Sociologie samenvatting boek Hoofdstuk 1 ; Spelregels voor sociologen 1.2 De drie hoofdvragen van de sociologie 1e hoofdvraag van de sociologie heeft betrekking op de ongelijkheden die zich tussen de leden van een samenleving kunnen voordoen. Daarom komen vragen aan de orde als : verdient in een samenleving als de onze iedereen evenveel? Het ongelijkheidprobleem wordt ook wel een s aangeduid als de stratificatieproblematiek, omdat sommige samenlevingen meer lagen kennen dan andere en dat de afstanden tussen de lagen verschillen. 2e hoofdvraag betreft de mate van samenhang die samenlevingen vertonen. De leden van een samenleving kunnen een hechte eenheid vormen, maar ze kunnen ook als los zand aan elkaar hangen. Wordt ook wel ordeprobleem genoemd, omdat een geringe samenhang van een samenleving onder meer blijkt uit gebruik van geweld. 3e hoofdvraag heeft betrekking op de mate waarin zich binnen een samenlevingen rationaliseringsprocessen voltrekken. In sommige samenlevingen zijn techniek en wetenschap sterker tot ontwikkeling gekomen dan in andere. Wordt wel omschreven als het moderniseringsprobleem of het vraagstuk van de sociale verandering. 1.3 Stellen van problemen Goede volgorde van vragen : 1. Beschrijvingsvraag 2. Trendvraag 3. Vergelijkingsvraag 4. Verklaringsvraag 5. Toetsingsvraag Er is bezwaar gemaakt tegen de benaming rationaliseringsprobleem. Als alternatief wordt soms de term veranderingsprobleem voorgesteld, maar die geeft niet aan in welk opzicht samenlevingen veranderen, en zegt dan ook te weinig. Onder verklaring verstaan we de afleiding van bijzondere uitspraken die een bepaald verschijnsel beschrijven ( = explanandum) uit een aantal andere uitspraken ( = explanans). Durkheim = zelfdodingsvraagstuk , algemene bevinding : Hoe hechter de leden van een godsdienstige groepering in die groepering zijn geïntegreerd, des te kleiner is hun kans op zelfdoding. 1.7 Sociale en sociologische problemen Sociologische problemen : sommige kenmerken van samenlevingen zijn door sociologen geproblematiseerd en daardoor tot de hoofdvragen vd sociologie geworden. ( beschrijvend en verklarend ) Sociale problemen : ontstaan onder meer wanneer betrekkelijk algemeen gedeelde doeleinden niet worden bereikt en mensen dat als problematisch ervaren. ( normatief en praktisch ) Er kunnen 3 soorten bruggen worden geslagen : 1. Sociale problemen kunnen de aanleiding vormen voor sociologische vragen. 2. Soms zijn oplossingen voor sociale problemen te ontlenen aan antwoorden op de hoofdvragen vd sociologie. 3. Sociologisch onderzoek wijst meer dan eens uit dat bepaalde oplossingen van sociale problemen in de praktijk niet voldoen. Hoofdstuk 2 ; Voer voor sociologen: geweld,ondergeschiktheid,welvaart 2.2 Het probleem van geweld of orde Hobbes beweerde dat alleen staten een oorlog van allen tegen allen verhinderen. Lockes hypothese luidt dat in een staat waar de persoon die mensen aanklaagt wegens wetsovertreding ook vonnis velt, het staatsgeweld tegen de onderdanen soms te sterk en dan weer te zwak is. Volgens Locke is het voor degene met het alleenrecht om iemand aan te klagen en het alleenrecht om eindoordelen uit te spreken, verleidelijk om ten nadele van tegenstanders en ten gunste van vrienden te handelen. Als beide machten zijn gescheiden, is de kans op misbruik kleiner. Hoe minder onderdrukking en corruptie zich volgens Locke in een staat voordoet, des te kleiner de kans op volksopstand. Bentham stelde in 1789 dat mensen lusten najagen en lasten vermijden. Ze voeren die handelingen uit waarvan de baten ( lusten ) het meest de kosten ( lasten ) overtreffen. 2.3 Het probleem van ongelijke verhoudingen en verdelingen Ferguson onderscheidt 4 stadia in de ontwikkeling van maatschappijen: 1. tijd waarin hun leden jagen, verzamelen of vissen. 2. Stadium waarin de bewoners van een samenleving vee houden. 3. Stadium waarin de bewoners land bewerken. ( In millars tijd zijn er maatschappijen waarin velen een ambacht uitoefenen en handel drijven ). Millar beperkt zich tot ondergeschiktheid en deelt de vraag hoe ongelijk de verhoudingen die er bij gewoonte of wet tussen de leden van een samenleving bestaan, in vieren: 1. de zeggenschap van een man over zijn vrouw 2. de bevoegdheden van een vader te aanzien van zijn kinderen 3. het gezag van een vorst over zijn onderdanen 4. de diensten die een meester van zijn personeel mag eisen Ad1. mannen en vrouwen Volgens Millar is er overal en altijd zoiets als het huwelijk. De man is het gezinshoofd. Ad2. vaders en kinderen Millar laat verder zien dat met de verbeteringen in het bestaan vaders minder over hun kroost te zeggen krijgen. Ad3. Heersers en onderdanen Bij jagers blijft leiderschap beperkt tot oorlogstijd. 2.4 Het welvaartsprobleem Volgens Smith gaat het voorspoediger met een land als er per jaar en per hoofd meer goederen worden vervaardigd. Grotere markten leiden tot meer arbeidsdeling; meer arbeidsdeling leidt op haar beurt tot de voortbrenging van meer goederen. Als markten volledig vrij zijn, is de productie optimaal. Invoerverboden verlagen de welvaart van een land omdat de goederen die door deze verboden in eigen land worden gemaakt, duurder zijn en mensen van hun inkomen minder kunnen kopen. Volgens Smith verminderen invoerverboden de welvaart tevens omdat er geld gaat naar minder renderende bedrijven. Hoe is het mogelijk dat in een land waarin niemand verordent hoeveel van welke goederen er moeten worden voortgebracht, meer goederen worden vervaardigd dan in een land waar de overheid dit bepaalt en de voortgebrachte goederen ook nog de goederen zijn die de mensen zich wensen? 1. Beeldspraak. De prijzen waarover aanbieders van en vragen naar goederen het op een markt eens worden, werken als een ‘onzichtbare’ hand. 2. Smith behaagt zijn lezers met fraaie zinnen : Wij vinden ’s avonds ons maal op tafel, niet omdat de bakker, bierbrouwer en slagen hun naasten lief hebben, maar omdat zij op hun eigen belang letten. 3. Smith formuleert hypothesen : Vrije markten hebben als gevolg dat mensen die elk voor zich hun voordeel nastreven, toch de algehele welvaart verhogen. Hoofdstuk 3 ; ongelijkheid 3.1 Vragen over verhoudingen en verdelingen Het ongelijkheidsprobleem : Wie krijgt wat er waarom ? Volgens deze traditie zijn maatschappelijke verschijnselen – zoals cohesie, rationalisering en ongelijkheid – te verklaren uit de wijze waarop de mensen in hun bestaan voorzien. Veranderingen in de materiele basis van samenlevingen zouden namelijk het verloop vd geschiedenis bepalen – vandaar de naam historisch materialisme voor de traditie waarbinnen Engels en Marx werkten. Volgens Engels en Marx leidde de groei vd totale hoeveelheid kapitaal in de Europese landen vd 19 e eeuw tot een steeds hogere opstapeling van rijkdommen aan de kant der kapitaalbezitters en tot toenemende armoede voor de leden vd arbeidende klasse. Deze hypothese noemden ze de algemene wet van de kapitalistische accumulatie. Engels en Marx verbonden de vragen van Ferguson en Millar met elkaar, wat uitmondde in de vraag hoe zich in een kapitalistische samenleving de verschillen in inkomen tussen kapitaalbezitters en arbeiders ontwikkelen. 3.2 De kern van het historische materialisme Kale kern van het historisch materialisme : a. Welke productiewijze een samenleving ook kent b. elke ongelijkheid in die samenleving c. berust op een of andere vorm van dwang d. deze dwang leidt tot een bepaalde vorm van strijd e. en soms resulteert deze strijd in de afschaffing van de oude dwangmiddelen en het verdwijnen van de oude ongelijkheden f. en onder bepaalde omstandigheden tot de komst van ongelijkheid 3.3 Het klassiek historische materialisme Engels invulling aan grondgedachte van het historisch materialisme : a. In samenlevingen waar niet alleen spierkracht en gereedschap productiemiddelen zijn maar tevens machines, en waar sommige personen eigenaar van machines zijn, terwijl andere personen moeten leven van hun arbeidskracht b. dalen de arbeidslonen en stijgen de winsten van kapitaalbezitters c. en wel doordat kapitaalbezitters dreigen met de vervanging van arbeidskracht door machines d. tegen die dwang ontstaat gewelddadig verzet e. en als arbeiders zich van die dwang bewust worden en zich aaneensluiten,winnen ze deze gewelddadige strijd en wordt privé eigendom vd productiemiddelen afgeschaft. f. en als de productiemiddelen gemeenschappelijk bezit worden, ontvangen mensen voortaan consumptiegoederen naar hun behoeften Centralisatiehypothese: a. In kapitalistische samenlevingen b. raakt de alsmaar groeiende hoeveelheid kapitaal bij steeds minder kapitaalbezitters geconcentreerd c. en wel doordat grote eigenaren de kleine eigenaren door prijsafbraak uit de markt drijven 3.4 Het revisionistische historisch materialisme Bernsteins