Sociologie samenvatting boek

advertisement
Sociologie samenvatting boek
Hoofdstuk 1 ; Spelregels voor sociologen
1.2 De drie hoofdvragen van de sociologie
1e hoofdvraag van de sociologie heeft betrekking op de ongelijkheden die zich tussen de leden van een
samenleving kunnen voordoen. Daarom komen vragen aan de orde als : verdient in een samenleving als de
onze iedereen evenveel?
Het ongelijkheidprobleem wordt ook wel een s aangeduid als de stratificatieproblematiek, omdat sommige
samenlevingen meer lagen kennen dan andere en dat de afstanden tussen de lagen verschillen.
2e hoofdvraag betreft de mate van samenhang die samenlevingen vertonen. De leden van een samenleving
kunnen een hechte eenheid vormen, maar ze kunnen ook als los zand aan elkaar hangen. Wordt ook wel
ordeprobleem genoemd, omdat een geringe samenhang van een samenleving onder meer blijkt uit gebruik van
geweld.
3e hoofdvraag heeft betrekking op de mate waarin zich binnen een samenlevingen rationaliseringsprocessen
voltrekken. In sommige samenlevingen zijn techniek en wetenschap sterker tot ontwikkeling gekomen dan in
andere. Wordt wel omschreven als het moderniseringsprobleem of het vraagstuk van de sociale verandering.
1.3 Stellen van problemen
Goede volgorde van vragen :
1. Beschrijvingsvraag
2. Trendvraag
3. Vergelijkingsvraag
4. Verklaringsvraag
5. Toetsingsvraag
Er is bezwaar gemaakt tegen de benaming rationaliseringsprobleem. Als alternatief wordt soms de term
veranderingsprobleem voorgesteld, maar die geeft niet aan in welk opzicht samenlevingen veranderen, en zegt
dan ook te weinig.
Onder verklaring verstaan we de afleiding van bijzondere uitspraken die een bepaald verschijnsel beschrijven (
= explanandum) uit een aantal andere uitspraken ( = explanans).
Durkheim = zelfdodingsvraagstuk , algemene bevinding :
Hoe hechter de leden van een godsdienstige groepering in die groepering zijn geïntegreerd, des te kleiner is
hun kans op zelfdoding.
1.7 Sociale en sociologische problemen
Sociologische problemen : sommige kenmerken van samenlevingen zijn door sociologen geproblematiseerd en
daardoor tot de hoofdvragen vd sociologie geworden. ( beschrijvend en verklarend )
Sociale problemen : ontstaan onder meer wanneer betrekkelijk algemeen gedeelde doeleinden niet worden
bereikt en mensen dat als problematisch ervaren.
( normatief en praktisch )
Er kunnen 3 soorten bruggen worden geslagen :
1. Sociale problemen kunnen de aanleiding vormen voor sociologische vragen.
2. Soms zijn oplossingen voor sociale problemen te ontlenen aan antwoorden op de hoofdvragen vd sociologie.
3. Sociologisch onderzoek wijst meer dan eens uit dat bepaalde oplossingen van sociale problemen in de
praktijk niet voldoen.
Hoofdstuk 2 ; Voer voor sociologen: geweld,ondergeschiktheid,welvaart
2.2 Het probleem van geweld of orde
Hobbes beweerde dat alleen staten een oorlog van allen tegen allen verhinderen.
Lockes hypothese luidt dat in een staat waar de persoon die mensen aanklaagt wegens wetsovertreding ook
vonnis velt, het staatsgeweld tegen de onderdanen soms te sterk en dan weer te zwak is. Volgens Locke is het
voor degene met het alleenrecht om iemand aan te klagen en het alleenrecht om eindoordelen uit te spreken,
verleidelijk om ten nadele van tegenstanders en ten gunste van vrienden te handelen. Als beide machten zijn
gescheiden, is de kans op misbruik kleiner. Hoe minder onderdrukking en corruptie zich volgens Locke in een
staat voordoet, des te kleiner de kans op volksopstand.
Bentham stelde in 1789 dat mensen lusten najagen en lasten vermijden. Ze voeren die handelingen uit
waarvan de baten ( lusten ) het meest de kosten ( lasten ) overtreffen.
