Hoofdvragen van de sociologie Marcel Lubbers | Vakcode: SOW-SOB1001 Deze samenvatting is afkomstig uit het collegejaar 2014-2015. Het kan zijn dat sommige onderdelen iets verschillen van de huidige tentamenstof. Ook staan de laatste paar hoofdstukken van UAF niet in deze samenvatting. Let hier op! Cursusomschrijving: Studenten maken in deze cursus kennis met wat de sociologie inhoudt, wat ze bestudeert en welke klassieke theoretische tradities in de sociologie bestaan. Ze leren hoe theorieën over ongelijkheid in de samenleving ontwikkeld zijn - en hoe we van Marx uitkomen bij het onlangs bejubelde werk van Piketty. Studenten leren de inzichten van Durkheim kennen en de algemene en specifieke hypothesen die zijn afgeleid uit het structureel-fuctionalisme om daarmee vragen te beantwoorden over uiteenlopende zaken als criminaliteit en stemgedrag. Ook de derde grondlegger van de sociologie komt aan bod. Weber bracht spannende vragen naar voren waarom beschavingen zich in een verschillend tempo ontwikkelen. Vragen die met de opkomst van China ook nu nog regelmatig worden gesteld. Doelstellingen: de hoofdvragen van de sociologie en hun geleding te beschrijven en uit te leggen; de theoretische tradities in de sociologie wat betreft hun algemene en specifieke hypothesen te beschrijven en uit te leggen; de sociale kaart van Nederland te beschrijven en te vergelijken met andere industrielanden te beoordelen en beargumenteren in hoeverre bepaalde onderzoeksbevindingen neerkomen op een bevestiging dan wel een weerlegging van kernhypothesen van de sociologie. Samenvatting theorieën en hypothesen van UAF INDIVIDUALISTISCH UTILITARISME Diegenen met hypothesen :Hobbes, Locke, Bentham, Ferguson, Millar en Smith. Hobbes (1588-1679): Onder welke omstandigheden leven mensen vreedzaam samen? Hobbes oplossing van het ordeprobleem bestaat uit: - beginselen over de gestelde doelen en gekozen middelen van personen; - bijkomende veronderstellingen over het grondgebied waarop mensen leven; - stellingen over het aantal mensen dat op die plek door geweld sterft. Op elk leefgebied (1) waarover geen staat heerst, (2) waar zich schaarste voordoet en (3) de mensen ongeveer even sterk zijn, woedt ‘een oorlog van allen tegen allen’ en is het leven ‘eenzaam, schamel, naar, wreed en kort’. Locke verbeterde in 1690 de theorie van Hobbes. Volgens Locke bant een staat bloedvergieten op zijn grondgebied niet altijd uit. Welke omstandigheden verkleinen onderdrukking en corruptie en verminderen daarmee de kans dat de inwoners van een land in opstand komen? Bentham stelde in 1789 dat mensen lusten najagen en lasten vermijden. Ze voeren die handelingen uit waarvan de baten (lusten) het meest de kosten (lasten) overtreffen. Ferguson (1723-1816) het probleem van ongelijke verhoudingen en verdelingen Millar (1735-1801): Richt zich op ondergeschiktheid en deelt de vraag hoe ongelijk de verhoudingen die er bij gewoonte of wet tussen de leden van een samenleving bestaan, in vieren: - Ongelijk verdeelde goederen; - Ongelijke rechtsverhoudingen Ondergeschiktheid van vrouwen aan hun man; Onderschiktheid van kinderen aan hun ouders; Ondergeschiktheid van onderdanen aan hun heerser; Ondergeschiktheid van personeel aan hun meester. Smith (1723-1790) en het welvaartsprobleem: Waarom verschillen staten in welvaart? boven geschrevenen is deel van het utilitaristisch individualisme Utilitaristisch individualisme: - Individualistisch: vragen over samenlevingen worden beantwoord met hypothesen over individuen; - Utilitaristisch: antwoorden houden in dat mensen hun nut nastreven. HISTORISCH MATERIALISME (ONGELIJKHEID, ENGELS EN MARX) Marx, Engels, Bernstein, Luxemburg, Frank, Wallerstein, Reich, Klein, Berle, Means, Burnham, Sombart en Wiley. Marx en Engels : historisch materialisme (a) Welke productiewijze een samenleving ook kent, (b) elke ongelijkheid in die samenleving (c) berust op een of andere vorm van dwang; (d) deze dwang leidt tot een bepaalde vorm van strijd (e) en soms resulteert deze strijd in de afschaffing van de oude dwangmiddelen en het verdwijnen van de oude ongelijkheden en onder bepaalde omstandigheden tot de komst van gelijkheid. (a) (b) (c) (d) (e) (f) Ook van hen: Klassiek historisch materialisme : In samenlevingen waar niet alleen spierkracht en gereedschap productiemiddelen zijn maar tevens machines, en waar sommige personen eigenaar van machines zijn (kapitaalbezitters), terwijl andere personen moeten leven van hun arbeidskracht (arbeiders), dalen de arbeidslonenen en stijgen de winsten van de kapitaalbezitters, en wel doordat kapitaalbezitters dreigen met de vervanging van arbeidskracht door machines; tegen die dwang ontstaat gewelddadig verzet, en als arbeiders zich van die dwang bewust worden en zich aaneensluiten, winnen ze deze gewelddadige strijd en wordt privé-eigendom van de productiemiddelen afgeschaft; en als de productiemiddelen gemeenschappelijk bezit worden, ontvangen mensen voortaan consumptiegoederen naar hun behoeften. Centralisatiehypothese: (a) In kapitalistische samenlevingen (b) Raakt de alsmaar groeide hoeveelheid kapitaal bij steeds minder kapitaalbezitters geconcentreerd, (c) en wel doordat grote eigenaren de kleine eigenaren door prijsafbraak uit de markt drijven. Revisionistische historisch materialisme (scholingshypothese, politieke-rechtenhypothese) Bernstein (1850-1932): (a) In kapitalistische samenlevingen zonder vrijheid van vereniging en vergadering en zonder een grondwet die aangeeft dat iedereen stemrecht voor een parlement heeft, eenieders stem even zwaar weegt en ministers aan dit parlement verantwoording zijn verschuldigd, (b) worden de arbeiders niet absoluut, maar wel relatief armer; (c) (Bernsteins scholingshypothese) de arbeiders gaan er absoluut op vooruit doordat arbeid met de mechanisering van de productiewijze geschoold raakt en kapitaalbezitters minder dwang op geschoolde dan op ongeschoolde arbeiders kunnen uitoefenen; de arbeiders worden relatief armer doordat scholing niet geheel de dwang teniet kan doen die kapitaalbezitters uitoefenen; (d) onder deze omstandigheden wordt de strijd tussen arbeiders en kapitaalbezitters steeds meer een strijd om de uitbreiding van politieke rechten; die strijd is niet uitsluitend gewelddadig en heeft succes; naarmate de verworven politieke rechten ruimer zijn, wordt de strijd tussen arbeiders en kapitaalbezitters meer syndicalistisch en parlementair van aard, daarmee vreedzame vormen aannemend; (e) wanneer de arbeiders zich in vakbonden en partijen aaneensluiten, krijgen ze bij stapsgewijze hervormingen allerlei sociale rechten, terwijl door de invoering van sociale rechten de inkomens van arbeiders en kapitaalbezitters ook in relatieve zin minder van elkaar gaan verschillen. Kolonialisatiehypothese van Luxembourg (a) Als kapitalistische samenlevingen kolonieën hebben en aldus het moederland van een imperium zijn, (b) dan stijgen in de moederlanden de lonen van arbeiders in absolute, maar niet in relatieve zin, terwijl de lonen van arbeiders in de koloniën in absolute zin dalen; (c) en wel doordat kapitaalbezitters meer dwang uitoefenen over de arbeiders in hun koloniale ondernemingen, en met de daar gemaakte winsten de arbeiders in de moederlanden afkopen; (d) het zoeken van moederlanden naar koloniën leidt tot oorlogen tussen de imperia, en deze oorlogen leiden tot de ondergang van het kapitalisme. Wereldsysteemtheorie van Wallerstein (1983) (a) In sommige kapitalistische landen bevinden zich de hoofdzetels van ondernemingen (het centrum van de kapitalistische wereldeconomie), in andere (de periferie) staan alleen nevenvestigingen, waarbij veelal in de nevenvestigingen grondstoffen worden gewonnen of verbouwd en in de hoofdzetels daaruit eindproducten worden vervaardigd; (b) in het centrum stijgen de lonen absoluut en relatief, terwijl ze in de periferie relatief en absoluut dalen, (c) en wel doordat ondernemingen met de hoofdzetel in het centrum en nevenvestigingen in de periferie (multinationals) meer dwang uitoefenen over arbeiders in de periferie dan over arbeiders in het centrum; (d) hierdoor komen in de periferie gewelddadige bewegingen op tegen regeringen die multinationals niet aan banden leggen. Mondialiseringshypothese (Reich 1991, Klein 2001) (a) In een wereld met vrijhandel in grondstoffen en eindproducten waarin wereldwijd in- en verkopende ondernemingen uit hogelonenlanden zich steeds meer toeleggen op merkgoederen, (b) stijgt in hogelonenlanden de werkloosheid onder academici, dalen er in absolute zin de lonen voor ongeschoolde arbeid in de inudstrie en blijven in lagelonenlanden deze lonen even laag als ze waren en de arbeidsomstandigheden even erbarmelijk, (c) en wel omdat mondiale ondernemingen arbeid in hogelonenlanden vervangen door arbeid in lagelonenlanden en de onderaannemers in lagelonenlanden tegen elkaar uitspelen; (d) tegen deze dwang wordt tijdens bijeenkomsten van de WTO en andere internationale organen betoogd door studenten uit hogelonenlanden, (e) en hoe meer deze studenten via internet komen te weten van de leden van vakbonden in de landen met lage lonen over het optreden aldaar van onderaannemers en hoe meer deze studenten die kennis onderling uitwisselen, (f) des te sneller wordt de aardbol een wereld zonder kinderarbeid waarin de productie voldoet aan veiligheidseisen en werknemers minstens het wettelijk minimumloon ontvangen en tevens een wereld zonder logo’s. Wiley (1967) waarom is er in amerika geen socialisme? boerenhypothese (a) In kapitalistische samenlevingen waar steeds meer grond ontgonnen raakt, (b) worden de schulden van nieuwe boeren zwaarder, terwijl de rentebedragen die schuldeisers ontvangen toenemen, (c) en wel doordat de boeren voor investeringen in hun bedrijf tegen voor hen steeds ongunstiger voorwaarden leningen aangaan; (d) dit leidt ertoe dat boeren op partijen stemmen die een lage rente en hoge graanprijzen voorstaan. maar hij had ook de slavenhypothese (a) In kapitalistische samenlevingen die slavernij hebben gekend, (b) verbetert de levensstandaard van voormalige slaven en van hun nakomelingen maar weinig, (c) en wel doordat de oude slavenhouders door één lijn te trekken deze mensen van het genot van goederen en diensten blijven uitsluiten; (d) dit leidt ertoe dat de nakomelingen van slaven deelnemen aan sit-ins, boycots, betogingen en marsen, en dat rassenrellen en –onlusten uitbreken. STRUCTUREEL FUNCTIONALISME (COHESIE, DURKHEIM) structureel functionalisme (Durkheim) (a) Iedere samenleving vertoont een bepaalde samenhang, (b) voor zover ze uit bepaalde intermediaire groeperingen bestaat (een of andere structuur kent), (c) en bepaalde algemeen gedeelde waarden en normen kent (d.w.z. een of andere cultuur bezit), (d) en naarmate de leden van zo’n samenleving hechter in deze groeperingen zijn geïntegreerd, leven ze die waarden en normen meer na, (e) wat in meer samenhang resulteert. Durkheim’s structureel functionalisme m.b.t. zelfdoding (a) Een sterke samenhang blijkt uit een laag zelfdodingcijfer; (b) gezinnen, kerkgenootschappen en politieke verbanden zijn voorbeelden van intermediaire groeperingen; (c) één van die normen is afkeuring (legaal of publiekelijk) van zelfdoding, een norm die in (bijna) alle samenlevingen algemeen wordt onderschreven; (d) en naarmate leden van zo’n samenleving hechter zijn geïntegreerd in gezinnen, kerkgenootschappen en politieke verbanden, leven ze dit verbod op zelfdoding meer na, (e) en is hun kans op zelfdoding kleiner. Integratietheorie van Durkheim naarmate mensen meer geintegreerd zijn in bepaalde intermediëre groeperinging, zal de kans op zelfdoding