herziening van de theorie van Engels en Marx luidt: a. In kapitalistische samenlevingen zonder vrijheid van vereniging en vergadering en zonder een grondwet die aangeeft dat iedereen stemrecht voor een parlement heeft, eenieders stem evenzwaar weegt en ministers aan dit parlement verantwoording zijn verschuldigd b. worden de arbeiders niet absoluut, maar wel relatief armer c. Scholingshypothese : de arbeiders gaan er absoluut op vooruit doordat arbeid met de mechanisering van de productiewijze geschoold raakt en kapitaalbezitters minder dwang op geschoolde dan op ongeschoolde arbeiders kunnen uitoefenen: de arbeiders worden relatief armer doordat scholing niet geheel de dwang teniet kan doen die kapitaalbezitters uitoefenen. d. onder deze omstandigheden wordt de strijd tussen arbeiders en kapitaalbezitters steeds meer een strijd om de uitbreiding van politieke rechten; die strijd is niet uitsluitend gewelddadig en heeft succes, naarmate de verworven politieke rechten ruimer zijn, wordt de strijd tussen arbeiders en kapitaalbezitters meer syndicalistisch en parlementair van aard, daarmee vreedzame vormen aannemend. e. wanneer de arbeiders zich in vakbonden en partijen aaneensluiten,krijgen ze bij stapsgewijze hervormingen allerlei sociale rechten f. terwijl door de invoering van sociale rechten de inkomens van arbeiders en kapitaalbezitters ook in relatieve zin minder van elkaar gaan verschillen Bernstein verschafte tevens een alternatief voor Marx’ uitspraak over een 2 e vorm van ongelijkheid in een kapitalistische samenleving : a. In kapitalistische samenlevingen b. neemt het aantal kleine eigenaren niet af, het stijgt zelfs c. en wel doordat – door de toenemende vraag naar nieuwe consumptiegoederen als gevolgd van hogere lonen – nieuwe bedrijfstakken met kleine eigenaren ontstaan, en doordat grote eigenaren in oude bedrijfstakken de kleine eigenaren in nieuwe bedrijfstakken minder beconcurreren dan die in oude 3.5 Het orthodoxe historisch materialisme Bernsteins werk riep al snel kritiek op: zijn herzieningen zouden te ver gaan. Het alternatief nam in de loop vd tijd 3 vormen aan : de kolonialismehypothese van Luxemburg, de wereldsysteemtheorie van Frank en Wallerstein en de mondialiseringshypothese van Reich en Klein De kolonialismehypothese Luxemburgs nieuwe invulling van de kern van het historisch materialisme luidde: a. Als kapitalistische samenlevingen koloniën hebben en aldus het moederland van een imperium zijn, b. dan stijgen in de moederlanden de lonen vd arbeiders, maar niet in relatieve zin, terwijl de lonen van arbeiders in de koloniën in absolute zin dalen c. en wel doordat kapitaalbezitters meer dwang uitoefenen over de arbeiders in hun koloniale ondernemingen, en met de daar gemaakte winsten de arbeiders in de moederlanden afkopen d. het zoeken van moederlanden naar koloniën leidt tot oorlogen tussen de imperia e. en deze oorlogen leiden tot de ondergang van het kapitalisme De wereldsysteemtheorie Frank en Wallerstein vulden echter delen van de kern van het historisch materialisme als volgt in: a. In sommige kapitalistische landen bevinden zich de hoofdzetels van ondernemingen in andere staan alleen nevenvestigingen, waarbij veelal in de nevenvestigingen grondstoffen worden gewonnen of verbouwd en in de hoofdzetels daaruit eindproducten worden vervaardigd b. in het centrum stijgen de lonen absoluut en relatief, terwijl ze in de periferie relatief en absoluut dalen c. en wel doordat ondernemingen met de hoofdzetel in het centrum en nevenvestigingen in de periferie meer dwang uitoefenen over arbeiders in de periferie dan over arbeiders in het centrum d. hierdoor komen in de periferie gewelddadige bewegingen op tegen regeringen die multinationals niet aan banden leggen De mondialiseringhypothese a. In een wereld met vrijhandel in grondstoffen en eindproducten waarin wereldwijd in en verkopende ondernemingen uit hogelonenlanden zich steeds meer toeleggen op merkgoederen b. stijgt in hogelonenlanden de werkloosheid onder acedemici, dalen er in absolute zin de lonen voor ongeschoolde arbeid in de industrie en blijven in lagelonenlanden deze lonen even laag als ze waren en de arbeidsomstandigheden even erbarmelijk c. en wel omdat mondiale ondernemingen arbeid in hogelonenlanden vervangen door arbeid in lagelonenlanden en de onderaannemers in lagelonenlanden tegen elkaar uitspelen d. tegen deze dwang wordt tijdens bijeenkomsten van de WTO en andere internationale organen betoogd door studenten uit hogelonenlanden e. en hoe meer deze studenten via internet te weten komen vd leden van vakbonden in de landen met lage lonen over het optreden aldaar van onderaannemers en hoe meer deze studenten die kennis onderling uitwisselen f. des te sneller wordt de aardbol een wereld zonder kinderarbeid waarin de productie voldoet aan veiligheidseisen en werknemers minstens het wettelijk minimumloon ontvangen en tevens een wereld zonder logo’s 3.6 De scheiding van eigendom en beheer Berle en Means gaven de volgende invulling aan de kern van het historisch materialisme : a. Met het aanhouden van de kapitalistische productiewijze in een land b. raakt de hoeveelheid kapitaal verspreid over meer aandeelhouders c. en wel doordat arbeiders hun hogere lonen deels in bedrijfsaandelen beleggen Burnhams invulling: a. In samenlevingen waar kapitaalgoederen het belangrijkste productiemiddel zijn, en sommige personen door middel van aandelen in een bedrijf eigenaar van kapitaalgoederen zijn, terwijl andere personen het feitelijke beheer over kapitaalgoederen voeren b. dalen de dividenden van aandeelhouders en stijgen de salarissen en tantièmes van directeuren en commissarissen c. en wel doordat directeuren en commissarissen dwang over aandeelhouders uitoefenen door met opstappen te dreigen 3.7 Waarom geen socialisme in de VS ? 1e reden Sombarts mobiliteitshypothese: a. In kapitalistische samenlevingen b. zijn alle bewoners, wat de vrijheid van arbeid en het recht op privé eigendom betreft, voor de wet gelijk; in feite echter is het voor arbeiders zo goed als onmogelijk een eigen bedrijf te beginnen en daarmee eigendom te verwerven c. en wel doordat gevestigde ondernemers nieuwelingen uit de markt drukken Sombart voorzag een alternatieve invulling voor een heel bepaald soort kapitalistische samenlevingen: a. In kapitalistische samenlevingen die geen feodaal verleden hebben gekend en waar onontgonnen grond bestaat die nog niet in particuliere handen is b. beginnen meer arbeiders een eigen bedrijf, waardoor ze sociaal stijgen c. ze doen dat omdat de dwang die kapitaalbezitters in landen met vrije grond over arbeiders kunnen uitoefenen, zwakker is; d. en naarmate de sociale stijging in die samenlevingen omvangrijker is, komt er minder strijd voor tussen arbeiders en kapitaalbezitters en neemt die strijd ook vreedzamer vormen aan. 2e reden Wiley’s boeren en slavenhypothese 1e invulling a. In kapitalistische samenlevingen waar steeds meer grond ontgonnen raakt. b. worden de schulden van nieuwe boeren zwaarder, terwijl de rentebedragen die schuldeisers ontvangen toenemen c. en wel doordat de boeren voor investeringen in hun bedrijf tegen voor hen steeds ongunstiger voorwaarden leningen aangaan d. dit leidt ertoe dat boeren op partijen stemmen die een lage rente en hoge graanprijzen voorstaan 2e invulling Wiley: a. In kapitalistische samenlevingen die slavernij hebben gekend b. verbetert de levensstandaard van voormalige slaven en van hun nakomelingen maar weinig c. en wel doordat de oude slavenhouders door één lijn te trekken deze mensen van het genot van goederen en diensten blijven uitsluiten d. dit leidt ertoe dat de nakomelingen van slaven deelnemen aan sit-ins, boycots, betogingen en marsen, en dat rassenrellen en ontlusten uitbreken 3.8 Waarom is de Nederlandse arbeidersbeweging zo zwak? Het antwoord van Heerma van Voss was 3ledig: 1. het kapitalisme bleek langdurig in staat het levenspeil van de arbeiders te verhogen 2. In Nederland werd de grootindustrie niet zo belangrijk als verwacht 3. Er waren voor arbeiders vaak andere bestaansstrategieën aantrekkelijker dan aansluiting bij de arbeidersbeweging Stratificatie- en mobiliteitsproblematiek: Hoe groot is de mobiliteit ( soc stijging/daling ) van individuen tussen klassen? Volgens Engels en Marx zouden de kleine eigenaren, door de concurrentie vd grote, verdwijnen, terwijl volgens Bernstein de klasse vd kleine eigenaren,door de hogere levensstandaard vd arbeidende klasse, in aantal toeneemt. Elke vraag over welke ongelijkheid tussen wie en wie dan ook is nu in 2 delen uiteen te leggen: het scheefheids en het mobiliteitsprobleem. Hoofdstuk 4 ; Vermogens- en inkomens verschillen in Nederland 4.2 De inkomensverhoudingen tussen sociale lagen De socioloog Wilterdink onderkent 3 trends in de vermogensvorming in Nederland in de 20 e eeuw: 1. sterke groei van het nationale vermogen 2. de verdeling van de privé vermogens is minder scheef geworden 3. de groei van de privé vermogens is achter gebleven bij de groei van de collectieve vermogens Wanneer werknemers naar hun onderwijs worden opgesplitst, krijgen degenen met het laagste onderwijs een plaats op de inkomensladder net boven de hoogst geplaatste categorie die slechts een uitkering als inkomensbron heeft. Werknemers met het hoogste onderwijs krijgen een plaats ver boven directeuren, de hoogst geplaatste categorie personen die behalve arbeid tevens vermogen als voornaamste inkomensbron hebben. Hoofdstuk 5 ; Cohesie en zelfdoding 5.1 De onderdelen van het cohesieprobleem Het structureel functionalisme is een tweede, vandaag de dag belangrijke traditie in de sociologie : hoe is het mogelijk dat mensen vreedzaam met elkaar samenleven? Wanneer een geringe samenhang van samenlevingen gelijk wordt gesteld aan geweld tegen anderen spreekt men over het ordeprobleem ; wanneer men ook de andere tegenhanger van vreedzaam samenleven wil benadrukken,het gebruik van geweld tegen de eigen persoon, dan spreekt met over het cohesieprobleem. 