2.3 Het probleem van ongelijke verhoudingen en verdelingen
Ferguson onderscheidt 4 stadia in de ontwikkeling van maatschappijen:
1. tijd waarin hun leden jagen, verzamelen of vissen.
2. Stadium waarin de bewoners van een samenleving vee houden.
3. Stadium waarin de bewoners land bewerken.
( In millars tijd zijn er maatschappijen waarin velen een ambacht uitoefenen en handel drijven ).
Millar beperkt zich tot ondergeschiktheid en deelt de vraag hoe ongelijk de verhoudingen die er bij gewoonte
of wet tussen de leden van een samenleving bestaan, in vieren:
1. de zeggenschap van een man over zijn vrouw
2. de bevoegdheden van een vader te aanzien van zijn kinderen
3. het gezag van een vorst over zijn onderdanen
4. de diensten die een meester van zijn personeel mag eisen
Ad1. mannen en vrouwen
Volgens Millar is er overal en altijd zoiets als het huwelijk. De man is het gezinshoofd.
Ad2. vaders en kinderen
Millar laat verder zien dat met de verbeteringen in het bestaan vaders minder over hun kroost te zeggen
krijgen.
Ad3. Heersers en onderdanen
Bij jagers blijft leiderschap beperkt tot oorlogstijd.
2.4 Het welvaartsprobleem
Volgens Smith gaat het voorspoediger met een land als er per jaar en per hoofd meer goederen worden
vervaardigd. Grotere markten leiden tot meer arbeidsdeling; meer arbeidsdeling leidt op haar beurt tot de
voortbrenging van meer goederen. Als markten volledig vrij zijn, is de productie optimaal.
Invoerverboden verlagen de welvaart van een land omdat de goederen die door deze verboden in eigen land
worden gemaakt, duurder zijn en mensen van hun inkomen minder kunnen kopen. Volgens Smith verminderen
invoerverboden de welvaart tevens omdat er geld gaat naar minder renderende bedrijven.
Hoe is het mogelijk dat in een land waarin niemand verordent hoeveel van welke goederen er moeten worden
voortgebracht, meer goederen worden vervaardigd dan in een land waar de overheid dit bepaalt en de
voortgebrachte goederen ook nog de goederen zijn die de mensen zich wensen?
1. Beeldspraak. De prijzen waarover aanbieders van en vragen naar goederen het op een markt eens worden,
werken als een ‘onzichtbare’ hand.
2. Smith behaagt zijn lezers met fraaie zinnen : Wij vinden ’s avonds ons maal op tafel, niet omdat de bakker,
bierbrouwer en slagen hun naasten lief hebben, maar omdat zij op hun eigen belang letten.
3. Smith formuleert hypothesen : Vrije markten hebben als gevolg dat mensen die elk voor zich hun voordeel
nastreven, toch de algehele welvaart verhogen.
Hoofdstuk 3 ; ongelijkheid
3.1 Vragen over verhoudingen en verdelingen
Het ongelijkheidsprobleem : Wie krijgt wat er waarom ?
Volgens deze traditie zijn maatschappelijke verschijnselen – zoals cohesie, rationalisering en ongelijkheid – te
verklaren uit de wijze waarop de mensen in hun bestaan voorzien. Veranderingen in de materiele basis van
samenlevingen zouden namelijk het verloop vd geschiedenis bepalen – vandaar de naam historisch
materialisme voor de traditie waarbinnen Engels en Marx werkten.
Volgens Engels en Marx leidde de groei vd totale hoeveelheid kapitaal in de Europese landen vd 19 e eeuw tot
een steeds hogere opstapeling van rijkdommen aan de kant der kapitaalbezitters en tot toenemende armoede
voor de leden vd arbeidende klasse. Deze hypothese noemden ze de algemene wet van de kapitalistische
accumulatie.
Engels en Marx verbonden de vragen van Ferguson en Millar met elkaar, wat uitmondde in de vraag hoe zich in
een kapitalistische samenleving de verschillen in inkomen tussen kapitaalbezitters en arbeiders ontwikkelen.