afnemen Parsons (socialisatiehypothese,1937) (d) Naarmate de leden van een samenleving sterker in haar normen en waarden zijn gesocialiseerd en ze deze diepgaander hebben geïnternaliseerd, leven ze die normen en waarden meer na. anomietheorie Durkheim (d) naarmate de normen en waarden van een samenleving de doelen en middelen van de leden van die samenleving nauwer op elkaar afstemmen, houden meer mensen zich aan het verbod van deze samenleving op zelfdoding. Merton (aanvulling anomietheorie Durkheim) (d) Naarmate de normen en waarden van een samenleving betreffende na te streven doelen en daarbij te hanteren middelen voor samenlevingsleden moeilijker met elkaar te verenigen zijn, is de kans groter dat deze samenlevingsleden regels ter bescherming van andermans lijf en leven en van hun bezittingen overtreden Kern structureel functionalisme voor criminaliteit (Hirshi, Bruinsma, Baerveldt) (a) Iedere samenleving vertoont een bepaalde samenhang, (b) voor zover deze bepaalde intermediaire groeperingen kent, (c) en deze intermediaire groeperingen normen delen; (d) naarmate de leden van een samenleving hechter in intermediaire groeperingen zijn geïntegreerd, leven ze de normen van deze intermediaire groeperingen meer na, (e) wat in het geval dat de verschillende intermediaire groeperingen van een samenleving dezelfde normen hebben, in een grotere samenhang van deze samenleving resulteert; en in het geval dat normen tussen intermediaire groepen verschillen, juist tot een geringere samenhang van deze samenleving leidt. INTERPRETATIEF INDIVIDUALISME (RATIONALISERING, WEBER) Kern a) Iedere hoogontwikkelde voor- en vroegmoderne samenleving, b) heeft een bepaalde godsdienst, c) met een of ander wereldbeeld; d) dit wereldbeeld legt voor de leden van deze samenleving binnen zekere grenzen een bepaald heilsdoel vast, e) en spoort hen aan dit heil met bepaalde heilsmiddelen te bereiken (legt binnen zekere grenzen een of andere levenswijze als de juiste vast), f) en hoe activistischer dit wereldbeeld is, des te meer hebben de leden van deze samenleving een praktisch-rationele levenswijze en des te meer benutten ze mogelijkheden om goederen efficiënter voort te brengen. Utilitaristisch individualisme (Hobbes en Smith) (a) Iedere samenleving bestaat uit een bepaald aantal individuen, (b) en ieder samenlevingskenmerk is het resultaat van de handelingen die deze individuen onder uiteenlopende omstandigheden verrichten; (c) deze individuen hebben bepaalde doelen, (d) en beschikken over bepaalde, altijd beperkte middelen (er is schaarste), (e) en ze kiezen een zodanige inzet van middelen dat ze met zo weinig mogelijk middelen hun doelen zo veel mogelijk verwezenlijken (ze maximaliseren hun nut); (f) de omstandigheden waaronder mensen middelen inzetten om doelen te bereiken, beïnvloeden de mate waarin de uitkomst daarvan doeltreffend en doelmatig is, (g) en onder sommige omstandigheden heeft dit handelen niet alleen als bedoeld gevolg dat mensen hun eigen doelen zo goed en zo goedkoop mogelijk bereiken, maar ook als onbedoeld gevolg dat anderen met minder inzet meer van hun doelen verwezenlijken. Omdat de nadruk ligt op het nutstreven van mensen, noemt men dit schema het utilitaristisch individualisme, ook wel: rationele-keuzetheorie. Aankleden van de kern door Hobbes: (b) De hoeveelheid geweld op een leefgebied is een samenlevingskenmerk; (c) het doel dat mensen als eerste nastreven is het vermijden van dood en verwonding; hun volgende doel is het stillen van honger en het lessen van dorst; daarna komen het verwerven van rijkdom, kennis en eer; (d) lichaamskracht is het effectiefste machtsmiddel en bijna alle mensen beschikken erover; (e) als een persoon met geweld dreigt en geweld gebruikt, heeft dat (f) in de natuurtoestand slechts kort als gevolg dat een persoon diens doelen bereikt (g) en als onbedoeld gevolg dat eenieder in de natuurtoestand voortijdig sterft. Hobbes vulde de laatste clausules van de kern van het utilitaristisch individualisme nog een keer in, door de aanwezigheid van een staat op een bepaald leefgebied te beschouwen als een omstandigheid waaronder mensen handelen: (e) Als een persoon met geweld dreigt en geweld gebruikt, heeft dat (f) in een staat als gevolg dat deze persoon diens doelen niet bereikt en wordt gestraft, (g) terwijl bestraffing door een staat als bedoeld gevolg heeft dat het leven in die staat minder gewelddadig is dan in de natuurtoestand. Smith’ antwoord op de vraag waarom in sommige landen de welvaart groter is dan in andere, benut eveneens de kern van het utilitaristisch individualisme: (b) De welvaart van een land is een samenlevingskenmerk; (c) mensen proberen allereerst in hun levensonderhoud te voorzien, daarna verschaffen ze zich de gemakken des levens en tenslotte allerlei vormen van weelde; (d) de middelen waarover mensen beschikken zijn productiemiddelen, natuurlijke hulpbronnen en arbeidskracht (kapitaal, land, arbeid); (e) wanneer de wetsregels van een vrije markt gelden, heeft nutsmaximalisatie niet alleen als gevolg dat de welstand van een persoon toeneemt, (f) maar ook als onbedoeld gevolg dat de welstand van andere personen stijgt. Hoofdstuk 1: Spelregels voor sociologen De sociologie is probleem gericht en dient theoretisch en empirisch te zijn. - Theoretisch: gebeurtenissen worden met behulp van algemene beginselen verklaard en voorspeld. - Empirisch: nagegaan wordt in hoeverre deze beginselen met de werkelijkheid overeen komen. Gedane waarnemingen leiden tot het aanvaarden of verwerpen van theorieën. De sociologie is probleem gericht. Stel een probleem, formuleer een theorie en verricht onderzoek. In een wetenschap worden problemen (P) gesteld, waarna theorieën (T) worden uitgedacht, die voorlopige oplossingen voor deze problemen bieden welke vervolgens worden bekritiseerd met behulp van onderzoeksbevindingen (O). Onderzoek leidt vaak tot een nieuw probleem: P1 T1 O1 P2 T2 O2 P3 etc. Hoofdvraag van de sociologie Grondlegger (klassiek Theoretische oriëntatie/traditie socioloog) Ongelijkheid Marx (1818-1883) Historisch materialisme (stratificatieproblematiek: sommige samenlevingen kennen meer lagen dan andere en de afstanden tussen de lagen verschillen.) Cohesie (mate van samenhang Durkheim (1858-1917) Structureel functionalisme samenleving; ordeprobleem: geringe samenhang samenleving blijkt o.a. uit gebruik van geweld.) Rationalisering (mate waarin Weber (1863-1920) Interpretatief individualisme rationaliseringsprocessen zich binnen samenleving voltrekken; moderniseringsprobleem, vraagstuk sociale verandering.) De hoofdvragen van de sociologie bezitten een hoge mate van algemeenheid die blijkt uit het feit dat ze verschillende deelvragen omvatten. Tegelijkertijd kennen ze een zodanige nauwkeurigheid dat men bij het zoeken naar een antwoord een uitweg uit de doolhof der vaagheid kan vinden. Logische volgorde bij het stellen van problemen: Beschrijvingsvraag trendvraag/vergelijkingsvraag verklaringsvraag toetsingsvraag toepassingsvraag. Het antwoord op een verklaringsvraag bestaat uit een theorie. Theorieën zijn gedachteconstructies waarmee wordt getracht verschijnselen te verklaren. Verklaringen zijn afleidingen van bijzondere uitspraken die een bepaald verschijnsel beschrijven (explanandum) uit een aantal andere uitspraken (explanans). Het explanans omvat: - bijzondere uitspraken over de condities waaronder het verschijnsel zich voordoet; - algemene uitspraken. Hoofdstuk 2: Voer voor sociologen: geweld, ondergeschiktheid, welvaart Het probleem van geweld of orde Hobbes (1588-1679): Onder welke omstandigheden leven mensen vreedzaam samen? Hobbes oplossing van het ordeprobleem bestaat uit: - beginselen over de gestelde doelen en gekozen middelen van personen; - bijkomende veronderstellingen over het grondgebied waarop mensen leven; - stellingen over het aantal mensen dat op die plek door geweld sterft. Op elk leefgebied (1) waarover geen staat heerst, (2) waar zich schaarste voordoet en (3) de mensen ongeveer even sterk zijn, woedt ‘een oorlog van allen tegen allen’ en is het leven ‘eenzaam, schamel, naar, wreed en kort’. Onder een staat leven mensen langer en in welstand. Dan vermijden ze de straf die staten op geweld stellen. Omdat geweld dan achterwege blijft, worden ze ouder. Daarnaast weten de onderdanen van een staat zich zekerder van de voortbrengselen van hun eigen arbeid. Ze gaan daarom grond bewerken, een ambacht uitoefenen en handelen in de voortbrengselen van hun arbeid. Daardoor stijgt hun levenspeil. Locke verbeterde in 1690 de theorie van Hobbes. Volgens Locke bant een staat bloedvergieten op zijn grondgebied niet altijd uit. Welke omstandigheden verkleinen onderdrukking en corruptie en verminderen daarmee de kans dat de inwoners van een land in opstand komen? Voor degene met het alleenrecht om iemand aan te klagen en het alleenrecht om eindoordelen uit te spreken, is het verleidelijk om ten nadele van tegenstanders en ten gunste van vrienden te handelen. Als beide machten zijn gescheiden, is de kans op misbruik kleiner. Hoe minder onderdrukking en corruptie zich in een staat voordoet, des te kleiner is de kans op volksopstand. Bentham stelde in 1789 dat mensen lusten najagen en lasten vermijden. Ze voeren die handelingen uit waarvan de baten (lusten) het meest de kosten (lasten) overtreffen. (1) Als mensen kunnen kiezen tussen twee of meer handelingen, voeren ze die handeling uit waarvan de lusten het meest de lasten overtreffen. (2) Het naleven of overtreden van de wetten van een land vormt voor de inwoners van dit land zo’n handelingsalternatief. (3) Als de baten minus kosten van wetsovertreding groter zijn dan de baten minus kosten van wetnaleving, overtreden mensen de wetten van een land. (4) In een land waar zwaarder, langer en sneller wordt gestraft en de pakkans groter is, zijn de kosten voor een wetsovertreder hoger. (5) Hoe zwaarder een land straft, hoe sneller het vonnist, hoe langer de straffen er duren en hoe hoger de kans op veroordeling er is, des te minder worden de wetten van dit land overtreden. Geleding van het gewelds- of ordeprobleem Geweld/orde: - Geweld van mensen tegen mensen; Geweld van velen tegen velen (burgeroorlog); Geweld van iemand tegen een ander (moord en doodslag); Geweld van weinigen tegen velen (terreur); Geweld van velen tegen enkelingen (georganiseerde misdaad). - Geweld van staten tegen elkaar (oorlog); - Geweld van een staat tegen zijn inwoners (onderdrukking); - Geweld van mensen tegen hun staat (opstand). Ferguson (1723-1816) en het probleem van ongelijke verhoudingen en verdelingen: Rechten en regelmatigheden zijn geen uitvoering van een bepaald ontwerp, maar een onbedoelde uitkomst van menselijk handelen. Ferguson richt zich op de ongelijke verdeling over de leden van een samenleving van schaarse goederen als aanzien, grond en welstand. Ongelijkheden in de verdeling van schaarse goederen. Millar (1735-1801): Richt zich op ondergeschiktheid en deelt de vraag hoe ongelijk de verhoudingen die er bij gewoonte of wet tussen de leden van een samenleving bestaan, in vieren: 1. mannen en vrouwen; 2. ouders en kinderen; 3. heerser en onderdanen; 4. meesters en knechten. Elke verbetering in de bestaanswijze – van jacht via veehouderij naar grondbewerking en ten slotte arbeidsdeling en handel – zwakt iedere vorm van ondergeschiktheid af. Millar richt zich op ongelijkheden in de verdeling van allerlei diensten. Geleding van het ongelijkheidsprobleem: Ongelijkheden in de verdeling van goederen en diensten: - Ongelijk verdeelde goederen; - Ongelijke rechtsverhoudingen Ondergeschiktheid van vrouwen aan hun