5.2 De kern van het structureel functionalisme Durkheims structureel-functionalistische antwoord op de cohesievraag luidt aldus: a. Iedere samenleving vertoont een bepaalde samenhang b. voorzover ze uit bepaalde intermediaire groeperingen bestaat c. en bepaalde algemeen gedeelde waarden en normen kent d. en naarmate de leden van zo’n samenleving hechter in deze groeperingen zijn geïntegreerd, leven ze die waarden en normen meer na e. wat in meer samenhang resulteert Een van de wetmatigheden van het menselijk samenleven luidt volgens Tocqueville dat in een samenleving waarin alle mensen voor de wet gelijk zijn, de mensen beschaafd blijven zolang ze de kunst beheersen om zich tot verenigingen aaneen te sluiten. De eerder vermelde kernuitspraak, die grondgedachten van Comte en Tocqueville in zich verenigt, wordt door Durkheim in Le Suicide als volgt ingevuld : a. Een sterke samenhang blijkt uit een laag zelfdodingcijfer b. gezinnen, kerkgenootschappen en pol verbanden zijn voorbeelden van intermediaire groeperingen c. één van die normen is afkeuring van zelfdoding, een norm die in bijna alle samenlevingen wordt onderschreven d. en naarmate de leden van zon samenleving hechter zijn geïntegreerd in gezinnen en kerkgenootschappen en politieke verbanden, leven ze dit verbod op zelfdoding meer na e. en is hun kans op zelfdoding kleiner 5.5 Durkheims anomietheorie Wanneer er is een samenleving geen normen en waarden zijn die de doelen van haar leden met hun middelen laten overeenstemmen, spreekt Durkheim van anomie. Dit ontbreken van normen en waarden die de wensen van mensen over hun levensstandaard afstemmen op de mogelijkheden die zij hebben, is volgens Durkheim een geval van economische anomie. Huiselijke en echtelijke anomie : Het hogere zelfdodingcijfer voor weduwnaren in vergelijking met gehuwde mannen is een voorbeeld van de gevolgen van huiselijke anomie. Hoofdstuk 6 ; Cohesie en criminaliteit 6.1 Mertons anomietheorie Volgens Merton is het ontbreken van waarden en normen dus niet de oorzaak van de hoge criminaliteit in de VS. Volgens hem drijven de waarden en normen van de Amerikaanse samenleving de doelen en middelen van haar leden uit elkaar. Dat is de oorzaak van de hoge criminaliteit. Als Durkheim stelt dat het ontbreken in een samenleving van normen en waarden die de doelen en middelen van haar inwoners op elkaar afstemmen, tot meer zelfdoding in die samenleving leidt, moet daar volgens Merton bij worden gezegd dat er in die samenleving wel normen en waarden zijn die de kloof tussen de doelen en middelen van haar leden onoverbrugbaar maken. Wanneer de leden van een samenleving 2 soorten waarden en normen worden voorgehouden kunnen individuen zich hieraan op 4 wijzen aanpassen: 1. beide soorten waarden en normen aanvaarden 2. beide soorten verwerpen 3. het ene soort aanvaarden en het andere soort afwijzen 4. ene soort aanvaarden en andere soort afwijzen Conformisme : de gedragswijze die in de Amerikaanse samenleving het meest voorkomt. Het gaat hier om mensen die zowel de doelen aanvaarden die de cultuur aanprijst, als zich de normen hebben eigen gemaakt over de manieren waarop deze doelen wel en niet mogen worden bereikt. Innovatie : de vorm van gedrag waarbij een individu de cultureel voorgeschreven doeleinden heeft overgenomen, zonder echter de normen te hebben geïnternaliseerd die betrekking hebben op de middelen waarmee dit doel al dan niet mag worden bereikt. Ritualisme : de vorm van gedrag waarbij mensen de aspiraties hebben opgegeven die de samenleving hun voorhoudt en toch aan de normen over legitieme middelen vasthouden. Retraitisme : Voorbeelden : alcoholisten, zwervers. Het zijn mensen die zich aanvankelijk de doelen van de Amerikaanse samenleving hadden eigen gemaakt, deze doelen ook met legitieme middelen hebben geprobeerd te bereiken, maar hierin niet zijn geslaagd. Rebellie : Verwerping van een maatschappelijk norm kan op 2 dingen neerkomen: 1. zuiver negatieve verwerpen ( retraitisme ) 2. verwerpen van oude normen en tegelijkertijd aanvaarden en verspreiden van alternatieve normen ( rebellie ) Witteboordencriminaliteit : De structuur van een samenleving bestaat volgens Mertons anomietheorie niet alleen uit intermediaire groeperingen. In de 1e lezing van die theorie bestaat ze ook uit ongelijk verdeelde toegangsmogelijkheden tot legitieme middelen. Als witteboordencriminaliteit voorspeld gaat worden, omvat de structuur van een samenleving tevens de ongelijk verdeelde toegangsmogelijkheden tot illegitieme middelen. 6.3 Hirschi’s integratietheorie Algemene hypothese van Durkheims integratietheorie ter verklaring van zelfdoding: Naarmate personen sterker zijn geïntegreerd in om het even welke intermediaire groepering van een samenleving,is de kans groter dat zij de norm van deze groepering over zelfdoding naleven. De positieve en negatieve verwoordingen van de kern van het structureel functionalisme kan men als volgt tot één formulering komen: a. Iedere samenleving vertoont een bepaalde samenhang b. voorzover deze bepaalde intermediaire groeperingen kent c. en deze intermediaire groeperingen normen delen d. naarmate de leden van een samenleving hechter in intermediaire groepen zijn geïntegreerd, leven ze de normen van deze intermediaire groepen meer na e. war in het geval dat de verschillende intermediaire groeperingen van een samenleving dezelfde normen hebben, in een grotere samenhang van deze samenleving resulteert; en in het geval dat normen en waarden tussen intermediaire groepen verschillen, juist tot een geringere samenhang van deze samenleving leidt. Hoofdstuk 7 ; onthechting in Nederland 7.1 Zelfdoding Wat zeggen de hogere zelfdodingscijfers voor 1940 over de houdbaarheid van Durkheims theorie? Ze weerspreken zijn concrete hypothese dat in tijden van oorlog het zelfdodingscijfer daalt. De cijfers voor 1940 lijken aldus Durkheims algemene hypothese te bevestigen dat geringe integratie in een politiek verband tot meer zelfdoding leidt. 7.2 Lidmaatschap van vrijwillige vereningen Durkheim verklaarde zelfdoding onder meer uit geringe integratie in intermediaire groeperingen. Voorbeelden daarvan zijn kerkgenootschappen, politieke verbanden en gezinnen. 7.3 Het gezin als hoeksteen van de samenleving ? Volgens Durkheim is het zelfdodingscijfer van gehuwden lager dan dat van ongehuwden, en dat van gehuwden met kinderen lager dan dat van gehuwden zonder kinderen. Hoofdstuk 8 ; Geweld en strijd in Nederland Hobbes legde de nadruk op geweld van mensen tegen elkaar en op oorlog tussen vorsten. Locke wees op geweld van staten tegen hun onderdanen en van burgers tegen de staat. Engels en Marx veronderstelden dat onder het kapitalisme de protesten vd arbeidende klasse tegen de kapitaalbezitters en tegen de staat, het uitvoerend orgaan van het kapitaal, steeds gewelddadiger worden. Bernstein daarentegen hield staande dat in kapitalistische landen de strijd vreedzame vormen aanneemt. Kleine criminaliteit : Fietsendiefstal, zakkenrollerij. Hoofdstuk 9 ; Rationalisering 9.1 Het bijzondere van het Westen Opkomst van het Westen : Van alle wijzigingen springt de verspreiding van aanzienlijk doelmatiger productiewijzen het meest in het oog. De vraag naar de opkomst van het Westen word vooral verboden met het werk van Weber. Volgens Weber komt dit probleem neer op de vraag : ‘Wat is kenmerkend voor de westerse, in het bijzonder de moderne westerse beschaving, en hoe is het ontstaan van die beschaving met haar specifieke kenmerken te verklaren ?’ Webers oplossing van dit probleem wordt wel aangeduid als het interpretatief individualisme. Rationalisering deed zich volgens Weber in westerse samenlevingen op vrijwel alle terreinen van het leven voor ; niet alleen daar waar het voor de hand ligt, zoals in de techniek, de wetenschap, de staatsinrichting en de bedrijfsvoering, maar tevens op gebieden die ook nu nog wel tot het irrationele worden gerekend, zoals de kunst en de godsdienst. 9.2 De 5 onderdelen van het rationaliseringsprobleem Weber stelde dat de westerse beschaving, zoals die sinds het einde van de Middeleeuwen gestalte kreeg in Italie, Nederland, Engeland, Frankrijk, Duitsland en de VS in talrijke opzichten afwijkt van die van andere hoogontwikkelde samenlevingen, zoals het oude Babylonie of India en China voor de westerse ontdekkingsreizen. 1. ten 1e is daar de technische vooruitgang 2. In het westen gingen namelijk, ervaringskennis en speculatieve filosofie over in empirsich-theoretische wetenschap. 3. de kunsten in het westen verschillen van die van andere beschavingen 4. Ten 4e verschilt de staatsinrichting in het Westen van die in andere hoogontwikkelde samenlevingen. Westerse staten hebben, op een enkele uitzondering na, de vorm aangenomen van een pol instelling met een unieke combinatie van eigenschappen, namelijk een geschreven grondwet, bijzondere wetboeken die op die grondwet berusten en een aan regels gebonden en specialistisch geschoold ambtenarencorps. 5. Ten 5e is in het Westende voortbrenging van goederen anders. Een op zelfvoorziening berustende ec ging over in een vrijemarktec. Het belangrijkste verschil met eerdere productiewijzen is de vrijheid van arbeid en het samenbrengen van arbeid en kapitaal in met elkaar wedijverende bedrijven. Dit alles heeft tot gevolgd dat er meer goederen worden voortgebracht. Deze 5 verschillen brengt Weber onder één noemer met de stelling dat in het Westen rationaliseringsprocessen verder zijn voortgeschreden dan elders. 9.3 De onderdelen van de vraag naar de opkomst van het kapitalisme Sombart opperde dat bevolkingsgroei bijdroeg aan de opkomst van het westerse kapitalisme. Door een toename van de bevolking komen arbeidskrachten voor de fabrieken beschikbaar, terwijl massaproductie mogelijk wordt doordat er voldoende consumenten zijn. Geleding van het kapitalismeprobleem: Opkomst bank en geld Kapitalisme Rationalisme l Opkomst kapitalisme / l Opkomst bedrijfskapitalisme / l l l De wording van de Het toenemende gebruik Wetsregels van het vd wetsregels vh Bedrijfskapitalisme bedrijfskapitalisme 9.4 De kern van het interpretatief individualisme De kern van Webers antwoord op de vraag naar de verspreiding van een levenswijze die strookt met het bedrijfskapitalisme luidt nu : a. Iedere hoogontwikkelde voor en vroegmoderne samenleving b. heeft een bepaalde godsdienst c. met een of ander wereldbeeld d. dit wereldbeeld legt voor de leden van deze samenleving binnen zekere grenzen een bepaald heilsdoel vast e. en spoort hen aan dit heil met bepaalde heilsmiddelen te bereiken f. en hoe activistischer dit wereldbeeld is, des te meer hebben de leden van deze samenleving een praktischrationele levenswijze en des te meer benutten ze mogelijkheden om goederen efficiënter voort te brengen Weber vulde deze kern in voor samenlevingen waarin het confucianisme, dan wel het hindoeïsme, het roomskatholicisme of het protestantisme opgang maakten. Confucianisme = oude China Hindoeïsme = oude India Katholicisme = middeleeuwse Europa Protestantisme = Latere Noord west europa en de VS 1. Het heil dat het katholicisme aanbiedt, is het eeuwige leven, niet op aarde maar in de hemel. Zonder toedoen van de kerk kunnen mensen dit heil echter niet bereiken 2. Ook de talrijke vormen van protestantisme bieden de mensen heil in de vorm van een eeuwig leven in het hiernamaals. Alle protestanten vinden hun roeping middel in die wereld, in gezin, werk en gemeenschap. Kortom, het wereldbeeld van het protestantisme kent aan mensen daadkracht toe en spoort aan tot een praktisch rationele levenswijze. 3. Volgens het confucianisme kan de mens zich aan de wereld aanpassen. Deze religie wijst aardse rijkdom niet af. 4. In het hindoeïsme is de wereld als een eeuwig om zichzelf draaiend rad. De mens in onderdeel van een steeds terugkerende en daarmee in wezen onveranderlijke wereld. 9.7 De andere onderdelen van het rationaliseringsprobleem Binnen het interpratatief individualisme wordt sinds langs ook gewerkt aan het seculariseringsprobleem. Met de term secularisering duidt Weber zowel de verwereldlijking van het maatschappelijk leven aan als de onttovering van de religie. Met het 1e wordt bedoeld dat de godsdienst in het Westen een steeds minder centrale plaats in het maatschappelijke leven is gaan innemen. Kerk en staat zijn gescheiden. Met het 2 e, onttovering, bedoelt Weber dat het protestantisme de katholieke heilsmiddelen verwierp. Hoofdstuk 10 ; Industrialisering van Nederland 10.1 Een agrarisch maritiem verleden Volgens Weber was een hoogontwikkelde techniek een belangrijke voorwaarde voor de opkomst van het kapitalisme. Die trap van technologische ontwikkeling wordt tegenwoordig nader omschreven met het woord industrie, dat aangeeft dat de bestaansmiddelen in een samenleving niet langer hoofdzakelijk de op kracht van mens en dier berustende landbouw en huisnijverheid zijn, maar steeds meer de fabrieksmatige en gemechaniseerde voortbrenging van goederen. In de Republiek vormde ook de zeevaart een belangrijke bron van bestaan. Bovendien was de nijverheid in de Republiek van grotere betekenis. Nederland was een maatschappij met gemengde bedrijvigheid, aan agrarisch maritieme samenleving. 10.2 Industrialisering in fasen Eng opgevat wordt met de uitdrukking Industriële revolutie gedoeld op de omwenteling op het gebied van de productie, zoals die voor het eerst in Engeland in de jaren 1760- 1830 plaatsvond. Deze omwenteling werd vooral mogelijk gemaakt door de toepassing in de nijverheid van motoren die op stoomkracht draaien. De techniek schreed ook voort binnen de 2 andere gewoonlijk onderscheiden bedrijfssectoren : de landbouw en de dienstverlening. Vanaf 1760 vallen er 5 industrialiseringsgolven : 1. 1e golf : 1764 – 1784 : Uitvinding : spinning Jenny Grondstof : steenkool Bedrijfssector : katoenindustrie 2. 2e golf : 1825 – 1856 Uitvinding : locomotief Grondstof : ijzer Bedrijfssector : staalindustrie 3. 3e golf : 1881 – 1888 Uitvinding : elektrische centrale Grondstof : aardolie Bedrijfssector : elektrische industrie 4. 4e golf : 1928 – 1948 Uitvinding : straalmotor Grondstof : aardgas Bedrijfssector : Organisch- chemische industrie 5.5e golf : 1972 – 1973 ( postindustriële samenleving / informatiemaatschappij ) Uitvinding : genetische manipulatie Grondstof : uranium Bedrijfssector : Biochemische industrie De 1e stoommachine – een van de basisuitvindingen van de Industriële revolutie in de enge zin van het woord – werd in 1797 in gebruik genomen. Een samenleving heet industrieel wanneer de nijverheid groter is dan de landbouw en groter dan de dienstverlening. Een land kan men als postindustrieel bestempelen wanneer er meer mensen in de dienstverlening werken dan in de nijverheid en dan in de industrie. De institutie die kenmerkend is voor sociale organisatie van de productie in de 1 e fase van de Industriële revolutie, is het fabrieksstelsel. De overgang van fam bedrijven naar naamloze vennootschappen met aandelen maakt het mogelijk meer kapitaal bijeen te brengen dan in één familie te vinden was. Laboratoria deden op grootscheepse wijze hun intrede tijdens de 3 e golf van de Industriële revolutie. Het bedrijfslaboratorium als maatschappelijk instelling berustte op zijn beurt weer op het octrooirecht, een sociale uitvinding die zich reeds vóór de 1e fase in de IR in een aantal Europese landen had verspreid. De instelling van wetten op het octrooi beschermt de technische uitvinder tegen diefstal van zijn ideeën en vindingen. Een aantal naamloze vennootschappen is uitgegroeid tot, zoals dat heet, multinationale ondernemingen. De productie van deze ondernemingen heeft, niet in één land, maar in talrijke landen en verschillende werelddelen plaats. Multinationale ondernemingen bestaan vaak uit verscheidene divisies die zich op verschillende productmarkten bewegen. Hoofdstuk 11 ; Een vergelijking van tradities 11.1 Een autonome sociologie ? In de kwestie samenlevingen of individuen ? namen de 1e sociologen verschillende standpunten in: 1. Macrovragen zijn alleen met macrohypothesen te beantwoorden : structureel functionalisme, volgens Durkheim is de sociologie de wetenschap van de sociale feiten, en die kunnen uitsluitend worden verklaard uit andere, eraan voorafgaande sociale feiten. 