dit zijn ideeën,
en ideeën zijn vage afbeedlingen van indrukken, die voor
iedereen anders zijn. Ze kunnen dus niet algemeen zijn!
 Algemene begrippen zijn slechts een taalgewoonte. Op grond
van verschillende indrukken en ideeën associeert men die
24


indrukken en ideeën met elkaar. Doot een algemeen begrip te
gebruiken, komtr er steeds een idee voor de geest, dat voor
iedereen anders is.
 Alle soortnamen beatwtoorden dus NIET aan de essenties van
de werkelijkheid.
Woorden
Aan woorden beanwoorden ook geen dingen in de werkelijkheid.

Associatie met particuliere ideeën waarin dus de betekenis van de
woorden ligt. Associatie met gelijkende samengestelde
indrukkken doen ons aannemen dat kwaliteiten (eigenschappen)
waarvan ik steeds op een bepaald moment een indruk onderga,
ook in de realiteit samenhoren.

Er ontstaat een neiging om aan te nemen dat het woord dat men
gebruikt om op elkaar gelijkende percepties aan te dudien,
wverwijst naar de wereklijkheid. Van de dingen zelf heb ik geen
indruk, enkel van de eigenschappen die dat ding heeft.
COGNITIEVE WAARDE VAN ZINNEN

Analytische zinnen

Zijn zinnen waarin het predikaat logisch gezien al besloten zit in
het subject (tautologie)

Altijd noodzakelijk waar of onwaar, er is geen nuance.

De ontkenning leidt steeds tot een contradictie

Analytische zinnen voegen niets toe aan onze kennis over de
realiteit.

Ervaringszinnen
over
de
werkelijkheid
buiten
het
bewustzijn
het predikaat volgt niet noodzakelijk uit het object

Direct
 zin waarvan alle elementen teruggevoerd kunnen worden op
aanvaardbare fenomenen (zintuiglijk te bewijzen).
 Zin zegt iets over de realiteit en is betrouwbaar, maar niet
noodzakelijk waar, aangezien je niet in directe omgevong
moet zijn om een directe ervaringsuitspraak te doen

Indirect
 Uitspraak doen over ervaarbare dingen, waarin elementen
zitten waarvan we niet kunen vorstellen dat we ze zintuiglijk
kunnen controleren.
 De werkelijkheidswaarde uis dus niet betrouwbaar.
 causale verband
 kunnen we niet zien
 oorzaak-gevolg is niet waarneembaar, enkel te begrijpen
door associatie en de creatie van een verwachtinsgpatroon
(het is universeel, maar blijft wel slechts een verwachting)
 We zullen nooit weten of het causaal vebrand objectief of
subjectief is.
25

HUME’S
SCEPTICISME
uitspraken, gebaseerd op onze menselijke natuur (associatie) kunnen
nooit op hun echtheid gecontroleerd worden.

Gevolgen voor de metafysica

De wereld als totaliteit kan niet door de ratio begrepen worden

Werkelijk zijn enkel de indrukken (en niet dat wat er toevallig
achter ligt)

Net zo voor het ‘ik’: je kan wel enkele kwaliteiten opnoemen ivm
het ‘ik’ maar je kan het geheel nooit uitleggen.

God kan ook niet bewezen worden, aan d eidee ‘oorzaak’
beantwoordt er niets objectiefs (niet dat door de perceptie
gestaafd
kan
worden)
het heeft geen nut om God als oorzaak van de wereld te
bescouwen, want dat is niet objectief.

Metafysica is onmogelijk

Gevolgen voor de moderne wetenschappen

Doel is om de kennis van de natuur in een zo spaarzaam mogelijk
systeem te begrijpen

Wetenschap levert enkel betwijfelbare uitspraken, want de
werkelijkheidswaarde is onbewezen

Men gaat generaliseren door me de ratio te denken.
vb. na eenmalig experiment verklaart men dat alle metalen na
verhitting uitzetten. Dit is wel nooit op alle metalen uitgetest.

Natuurwetenschappen zijn wel nuttig en betrouwbaar op
praktisch vlak

De causale relatie in de redenering is enkel een psychologische
constructie (en kan niet bewezen worden)

KRITISCHE FILOSOFIE VAN KANT
 INLEIDING




de filosofie probeert de werkelijkheid te begrijpen, maar moet zelf
geen eigen werkelijkheid verklaren
de filosofie kan een beroep doen op andere wetenschappen,
aangezien ze allemaal evenwaardig zijn.
Verzoening tussen rationalisme en emirisme.

Descartes geloof in de ratio en dus geen scepticisme van Hume.
ons denkvermogen draagt in grote mate bij tot de manier waarop
wij de wereld om ons heen opvatten..

Humes geloof dat kennis is wat ze is door de ervaring, en dus niet
enkel gestoeld is op de ratio, zoals Descartes zegt.
KRITIEK OP RATIONALISME EN EMPIRISME

In de filosofie wilt men de uiteindelijke reden vinden en dus uitgaan
van fundamentele feitelijke werkelijkheid en die proberen te
begrijpen.