3.2 De kern van het historische materialisme
Kale kern van het historisch materialisme :
a. Welke productiewijze een samenleving ook kent
b. elke ongelijkheid in die samenleving
c. berust op een of andere vorm van dwang
d. deze dwang leidt tot een bepaalde vorm van strijd
e. en soms resulteert deze strijd in de afschaffing van de oude dwangmiddelen en het verdwijnen van de oude
ongelijkheden
f. en onder bepaalde omstandigheden tot de komst van ongelijkheid
3.3 Het klassiek historische materialisme
Engels invulling aan grondgedachte van het historisch materialisme :
a. In samenlevingen waar niet alleen spierkracht en gereedschap productiemiddelen zijn maar tevens
machines, en waar sommige personen eigenaar van machines zijn, terwijl andere personen moeten leven van
hun arbeidskracht
b. dalen de arbeidslonen en stijgen de winsten van kapitaalbezitters
c. en wel doordat kapitaalbezitters dreigen met de vervanging van arbeidskracht door machines
d. tegen die dwang ontstaat gewelddadig verzet
e. en als arbeiders zich van die dwang bewust worden en zich aaneensluiten,winnen ze deze gewelddadige
strijd en wordt privé eigendom vd productiemiddelen afgeschaft.
f. en als de productiemiddelen gemeenschappelijk bezit worden, ontvangen mensen voortaan
consumptiegoederen naar hun behoeften
Centralisatiehypothese:
a. In kapitalistische samenlevingen
b. raakt de alsmaar groeiende hoeveelheid kapitaal bij steeds minder kapitaalbezitters geconcentreerd
c. en wel doordat grote eigenaren de kleine eigenaren door prijsafbraak uit de markt drijven
3.4 Het revisionistische historisch materialisme
Bernsteins herziening van de theorie van Engels en Marx luidt:
a. In kapitalistische samenlevingen zonder vrijheid van vereniging en vergadering en zonder een grondwet die
aangeeft dat iedereen stemrecht voor een parlement heeft, eenieders stem evenzwaar weegt en ministers aan
dit parlement verantwoording zijn verschuldigd
b. worden de arbeiders niet absoluut, maar wel relatief armer
c. Scholingshypothese : de arbeiders gaan er absoluut op vooruit doordat arbeid met de mechanisering van de
productiewijze geschoold raakt en kapitaalbezitters minder dwang op geschoolde dan op ongeschoolde
arbeiders kunnen uitoefenen: de arbeiders worden relatief armer doordat scholing niet geheel de dwang teniet
kan doen die kapitaalbezitters uitoefenen.
d. onder deze omstandigheden wordt de strijd tussen arbeiders en kapitaalbezitters steeds meer een strijd om
de uitbreiding van politieke rechten; die strijd is niet uitsluitend gewelddadig en heeft succes, naarmate de
verworven politieke rechten ruimer zijn, wordt de strijd tussen arbeiders en kapitaalbezitters meer
syndicalistisch en parlementair van aard, daarmee vreedzame vormen aannemend.
e. wanneer de arbeiders zich in vakbonden en partijen aaneensluiten,krijgen ze bij stapsgewijze hervormingen
allerlei sociale rechten
f. terwijl door de invoering van sociale rechten de inkomens van arbeiders en kapitaalbezitters ook in relatieve
zin minder van elkaar gaan verschillen
Bernstein verschafte tevens een alternatief voor Marx’ uitspraak over een 2 e vorm van ongelijkheid in een
kapitalistische samenleving :
a. In kapitalistische samenlevingen
b. neemt het aantal kleine eigenaren niet af, het stijgt zelfs
c. en wel doordat – door de toenemende vraag naar nieuwe consumptiegoederen als gevolgd van hogere lonen
– nieuwe bedrijfstakken met kleine eigenaren ontstaan, en doordat grote eigenaren in oude bedrijfstakken de
kleine eigenaren in nieuwe bedrijfstakken minder beconcurreren dan die in oude
3.5 Het orthodoxe historisch materialisme
Bernsteins werk riep al snel kritiek op: zijn herzieningen zouden te ver gaan. Het alternatief nam in de loop vd
tijd 3 vormen aan : de kolonialismehypothese van Luxemburg, de wereldsysteemtheorie van Frank en
Wallerstein en de mondialiseringshypothese van Reich en Klein
De kolonialismehypothese
Luxemburgs nieuwe invulling van de kern van het historisch materialisme luidde:
a. Als kapitalistische samenlevingen koloniën hebben en aldus het moederland van een imperium zijn,
b. dan stijgen in de moederlanden de lonen vd arbeiders, maar niet in relatieve zin, terwijl de lonen van
arbeiders in de koloniën in absolute zin dalen