man; Onderschiktheid van kinderen aan hun ouders; Ondergeschiktheid van onderdanen aan hun heerser; Ondergeschiktheid van personeel aan hun meester. Smith (1723-1790) en het welvaartsprobleem: Waarom verschillen staten in welvaart? Het gaat voorspoediger met een land als er per jaar en per hoofd meer goederen worden vervaardigd. Grotere markten leiden tot meer arbeidsdeling; meer arbeidsdeling leidt tot de voortbrenging van meer goederen. Als markten volledig vrij zijn, is de productie optimaal. Als markten vrij zijn, als individuen alles mogen doen wat ze maar willen zo lang ze het maar op vreedzame wijze doen, dan is de welvaart in een land hoger én de welvaart van elke inwoner in dat land. Utilitaristisch individualisme: - Individualistisch: vragen over samenlevingen worden beantwoord met hypothesen over individuen; - Utilitaristisch: antwoorden houden in dat mensen hun nut nastreven. Hobbes, Locke, Bentham, Ferguson, Millar en Smith. Hoofdstuk 3: Ongelijkheid Historisch materialisme: Maatschappelijke verschijnselen – zoals cohesie, rationalisering en bovenal ongelijkheid – zijn te verklaren uit de wijze waarop de mensen in hun bestaan voorzien. Veranderingen in de materiële basis van samenlevingen bepalen het verloop van de geschiedenis. Marx (1818-1883) en Engels (1820-1895) voorspelden dat de maatschappij waarin zij leefden – Europese landen met een ver voortgeschreden arbeidsdeling en met vrijheid van arbeid en eigendom – steeds grotere ongelijkheden ging vertonen. Algemene wet van de kapitalistische accumulatie: De groei van de totale hoeveelheid kapitaal leidde in de negentiende eeuw tot een steeds hogere opstapeling van rijkdommen aan de kant der kapitaalbezitters en tot toenemende armoede voor de leden van de arbeidende klasse. Engels en Marx verbonden de vragen van Ferguson (verdelingen) en Millar (ondergeschiktheid) met elkaar: Hoe ontwikkelen zich in een kapitalistische samenleving de verschillen in inkomen tussen kapitaalbezitters en arbeiders? Ongelijkheidsprobleem en de vraag van Engels en Marx Ongelijkheden in één of meerdere opzichten tussen bepaalde categorieën inwoners in een samenleving: - de mate van onderscheid tussen arm en rijk; - de mate waarin personeel ondergeschikt is aan hun meester; - verschillen in levensstandaard tussen kapitaalbezitters en arbeiders. Kern historisch materialisme (f) Welke productiewijze een samenleving ook kent, (g) elke ongelijkheid in die samenleving (h) berust op een of andere vorm van dwang; (i) deze dwang leidt tot een bepaalde vorm van strijd (j) en soms resulteert deze strijd in de afschaffing van de oude dwangmiddelen en het verdwijnen van de oude ongelijkheden (k) en onder bepaalde omstandigheden tot de komst van gelijkheid. Klassieke historisch materialisme (Engels 1845 en Marx 1867) (g) In samenlevingen waar niet alleen spierkracht en gereedschap productiemiddelen zijn maar tevens machines, en waar sommige personen eigenaar van machines zijn (kapitaalbezitters), terwijl andere personen moeten leven van hun arbeidskracht (arbeiders), (h) dalen de arbeidslonenen en stijgen de winsten van de kapitaalbezitters, (i) en wel doordat kapitaalbezitters dreigen met de vervanging van arbeidskracht door machines; (j) tegen die dwang ontstaat gewelddadig verzet, (k) en als arbeiders zich van die dwang bewust worden en zich aaneensluiten, winnen ze deze gewelddadige strijd en wordt privé-eigendom van de productiemiddelen afgeschaft; (l) en als de productiemiddelen gemeenschappelijk bezit worden, ontvangen mensen voortaan consumptiegoederen naar hun behoeften. Centralisatiehypothese: (d) In kapitalistische samenlevingen (e) Raakt de alsmaar groeide hoeveelheid kapitaal bij steeds minder kapitaalbezitters geconcentreerd, (f) en wel doordat grote eigenaren de kleine eigenaren door prijsafbraak uit de markt drijven. Kapitaalbezitters zetten hun dwangmiddelen tegen de leden van de arbeidende klasse in, als onbedoeld gevolg van de concurrentie in een vrijemarkteconomie. Revisionistische historisch materialisme (scholingshypothese, politieke-rechtenhypothese) Bernstein (1850-1932): Zolang arbeiders niet de vrijheid hebben zich in vakbonden te organiseren, zolang de stem van een arbeider bij verkiezingen voor een parlement niet even zwaar telt als die van een kapitaalbezitter en zolang dit parlement de ministers van een regering niet naar huis kan sturen, gaan de lonen van arbeiders er relatief (in vergelijking met de winsten van kapitaalbezitters) op achteruit. (f) In kapitalistische samenlevingen zonder vrijheid van vereniging en vergadering en zonder een grondwet die aangeeft dat iedereen stemrecht voor een parlement heeft, eenieders stem even zwaar weegt en ministers aan dit parlement verantwoording zijn verschuldigd, (g) worden de arbeiders niet absoluut, maar wel relatief armer; (h) (Bernsteins scholingshypothese) de arbeiders gaan er absoluut op vooruit doordat arbeid met de mechanisering van de productiewijze geschoold raakt en kapitaalbezitters minder dwang op geschoolde dan op ongeschoolde arbeiders kunnen uitoefenen; de arbeiders worden relatief armer doordat scholing niet geheel de dwang teniet kan doen die kapitaalbezitters uitoefenen; (i) onder deze omstandigheden wordt de strijd tussen arbeiders en kapitaalbezitters steeds meer een strijd om de uitbreiding van politieke rechten; die strijd is niet uitsluitend gewelddadig en heeft succes; naarmate de verworven politieke rechten ruimer zijn, wordt de strijd tussen arbeiders en kapitaalbezitters meer syndicalistisch en parlementair van aard, daarmee vreedzame vormen aannemend; (j) wanneer de arbeiders zich in vakbonden en partijen aaneensluiten, krijgen ze bij stapsgewijze hervormingen allerlei sociale rechten, (k) terwijl door de invoering van sociale rechten de inkomens van arbeiders en kapitaalbezitters ook in relatieve zin minder van elkaar gaan verschillen. Bernsteins alternatief voor Marx’ uitspraak over een tweede vorm van ongelijkheid in een kapitalistische samenleving: (a) In kapitalistische samenlevingen (b) neemt het aantal kleine eigenaren niet af, het stijgt zelfs; (c) en wel doordat – door de toenemende vraag naar nieuwe consumptiegoederen als gevolg van hogere lonen – nieuwe bedrijfstakken met kleine eigenaren ontstaan, en doordat grote eigenaren in oude bedrijfstakken de kleine eigenaren in nieuwe bedrijfstakken minder beconcurreren dan die in oude. Orthodoxe historisch materialisme (kolonialsimehypothese, wereldsysteemtheorie, mondialiseringshypothese) Luxemburg (1871-1919): Het revisionisme ging ervanuit dat de negentiende-eeuwse Europese staten opzichzelfstaande samenlevingen vormden. Dat was echter niet het geval. Kolonialismehypothese: (e) Als kapitalistische samenlevingen kolonieën hebben en aldus het moederland van een imperium zijn, (f) dan stijgen in de moederlanden de lonen van arbeiders in absolute, maar niet in relatieve zin, terwijl de lonen van arbeiders in de koloniën in absolute zin dalen; (g) en wel doordat kapitaalbezitters meer dwang uitoefenen over de arbeiders in hun koloniale ondernemingen, en met de daar gemaakte winsten de arbeiders in de moederlanden afkopen; (h) het zoeken van moederlanden naar koloniën leidt tot oorlogen tussen de imperia, (i) en deze oorlogen leiden tot de ondergang van het kapitalisme. Na de Tweede Wereldoorlog werden de koloniën zelfstandig, de kolonialismehypothese werd gefalsificeerd. Frank (1969) kwam met de afhankelijkheidstheorie die sinds Wallerstein (1983) bekend staat als de wereldsysteemtheorie: (e) In sommige kapitalistische landen bevinden zich de hoofdzetels van ondernemingen (het centrum van de kapitalistische wereldeconomie), in andere (de periferie) staan alleen nevenvestigingen, waarbij veelal in de nevenvestigingen grondstoffen worden gewonnen of verbouwd en in de hoofdzetels daaruit eindproducten worden vervaardigd; (f) in het centrum stijgen de lonen absoluut en relatief, terwijl ze in de periferie relatief en absoluut dalen, (g) en wel doordat ondernemingen met de hoofdzetel in het centrum en nevenvestigingen in de periferie (multinationals) meer dwang uitoefenen over arbeiders in de periferie dan over arbeiders in het centrum; (h) hierdoor komen in de periferie gewelddadige bewegingen op tegen regeringen die multinationals niet aan banden leggen. De mondialiseringshypothese (Reich 1991 en Klein 2001) gaat over de gevolgen van de vrijhandel in grondstoffen én eindproducten voor de inkomensongelijkheid in landen met hoge en met lage lonen. Klein (2001): (g) In een wereld met vrijhandel in grondstoffen en eindproducten waarin wereldwijd in- en verkopende ondernemingen uit hogelonenlanden zich steeds meer toeleggen op merkgoederen, (h) stijgt in hogelonenlanden de werkloosheid onder academici, dalen er in absolute zin de lonen voor ongeschoolde arbeid in de inudstrie en blijven in lagelonenlanden deze lonen even laag als ze waren en de arbeidsomstandigheden even erbarmelijk, (i) en wel omdat mondiale ondernemingen arbeid in hogelonenlanden vervangen door arbeid in lagelonenlanden en de onderaannemers in lagelonenlanden tegen elkaar uitspelen; (j) tegen deze dwang wordt tijdens bijeenkomsten van de WTO en andere internationale organen betoogd door studenten uit hogelonenlanden, (k) en hoe meer deze studenten via internet komen te weten van de leden van vakbonden in de landen met lage lonen over het optreden aldaar van onderaannemers en hoe meer deze studenten die kennis onderling uitwisselen, (l) des te sneller wordt de aardbol een wereld zonder kinderarbeid waarin de productie voldoet aan veiligheidseisen en werknemers minstens het wettelijk minimumloon ontvangen en tevens een wereld zonder logo’s. In de jaren ’20 waren de ondernemingen in de VS wel groter geworden, maar was het eigendom versplinterd ‘naamloze venootschappen’. De centralisatiehypothese kreeg met empirische tegenspraak te kamen. Berle (1932) en Means (1968): (a) Met het aanhouden van de kapitalistische productiewijze in een land, (b) raakt de hoeveelheid kapitaal verspreid over meer aandeelhouders, (c) en wel doordat arbeiders hun hogere lonen deels in bedrijfsaandelen beleggen. Burnham (1941) ging nog verder: (a) In samenlevingen waar kapitaalgoederen het belangrijkste productiemiddel zijn, en sommige personen door middel van aandelen in een bedrijf eigenaar van kapitaalgoederen zijn (aandeelhouders), terwijl andere personen het feitelijke beheer over kapitaalgoederen voeren (directeuren en commissarissen), (b) dalen de dividenden van aandeelhouders en stijgen de salarissen en tantièmes van directeuren en commissarissen, (c) en wel doordat directeuren en commissarissen dwang over aandeelhouders uitoefenen door met opstappen te dreigen. Sombart (1906) kwam met de mobiliteitshypothese. Hij stelde de vraag: Hoe komt het dat er in de VS geen socialisme is? Volgens Sombart was er iets mis met de derde invulling van het klassieke historisch materialisme. (a) In kapitalistische samenlevingen (b) zijn alle bewoners, wat de vrijheid van arbeid en recht op privé-eigendom betreft, voor de wet gelijk; in feite is het voor arbeiders zo goed als onmogelijk een eigen bedrijf te beginnen en daarmee eigendom te verwerven, (c) en wel doordat gevestigde ondernemers nieuwelingen uit de markt drukken. Volgens Sombart komt dit doordat veel kapitalistische samenlevingen vroeger feodaal waren, er was geen recht op vrijheid van arbeid. Dit was afgeschaft, maar eigenlijk was er niet veel veranderd. De klasse der kapitaalbezitters raakte na verloop van tijd meer en meer gesloten voor personen uit de arbeidende klasse. In kapitalistische samenlevingen zonder feodaal verleden (VS) is