2. Antwoorden op macrovragen bevatten altijd microhypothesen : Historisch materialisme 3. Antwoorden op macrovragen zijn volledig te herleiden tot microhypothesen : utilitaristisch individualisme 4. Macrovragen zijn verkapte microvragen : Interpretatief individualisme, Weber probeerde collectieve verschijnselen strikt in termen van individuen en hun handelingen te omschrijven. 4 kanttekeningen van de tegenstelling tussen individu en samenleving : 1. Om te beginnen is het van belang te onderscheiden tussen wat een socioloog zegt te zullen doen en wat deze persoon later blijkt te hebben gedaan. 2. Is het onderscheid tussen individuele en collectieve uitspraken belangrijk ? 3. Het is binnen de sociologie niet alleen van belang theorieën zo veel mogelijk tot op het individuele niveau uit te werken. 4. Er zijn niet alleen uitspraken die uitsluitend betrekking hebben op individuen en uitspraken die slechts samenlevingen betreffen. 11.2 De kern van het utilitaristisch individualisme De kern van het utilitaristisch individualisme : a. Iedere samenleving bestaat uit een bepaald aantal individuen b. en ieder samenlevingskenmerk is het resultaat van de handelingen die deze individuen onder uiteenlopende omstandigheden verrichten c. deze individuen hebben bepaalde doelen d. en beschikken over bepaalde, altijd beperkte middelen e. en ze kiezen een zodanige inzet van middelen dat ze met zo weinig mogelijk middelen hun doelen zo veel mogelijk verwezenlijken f. de omstandigheden waaronder mensen middelen inzetten om doelen te bereiken, beïnvloeden de mate waarin de uitkomst daarvan doeltreffend en doelmatig is g. en onder sommige omstandigheden heeft dit handelen niet alleen als bedoeld gevolg dat mensen hun eigen doelen zo goed en zo goedkoop mogelijk bereiken, maar ook als onbedoeld gevolg dat anderen met minder inzet meer van hun doelen verwezenlijken Tegenwoordig komt men als naam ook rationele keuze theorie tegen. Hobbes kleedde de naakte kern van het utilitaristisch individualisme aan : b. de hoeveelheid geweld op een leefgebied is een samenlevingskenmerk c. het doel dat mensen als 1e nastreven is het vermijden van dood en verwonding ;hun volgende doel is het stillen van honger en het lessen van dorst ; daarna komen het verwerven van rijkdom, kennis en eer d. lichaamskracht is het effectiefste machtsmiddel en bijna alle mensen beschikken erover e. als een persoon met geweld dreigt en geweld gebruikt, heeft dat f. in de natuurtoestand slechts kort als gevolg dat een persoon diens doelen bereikt g. en als onbedoeld gevolg dat eenieder in de natuurtoestand voortijdig sterft Smith’ antwoord op de vraag waarom in sommige landen de welvaart groter is dan in andere, benut eveneens de kern van het utilitaristisch individualisme : b. de welvaart van een land is een samenlevingskenmerk c. mensen proberen allereerst in hun levensonderhoud te voorzien, daarna verschaffen ze zich de gemakken des levens en ten slotte allerlei vormen van weelde d. de middelen waarover mensen beschikken zijn productiemiddelen, natuurlijke hulpbronnen en arbeidskracht f. wanneer de wetsregels van een vrije markt gelden, heeft nutsmaximalisatie niet alleen als gevolg dat de welstand van een persoon toeneemt g. maar ook als onbedoeld gevolg dat de welstand van andere personen stijgt Deze invulling vormt een belangrijk deel van wat nu de klassieke ec wordt genoemd 11.3 Hoe nieuw was marx’ historisch materialisme ? Enkele decennia na Smith bracht Ricardo ongelijkheidsvragen te berde. De economische wetenschap zou niet draaien om de vraag hoeveel goederen er in een land worden voortgebracht, maar om de vraag hoe die worden verdeeld over haar 3 klassen : 1. de personen die leven van arbeidsloon 2. degenen die in hun onderhoud voorzien uit de opbrengst van hun land 3. zij die kapitaalwinsten verteren De integratiehypothese van het structureel functionalisme is individualistisch : ze heeft betrekking op de leden van een samenleving en Durkheim voert telkens weer cijfers voor personen aan. Hoofdstuk 12 ; Rationalisering van de staat 12.1 De formalisering van de staat De staat kent 3 machten,en het utilitaristisch individualisme stelde slechts vragen over 2 daarvan : de wetgevende en de rechtsprekende .Weber stelde deze 3e vraag en noemt die het bureaucratiseringsrprobleem. 12.2 Ambtenaren en uitvoerende machten Bureaucratisme : onbedoelde en ten dele vermijdbare neveneffecten van bureaucratisering. Weber : De vraag naar de werking van bureaucratieën en het antwoord daarop zijn door hem op overeenkomstige wijze in 2 delen gesplitst : 1. hypothesen over de regelingen voor de uitvoerende macht 2. over factoren waaronder mensen die bij de uitvoerende macht werken zich aan deze regelingen houden 12.3 De legitimatie van het gewelds en belastingmonopolie Volgens Weber zijn er 3 soorten gezag : 1. traditioneel gezag 2. charismatisch gezag 3.legaal gezag Traditioneel gezag berust op eerbied voor normen die vanouds gelden. Charismatisch gezag is gebaseerd op de toewijding die de onderdanen van een staat hebben voor heersers die als helden uit de strijd zijn gekomen, aan wie naar algemeen wordt geloofd de goden zich hebben geopenbaard, die bijzonder welbespraakt zijn of die beschikken over andere kwaliteiten waaraan buitengewone waarde wordt toegekend. Legaal gezag maakt er aanspraak op dat bevelen in naam der wet worden gedaan. 12.4 Individuele en collectieve rationaliteit volgens het utilitarisme Terwijl een appel een privaat of individueel goed is, is een college een publieke of collectieve dienst. Individuele of private goederen : goederen waarvan het eigendom exclusief is en het gebruik rivaliserend. Exclusief houdt in dat het aan de eigenaar is om anderen al dan niet van het gebruik van het goed uit te sluiten. Rivaliserend betekent dat de aanspraken van een persoon op het gebruik van een goed ten koste gaan van het gebruik door anderen. Publieke of collectieve goederen : goederen die, wanneer ze eenmaal aan één individu zijn verschaft, door bepaalde externe effecten zonder extra kosten tevens aan anderen ter beschikking staan. Dilemma der gevangenen : Als overleg tussen personen onmogelijk is, leidt individuele rationaliteit tot collectieve irrationaliteit. N- personen dilemma : Grote aantallen onafhankelijk van elkaar beslissende mensen zijn. Parasitair gedrag / lifters- zwart rijders gedrag : Zonder bij te dragen in de productiekosten proberen zij van een goed te genieten. Na – u effect : anderen, wier bereidheid tot bijdragen groter is, brengt dat ertoe hun beslissing uit te stellen. Niet langs mijn huis effect : Veel Nederlanders zijn tegenwoordig voorstander van de uitbreiding van openbaar vervoer, maar als er plannen zijn om een bus, tram of trein langs hun woning te laten lopen, zijn ze vaak tegen. We zien dat de besluitvorming over de productie van collectieve goederen tot suboptimale resultaten leidt indien ze wordt overgelaten aan het marktmechanisme, het vrije overleg of beslissing bij eenstemmigheid. Daarom heeft de nieuwe politieke economie de uitspraak dat private goederen optimaal door een vrije markt worden voortgebracht, aangevuld met de uitspraak dat collectieve goederen alleen optimaal worden voortgebracht bij meerderheidsbeslissing en de aanvaarding van dwang. Wil men tot productie komen, dan moet men een minder strikte maatstaf voor vrijwilligheid hanteren dan eenstemmigheid : de meerderheidsbeslissing. Daarom moet een strengere maatstaf dan vrijblijvendheid worden gekozen : democratische dwang. 12.5 De collectieve goederen vd verzorgingstaat De socioloog De Swaan heeft in 1989 laten zien hoe welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de VS geleidelijk aan objecten van staatszorg zijn geworden. De plaatselijke overheden namen de armenzorg op zich. Overigens dachten in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden de burgers vd stad met armenhuizen hun voordeel te doen. Het armenhuis zou zichzelf kunnen bekostigen uit het werk van zijn bewoners. Het collectieve goed dat door riolering en waterleiding wordt voortgebracht is volksgezondheid. Hoofdstuk 14 ; Eenheid in verscheidenheid 14.1 Een traditie, een hoofdvraag ? Historisch materialisme : ongelijkheidsvragen Structureel functionalisme : cohesieprobleem Interpretatief individualisme : rationaliseringsprobleem Iemand kan 2 of meer problemen met één theorie beogen op te lossen. Ten 2 e kan een theorie die is opgesteld met het doel een enkel probleem op te lossen, tevens onbedoeld een ander probleem helpen oplossen of dat probleem verbreden dan wel anderszins beter doen stellen. 14.2 Historisch materialisme en cohesie Het historisch materialisme bevat een aanzet tot een antwoord op verklaringsvragen over geringe cohesie, zij het alleen over strijd waarbij ongelijkheid de inzet is. 14.3 Structureel functionalisme en ongelijkheid Beschikt het structureel functionalisme over hypothesen die ongelijkheid verklaren ? Als we naar de kern van het functionalisme kijken, in ieder geval bij implicatie. In een samenleving kunnen immers normen voorkomen volgens welke sommige beroepen hoger dienen te worden beloond dan andere. 