c. en wel doordat kapitaalbezitters meer dwang uitoefenen over de arbeiders in hun koloniale ondernemingen,
en met de daar gemaakte winsten de arbeiders in de moederlanden afkopen
d. het zoeken van moederlanden naar koloniën leidt tot oorlogen tussen de imperia
e. en deze oorlogen leiden tot de ondergang van het kapitalisme
De wereldsysteemtheorie
Frank en Wallerstein vulden echter delen van de kern van het historisch materialisme als volgt in:
a. In sommige kapitalistische landen bevinden zich de hoofdzetels van ondernemingen in andere staan alleen
nevenvestigingen, waarbij veelal in de nevenvestigingen grondstoffen worden gewonnen of verbouwd en in de
hoofdzetels daaruit eindproducten worden vervaardigd
b. in het centrum stijgen de lonen absoluut en relatief, terwijl ze in de periferie relatief en absoluut dalen
c. en wel doordat ondernemingen met de hoofdzetel in het centrum en nevenvestigingen in de periferie meer
dwang uitoefenen over arbeiders in de periferie dan over arbeiders in het centrum
d. hierdoor komen in de periferie gewelddadige bewegingen op tegen regeringen die multinationals niet aan
banden leggen
De mondialiseringhypothese
a. In een wereld met vrijhandel in grondstoffen en eindproducten waarin wereldwijd in en verkopende
ondernemingen uit hogelonenlanden zich steeds meer toeleggen op merkgoederen
b. stijgt in hogelonenlanden de werkloosheid onder acedemici, dalen er in absolute zin de lonen voor
ongeschoolde arbeid in de industrie en blijven in lagelonenlanden deze lonen even laag als ze waren en de
arbeidsomstandigheden even erbarmelijk
c. en wel omdat mondiale ondernemingen arbeid in hogelonenlanden vervangen door arbeid in
lagelonenlanden en de onderaannemers in lagelonenlanden tegen elkaar uitspelen
d. tegen deze dwang wordt tijdens bijeenkomsten van de WTO en andere internationale organen betoogd door
studenten uit hogelonenlanden
e. en hoe meer deze studenten via internet te weten komen vd leden van vakbonden in de landen met lage
lonen over het optreden aldaar van onderaannemers en hoe meer deze studenten die kennis onderling
uitwisselen
f. des te sneller wordt de aardbol een wereld zonder kinderarbeid waarin de productie voldoet aan
veiligheidseisen en werknemers minstens het wettelijk minimumloon ontvangen en tevens een wereld zonder
logo’s
3.6 De scheiding van eigendom en beheer
Berle en Means gaven de volgende invulling aan de kern van het historisch materialisme :
a. Met het aanhouden van de kapitalistische productiewijze in een land
b. raakt de hoeveelheid kapitaal verspreid over meer aandeelhouders
c. en wel doordat arbeiders hun hogere lonen deels in bedrijfsaandelen beleggen
Burnhams invulling:
a. In samenlevingen waar kapitaalgoederen het belangrijkste productiemiddel zijn, en sommige personen door
middel van aandelen in een bedrijf eigenaar van kapitaalgoederen zijn, terwijl andere personen het feitelijke
beheer over kapitaalgoederen voeren
b. dalen de dividenden van aandeelhouders en stijgen de salarissen en tantièmes van directeuren en
commissarissen
c. en wel doordat directeuren en commissarissen dwang over aandeelhouders uitoefenen door met opstappen
te dreigen
3.7 Waarom geen socialisme in de VS ?
1e reden
Sombarts mobiliteitshypothese:
a. In kapitalistische samenlevingen
b. zijn alle bewoners, wat de vrijheid van arbeid en het recht op privé eigendom betreft, voor de wet gelijk; in
feite echter is het voor arbeiders zo goed als onmogelijk een eigen bedrijf te beginnen en daarmee eigendom
te verwerven
c. en wel doordat gevestigde ondernemers nieuwelingen uit de markt drukken
Sombart voorzag een alternatieve invulling voor een heel bepaald soort kapitalistische samenlevingen:
a. In kapitalistische samenlevingen die geen feodaal verleden hebben gekend en waar onontgonnen grond
bestaat die nog niet in particuliere handen is
b. beginnen meer arbeiders een eigen bedrijf, waardoor ze sociaal stijgen
c. ze doen dat omdat de dwang die kapitaalbezitters in landen met vrije grond over arbeiders kunnen
uitoefenen, zwakker is;
d. en naarmate de sociale stijging in die samenlevingen omvangrijker is, komt er minder strijd voor tussen
arbeiders en kapitaalbezitters en neemt die strijd ook vreedzamer vormen aan.