dit niet het geval. (a) In kapitalistische samenlevingen die geen feodaal verleden hebben gekend en waar ontgonnen grond bestaat die nog niet in particuliere handen is, (b) beginnen meer arbeiders een eigen bedrijf, waardoor ze sociaal stijgen; (c) ze doen dat omdat de dwang die kapitaalbezitters in landen met vrije grond over arbeiders kunnen uitoefenen, zwakker is; (d) en naarmate de sociale stijging in die samenlevingen omvangrijker is, komt er minder strijd voor tussen arbeiders en kapitaalbezitters en neem die strijd ook vreedzamere vormen aan. Wiley (1967) gaf een ander antwoord op de vraag waarom in de VS geen socialisme is. Sombart zocht naar de verkeerde vormen van strijd tussen de verkeerde groeperingen. Één invulling van Wiley luidt: (h) In kapitalistische samenlevingen waar steeds meer grond ontgonnen raakt, (i) worden de schulden van nieuwe boeren zwaarder, terwijl de rentebedragen die schuldeisers ontvangen toenemen, (j) en wel doordat de boeren voor investeringen in hun bedrijf tegen voor hen steeds ongunstiger voorwaarden leningen aangaan; (k) dit leidt ertoe dat boeren op partijen stemmen die een lage rente en hoge graanprijzen voorstaan. Wiley’s tweede invulling luidt: (e) In kapitalistische samenlevingen die slavernij hebben gekend, (f) verbetert de levensstandaard van voormalige slaven en van hun nakomelingen maar weinig, (g) en wel doordat de oude slavenhouders door één lijn te trekken deze mensen van het genot van goederen en diensten blijven uitsluiten; (h) dit leidt ertoe dat de nakomelingen van slaven deelnemen aan sit-ins, boycots, betogingen en marsen, en dat rassenrellen en –onlusten uitbreken. Sombart zag alleen strijd in de vorm van stakingen van arbeiders tegen kapitaalbezitters. Wiley bespeurt ook strijd van schuldenaren tegen schuldeisers. Verder wijs Wiley op vormen van strijd tussen consumenten en producenten. Opdeling van ongelijkheidsvragen sinds Sombart Ongelijkheden tussen boven- en ondergeschikten: - Ongelijkheden tussen personen met een sterkere dan wel zwakkere positie op de arbeids- en kapitaalmarkt Scheeftheid Absolute afwijkingen Relatieve verschillen Mobiliteit Intra-generationele mobiliteit (veranderingen binnen generaties) Inter-generationele mobiliteit (wijzigingen tussen generaties) Marx, Engels, Bernstein, Luxemburg, Frank, Wallerstein, Reich, Klein, Berle, Means, Burnham, Sombart en Wiley. Hoofdstuk 4: Vermogens- en inkomensverschillen in Nederland Vragen over privévermogens wortelen in het klassieke en orthodoxe historisch materialisme. Vragen over uitkeringen uit collectieve vermogens wortelen in het revisionistische historisch materialisme. Dit hoofdstuk legt de nadruk op de scheefheid met betrekking tot inkomensverschillen (relatieve verschillen). Behandelde vragen: Hoe scheef is de personele vermogensverdeling? Is er over de lange termijn gezien een tendens tot concentratie van vermogen of is het kapitaal juist meer gespreid geraakt? De vermogensverdelingen zijn voor de jaren 1894, 1905 en 1914 erg scheef en ontlopen elkaar nauwelijks. De verdeling in 1920 is minder scheef dan die van eerdere jaren, dus constateert men dat de trend tot nivellering (vermogensverhoudingen worden minder scheef) pas na WO1 inzette. Deze trend hield zich aan tot 1980. Daarna zette de denivellering zich in, die pas na 1989 echt doorzette. Ondanks deze recente ombuiging (van nivellering naar denivellering) is er op de lange termijn gezien toch een trend naar minder scheve vermogensverhoudingen. Wilterdink onderkent 3 trends in de vermogensvorming in Nederland: 1. Er is een sterke groei van het nationale vermogen; 2. De verdeling van de privévermogens is minder scheef geworden; 3. De verdeling van de privévermogens is achtergebleven bij de groei van de collectieve vermogens Sociaal-economische categorieën vormen sociale lagen. De categorieën laten zich tot een maatschappelijke ladder ordenen. De mensen met alleen een uitkering als bron van inkomen staan onder aan de maatschappelijke ladder, de personen voor wie arbeid de bron van inkomen is, bevinden zich in het midden, terwijl de mensen die ook daarnaast vermogen als inkomensbron hebben aan de top staan. Wanneer werknemers – personen waarvoor arbeid de belangrijkste bron van inkomen is – naar hun onderwijs worden opgesplitst, krijgen degenen met het laagste onderwijs een plaats op de inkomensladder net boven de hoogst geplaatste categorie die slechts een uitkering als inkomensbron heeft. Werknemers met het hoogste onderwijs krijgen een plaats ver boven directeuren, de hoogst geplaatste categorie personen die behalve arbeid tevens vermogen als voornaamste inkomensbron hebben. In de twintigste eeuw zijn in Nederland de inkomens minder scheef verdeeld geraakt. De vermogensverdeling is in Nederland beduidend schever dan de inkomensverdeling. Er zijn sterke aanwijzingen dat in de jaren ’80 in Nederland de trends naar minder scheve inkomens- en vermogensverhoudingen is omgekeerd. Vastgesteld is dat in Groot-Brittannië, de VS en Zweden de inkomensongelijkheid sinds de jaren ’70 en het midden van de jaren ’80 beduidend is toegenomen. Tijdens de jaren ’70 en in het midden van de jaren ’90 bleken de inkomensverhoudingen in Nederland minder scheef dan in Groot-Brittannië, de VS en Zweden. Hoofdstuk 5: Cohesie en zelfdoding Durkheim (1858-1917) is de grondlegger van het structureel functionalisme (samenleving bestaat niet alleen uit individuen, maar ook uit een cultuur en een structuur): - Structureel: een samenleving vertoont samenhang voorzover ze is structuur heeft. - Functionalisme: Durkheims omschrijving van de sociologie als de wetenschap van het ontstaan en functioneren van maatschappelijke instellingen. Functioneren duidt aan dat de gevolgen die sociale en culturele structuren hebben voor de cohesie van een samenleving niet bedoeld, onderkend of gewenst behoeven te zijn. Volgens Durkheim blijkt een geringe samenhang van een samenleving niet alleen uit gebruik van geweld tegen anderen, maar tevens uit geweld tegen zichzelf (zelfdoding). Dit rijmt niet met een veronderstelling van Hobbes en het utilitarisme: lijfsbehoud is klaarblijkelijk niet altijd het hoogste doel van mensen. Men spreekt binnen deze traditie van het ordeprobleem, wanneer een geringe samenhang van samenlevingen gelijk wordt gesteld aan geweld tegen andere. Men spreekt over het cohesieprobleem, wanneer men ook de andere tegenhanger van vreedzaam samenleven wil benadrukken, het gebruik van geweld tegen de eigen persoon (zelfdoding). Geleding van het cohesieprobleem Cohesie: - Strijd; Geweld tegen elkaar (wanorde). - Onthechting; Geweld tegen de eigen persoon (zelfdoding). Kern structureel functionalisme Durkheim ontwikkelde, in navolging van Comte en Tocqueville, hypothesen die zeggen dat samenlevingen uit groeperingen zijn opgebouwd en mensen hechte of minder sterke banden met deze groeperingen hebben. (f) Iedere samenleving vertoont een bepaalde samenhang, (g) voor zover ze uit bepaalde intermediaire groeperingen bestaat (een of andere structuur kent), (h) en bepaalde algemeen gedeelde waarden en normen kent (d.w.z. een of andere cultuur bezit), (i) en naarmate de leden van zo’n samenleving hechter in deze groeperingen zijn geïntegreerd, leven ze die waarden en normen meer na, (j) wat in meer samenhang resulteert. Bij onderdeel (b) hoort het idee van ‘intermediaire groeperingen’. Comte wees erop dat zich tussen individu en staat allerlei groeperingen bevinden (politiek, familie, kerk). Tocqueville wees op het belang van lagere overheden en vrijwillige verenigingen voor het slagen van een democratisch bestel, voor een vreedzame wisseling van de politieke macht. Bij onderdeel (c) hoort Comtes idee van ‘algemene gelijkgestemdheid’. Zonder consensus is volgens Comte geen orde mogelijk. Comte en Tocqueville hielden zich niet lang na de Franse Revolutie met het ordeprobleem bezig. In 1897 kwam Durkheim met het zelfdodingprobleem, een miskend onderdeel van het cohesieprobleem: (f) Een sterke samenhang blijkt uit een laag zelfdodingcijfer; (g) gezinnen, kerkgenootschappen en politieke verbanden zijn voorbeelden van intermediaire groeperingen; (h) één van die normen is afkeuring (legaal of publiekelijk) van zelfdoding, een norm die in (bijna) alle samenlevingen algemeen wordt onderschreven; (i) en naarmate leden van zo’n samenleving hechter zijn geïntegreerd in gezinnen, kerkgenootschappen en politieke verbanden, leven ze dit verbod op zelfdoding meer na, (j) en is hun kans op zelfdoding kleiner. Durkheims integratietheorie Integratie in een godsdienstige groepering; Integratie in andere intermediaire groeperingen (ongehuwden/gehuwden/gezin, oorlog/zelfdoding/politiek verband); Integratie in groeperingen die zelfdoding niet volledig afkeuren (leger/officieren/soldaten). Parsons (1902-1979) kwam in 1937 met een andere uitwerking van deel (d) van de kale kern van het structureel-functionalistische antwoord op de cohesievraag. Hij kwam met de hypothese dat naarmate intermediaire groeperingen hun leden normen en waarden duidelijker hebben voorgehouden en dwingender hebben opgelegd (gesocialiceerd) en deze leden zich die normen en waarden meer eigen hebben gemaakt (geïnternaliseerd), de leden van deze intermediaire groeperingen de normen en waarden van die samenleving meer zullen naleven. (d) Naarmate de leden van een samenleving sterker in haar normen en waarden zijn gesocialiseerd en ze deze diepgaander hebben geïnternaliseerd, leven ze die normen en waarden meer na. Volgens Durkheim is het zelfdodingcijfer niet alleen lager wanneer de leden in een samenleving hechter in haar structuur zijn geïntegreerd. Het is ook lager wanneer de bestanddelen van haar cultuur nauwer op elkaar aansluiten. Durkheim spreekt van anomie, wanneer een samenleving geen normen en waarden zijn die de doelen van haar leden met hun middelen laten overeenstemmen. De afwezigheid van zulke normen en waarden leidt er toe dat mensen zich doelen stellen die beduidend verder reiken dan hun middelen, wat op lange duur de kans op zelfdoding verhoogt. met hun middelen laat overstemmen, anomie. (d) Naarmate de normen en waarden van een samenleving de doelen en middelen van de leden van die samenleving nauwer op elkaar afstemmen, houden meer mensen zich aan het verbod van deze samenleving op zelfdoding. Durkheims anomietheorie vormt een nieuw argument voor een aloud ulititaristisch individualisme dat, behalve de motieven van mensen, de middelen omvat waarover ze beschikken en de omstandigheden waaronder ze handelen. Economische anomie is het ontbreken van normen die de wensen van mensen met betrekking tot hun levensstandaard op hun mogelijkheden afstemmen (ondernemers in handel en industrie). Huiselijke anomie kent een hoger zelfdodingcijfer voor weduwnaren in vergelijking met gehuwden. Echtelijke anomie kent een hoger zelfdodingcijfer onder gescheiden mannen en vrouwen ten opzichte van weduwnaren en weduwen. Hoofdstuk 6: Cohesie en criminaliteit Merton (1910-2003) ontwikkelde vanaf 1938 een generalisering, verbetering en uitbreiding van Durkheims anomietheorie. Hij stelt dat de frequentie waarmee in de VS, in zowel de jaren ’30 als de jaren ’60, de regels van het Wetboek van Strafrecht zijn overtreden, hoger ligt dan in Europese landen. Volgens Merton komt dat doordat in de VS die handelingen niet alleen worden bestraft, maar ook extra worden beloond. Er zijn meer partijen in het spel dan de staat en de crimineel, er is een openbare mening die bewondert of afkeurt. Merton generaliseert Durkheims anomietheorie om zijn vraag te beantwoorden. Wanneer anomie tot een hoger zelfdodingcijfer leidt en