14.4 Interpretatief individualisme en ongelijkheid Afsluiting is nog sterker wanneer beroepen van ouder op kind overgaan, dat wil zeggen als intergenerationele mobiliteit ontbreekt. Nog sterkere afsluiting blijkt uit wie met wie is getrouwd. : connubium. Vriendschappelijk omgang en gezellig samenzijn noemt men in Webers voetspoor : convivium. Uitbreiding van het ongelijkheidsprobleem door het interpretatief individualisme: Ongelijkheid / l l Openheid / Scheefheid / Contin Gentering / Mobiliteit \ erfelijkheid Convivium \ Sociale afstand / \ Connubium Vragen over wat men tegenwoordig wel sociaal gemengde huwelijken noemt, zijn echter niet alleen onderdeel van het ongelijkheidsprobleem, maar ook van het cohesieprobleem. Verklaart Webers interpretatief individualisme verschillen tussen samenlevingen in hun mate van openheid ? Ja. Het wereldbeeld van een godsdienst versterkt soms de geslotenheid van sociale lagen. Kastenstelsel : Mensen worden binnen een kaste geboren en blijven hun leven lang tot die kaste behoren. Pas na hun dood kunnen ze, wanneer ze de reinheidsgeboden van het hindoeïsme in acht hebben genomen, in een hogere kaste terechtkomen. Standen : groeperingen die meer dan wel minder aanzien genieten, waarbij de leden van de hoogst aangeschreven groeperingen eerbetoon ten deel valt, en de leden van in kwade reuk staande groeperingen minachtend worden bejegend. Weber onderscheidt ruwweg 4 klassen : 1. ongeschoolde arbeiders 2. geschoolde arbeiders 3. kleine eigenaren 4. grote eigenaren Klassen maken deel uit van de goederenhuishouding van een samenleving. De leden van eenzelfde klasse bezitten min of meer gelijke mate productiemiddelen of beschikken over ongeveer evenveel vakkennis. Standen daarentegen maken deel uit van de sociale rangorde van een samenleving. Mensen die tot één stand behoren, hebben eenzelfde aanzien. Klassen kunnen in standen overgaan. Dit is het geval wanneer bezit van productiemiddelen of beschikking over vakkennis gepaard gaat met een bepaald aanzien en daarmee de formele vrijheid van arbeid door gewoonte wordt ingeperkt. Naast klassen en standen vormen partijen een verschijningsvorm van machtsverhoudingen. Partijen behoren tot het huis der politiek. Sommige partijen richten zich uitsluitend op het veroveren van de staatsmacht voor hun leiders en de bezetting van ambten door hun staf. Dergelijke partijen noemt Weber patronagepartijen. Klasse of standspartijen : behartiging van de belangen van de leden van een bepaalde klasse of stand. Levensbeschouwelijke partijen : partijen die meer abstracte beginselen nastreven. Webers stratificatiemodel kent 3 dimensies : 1. economische macht 2. aanzien 3. politieke macht Hoofdstuk 16 ; Technologieën 16.1 Lenski’s technologisch evolutionisme Rationalisering ook wel aangeduid als veranderingsprobleem. Dit etiket is echter erbarmelijk vaag. Het zegt niet welke kenmerken van samenlevingen in welke richting veranderen. Dat doet de uitdrukking rationaliseringsprobleem wel en daarom is die term zo slecht nog niet. Veranderingsprobleem term kan tevens worden gesteld naar aanleiding van ongeacht welk samenlevingskenmerk. Lenski’s theorie heeft betrekking op ontwikkelingen in de stratificatie en strijd binnen industriële samenlevingen. Omdat volgens die theorie veranderingen in de technieken waarover samenlevingen beschikken de voornaamste drijvende kracht achter hun evolutie zijn, wordt ze wel aangeduid als het technologisch evolutionisme. 16.2 Technologisch evolutionisme en ongelijkheid De onderste laag van Lenski’s theorie over ongelijkheid bestaat uit generalisaties van onderzoeksbevindingen. Het vertrekpunt is dat in de loop der geschiedenis mensen op steeds andere wijze in hun bestaan zijn gaan voorzien. 1. Het eerste soort samenlevingen noemt Lenski een jacht- en verzamelsamenleving, 2. het tweede een tuinbouwsamenleving. Samenlevingen waarin grond met een hak of graafstok wordt bewerkt en die tevens metalen voorwerpen benutten om in het levensonderhoud te voorzien, noemt hij ontwikkelde tuinbouwsamenlevingen. Wanneer ze geen metalen gebruiksvoorwerpen gebruiken duidt hij ze aan als eenvoudig. 3. In akkerbouwsamenlevingen bewerken de mensen, alvorens ze gewassen zaaien, de grond met een ploeg. Tevens kennen dit type samenlevingen bijna altijd metalen voorwerpen. 4. Wanneer in een samenleving voor de voortbrenging van goederen machines worden gebruikt, dat wil zeggen wanneer fossiele brandstoffen de voornaamste energiebron vormen, dan spreek je over industriële samenlevingen. Technologiehypothese : Naarmate de voedselvoorzieningstechnieken in samenlevingen verder zijn ontwikkeld, zal de verdeling van consumptiegoederen in die samenlevingen schever zijn. In samenlevingen zonder geld zullen mensen hoofdzakelijk in hun eerste levensbehoeften voorzien door consumptiegoederen te vergaren via de jacht, de visserij, de tuin en landbouw. Zelfvoorzieningseconomieen: In samenlevingen die geld als algemeen ruilmiddel kennen, ruilen mensen hun arbeidsvermogen of de producten van hun inspanningen tegen geld en wenden ze dit geld aan ter leniging van hun eerste levensbehoeften: ze kopen er consumptiegoederen voor. Men spreekt over geld-of markteconomieën. In volgorde van toenemend technologisch peil zijn de volgende maatschappijtypen te onderscheiden : 1. jacht en verzamelen 2. eenvoudige tuinbouw 3. ontwikkelde tuinbouw 4. eenvoudige akkerbouw 5. ontwikkelde akkerbouw 6. industrie Veeteelt,visserij en zeevarende samenlevingen nemen een bijzonder plaats in. Ze komen alleen in uitzonderlijke natuurlijke omgevingen voor : veehoudende samenlevingen in grasgebieden met weinig regen en visserij en zeevarende samenlevingen aan kusten. Hulpbronnen/machtsmiddelnhyp : Naarmate in een samenleving hulpbronnen ongelijker zijn verdeeld, zijn ook de consumptiegoederen in die samenleving schever verdeeld, waarbij de meeste consumptiegoederen naar de mensen met de meeste hulpbronnen gaan. Hulpbronnentheorie: Naarmate de voedselvoorzieningstechnieken in een samenleving verder zijn ontwikkeld, telt deze meer soorten hulpbronnen, en doordat nieuwe en oude hulpbronnen cumuleren, is de totale verdeling van hulpbronnen ongelijker 16.4 De kern en de aankledingen Kale kern van het technologisch evolutionisme: a. Iedere samenleving b. kent een omgeving c. een bevolking d. een cultuur e. een hoeveelheid materiele producten van deze cultuur f. evenals een structuur g. en het is vooral de cultuur van een samenleving die van invloed is op de mate waarin een samenleving afhankelijk is van haar omgeving h. evenals op de omvang van haar bevolking i. op de hoeveelheid materiele producten per hoofd vd bevolking j. en op de segmentering van haar structuur Nieuwe invulling van de kern van het technologisch evolutionisme: a. voor iedere samenleving geldt b. hoe meer betrekkingen ze met andere maatsschappijen onderhoudt en d. hoe meer ontwikkeld haar voedselvoorzieningstechnieken zijn g. des te meer activistische voorstellingen bevatten de ideologien die in deze samenleving opgang maken Hoofdstuk 17 ; evolutionaire trends 17.4 De trend naar activistischere ideologien Een van de hyp van het technologisch evolutionisme luidt dat de ideologieën van een samenleving, wanneer haar technologieën op een hoger peil staan,meer activistische voorstellingen bevatten. We zullen deze uitspraak om te beginnen toetsen aan de hand van godsbeelden. Mensen scheppen zich een god die op hen lijkt, godsbeelden zijn antropomorf. De historicus Hall heeft betoogd dat de evolutie van ideologieën in akkerbouw en industrie samenlevingen zich heeft voltrokken in de richting van meer activistische voorstellingen van de mens en van de staat. In die trend onderscheidde hij 2 grote stappen. De 1e is het ontstaan van wereldgodsdiensten als boeddhisme, christendom en islam in ontwikkelde akkerbouwsamenlevingen. De 2e stap in de trend naar meer activistische ideologieën is de formulering van seculiere voorstellingen van mens en staat als liberalisme en communisme. 17.5 De trend naar sterkere segmentatie vd sociale structuur Een volgende hyp van het technologisch evolutionisme luidt dat met toenemende technologische ontwikkeling de structuur van een samenleving meer gesegmenteerd raakt. Complex stratificatie model : Er bestaan meer dan 2 erfelijke klassen, waarbij het aantal klassen afhangt van het aantal afzonderlijke beroepen. Hoofdstuk 18 ; Ideologieën 18.2 Minder cumulatie van machtsmiddelen Censuskiesrecht : De mensen die een bepaald bedrag aan belasting betalen bevoorrecht bij het stellen van en kiezen uit kandidaten. Algemeen actief kiesrecht : Stemrecht een machtsmiddel waarover eenieder in gelijke mate beschikte. Behalve dat een ieder kon kiezen,kon iedereen worden gekozen. 