2e reden
Wiley’s boeren en slavenhypothese 1e invulling
a. In kapitalistische samenlevingen waar steeds meer grond ontgonnen raakt.
b. worden de schulden van nieuwe boeren zwaarder, terwijl de rentebedragen die schuldeisers ontvangen
toenemen
c. en wel doordat de boeren voor investeringen in hun bedrijf tegen voor hen steeds ongunstiger voorwaarden
leningen aangaan
d. dit leidt ertoe dat boeren op partijen stemmen die een lage rente en hoge graanprijzen voorstaan
2e invulling Wiley:
a. In kapitalistische samenlevingen die slavernij hebben gekend
b. verbetert de levensstandaard van voormalige slaven en van hun nakomelingen maar weinig
c. en wel doordat de oude slavenhouders door één lijn te trekken deze mensen van het genot van goederen en
diensten blijven uitsluiten
d. dit leidt ertoe dat de nakomelingen van slaven deelnemen aan sit-ins, boycots, betogingen en marsen, en dat
rassenrellen en ontlusten uitbreken
3.8 Waarom is de Nederlandse arbeidersbeweging zo zwak?
Het antwoord van Heerma van Voss was 3ledig:
1. het kapitalisme bleek langdurig in staat het levenspeil van de arbeiders te verhogen
2. In Nederland werd de grootindustrie niet zo belangrijk als verwacht
3. Er waren voor arbeiders vaak andere bestaansstrategieën aantrekkelijker dan aansluiting bij de
arbeidersbeweging
Stratificatie- en mobiliteitsproblematiek:
Hoe groot is de mobiliteit ( soc stijging/daling ) van individuen tussen klassen?
Volgens Engels en Marx zouden de kleine eigenaren, door de concurrentie vd grote, verdwijnen, terwijl volgens
Bernstein de klasse vd kleine eigenaren,door de hogere levensstandaard vd arbeidende klasse, in aantal
toeneemt.
Elke vraag over welke ongelijkheid tussen wie en wie dan ook is nu in 2 delen uiteen te leggen: het scheefheids
en het mobiliteitsprobleem.
Hoofdstuk 4 ; Vermogens- en inkomens verschillen in Nederland
4.2 De inkomensverhoudingen tussen sociale lagen
De socioloog Wilterdink onderkent 3 trends in de vermogensvorming in Nederland in de 20 e eeuw:
1. sterke groei van het nationale vermogen
2. de verdeling van de privé vermogens is minder scheef geworden
3. de groei van de privé vermogens is achter gebleven bij de groei van de collectieve vermogens
Wanneer werknemers naar hun onderwijs worden opgesplitst, krijgen degenen met het laagste onderwijs een
plaats op de inkomensladder net boven de hoogst geplaatste categorie die slechts een uitkering als
inkomensbron heeft. Werknemers met het hoogste onderwijs krijgen een plaats ver boven directeuren, de
hoogst geplaatste categorie personen die behalve arbeid tevens vermogen als voornaamste inkomensbron
hebben.
Hoofdstuk 5 ; Cohesie en zelfdoding
5.1 De onderdelen van het cohesieprobleem
Het structureel functionalisme is een tweede, vandaag de dag belangrijke traditie in de sociologie : hoe is het
mogelijk dat mensen vreedzaam met elkaar samenleven?
Wanneer een geringe samenhang van samenlevingen gelijk wordt gesteld aan geweld tegen anderen spreekt
men over het ordeprobleem ; wanneer men ook de andere tegenhanger van vreedzaam samenleven wil
benadrukken,het gebruik van geweld tegen de eigen persoon, dan spreekt met over het cohesieprobleem.