zelfdoding de overtreding van een specifieke maatschappelijke norm is, kan anomie leiden tot meer overtredingen van onverschillig welke norm dan ook. Omdat Westerse samenlevingen strafrechtelijk gesanctioneerde normen kennen die het gebruik van geweld tegen personen en de ontvreemding van hun eigendommen verbieden, is het mogelijk dat een anomische samenleving meer criminaliteit kent dan een samenleving zonder anomie. Merton brengt zelfdoding en criminaliteit samen onder normovertreding. Volgens Durkheim is het de aard van het beestje, dat de doelen en middelen van mensen niet op natuurlijke wijze op elkaar afgestemd zijn. Mensen hebben onbegrensde verlangens. Volgens Merton komt dit in de Amerikaanse samenleving voort uit de cultuur en structuur van deze samenleving. Geen Amerikaan mag het Wetboek van Strafrecht overtreden, maar tegelijkertijd wordt iedere Amerikaan ‘The American Dream’ voorgehouden. Volgens Merton is het ontbreken van normen en waarden niet de oorzaak van de hoge criminaliteit in de VS, maar drijven de normen en waarden van de Amerikaanse samenleving de doelen en middelen van haar leden verder uit elkaar. (d) Naarmate de normen en waarden van een samenleving betreffende na te streven doelen en daarbij te hanteren middelen voor samenlevingsleden moeilijker met elkaar te verenigen zijn, is de kans groter dat deze samenlevingsleden regels ter bescherming van andermans lijf en leven en van hun bezittingen overtreden. Mertons typologie van vormen van individuele aanpassing en de koppeling van deze typen aan de sociale lagen van een samenleving Aanpassingsvorm Cultureel Institutioneel Lokalisering in de voorgeschreven vastgelegde middelen sociale structuur doeleinden Conformisme + + Hogere middenklasse Innovatie + Onderlagen Ritualisme + Lagere middenklasse Retraitisme Mislukte stijgers uit de hogere middenklasse Rebelie +/+/Gestegenen uit de onderlagen + = aanvaarden van heersende waarden - = verwerpen van heersende waarden */- = verwerpen van heersende waarden en vervanging door nieuwe waarden Conformisme is volgens Merton de gedragswijze die in de Amerikaanse samenleving het meest voorkomt. Het gaat hier om de mensen die zowel de doelen aanvaarden die de cultuur van hun samenleving aanprijst, als zich de normen eigen hebben gemaakt over de manieren waarop deze doelen wel en niet mogen worden bereikt. Innovatie is de vorm van gedrag waarbij het individu de cultureel voorgeschreven doeleinden heeft overgenomen, zonder echter de normen te hebben geïnternaliseerd die betrekking hebben op de middelen waarmee dit doel al dan niet mag worden bereikt. Voor de mensen die tot innovatie neigen is het doel belangrijke en niet de manier waarop dit doel wordt bereikt. Ritualisme is de vorm van gedrag waarbij mensen de aspiraties hebben opgegeven die de samenleving hen voorhoudt en toch aan de normen over legitieme middelen vasthouden. Retraitisme komt het minst voor. Het zijn mensen die zich aanvankelijk de doelen van de Amerikaanse samenleving hadden eigen gemaakt, deze doelen ook met legitieme middelen hebben proberen te bereiken, maar hierin toch niet zijn geslaagd. Om uit de onverenigbaarheid van twee soorten waarden en normen te komen hebben ze vervolgens beide zaken opgegeven (zwervers, alcoholisten, drugsverslaafden). Rebellie is het verwerpen van oude normen en tegelijkertijd aanvaarden en verspreiden van alternatieve normen. Mertons anomietheorie is door anderen na hem op één belangrijk punt aangevuld. Deze aanvulling komt erop neer dat Merton niet alleen aandacht had moeten besteden aan de beperkte legitieme middelen die mensen uit de onderlagen van de Amerikaanse samenleving ter beschikking staat om de doelen te verwezenlijken die deze samenleving hun voorhoudt. Hoe staat het met criminaliteit bij de leden van de toplaag van de Amerikaanse samenleving? De mensen die in hogere kringen verkeren, hebben inderdaad veel toegangsmogelijkheden tot legitieme middelen, maar beschikken soms ook over mogelijkheden om langs op z’n minst twijfelachtige wegen financieel succesvol te zijn. Omdat aan financieel succes in de VS zo’n groot belang wordt gehecht, zijn er aan de top wel mensen die misbruik maken van het vertrouwen dat met hun functie is verbonden. Hiermee is witteboordencriminaliteit in Mertons theorie onder gebracht. (b) Deze structuur bestaat uit ongelijk verdeelde toegangsmogelijkheden tot legitieme middelen en uit ongelijk verdeelde toegangsmogelijkheden tot illegitieme middelen, waarbij de leden uit de bovenlagen van een samenleving zowel meer toegangsmiddelen tot legitieme als tot illegitieme middelen hebben. Door anderen dan Merton is Durkheims integratietheorie zo uitgebouwd dat nieuwe voorspellingen zijn gemaakt en beproefd over kleine misdrijven door jongeren. Hirshi publiceerde in 1969 over jongeren in een stadje in Californië; Bruinsma in 1981 over middelbare scholieren in een middelgrote plaats in Nederland; Baerveldt kwam in 1990 met een studie over leerlingen van scholengemeenschappen in enkele grote Nederlands steden. Ze geven aan deel a van de kern van het structureel functionalisme de invulling dat een gering aantal misdrijven in een samenleving een aanwijzing voor cohesie is. Ze noemen, bij deel b van het structureel functionalisme, gedeeltelijk andere intermediaire groeperingen dan Durkheim: het gezin waaruit jongeren afkomstig zijn, de school waarop ze zitten en hun vrienden en vriendinnen. In enquêtes vroegen Hirshi, Bruinsma en Baerveldt jongeren op een lijst aan te kruisen welke vorm van kleine criminaliteit ze wel eens hadden begaan; tevens vroegen ze heel concreet naar integratie in intermediaire groeperingen. De normen van ouders en van scholen komen overeen met die in het Wetboek van Strafrecht van een samenleving, maar onder vrienden en vriendinnen kan een andere norm leven. Ze nemen soms geen deel aan de cultuur van een samenleving, maar vormen een subcultuur. Kern structureel functionalisme voor criminaliteit (f) Iedere samenleving vertoont een bepaalde samenhang, (g) voor zover deze bepaalde intermediaire groeperingen kent, (h) en deze intermediaire groeperingen normen delen; (i) naarmate de leden van een samenleving hechter in intermediaire groeperingen zijn geïntegreerd, leven ze de normen van deze intermediaire groeperingen meer na, (j) wat in het geval dat de verschillende intermediaire groeperingen van een samenleving dezelfde normen hebben, in een grotere samenhang van deze samenleving resulteert; en in het geval dat normen tussen intermediaire groepen verschillen, juist tot een geringere samenhang van deze samenleving leidt. De kern van het structureel functionalisme is dus toepasbaar onder de voorwaarde dat alle intermediaire groepen in een samenleving dezelfde norm hebben, maar ook wanneer iedere intermediaire groep haar eigen normen heeft en er niet kan worden gesproken van ‘afwijkende normen’. Hoofdstuk 7: Onthechting in Nederland Opdeling van de onthechtingproblematiek Cohesie: - Onthechting: Zelfdoding; Verminderd lidmaatschap vrijwillige organisatie Kerkgenootschap Politieke partij, vakbond; Huishoudvorming en – ontbinding Aantal eenpersoonshuishoudens Aantal meerpersoonshuishoudens Huwelijkssluiting en echtscheiding Ongehuwd gaan samenwonen en uit elkaar gaan. Absolute aantallen wat betreft aantal zelfdodingen zeggen weinig. Ze krijgen pas betekenis als ze in een context geplaatst worden. De aantallen worden daarom geplaatst tegen de achtergrond van zowel het totale aantal gestorven mannen en vrouwen als van de omvang van de gehele mannelijke en vrouwelijke bevolking. Er wordt een vergelijking gemaakt waarin bepaalde ziekten en zelfdoding doodsoorzaak waren. Zelfdoding komt in vergelijking met andere doodsoorzaken weinig voor. Durkheim beklemtoonde, in navolging van Adolphe Quetelet (1796-1874), dat – hoewel de keuze om een eind te maken aan het leven een persoonlijke en private beslissing blijkt te zijn en dat zelfmoord een zeldzame doodsoorzaak is – er toch periodieke schommelingen en gerichte trends te vinden zijn in zelfdodingfrequenties. Deze regelmatigheden kunnen ook voor Nederland worden vastgesteld. Ook kan worden vastgesteld dat de cohesie in de Nederlandse samenleving, afgemeten aan het aantal zelfdodingen, in de twintigste eeuw tot aan de Tweede Wereldoorlog min of meer stabiel is geweest, en na de Tweede Wereldoorlog is afgenomen. Vanaf 1900 is elk jaar het relatieve zelfdodingcijfer van mannen hoger geweest dan dat van vrouwen. Na de Tweede Wereldoorlog is het meer naar elkaar toegegroeid (meer dan de helft van het cijfer voor mannen). Vrouwenemancipatie wordt hiervoor als oorzaak aangedragen. In 1940 was er een piek in het Nederlandse zelfdodingcijfer. Deze resultaten lijken Durkheims theorie – dat in tijden van oorlog het zelfdodingcijfer daalt – tegen te spreken, maar Durkheim doelde op tijden waarin een land in oorlog is en niet bezet wordt zoals Nederland. De cijfers van 1940 bevestigen dus Durkheims algemene hypothese dat geringe integratie in een politiek verband tot meer zelfdoding leidt. Eenzelfde verklaring geldt voor de hogere zelfdodingcijfers van 1945 (NSB’ers). Rond 1990 speelde de vraag: ‘Waarom stijgt het zelfdodingcijfer onder jongeren zo snel?’ Het is twijfelachtig of er een absolute stijging in het aantal zelfdodingen zat, maar er leek sprake te zijn van een relatieve stijging. Sinds 1990 dalen de zelfdodingcijfers voor ouderen. Terechte trendvraag: ‘Waarom bleef het zelfdodingcijfer voor personen onder de twintig gelijk en daalde het voor mensen boven de twintig?’ Durkheim had gevonden dat zelfdoding onder gehuwden minder voorkomt dan onder ongehuwden. In Nederland is het relatieve zelfdodingcijfer voor gehuwden echter hoger. Bekend is echter dat ongehuwden gemiddeld jonger zijn dan gehuwden. Het verband tussen leeftijd en zelfdodingcijfer bestaat dus niet. Nederland kent in vergelijking met andere industrielanden een laag zelfdodingcijfer. Van de 22 andere landen hebben er maar 3 een lager cijfer. In alle landen is het zelfdodingcijfer voor mannen hoger dan dat voor vrouwen, maar er zijn grote verschillen tussen de landen in welke mate dat verschilt. Von Mayr (1841-1925) maakte eind negentiende eeuw een tabel met zelfdodingcijfers en landen. Ook nu nog blijkt deze rangorde van landen te gelden. Uitzonderingen zijn Finland en Hongarije, die van een laag naar een hoog zelfdodingcijfer zij gegaan. In alle industrielanden zijn de cijfers op lange termijn omhoog gegaan. Hoe ontwikkelde kerklidmaatschap zich in Nederland? Het percentage van de Nederlandse bevolking dat niet tot een kerkgenootschap behoort in de twintigste eeuw is geleidelijk gestegen van 2% in 1899 naar 40% in 2000. Het percentage rooms-katholieke steeg tot 1960 en daalde na 1971. Het percentage Nederlands-hervormden daalde sterk. Het percentage met een andere kerkelijk gezindte bleef ongeveer gelijk. Er zijn bezwaren tegen deze cijfers. Ten eerste werd niet eerst gevraagd of men zich tot een kerkelijke gezindte rekende en pas daarna, als men bevestigend antwoordde, welke gezindte dat is. Men vroeg direct tot welk kerkgenootschap men zich rekende. Ten tweede is de kerksheid in Nederland kleiner dan de kerkelijkheid. Hoe dank ook deed zich in de twintigste eeuw in Nederland een proces van ontkerkelijking voor. Wonnen politieke verbanden aan wervingskracht? Ook het aantal leden van een politieke partij liep terug na de Tweede Wereldoorlog. Dit valt te verklaren door het feit dat politiek in Nederland mede op godsdienstige basis werd bedreven. De organisatiegraad van Nederlandse werknemers (het percentage werknemers dat zich in een vakbond heeft