Het rationalisme houdt te weinig rekening met datgene waaraan we
door de rede niet aan twijfelen. Door te denken alleen kan je niet
de hele werkelijkheid begrijpen.
26
Vb. God

is volgens de rationalist een bestaand wezen door een zuiver
logische anamyse van het concept God dat berust op een
aantal hypothesen die op hun beurt bewezen worden adhv
logica en contradictie (cfr. godsbewijs a priori van descartes)
 Empiristen zeggen dat je over God pas kan spreken als je hem
ervaren hebt.... kan ook niet
 Kant zegt dat God niet met de rede noch met de zintuigen te
vatten is. God is een apart geval, een geloofsobject, dat niets
te maken heeft met wetenschap. Voor de rede is het even
waarschijnlijk als onwaarschijnlijk dat er een God is. God
behoort niet tot de verstandelijke of de ervaringsdimensie,
maar tot de religieuze dimensie, nl. tot het geloof.

Het empirisme gelooft niet in het belang van de rede, maar deze is
voor
Kant
zeker
niet
te
verwaarlozen.
fysica vb is niet enkel het ontwikkelen van hypothesen die bewezen
moeten worden dmv experimenten, maar ook het formuleren van
algemene wetten die het particuliere van de ervaring overstijgen.
Fysica doet ook een beroep op de concepten die niet op de ervaring
steunen (zoals eenheid, veelheid, oorzaak en gevolg,...)

Ook kritiek op de fysica zelf: ze gebruikt namelijk concepten als
oorzaak-gevolg die niet berusten op de ervaring om hierin ervaringen
te ontleden en algemene wetten te formuleren over de
werkelijkheid.
PROBLEEMSTELLING VAN ‘KRITIEK VAN DE ZUIVERE REDE’

vraag naar de mogelijkheid van kennis van de werkelijkheid zonder
ervaring (=vraag naar de legitimiteit van synthetisch oordelen a
priori)

a posteriori – a priori

alle kennis gaat uit van de ervaring. Niet alle info in een oordeel
gaat terug hierop. Soms legt de mens ook verbanden, net omdat
hij een redelijk wezen is (vb. causaal verband) dit is oordelen a
priori, gestaafd op de rede. Deze oordelen zijn noodzakelijk waar
bij analytisch oordeel, maar niet bij synthetisch oordeel.

De info, gebaseerd op ervaring is dus a posteriori en berust ook op
gewenning.

Oordelen

Ervaringsoordelen zijn niet steeds waar, maar blijven het wel tot
er een tegenvb ontdekt wordt.

Elke verandering in de natuur heeft een oorzaak. Een oordeel over
de verandering van de natuur is dus een synthestisch oordeel a
priori (want de oorzaak kunnen we niet met onze zintuigen
waarnemen)

We leggen causale verbanden aangezien we redelijke wezens zijn.

He principe van de causale verklaring heeft het karakter can een
fundamentele zekerheid, waarop men altijd kan terugvalleln,


27






zelfs als men niet direct ziet WAT de oorzaak is. Er zijn dus geen
uitzonderingen
Causaliteit is dus het grondbeginsel van de hele werkelijkheid,
alles steunt hier op.
 Het ‘ik’ heeft dmv de zintuigen contact met de buitenwereld
 Een synthestisch oordeel a priori komt door spontaan na te
denken over de begrippen ‘waarheid’ en ‘werkelijkheid’
 Wanneer
een oordeel overeenkomt met de gegeven
werkelijkheid buiten dat oordeel,dan wordt de buitenwereld
de maatstaf. Je bent r nog wel niet helemaal zeker van.
 Waarheid is er enkel wanneer men er van uitgaat dat men de
werkelijkheid kent. Dit is paradoxaal, behalve als men denkt
dat men de werkelijkheid zonder zintuiglijke kennis kan
kennen.
 Bewijzen van een oordeel gaat gepaard met zintuiglijke kennis
  de werkelijkheid en de waarheid kunnen niet van elkaar
gescheiden worden, want anders loopt het hele denkproces in
de war.
De rede moet zoc h niet richten naar het object, maar hetobject
kan niet losgekoppeld worden van redelijke voorstellingen van de
werkelijkheid.
Mensen kunnen niet over de realiteit spreken zonder een aantal
objectieve begrippen hierop te projecteren.
Tijd en ruimte vb zijn in de eerste plaats eigenschappen van onze
rede, en niet van de wereld. Het bewustzijn werkt dus actief mee
aan der wijze waarop wij de wereld ervaren.Ruimte en tijd
vinden we steeds terug in de realiteit.
Door projectie kunnen we ook causale verbanden verklaren. De
wet van oorzaak en gevolg is namelijk niets anders dan een
aanschouwingsvorm van de menselijke rede.
Zonde projectie kan men zich geen beeld van de werkelijkheid
vormen.
28
Download