5.2 De kern van het structureel functionalisme
Durkheims structureel-functionalistische antwoord op de cohesievraag luidt aldus:
a. Iedere samenleving vertoont een bepaalde samenhang
b. voorzover ze uit bepaalde intermediaire groeperingen bestaat
c. en bepaalde algemeen gedeelde waarden en normen kent
d. en naarmate de leden van zo’n samenleving hechter in deze groeperingen zijn geïntegreerd, leven ze die
waarden en normen meer na
e. wat in meer samenhang resulteert
Een van de wetmatigheden van het menselijk samenleven luidt volgens Tocqueville dat in een samenleving
waarin alle mensen voor de wet gelijk zijn, de mensen beschaafd blijven zolang ze de kunst beheersen om zich
tot verenigingen aaneen te sluiten.
De eerder vermelde kernuitspraak, die grondgedachten van Comte en Tocqueville in zich verenigt, wordt door
Durkheim in Le Suicide als volgt ingevuld :
a. Een sterke samenhang blijkt uit een laag zelfdodingcijfer
b. gezinnen, kerkgenootschappen en pol verbanden zijn voorbeelden van intermediaire groeperingen
c. één van die normen is afkeuring van zelfdoding, een norm die in bijna alle samenlevingen wordt
onderschreven
d. en naarmate de leden van zon samenleving hechter zijn geïntegreerd in gezinnen en kerkgenootschappen en
politieke verbanden, leven ze dit verbod op zelfdoding meer na
e. en is hun kans op zelfdoding kleiner
5.5 Durkheims anomietheorie
Wanneer er is een samenleving geen normen en waarden zijn die de doelen van haar leden met hun middelen
laten overeenstemmen, spreekt Durkheim van anomie.
Dit ontbreken van normen en waarden die de wensen van mensen over hun levensstandaard afstemmen op de
mogelijkheden die zij hebben, is volgens Durkheim een geval van economische anomie.
Huiselijke en echtelijke anomie : Het hogere zelfdodingcijfer voor weduwnaren in vergelijking met gehuwde
mannen is een voorbeeld van de gevolgen van huiselijke anomie.
Hoofdstuk 6 ; Cohesie en criminaliteit
6.1 Mertons anomietheorie
Volgens Merton is het ontbreken van waarden en normen dus niet de oorzaak van de hoge criminaliteit in de
VS. Volgens hem drijven de waarden en normen van de Amerikaanse samenleving de doelen en middelen van
haar leden uit elkaar. Dat is de oorzaak van de hoge criminaliteit. Als Durkheim stelt dat het ontbreken in een
samenleving van normen en waarden die de doelen en middelen van haar inwoners op elkaar afstemmen, tot
meer zelfdoding in die samenleving leidt, moet daar volgens Merton bij worden gezegd dat er in die
samenleving wel normen en waarden zijn die de kloof tussen de doelen en middelen van haar leden
onoverbrugbaar maken.
Wanneer de leden van een samenleving 2 soorten waarden en normen worden voorgehouden kunnen
individuen zich hieraan op 4 wijzen aanpassen:
1. beide soorten waarden en normen aanvaarden
2. beide soorten verwerpen
3. het ene soort aanvaarden en het andere soort afwijzen
4. ene soort aanvaarden en andere soort afwijzen
Conformisme : de gedragswijze die in de Amerikaanse samenleving het meest voorkomt. Het gaat hier om
mensen die zowel de doelen aanvaarden die de cultuur aanprijst, als zich de normen hebben eigen gemaakt
over de manieren waarop deze doelen wel en niet mogen worden bereikt.
Innovatie : de vorm van gedrag waarbij een individu de cultureel voorgeschreven doeleinden heeft
overgenomen, zonder echter de normen te hebben geïnternaliseerd die betrekking hebben op de middelen
waarmee dit doel al dan niet mag worden bereikt.
Ritualisme : de vorm van gedrag waarbij mensen de aspiraties hebben opgegeven die de samenleving hun
voorhoudt en toch aan de normen over legitieme middelen vasthouden.
Retraitisme : Voorbeelden : alcoholisten, zwervers. Het zijn mensen die zich aanvankelijk de doelen van de
Amerikaanse samenleving hadden eigen gemaakt, deze doelen ook met legitieme middelen hebben
geprobeerd te bereiken, maar hierin niet zijn geslaagd.