verenigd) schommelde de laatste dertig jaar altijd iets onder de 40% en daalde in de jaren ’80 tot onder de 30%. In vergelijking met andere landen heeft Nederland een lage organisatiegraad. Ook wat betreft lidmaatschap van andere vrijwillige verenigingen nam de cohesie van de Nederlandse samenleving na de Tweede Wereldoorlog af. Volgens Durkheim is zelfdoding onder gehuwden lager dan dat van ongehuwden, en dat van gehuwden met kinderen lager dan dat van gehuwden zonder kinderen. Het cijfer voor gescheidenen en dat van weduwen en weduwnaren ligt volgens hem boven dat van ongehuwden. Het gaat telkens om mensen die niet in bepaalde hechte verbanden zijn opgenomen. Wat zeggen de Nederlandse statistieken hierover? Er ontbreken benodigde gegevens om deze vraag goed te beantwoorden. Toch kunnen twee conclusies getrokken worden. Ten eerste is vanaf het begin van de twintigste eeuw het aantal eenpersoonshuishoudens als percentage van alle huishoudens geleidelijk gestegen. Ten tweede blijkt dat meerpersoonshuishoudens uit steeds minder mensen zijn gaan bestaan. In Nederland deed zich in de twintigste eeuw een proces van huishoudverdunning voor. Voor de Tweede Wereldoorlog was het aantal huwelijkssluitingen per 1000 mannen ongeveer gelijk. Dit aantal steeg to 1970 en daalde daarna weer sterk. Mensen huwden op jongere leeftijd, maar na 1975 steeg de huwelijksleeftijd weer. Na de Tweede Wereldoorlog was er een tijdelijke forse verhoging van het aantal echtscheidingen. Meer echtscheiding duidt erop dat aanvankelijk hechte banden tussen mensen worden verbroken. Begin jaren ’70 zijn de wettelijke gronden voor echtscheidingen verruimd, vandaar het hogere echtscheidingcijfer in de jaren ’70. Nederland neemt onder de industrielanden, wat de rangorde van veel naar weinig echtscheiding in het midden van de jaren ’90 betreft, een middenpositie in. De langetermijntrend in de ontwikkeling van de cohesie van de Nederlandse samenleving is toenemende onthechting. Hoofdstuk 8: Geweld en strijd in Nederland Opdeling van het orde- en strijdprobleem Cohesie: - Orde en strijd: Geweld Burgers tegen de staat (opstootjes en opstanden) De staat tegen de burgers (onderdrukking) Staten tegen elkaar (oorlog en bezetting) Burgers tegen andere burgers (moord en doodslag); Vreedzame strijd Stakingen Verkiezingsstrijd en coalitieonderhandelingen. In de tweede helft van de twintigste eeuw gebruikte de Nederlandse staat, te oordelen naar het aantal mensen dat door overheidsgeweld stierf, weinig geweld tegen zijn burgers. Omgekeerd is het moeilijk voorbeelden te vinden van geweld van burgers tegen de overheid. Sinds de jaren ’60 doen zich in Nederland wel meer opstootjes en rellen voor waarbij gewonden vallen. Binnen de theoretische tradities van de sociologie gaat de aandacht voor geweld van burgers tegen de staat en van de staat tegen burgers vooral uit van het utilitaristisch individualisme. Volgens de revisionistische tak van het historisch materialisme zijn stakingen een vreedzame vorm van klassenstrijd. Werkgevers en werknemers zijn het in Nederland sneller met elkaar eens gaan worden. In Nederland wordt in vergelijking met andere landen weinig gestaakt. De vraag is in hoeverre gegevens over geweld van mensen tegen het leven en bezit van anderen, een werkelijkheidsgetrouw beeld oproepen. Onbetrouwbare gegevens moeten niet in de prullenbak worden gegooid. Er dient te worden nagegaan in hoeverre bepaalde gegevens er verder of juist minder ver naast zitten dan andere. Het cijfer voor dood als gevolg van opzettelijk door anderen toegebracht letsel voor Nederland in 1990 is vergelijkenderwijs eerder laag dan hoog te noemen. De voormalige SU en de VS zijn de landen met de hoogste moordcijfers. Van de 23 andere landen hebben maar 3 landen een lager moordcijfer dan Nederland. Het relatieve aantal mensen dat in Nederland door geweld om het leven kwam was in 2000 vijf keer zo hoog als in de jaren ’20. Er was geen sprake van een geleidelijke stijging. Ook is er een sterke stijging te zien in het relatieve aantal personen dat onherroepelijk schuldig werd verklaard wegens moord of doodslag. Ook het verwondingcijfer verdubbelde voor zowel mannen als vrouwen. De cohesie van de Nederlandse samenleving nam in de laatste (zeventig) jaren sterk af. De kleine criminaliteit in Nederland is in de laatste decennia van de twintigste eeuw wel toegenomen, maar Nederland behoort niet tot de industrielanden met de meeste kleine criminaliteit. De karakteristieken van de mate van cohesie van de Nederlandse samenleving in historisch en internationaal perspectief kunnen als volgt worden samengevat. De weinig effectieve steun die gedurende de Tweede Wereldoorlog door niet-joodse Nederlanders werd geboden aan de door de Duitse bezetter vervolgde joden, maakt duidelijk dat de Nederlandse samenleving, op een tijdstip dat het erop aankwam, onvoldoende samenhang vertoonde. Er zijn daarnaast aanwijzingen dat de cohesie in de Nederlandse samenleving de laatste vier decennia afneemt. Dit blijkt uit de gegevens over zelfdoding, echtscheiding, dood als gevolg van door anderen opzettelijk toegebracht letsel en toenemende gewelddadigheden tussen burgers en politie. Ook blijkt de Nederlandse samenleving de laatste decennia meer cohesie te vertonen dan menig andere geïndustrialiseerde samenleving in WestEuropa. Dat volgens bepaalde maatstaven de cohesie van de Nederlandse samenleving gelijk is gebleven, sluit niet uit dat de cohesie volgens andere indicatoren is afgenomen. Hoofdstuk 9: Rationalisering De opkomst van het Westen is te wijten aan de Industriële Revolutie en verregaande rationalisering van talloze terreinen in de samenleving. Bij rationalisering gaat het om efficiënte middelen, sluitende verklaringen, consistentie van wetten en efficiëntie van de productie. Weber (1864-1920): Wat is kenmerkend voor westerse, in het bijzonder de moderne westerse beschaving, en hoe is het ontstaan van die beschaving met haar specifieke kenmerken te verklaren? Webers oplossing van dit probleem wordt aangeduid als het interpretatief individualisme. Volgens Weber week de westerse beschaving, zoals die sinds het eind van de middeleeuwen gestalte kreeg, in veel opzichten af van die van andere hoogontwikkelde samenlevingen (bijvoorbeeld: Babylonië, India en China voor de westerse ontdekkingsreizen). Vijf onderdelen van het rationaliseringsprobleem: 1. Het Westen lag aan het begin van de Nieuwe Tijd in technisch opzicht achter. De technische vooruitgang in het Westen is gevoed door de vooruitgang in de wetenschap van andere hoogontwikkelde samenlevingen. 2. In het Westen gingen ervaringskennis en speculatieve filosofie over in empirischtheoretische wetenschap (wetschap op wiskundig en experimentele basis). In vele beschavingen wordt diep nagedacht en scherp waargenomen, maar in het Westen: wiskundige fundering, logische bewijsvoering en het empirische experiment. 3. De kunsten (schilderkunst, bouwkunst) in het Westen verschillen van die van andere beschavingen. Westerse kunstenaars beschikken over vele technieken (gulden snede, spitsbogen) voor de uitoefening van een vak, ze zijn geprofessionaliseerd. 4. De staatsinrichting van het Westen verschilt van die in andere hoogontwikkelde samenlevingen. Geschreven grondwet, wetboeken, aan regels verbonden en specialistisch ambtenarencorps. De formalisering en de vergaande bureaucratisering van de staat zijn een westers verschijnsel. 5. In het Westen is de voortbrenging van goederen anders. Een op zelfvoorziening berustende economie ging over in een vrijemarkteconomie. Weber brengt deze vijf verschillen samen met de stelling dat in het Westen rationaliseringsprocessen verder zijn voortgeschreden dan elders. Geleding rationaliseringsprobleem - Rationalisering: Technische vernieuwingen; Opkomst van de natuurwetenschappen; Kunst berustend op steeds meer technieken; Formalisering van de staat; Stijgende welvaart en vrijere economieën. Redenen voor de opkomst van het kapitalisme: - Simmel (1858-1918): Geld als ruilmiddel, bevordert de handel. Kritiek Weber: Chinese economie bleef traditioneel ondanks geld in plaats van goederen als ruilmiddel. - Sombart (1863-1941): Bevolkingsgroei, levert arbeidskrachten en maakt massaproductie mogelijk, omdat er genoeg consumenten zijn. Kritiek Weber: Chinese bevolking groeide, maar de economie bleef traditioneel. - Ontwikkeling van de techniek. Kritiek Weber: Het Westen had aanvankelijk een technische achterstand. - Strakke Romeinse recht. Kritiek Weber: In Engeland (bakermat Industriële Revoltie) werd het gewoonterecht niet gesystematiseerd en de grondwet bleef ongeschreven. Geleding van het kapitalismeprobleem - Rationalisering: Opkomst kapitalisme: 1. Opkomst bank- en geldkapitalisme; 2. Opkomst bedrijfskapitalisme; De wording van de wetsregels van het bedrijfskapitalisme (ontstaan vrijheden); Het toenemende gebruik van de wetsregels van het bedrijfskapitalisme (gebruik vrijheden). Volgens Weber zijn er aanvullende hypothesen nodig die aangeven hoe sterk de aandrang van mensen is om van mogelijkheden gebruik te maken: ‘De dynamiek van belangen ontwikkelt zich langs banen waarvoor de wissels door ideeën zijn gezet.’ Kern interpretatief individualisme g) Iedere hoogontwikkelde voor- en vroegmoderne samenleving, h) heeft een bepaalde godsdienst, i) met een of ander wereldbeeld; j) dit wereldbeeld legt voor de leden van deze samenleving binnen zekere grenzen een bepaald heilsdoel vast, k) en spoort hen aan dit heil met bepaalde heilsmiddelen te bereiken (legt binnen zekere grenzen een of andere levenswijze als de juiste vast), l) en hoe activistischer dit wereldbeeld is, des te meer hebben de leden van deze samenleving een praktisch-rationele levenswijze en des te meer benutten ze mogelijkheden om goederen efficiënter voort te brengen. Webers slotsom kunnen we samenvatten in de volgende hypothese: ‘Naarmate een godsdienst een activistischer wereldbeeld heeft, spoort ze sterker aan tot een praktisch-rationele levenswijze en leidt ze tot meer benutting van efficiëntere manieren om goederen voort te brengen.’ Bepaalde gegevens over het zeven tiende-eeuwse Nederland komen niet overeen met Webers wereldbeeldentheorie: de grote Nederlandse ondernemers waren dan wel protestanten, maar ze waren niet allemaal recht in de leer. Rijkdommen verkregen door bedrijfskapitalisme werden niet als investering in het bedrijf gestoken, maar besteed aan ‘wereldse zaken’ (bijvoorbeeld schilderijen). Kruijt en Kuiper onderzochten in hoeverre Webers bevindingen over iemands kerkgenootschap en beroep in Duitsland rond 1900, ook van toepassing zijn voor Nederland rond het midden van de twintigste eeuw. In de jaren vijftig en zestig is ook in de VS de samenhang tussen godsdienst en beroep vastgesteld. In 1977 vatte Gaede enkele van deze onderzoeken samen: er blijkt geen verband tussen kerkgenootschap en beroep te zijn, als de verschillen in opleiding tussen de kerkgenootschappen worden uitgeschakeld. Het seculariseringsprobleem is ook onderdeel van het interpretatief individualisme. Secularisering omvat: - de verwereldlijking van het maatschappelijk leven (religie neemt in het Westen een steeds minder centrale plaats in, scheiding van kerk en staat); - de onttovering van de religie (het protestantisme verwierp de katholieke heilsmiddelen). De volgende vraag ontstaat: ‘Hoe is het te verklaren dat de VS – die worden beschouwd als het modernste land ter wereld, waar rationalisering verder is voortgeschreden dan waar ook – worden gekenmerkt door veel kerkgang en geloof en in die zin van alle westerse landen het minst zijn geseculariseerd?’ Sociologen beantwoorden deze vraag met de volgende hypothese: ‘In de VS blijft men zo kerkelijk doordat de kerkgenootschappen er intern geseculariseerd zijn.’ De legitimatiehypothese luidt als volgt: ‘Godsdiensten met een activistisch wereldbeeld, leveren mensen legitimiteit hun levenswijze te volgen.’ Omdat er in het Oosten meer rationalisering is dan Weber dacht, zou zijn rationaliseringsprobleem verkeerd zijn. Weber wilde niet verklaren waarom het Westen rond 1900 op alle gebieden wat rationalisering betreft op het Oosten voorlag. Hoe is het mogelijk dat het bedrijfskapitalisme daar opkwam, waar de techniek nog achterliep? Zo zijn er nog enkele punten van kritiek op onderdelen van Webers stelling over rationalisering in het Westen. Hoofdstuk 10: Industrialisering van Nederland Volgens Weber is een hoogontwikkelde techniek, ook wel industrie, belangrijk voor de opkomst van het kapitalisme. Bestaansmiddelen in een samenleving zijn niet langer de hoofdzakelijk op kracht van mens en dier berustende landbouw en huisnijverheid, maar steeds meer de fabrieksmatige en gemechaniseerde voortbreng van goederen. Rond 1500 lagen de technisch hoogst ontwikkelde samenlevingen aan de randen (kusten) van het Europees-Aziatische continent. Al deze samenlevingen waren grotendeels agrarisch. China was op technisch gebied het verst ontwikkeld. In de 17e eeuw overvleugelde West-Europa het Middellandse-Zeegebied en in de 18e eeuw ook China. Amsterdam werd het centrum van de wereldhandel en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd een erg welvarende samenleving. In de Republiek waren de zeevaart en de nijverheid een belangrijke bron van bestaan. De gunstige ligging van de Republiek, de natuurlijke zeehavens en goedkope energiebronnen als turf en wind droegen bij aan de welvaart van de Republiek. Ook de juridische constructie van een naamloze vennootschap (VOC en WIC) en de instelling van een wisselbank in Amsterdam, droegen bij aan de welvaart. Men bekostigde de overheidsuitgaven met accijnzen, vaste en indirecte belastingen. Nederland was een agrarisch-maritieme samenleving. In de kustprovincies leefde men vooral van overzeese handel, scheepvaart, visserij en nijverheid. De landprovincies leverden de grondstoffen voor de nijverheid uit de landbouw. De periode van 1675-1750 was voor Nederland een periode van economische achteruitgang. De neergang van Nederland was geen absolute, maar relatieve achteruitgang. De economie groeide wel, maar andere West-Europese landen kenden in die tijd een snellere groei. De Industriële Revolutie is de omwenteling op het gebied van productie die mogelijk gemaakt werd door de toepassing vaan stoommachines in de nijverheid. De techniek ontwikkelde zich ook binnen de landbouw- en de dienstensector. Er is sprake van een voortgaande industriële revolutie. Vanaf 1760 kun je onderscheidt maken tussen vijf industrialiseringsgolven die zijn weergegeven in tabel 10.2 op blz. 202. Men zegt wel eens dat met de uitvinding van de microchip de postindustriële samenleving begon, omdat steeds minder mensen in de industrie werken. Informatiemaatschappij is echter een beter benaming, omdat het aantal mensen dat geld verdient met het verzamelen, produceren, verwerken en verkopen van informatie sterk stijgt. De eerste golf van basisuitvindingen bereikte Nederland pas een eeuw later. De tweede golf na een halve eeuw en bij de derde golf van industrialisering en de daaropvolgende liep Nederland min of meer gelijk op met de rest. Door deze late industrialisering zijn in Nederland de vijf industriële revoluties ineengedrukt tot amper honderd jaar. De rationalisering in West-Europa sinds 1750 in de middelen van bestaan, ging gepaard met een groot aantal sociale gevolgen. Tabel 10.8 op blz. 209 vat deze ontwikkelingen samen. Het fabrieksstelsel is kenmerkend voor sociale organisatie in de eerste fase van de Industriële Revolutie. Machines leidden tot het ontstaan van het fabriekssysteem. De huisnijverheid en de werkplaats met weinig werknemers maakten plaats voor bedrijven met grote aantallen werknemers. Tijdens de tweede fase van de Industriële Revolutie veranderde het eigendom van fabrieken. Massaproductie leidde ertoe dat steeds meer geld nodig was voor de financiering van investeringen. De overgang van familiebedrijven naar naamloze vennootschappen met aandelen maakte het mogelijk meer kapitaal bijeen te brengen. Uitvindingen worden door bepaalde mensen op bepaalde plekken gedaan. Bestaande producten worden verbeterd en er worden allerlei nieuwe producten ontwikkeld op grond van ‘onderzoek en ontwikkeling’ in laboratoria (derde golf Industriële Revolutie). In bedrijfslaboratoria en andere onderdelen van een nv, werken mensen die beschikken over beroepsvaardigheden die een lange leertijd vereisen. Deze kennis verwierven zijn op hogescholen of universiteiten (tweede golf Industriële Revolutie). Het bedrijfslaboratorium berustte op het octrooirecht, die de technische uitvinder tegen diefstal van zijn ideeën en vindingen beschermd. Als het octrooi wordt toegekend, mag iemand de vinding alleen toepassen als daarvoor een bepaald bedrag aan de uitvinder wordt betaald. Nederland kende het octrooirecht lange tijd niet (pas sinds 1912 wel). Een aantal naamloze vennootschappen groeide uit tot multinationale ondernemingen (vierde fase Industriële Revolutie), waarvan de productie niet in één stad of in één land plaatsvindt, maar in talrijke landen en werelddelen. Door de toepassing van uitvindingen in verschillende stadia in de Industriële Revolutie steeg de productie van goederen tot grote hoogten, en daarmee ook de consumptie van goederen. In vergelijkend perspectief blijkt Nederland aan het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw qua bruto nationaal inkomen per hoofd van de bevolking tot de technisch meest ontwikkelde en daarmee meest welvarende samenlevingen ter wereld te behoren. Hoofdstuk 11: Een vergelijking van tradities De hoofdvragen van de sociologie gaan over samenlevingen: cohesie, ongelijkheid en rationalisering zijn kenmerken van maatschappijen. Het zijn MACRO-problemen. Een samenleving bestaat uit individuen, MICRO-niveau. Zijn macroproblemen met microhypothesen op te lossen? In deze kwestie werden verschillende standpunten ingenomen, variërend van extreem collectivistisch naar strikt individualistisch: - Macrovragen zijn alleen met macrohypothesen te beantwoorden (structureel functionalisme). - Antwoorden op macrovragen bevatten altijd microhypothesen (historisch materialisme). - Antwoorden op macrovragen zijn volledig te herleiden tot microhypothesen (utilitaristisch individualisme). - Macrovragen zijn verkapte microvragen (interpretatief individualisme). Er zijn vier kanttekeningen te plaatsen bij de tegenstellingen tussen individu en samenleving: - Het is van belang onderscheid te maken tussen wat een socioloog zegt te zullen doen en wat deze persoon later daadwerkelijk blijkt te hebben gedaan. De theorieën van een socioloog kunnen er in feite anders uitzien dan deze socioloog zich aanvankelijk had voorgesteld. - Diepere verklaringen zijn niet alleen te bereiken door concrete macrohypothesen uit abstracte macrohypothesen af te leiden, maar ook door macrohypothesen op microhypothesen terug te voeren. - Het is de moeite waard bij de formulering van vragen over samenlevingskenmerken op een of andere manier individuen uitdrukkelijk in het spel te brengen. - Er zijn niet alleen uitspraken die uitsluitend betrekking hebben op individuen of uitspraken die uitsluitend betrekking hebben op samenlevingen. Er zijn ook uitspraken waarin zowel naar samenlevingen als naar individuen wordt verwezen. Kern utilitaristisch individualisme (h) Iedere samenleving bestaat uit een bepaald aantal individuen, (i) en ieder samenlevingskenmerk is het resultaat van de handelingen die deze individuen onder uiteenlopende omstandigheden verrichten; (j) deze individuen hebben bepaalde doelen, (k) en beschikken over bepaalde, altijd beperkte middelen (er is schaarste), (l) en ze kiezen een zodanige inzet van middelen dat ze met zo weinig mogelijk middelen hun doelen zo veel mogelijk verwezenlijken (ze maximaliseren hun nut); (m) de omstandigheden waaronder mensen middelen inzetten om doelen te bereiken, beïnvloeden de mate waarin de uitkomst daarvan doeltreffend en doelmatig is, (n) en onder sommige omstandigheden heeft dit handelen niet alleen als bedoeld gevolg dat mensen hun eigen doelen zo goed en zo goedkoop mogelijk bereiken, maar ook als onbedoeld gevolg dat anderen met minder inzet meer van hun doelen verwezenlijken. Omdat de nadruk ligt op het nutstreven van mensen, noemt men dit schema het utilitaristisch individualisme, ook wel: rationele-keuzetheorie. Aankleden van de kern door Hobbes: (h) De hoeveelheid geweld op een leefgebied is een samenlevingskenmerk; (i) het doel dat mensen als eerste nastreven is het vermijden van dood en verwonding; hun volgende doel is het stillen van honger en het lessen van dorst; daarna komen het verwerven van rijkdom, kennis en eer; (j) lichaamskracht is het effectiefste machtsmiddel en bijna alle mensen beschikken erover; (k) als een persoon met geweld dreigt en geweld gebruikt, heeft dat (l) in de natuurtoestand slechts kort als gevolg dat een persoon diens doelen bereikt (m) en als onbedoeld gevolg dat eenieder in de natuurtoestand voortijdig sterft. Hobbes vulde de laatste clausules van de kern van het utilitaristisch individualisme nog een keer in, door de aanwezigheid van een staat op een bepaald leefgebied te beschouwen als een omstandigheid waaronder mensen handelen: (l) Als een persoon met geweld dreigt en geweld gebruikt, heeft dat (m) in een staat als gevolg dat deze persoon diens doelen niet bereikt en wordt gestraft, (n) terwijl bestraffing door een staat als bedoeld gevolg heeft dat het leven in die staat minder gewelddadig is dan in de natuurtoestand. Smith’ antwoord op de vraag waarom in sommige landen de welvaart groter is dan in andere, benut eveneens de kern van het utilitaristisch individualisme: (g) De welvaart van een land is een samenlevingskenmerk; (h) mensen proberen allereerst in hun levensonderhoud te voorzien, daarna verschaffen ze zich de gemakken des levens en tenslotte allerlei vormen van weelde; (i) de middelen waarover mensen beschikken zijn productiemiddelen, natuurlijke hulpbronnen en arbeidskracht (kapitaal, land, arbeid); (j) wanneer de wetsregels van een vrije markt gelden, heeft nutsmaximalisatie niet alleen als gevolg dat de welstand van een persoon toeneemt, (k) maar ook als onbedoeld gevolg dat de welstand van andere personen stijgt. De tradities in de sociologie die met Marx, Durkheim en Weber verbonden zijn, zijn te begrijpen als aanvullingen of verbeteringen van de kern van het utilitaristisch individualisme en haar aankledingen door Hobbes en Smith. Overeenkomsten in de uitgangspunten van alle vier theoretische tradities: - Mensen handelen doelgericht en zetten daarbij hun middelen in, maar er zijn tussen de tradities verschillen in de bijkomende veronderstellingen over de inhoud van die doelen en de aard van die middelen. - Er zijn sociale omstandigheden die invloed hebben op het handelen van mensen en de resultaten daarvan. - De handelingen van individuen kunnen soms onbedoelde gevolgen hebben. Hoofdstuk 12: Rationalisering van de staat Volgens Weber is staatsvorming een geval van rationalisering van de samenleving (van haar politiek). Verdergaande formaliseringen van de staat zijn even zovele stappen in de rationalisering van de politiek. De vorming van een staat (evenals machtenscheiding, berekening zwaarte straffen, invoering