18.3 De democratiehyp Democratiehyp : Hoe langer een land een democratische grondwet heeft, des te minder cumuleren politieke en economische macht en des te kleiner zijn de inkomensverschillen in dat land. Communismehypothese : herverdeling onder een communistisch bewind verder gaat dan onder een sociaal democratische regering. Sociaal democratiehyp : verschil tussen liberalisme, conservatisme en christen democratie enerzijds en sociaal democratie anderzijds. 18.5 Systematisering van de ideologieentheorie Ideologieentheorie : hoe activistischer de staatsbeelden achter de grondwet van een land en achter de programma’s van regeringspartijen zijn, des te kleiner zijn in dat land de inkomensverschillen. Hoofdstuk 19 ; Links en rechts 19.1 Historische analyse voor Nederland Volgens Lenski’s theorie zijn van alle typen voorindustriële samenlevingen de grootste ongelijkheden te vinden in ontwikkelde akkerbouwsamenlevingen. Deze worden gekenmerkt door verregaande cumulatie van machtsmiddelen bij de vorst en door theïstische ideologieën die het absolute koningschap legitimeren. De opstand tegen Spanje leidde tot de vorming van de Republiek de Zeven verenigde Nederlanden. In Nederland vond het idee dat het volk soeverein is in de jaren 1780 voor het eerst ingang bij de Patriottenbeweging. Deze zette zich af tegen de macht van de oranjedynastie en de regentenkliek. Hoofdstuk 20 ; Oost en west 20.1 De opkomst van communistische ideologieën De communistische ideologie kwam pas tot volle wasdom door toedoen van Lenin, het 1e hoofd van het 1e communistische land ter wereld. Hij bouwde voort op de orthodoxe invulling van de harde kern die door Rosa Luxemburg in 1913 was gegeven. Lenin hield tevens staande dat het imperialisme een overgangskapitalisme was en een stervend kapitalisme. De omwenteling in 1917 die bekend staat als de Februarirevolutie, waarbij de tsaar werd afgezet, luidde een periode van 8 maanden in, waarin een voorlopige regering een betrekkelijk gematigd en mild bewind voerde. Tijdens de Oktoberrevolutie in het zelfde jaar werd de voorlopige regering afgezet en maakten de communisten zich meester vd macht. De 1e officiële daad van de nieuwe regering was de uitvaardiging van een vredesdescreet. In dit document werden alle oorlogsvoerende volken en hun regeringen opgeroepen onmiddellijk onderhandelingen te beginnen over een rechtvaardige en democratische vrede. De Russische tsaren beriepen zich in de 19e eeuw wat de binnenlandse politiek betreft op de patrimoniale ideologie, dat wil zeggen het idee dat land en volk als vaderlijk erfgoed aan hen in eigendom was overgedragen, en in de buitenlandse politiek op het Pan-Slavisme, dat wil zeggen het idee dat Rusland was geroepen leiding te geven aan alle Slavische volken. In de jaren tussen de 1e en de 2e wereldoorlog verkeerde de SU in een internationaal isolement. Conflicttheorie : omdat volgens deze theorie tegengestelde belangen tot conflicten leiden en zich in welke samenleving dan ook belangentegenstellingen voordoen. Hoofdstuk 21 ; het gordijn valt 21.1 De teloorgang van communistische ideologieën Na de wo2 bleven er 2 grootmachten over. De Su en de VS. Er had zich een tweepolig wereldstelsel ontwikkeld, gekenmerkt door een verbeten machtsstrijd, een koude oorlog. Tot aan het eind van de jaren 80 onderdrukten de communistische leiders in de SU en de rest van oost europa de pogingen tot democratisering van hun samenlevingen, steeds met dreiging of gebruik van geweld. Erg succesvol waren die pogingen in de zogenaamde satellietlanden echter niet, getuige tenminste de massale protesten die met een zekere regelmaat in deze landen aan de oppervlakte kwamen. Hoofdstuk 22 ; Noord en Zuid 22.1 Verkeerde vragen over afgesloten eenheden Hoe zwakker of meer perifeer die positie is, des te geringer is de economische groei van dat land, des te groter is zijn inkomensongelijkheid en des te heviger is de strijd binnen dat land. Deze hyp is de belangrijkste uitspraak vd wereldsysteemtheorie. Een van de uitspraken van de wereldsysteemtheorie luidt dus dat hoe meer perifeer de positie van een land in de wereldeconomie is, des te groter de ongelijkheden in dit land zijn. Hoofdstuk 23 ; mannen en vrouwen 23.2 Evolutionaire trends De uitspraak voor de 4e en 5e golf van de industriële revolutie dat als het percentage vrouwen in een beroep stijgt,het aanzien van dit beroep daalt, staat bekend als de Wet van Sullerot. De 1e feministische golf rond 1900 richtte zich vooral op het verkrijgen van kiesrecht voor vrouwen. Rond 1965 zwol in veel westerse industrielanden de 2e golf in de feministische beweging aan. In Nederland deed het woord actiegroep zijn intrede en namen van dergelijke groepen, zoals Man-vrouw maatschappij en Dolle Mina werden algemeen bekend. De inzet was ditmaal niet de politieke gelijkstelling van vrouwen, maar hun ec gelijkberechtiging. Hoofdstuk 24 ; de ene heer stijgt, de andere heer daalt 24.1 Een evolutionaire trend naar meer stabiliteit ? Intragenerationele mobiliteit : Verandering politieke machtsmiddelen mannen Intergenerationele mobiliteit : Mate waarin ec machtsmiddelen van eerder en latere generaties in een familie elkaar ontlopen of samengaan 24.4 Totale en relatieve mobiliteit Aldus komen we ertoe te zeggen dat als de randverdelingen van een mobiliteitstabel niet geheel met elkaar overeenkomen, het totale mobiliteitspercentage wordt vervuild door personen die enkel en alleen om die reden mobiel zijn. Deze mobiliteit is wel de gedwongen of structurele mobiliteit. Door de structurele mobiliteit af te trekken vd totale mobiliteit, verkrijgt men de circulatiemobiliteit, de beweging op de maatschappelijke ladder die duidt op een uitwisseling tussen de onder en boven lagen van een samenleving. Odds ratio’s : ook wel kruisproducten genoemd. Omdat bij de berekening van odds ratio’s veel wordt gedeeld, duidt men de aldus vastgestelde mobiliteit wel aan als relatieve mobiliteit. Een odds ratio van 1 geeft aan dat herkomst niet van invloed is op bestemming. Een odds ratio van 1 duidt op gelijke kansen, naarmate de odds ratio meer en meer boven de 1 komt, neemt de circulatiemobiliteit af en worden kansen ongelijker. ( links boven x rechts onder / rechts boven x links onder ) Hoofdstuk 25 ; Het fijne verschil 25.2 Een evolutionaire trend naar endogame huwelijken ? Er is een evolutionaire trend naar een meer gesloten trouwpatroon naar minder exo en heterogamie en naar meer endo of homogamie,maar ze buigt om bij industrielanden. 25.4 Compenserende strategieën In het werk van Bourdieu zijn hypothesen aan te treffen over minstens 4 compenserende strategieën : cultuurdeelname, onderwijs, cultuuroverdracht en onderwijsendogamie. Hoofdstuk 26 ; Etikettering en etiquette 26.1 De etiketteringstheorie Het is mogelijk dat als mensen maar lang genoeg iets volhouden, die bewering daardoor juist waar wordt. De etiketteringstheorie stelt dat een samenleving allerlei formele regels kent ten aanzien van centrale instellingen als staat, eigendom en gezin. Becker meent dat mensen die wetsregels overtreden een bepaalde criminele loopbaan kunnen,maar niet noodzakelijk behoeven te doorlopen. Er bestaat een zogenaamde deviante carriere. ( 8 stappen ) De etiketteringstheorie betreft dus niet zozeer regelovertredingen die het gevolg zijn van een samenloop van omstandigheden, maar veeleer het bewust negeren en overtreden van bepaalde regels. Omdat een etiket een symbool is en mensen dit etiket op anderen plakken, is de naam symbolisch interactionisme toepasselijk. 