Rebellie : Verwerping van een maatschappelijk norm kan op 2 dingen neerkomen:
1. zuiver negatieve verwerpen ( retraitisme )
2. verwerpen van oude normen en tegelijkertijd aanvaarden en verspreiden van alternatieve normen ( rebellie
)
Witteboordencriminaliteit : De structuur van een samenleving bestaat volgens Mertons anomietheorie niet
alleen uit intermediaire groeperingen. In de 1e lezing van die theorie bestaat ze ook uit ongelijk verdeelde
toegangsmogelijkheden tot legitieme middelen. Als witteboordencriminaliteit voorspeld gaat worden, omvat
de structuur van een samenleving tevens de ongelijk verdeelde toegangsmogelijkheden tot illegitieme
middelen.
6.3 Hirschi’s integratietheorie
Algemene hypothese van Durkheims integratietheorie ter verklaring van zelfdoding:
Naarmate personen sterker zijn geïntegreerd in om het even welke intermediaire groepering van een
samenleving,is de kans groter dat zij de norm van deze groepering over zelfdoding naleven.
De positieve en negatieve verwoordingen van de kern van het structureel functionalisme kan men als volgt tot
één formulering komen:
a. Iedere samenleving vertoont een bepaalde samenhang
b. voorzover deze bepaalde intermediaire groeperingen kent
c. en deze intermediaire groeperingen normen delen
d. naarmate de leden van een samenleving hechter in intermediaire groepen zijn geïntegreerd, leven ze de
normen van deze intermediaire groepen meer na
e. war in het geval dat de verschillende intermediaire groeperingen van een samenleving dezelfde normen
hebben, in een grotere samenhang van deze samenleving resulteert; en in het geval dat normen en waarden
tussen intermediaire groepen verschillen, juist tot een geringere samenhang van deze samenleving leidt.
Hoofdstuk 7 ; onthechting in Nederland
7.1 Zelfdoding
Wat zeggen de hogere zelfdodingscijfers voor 1940 over de houdbaarheid van Durkheims theorie?
Ze weerspreken zijn concrete hypothese dat in tijden van oorlog het zelfdodingscijfer daalt. De cijfers voor
1940 lijken aldus Durkheims algemene hypothese te bevestigen dat geringe integratie in een politiek verband
tot meer zelfdoding leidt.
7.2 Lidmaatschap van vrijwillige vereningen
Durkheim verklaarde zelfdoding onder meer uit geringe integratie in intermediaire groeperingen. Voorbeelden
daarvan zijn kerkgenootschappen, politieke verbanden en gezinnen.
7.3 Het gezin als hoeksteen van de samenleving ?
Volgens Durkheim is het zelfdodingscijfer van gehuwden lager dan dat van ongehuwden, en dat van gehuwden
met kinderen lager dan dat van gehuwden zonder kinderen.
Hoofdstuk 8 ; Geweld en strijd in Nederland
Hobbes legde de nadruk op geweld van mensen tegen elkaar en op oorlog tussen vorsten. Locke wees op
geweld van staten tegen hun onderdanen en van burgers tegen de staat. Engels en Marx veronderstelden dat
onder het kapitalisme de protesten vd arbeidende klasse tegen de kapitaalbezitters en tegen de staat, het
uitvoerend orgaan van het kapitaal, steeds gewelddadiger worden. Bernstein daarentegen hield staande dat in
kapitalistische landen de strijd vreedzame vormen aanneemt.
Kleine criminaliteit : Fietsendiefstal, zakkenrollerij.
Hoofdstuk 9 ; Rationalisering
9.1 Het bijzondere van het Westen
Opkomst van het Westen : Van alle wijzigingen springt de verspreiding van aanzienlijk doelmatiger
productiewijzen het meest in het oog.
De vraag naar de opkomst van het Westen word vooral verboden met het werk van Weber. Volgens Weber
komt dit probleem neer op de vraag :
‘Wat is kenmerkend voor de westerse, in het bijzonder de moderne westerse beschaving, en hoe is het ontstaan
van die beschaving met haar specifieke kenmerken te verklaren ?’
Webers oplossing van dit probleem wordt wel aangeduid als het interpretatief individualisme.