algemeen kiesrecht) is een geval van rationalisering, omdat een staat min of meer effectief geweld tussen haar onderdanen uitbant. Volgens zijn probleemgeleding gaat Hobbes’ vraag over het ontstaan en voorbestaan van een effectief geweldsmonopolie. De vraag van Locke betreft de formele machtenscheiding en Benthams vragen handelen over een doelgerichte wetgevende en rechtsprekende macht. Eén deelprobleem ontbreekt, namelijk de vraag onder welke omstandigheden de uitvoerende macht effectief en efficiënt is. De staat kent drie machten, maar het utilitaristisch individualisme stelde slechts vragen over twee van deze machten (wetgevende en rechtsprekende). Weber stelt deze vraag hem noemt die het bureaucratiseringprobleem. Opdeling van vragen over rationalisering van de politiek (volgens Weber): Rationalisering: - De rationalisering van de politiek: De vestiging van een geweld- en belastingmonopolie; Scheiding der machten; Een rechterlijke macht die minimaal straft; Een wetgevende macht die bij algemeen stemrecht wordt gekozen; Een uitvoerende macht die bureaucratisch is opgezet. Volgens Weber is niet elke staat met algemene en in een grondwet verankerde wetten even doeltreffend en doelmatig. Hoe meer de uitvoerende macht van een samenleving bureaucratisch van opzet is, des te doeltreffender en doelmatiger ze volgens Weber is. Weber splitste de vraag naar de werking van bureaucratieën en het antwoord daarop op: - Hypothesen over de regelingen voor de uitvoerende macht (wanneer de uitvoerende macht hiërarchisch is georganiseerd, is ze doeltreffender en doelmatiger); - Factoren waaronder mensen die bij de uitvoerende macht werken zich aan deze regelingen houden (wanneer personen die bij een hiërarchisch georganiseerde uitvoerende macht werken op vakkwalificaties zijn aangesteld, een vast salaris en pensioenrechten hebben, hun ambt als hoofdberoep uitoefenen en als dat geen persoonlijk eigendom is, leggen ze hiërarchische beginselen minder vaak naast zich neer). Weber noemde de instelling met het monopolie op de geweldsmiddelen de staat. Slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen hebben de onderdanen van een staat het recht geweldsmiddelen te bezitten en geweld te gebruiken. Een monopolie op de geweldsmiddelen is niet te handhaven zonder leger, politie en rechtbank. De onderdanen van een staat hebben de plicht om van geweld af te zien, maar ook om belasting te betalen. Volgens Hobbes leggen de personen die aan een gewelds- (en belasting)monopolie zijn onderworpen, zich daarbij neer uit angst voor de verstrekkende gevolgen die het gebruik van geweld zou hebben. Weber zet zich hiertegen af met interpretatieve hypothesen over het voortbestaan van dit dubbelmonopolie. Mensen onderwerpen zich veeleer omdat ze aan dit dubbelmonopolie een bepaalde betekenis hechten: gezag, ofwel legitieme heerschappij. Deze betekenis vormt een motief om van geweld af te zien, maar is ook een goedkeuring van het bestaan van de staat. De interpretatie van onderdanen verschaft overheidspersonen mogelijkheden tot handelen. Overeenkomsten tussen Webers geleding van het probleem over de opkomst van het bedrijfskapitalisme, zijn geleding van het probleem over het voortbestaan van het gewelds- en beslastingmonopolie en zijn geleding van het probleem over de bureaucratisering van de uitvoerende macht: Rationalisering: - Rationalisering van de economie: Opkomst bedrijfskapitalisme: 1. De wording van wetsregels van het bedrijfskapitalisme; 2. Het toenemende gebruik van de wetsregels van het bedrijfskapitalisme. - Rationalisering van de politiek: Voortbestaan gewelds- en belastingmonopolie: 1. De vastlegging dat er een monopolie op de geweldsmiddelen en de belastingheffing is; 2. De legitimiteit van de regering dat er een monopolie op de geweldsmiddelen en belastingheffing is. Bureaucratisering van de uitvoerende macht: 1. Formalisering van de uitvoerende macht tot ambten; 2. De omstandigheden waaronder ambtenaren zich aan ambtelijke formaliteiten houden. Welke legitimeringen kenmerken het Westen met zijn voortgeschreden rationalisering? Volgens Weber kunnen de onderdanen van een staat het dubbelmonopolie op drie manieren legitimeren. Evenzo kunnen dienaren van de staat op drie manieren aanspraak maken op legitimiteit: 1. Traditioneel gezag berust op eerbied voor normen die vanouds gelden; 2. Charismatisch gezag is gebaseerd op de toewijding die de onderdanen van een staat hebben voor heersers waaraan buitengewone waarde wordt toegekend (helden uit de strijd, aan wie goden zich hebben geopenbaard, bijzonder welbespraakt); 3. Legaal gezag maakt er aanspraak op dat bevelen in de naam der wet worden gedaan. Die wetten zijn algemeen en in een grondwet verankerd. In het Westen heeft zich een verschuiving voorgedaan van gezag dat meer traditioneel en charismatisch is naar gezag dat meer legaal is. Webers hypothesen bieden een antwoord op de vraag hoe het komt dat het dubbelmonopolie van de staat voort bestaat en onder welke omstandigheden de uitvoerende macht doelmatig en doeltreffend werkt. Ze verschaffen echter geen antwoord op de vraag wat voor wetten er nu eigenlijk worden uitgevoerd. Waarom vaardigt een staat eigenlijk wetten uit? Wat voor rationeels is er aan dat onderdanen niet zelf over hun eigen handelingen mogen beslissen? Waarom mogen ze niet alles zolang ze het maar op vreedzame wijze doen. Met betrekking tot vragen als deze heeft een nieuwe tak van het utilitarisme hypothesen naar voren gebracht. Ze staat bekend als de nieuwe politieke economie en haar theorie als de economische theorie van collectieve besluitvorming. Individuele of private goederen zijn goederen waarvan het eigendom exclusief is en het gebruik rivaliserend. Exclusief omdat het aan de eigenaar is om anderen al dan niet van het gebruik van het goed uit te sluiten; rivaliserend omdat de aanspraken van een persoon op het gebruik van een goed ten koste gaan van het gebruik door anderen. Publieke of collectieve goederen zijn goederen die, wanneer ze eenmaal door één individu zijn verschaft, door bepaalde externe effecten zonder extra kosten tevens aan anderen ter beschikking staan. Hun eigendom is niet exclusief en hun gebruik niet rivaliserend. Vrije markten stoelen op de ruil van exclusieve eigendoms- en rivaliserende gebruiksrechten. Bij collectieve goederen is echter geen sprake van rivaliserend gebruik. Volgens de nieuwe politieke economie produceren vrije markten deze daarom niet. Volgens de economische theorie van politieke besluitvorming hebben wetsregels betrekking op collectieve goederen en is hun productie pas optimaal wanneer de wetgevende macht bij algemeen stemrecht wordt gekozen en wanneer overheidsdiensten zijn belast met de uitvoering van deze wetten of deze diensten toezicht houden op hun naleving. Het rationaliseringsproces is verder voortgeschreden wanneer de productie van individuele goederen via de markt plaatsvindt en die van collectieve goederen via de overheid verloopt. De hypothese van de nieuwe politieke economie over de suboptimale productie van collectieve goederen door vrije markten lijkt paradoxaal: rationaliteit leidt niet tot rationalisering. Maar we moeten het onderscheid tussen micro- en macro-uitspraken in het oog houden. Onder de voorwaarde dat personen onafhankelijk van elkaar beslissingen nemen, leidt individuele rationaliteit bij de voortbrenging van een collectief goed niet tot collectieve rationaliteit. Juist doordat elke persoon afzonderlijk diens nut maximaliseert, beschikt uiteindelijk geen der betrokkenen over de optimale hoeveelheid van een collectief goed. Als individuen rationeel zijn, dan zal de productie van collectieve goederen suboptimaal zijn. De besluitvorming over de productie van collectieve goederen leidt tot suboptimale resultaten indien ze wordt overgelaten aan het marktmechanisme, het vrije overleg of beslissingen bij eenstemmigheid. Daarom heeft de nieuwe politieke economie de uitspraak dat private goederen optimaal door een vrije markt worden voortgebracht aangevuld met de uitspraak dat collectieve goederen alleen optimaal worden voortgebracht bij meerderheidsbeslissingen en de aanvaarding van dwang. Tegenwoordig wordt in Nederland over veel zaken bij meerderheid beslist door de bij algemeen stemrecht gekozen Tweede en Eerste kamer, de hoogste wetgevende macht van de Nederlandse samenleving. Bij overheidsuitgaven voor het leger, de politie en de rechterlijke macht gaat het om het collectieve goed vreedzaam samenleven, dat anders suboptimaal zou worden voortgebracht. Maar zijn armenzorg, onderwijs, riolering, verzekeringen tegen tegenslagen en waterleiding collectieve goederen? In zeker zin, nee. Iedere persoon extra in de WAO kost de overheid geld. Maar tevens geldt dat mensen onder de 65 jaar het nauwelijks in hun premie zullen merken als een persoon boven de 65 jaar bijkomt omdat er zoveel personen onder de 65 jaar zijn. Belangrijker is echter dat met deze wetten toch bepaalde collectieve kwaden worden vermeden en door toedoen van deze wetten ook zekere collectieve goederen worden voortgebracht. Met de WW wordt individueel nood gelenigd. Sommige personen die werk hebben, hopen echter dat met de WW ook de vrede in het land wordt bewaard. Met de algemene leerplicht wordt welke werkgever dan ook verlost van werknemers die niet kunne lezen en schrijven en zo de groei van productie belemmeren. Wanordelijkheden in een land kunnen echter elke bewoner van dit land treffen en ze zijn daarmee een collectief kwaad. En wanneer de staat eenmaal iemands opleiding heeft bekostigd, kan welke werkgever dan ook met de kennis van deze persoon voordeel doen. Die kennis is een collectief goed. Zo zijn in het Westen welzijn, onderwijs en gezondheidszorg objecten van staatszorg geworden. Een persoon kan een collectief kwaad niet voorkomen, de staat wel. Het gaat hier om goederen die worden voortgebracht bij meerderheidbeslissing en aanvaarding van democratische dwang. Opdeling van het probleem van de rationalisering van de staat volgens de nieuwe politieke economie: Rationalisering: - Formalisering van de staat: Wetgevende macht die wetten maakt ver optimale voortbrenging van collectieve goederen: 1. De instelling van staatspolitie en staatsleger; 2. De instelling van gemeenteriolering en –waterleiding; 3. De instelling van staatsverzekeringen. Hoofdstuk 13: De vrije markt en de verzorgingsstaat in Nederland De opkomst van het Westen berust op technische en daarbijbehorende sociaal-economische uitvinden en op sociale innovaties. Volgens Marshall (1893-1982) vertoonde de recente geschiedenis van WestEuropa een trend waarbij steeds meer en uiteindelijk alle bewoners bepaalde universele rechten hadden. We onderscheiden burgerrechten, economische vrijheden, politieke rechten en sociale grondrechten. Nederland behoorde tot de landen die als eerste een vrije markt voor het goederenverkeer tussen landen voorstonden. In vergelijking met andere Europese samenlevingen maakte Nederland echter geen deel uit van de samenlevingen die bij de democratisering van de staat vooropliepen. Iets soortgelijks geldt voor de ontwikkeling van de verzorgingsstaat. In de meeste westerse samenlevingen werd het fundament voor de hedendaagse verzorgingsstaten gelegd in de periode 1880-1920. In Nederland kwam de verzorgingsstaat vergelijkenderwijs echter laat tot stand. Wel maakte hij daarna een explosieve groei door. Hoewel Nederland niet tot de allerwelvarendste samenlevingen behoort, is het wel een bijzonder sterk ontwikkelde verzorgingsstaat. In Nederland groeide de welvaart, juist doordat het in zo verregaande mate verzorging bood.