26.2 Het beschavingsprobleem Beschavingsprobleem : Elias stelde de vraag of zich sinds de 13e eeuw in west – europa een trend voordeed naar meer beschaafd gedrag. Die vraag beantwoordde hij bevestigend. Matrilineale,matrilokale samenlevingen enerzijds en patrilineale, patrilokale samenlevingen. Hoofdstuk 27 ; Verzuiling en ontzuiling 27.1 Geleding en inbedding van het verzuildheidsprobleem Gewoonlijk worden 3 hoog oprijzende en ver van elkaar afstaande zuilen onderscheiden : een katholieke, een orthodox – protestantse en een socialistische. Rond 1955 splitste Kruijt de vraag naar de mate van verzuildheid van Nederland in 2 deelvragen. Hij deed dit voor organisatorische verzuildheid te onderscheiden van verzuildheid in de alledaagse omgang. Vragen over organisatorische verzuildheid omvatten 3 meer specifieke vragen. Een daarvan betreft de mate waarin de organisaties op een bepaald terrein een levensbeschouwelijke grondslag hebben. Dit verschijnsel heet wel de levensbeschouwelijke organisatiegraad. Een andere vraag heeft betrekking op de vullingsgraad : aantal personen dat op een bepaald levensterrein levensbeschouwelijk is georganiseerd, gedeeld door het totale aantal personen met die levensbeschouwing. Een derde concrete vraag betreft de overkoepelingsgraad, de mate waarin organisaties die op uiteenlopende levensbeschouwingen berusten een federatie zijn aangegaan. De omgang met geloofsgenoten tijdens kerkdiensten ( intrareligio ) was het meest centraal. Dicht bij de kern komt het huwen met iemand van dezelfde levensbeschouwing ( intranubium ) en iets minder dicht het bezoeken van een school van de eigen gezindte ( intra-educatie ). Verder weg staat gezellige omgang met mensen van dezelfde levensbeschouwing ( intravivium ). Het verst verwijderd is het kopen bij en werk aanbieden aan gelijkgestemden ( intra – economie ). Kruijt : Verzuildheid / Organisatorische Verzuildheid l \ \ Levens Overkoe vullings intra Beschou pelings graad Welijke or graad Ganisatie Graad \ Verzuildheid in de dagelijkse omgang / intra religio l intra nubium vivium l intra ec l De kleine luyden bepleitten een splitsing van de godsdienstig gemengde lagere scholen in door de staat bekostigde scholen voor de afzonderlijke gezindten. De katholieken juichten de Bataafse Revolutie toe. Deze beloofde vrijheid van godsdienst en burgerlijke gelijkstelling. De organisatie van buitenkerkelijke en vrijzinnig gelovige arbeiders is door de socialistische beweging aan het eind vd 19e eeuw op gang gebracht. Het nationaal arbeids secretariaat werd in 1893 opgericht, het nederlandsch verbond van vakvereningen in 1905. De sociaal democratische bond deed in 1881 zijn intrede in de politiek en in 1888 in de 2e kamer. Door sociaal democraten en confessionelen in de verdediging gedrongen, werden de zindelijke burgerheren gedwongen zich te organiseren. Zo ontstonden er in de 20e eeuw liberale organisaties. Een zuil maakt nog geen verzuildheid. Waar kunnen we het begin van het tijdperk der verzuildheid vd Nederlandse samenleving leggen ? We doen dat bij 1920, het jaar waarin de schoolstrijd werd beëindigd en het bijzonder onderwijs wettelijk werd gelijkgesteld aan het openbaar onderwijs. 27.3 De trend in verzuildheid gedurende de 20e eeuw 3 graadmeters van Kruijt voor organisatorische verzuildheid : 1. Levensbeschouwelijke organisatiegraad : een voorbeeld van het verdwijnen van een katholiek orgaan is het samengaan in 1977 vd anti revolutionaire partij, de christelijk-historische unie en de katholieke volkspartij in het christen democratische appel. In 1982 gingen het Nederlands Katholiek Vakverbond en het Nederlands Verbond van Vakverenigingen op in de Federatie Nederlandse Vakbeweging. 2. Vullingsgraad : Een andere vraag over organisatorische verzuildheid betreft de trend in de mate waarin mensen met een bepaalde levensbeschouwing lid waren van organisaties met dezelfde levensbeschouwing of deze anderszins steunen. 3. Alledaagse verzuildheid 27.5 Verzuildheid en pacificatie Dat roept de vraag op waarom het samenleven in Nederland, ondanks de door de verzuildheid aangescherpte levensbeschouwelijke tegenstellingen, zo vreedzaam was. Volgens Lijpharts analyse groeide er na verloop van tijd een besef dat de schoolstrijd en de strijd om het kiesrecht voortwoedden zonder dat een oplossing in zicht kwam. Er werden 2 commissies ingesteld, waarin de leiders van alle 7 politieke partijen waren vertegenwoordigd. De ene kreeg als taak de oplossing vd schoolstrijd voor te bereiden, de andere moest aanbevelingen doen ter beslechting vd kiesrechtkwestie. Pacificatiepolitiek : Deze berust op 3 beginselen : 1. Niet het kabinet doet voorstellen, maar een commissie waarin alle partijen zijn vertegenwoordigd. 2. Het overleg in die commissie wordt gevoerd door de leiders vd politieke partijen. 3. Evenredigheidsbeginsel : volgens dat beginsel dienen bijv uitgaven voor onderwijs evenredig aan hun aantal leerlingen te worden toebedeeld aan openbare en bijzondere scholen. Hoofdstuk 28 ; Klassenverhoudingen en politieke tegenstellingen 28.1 De inbedding van vragen over politiek sociale tegenstellingen Vragen over de mate waarin zich in een samenleving politiek-sociale tegenstellingen voordoen, zijn daarmee onderdeel van het ongelijkheidsprobleem. Vragen over politiek-sociale tegenstellingen vallen ook onder de cohesievraag. Cohesie l l Politieke eensgezindheid of Tegenstellingen Ongelijkheid l l Ongelijke Machtsverhoudingen \ Samenhang tussen klasse en stemgedrag / 28.2 Een vergelijking van landen naar de sterkte van politiek sociale tegenstellingen In industrielanden doen zich veel minder vaak opstanden en staatsgrepen voor dan in agrarische samenlevingen. Dit heeft volgens Lenski verschillende oorzaken. Een oorzaak zou het in absolute zin hogere inkomen van de leden van de arbeidende klasse zijn. Mensen hebben bij geweld dan immers meer te verliezen. Een andere oorzaak ligt in het stemrecht waarover leden vd arbeidende klasse beschikken. Hierdoor hebben mensen meer te zeggen. Een derde is de ingewikkeldheid van het samenleven wanneer industrie het voornaamste middel van bestaan is. Daardoor zouden mensen eerder bereid zijn tot minnelijke schikkingen. Een odds ratio van 1 duidt erop dat klasse en stemgedrag niets met elkaar uitstaande hebben. Hoe meer een odds ratio boven de 1 uitkomt, des te meer stemmen handarbeiders links en hoofdarbeiders plus zelfstandigen rechts. Naar de socioloog die als 1e odds ratio berekende voor tabellen met het verband tussen klasse en stemgedrag, kunnen we deze odds ratio de Heath-index noemen. 28.5 Een toetsing van hyp over de integratie van individuen in een sociale klasse In Nederland in 1977 hing het stemgedrag van mannen met een beroep af van 5 factoren : 1. de klasse van deze mannen 2. de klasse van hun vader 3. lidmaatschap van een vakbond 4. kerklidmaatschap 5. kerkgang 28.9 Een verklaring van trends met de integratiehypothese Op grond van de integratietheorie kunnen 3 verklaringen worden geopperd van het steeds zwakker wordende verband tussen klasse en stemgedrag : 1. in de politiek werd godsdienst belangrijker 2. door dalend vakbondslidmaatschap zijn handarbeiders een minder hecht geïntegreerde groepering geworden 3. de sociale mobiliteit in de jaren 50 tot en met 80 van de 20e eeuw in alle industrielanden is toegenomen Hoofdstuk 29 ; Inheemsen en uitheemsen 29.1 Een kleine immigratiegs van Nederland De eerste grote groep immigranten na de wo2 kwamen uit de kolonien. Nadat Indonesië in 1949 onafhankelijk werd, repatrieerden 300000 mensen uit voormalig nederlands indie naar Nederland. De 2e grote groep migranten na de wo2 bestond uit gastarbeiders. Autochtoon : iemand die zelf en wiens beide ouders in Nederland zijn geboren Allochtoon : alle personen van wie ten minste een ouder in het buitenland is geboren. Hoofdstuk 30 ; Een geslaagde synthese ? 30.1 Algemene terugblik Het ordeprobleem van Hobbes werd tot Durkheims cohesieprobleem, marx verbond Fergusons vraag over ongelijke verdelingen met millars vraag over ongelijke verhoudingen, weber maakt van smith welvaartsprobleem een onderdeel van het rationaliseringsprobleem. Het historische materialisme wilde aanvankelijk vooral vragen over ongelijkheden in samenlevingen beantwoorden, het structureel functionalisme richtte zich met name op het cohesieprobleem en het interpretatief individualisme hield zich in den beginne bezig met vragen over de rationaliseringsprocessen die zich binnen samenlevingen voltrekken. Utilitaristisch individualisme : deze theorie was toonaangevend binnen de wijsbegeerte uit de 17 e en 18e eeuw en nam een hoge vlucht in de ec wetenschap waarvan smith de grondlegger is. Het technologisch evolutionisme hebben we vooral verbonden met de naam van de hedendaagse socioloog Lenski. 30.2 Vooruitgang binnen de theoretische tradities ? Het cohesieprobleem is binnen het structureel functionalisme op een hoger plan gebracht door Durkheims vragen over zelfdoding. Voor Durkheim werd, in navolging van Hobbes, strijd als de belangrijkste vorm van gebrekkige cohesie gezien, uit Durkheims werk over zelfdoding is echter duidelijk geworden dat de afwezigheid van betrekkingen tussen mensen eveneens een aanwijzing voor geringe cohesie vormt. Binnen het historisch materialisme leidde het werk van Sombart tot de ontvouwing van het ongelijksheidsprobleem. Binnen het kader van zijn interpretatieve sociologie formuleerde weber een vraag over toenemend gebruik van de wetsregels van het kapitalisme. 30.3 Vooruitgang door een synthese van theoretische tradities ? Utilitaristisch individualisme : herformulering vh rationalieringsprobleem aan de hand vh onderscheid tussen private en collectieve goederen : waarom zijn in het westen steeds meer private goederen door vrije markten voortgebracht en steeds meer collectieve goederen door bureaucratieën ?