Rationalisering deed zich volgens Weber in westerse samenlevingen op vrijwel alle terreinen van het leven voor
; niet alleen daar waar het voor de hand ligt, zoals in de techniek, de wetenschap, de staatsinrichting en de
bedrijfsvoering, maar tevens op gebieden die ook nu nog wel tot het irrationele worden gerekend, zoals de
kunst en de godsdienst.
9.2 De 5 onderdelen van het rationaliseringsprobleem
Weber stelde dat de westerse beschaving, zoals die sinds het einde van de Middeleeuwen gestalte kreeg in
Italie, Nederland, Engeland, Frankrijk, Duitsland en de VS in talrijke opzichten afwijkt van die van andere
hoogontwikkelde samenlevingen, zoals het oude Babylonie of India en China voor de westerse
ontdekkingsreizen.
1. ten 1e is daar de technische vooruitgang
2. In het westen gingen namelijk, ervaringskennis en speculatieve filosofie over in empirsich-theoretische
wetenschap.
3. de kunsten in het westen verschillen van die van andere beschavingen
4. Ten 4e verschilt de staatsinrichting in het Westen van die in andere hoogontwikkelde samenlevingen.
Westerse staten hebben, op een enkele uitzondering na, de vorm aangenomen van een pol instelling met een
unieke combinatie van eigenschappen, namelijk een geschreven grondwet, bijzondere wetboeken die op die
grondwet berusten en een aan regels gebonden en specialistisch geschoold ambtenarencorps.
5. Ten 5e is in het Westende voortbrenging van goederen anders. Een op zelfvoorziening berustende ec ging
over in een vrijemarktec.
Het belangrijkste verschil met eerdere productiewijzen is de vrijheid van arbeid en het samenbrengen van
arbeid en kapitaal in met elkaar wedijverende bedrijven.
Dit alles heeft tot gevolgd dat er meer goederen worden voortgebracht.
Deze 5 verschillen brengt Weber onder één noemer met de stelling dat in het Westen
rationaliseringsprocessen verder zijn voortgeschreden dan elders.
9.3 De onderdelen van de vraag naar de opkomst van het kapitalisme
Sombart opperde dat bevolkingsgroei bijdroeg aan de opkomst van het westerse kapitalisme. Door een
toename van de bevolking komen arbeidskrachten voor de fabrieken beschikbaar, terwijl massaproductie
mogelijk wordt doordat er voldoende consumenten zijn.
Geleding van het kapitalismeprobleem:
Opkomst bank en geld
Kapitalisme
Rationalisme
l
Opkomst kapitalisme
/
l
Opkomst bedrijfskapitalisme
/
l
l
l
De wording van de
Het toenemende gebruik
Wetsregels van het
vd wetsregels vh
Bedrijfskapitalisme
bedrijfskapitalisme
9.4 De kern van het interpretatief individualisme
De kern van Webers antwoord op de vraag naar de verspreiding van een levenswijze die strookt met het
bedrijfskapitalisme luidt nu :
a. Iedere hoogontwikkelde voor en vroegmoderne samenleving
b. heeft een bepaalde godsdienst
c. met een of ander wereldbeeld
d. dit wereldbeeld legt voor de leden van deze samenleving binnen zekere grenzen een bepaald heilsdoel vast
e. en spoort hen aan dit heil met bepaalde heilsmiddelen te bereiken
f. en hoe activistischer dit wereldbeeld is, des te meer hebben de leden van deze samenleving een praktischrationele levenswijze en des te meer benutten ze mogelijkheden om goederen efficiënter voort te brengen
Weber vulde deze kern in voor samenlevingen waarin het confucianisme, dan wel het hindoeïsme, het roomskatholicisme of het protestantisme opgang maakten.
Confucianisme = oude China
Hindoeïsme = oude India
Katholicisme = middeleeuwse Europa
Protestantisme = Latere Noord west europa en de VS
1. Het heil dat het katholicisme aanbiedt, is het eeuwige leven, niet op aarde maar in de hemel. Zonder
toedoen van de kerk kunnen mensen dit heil echter niet bereiken
2. Ook de talrijke vormen van protestantisme bieden de mensen heil in de vorm van een eeuwig leven in het
hiernamaals. Alle protestanten vinden hun roeping middel in die wereld, in gezin, werk en gemeenschap.
Kortom, het wereldbeeld van het protestantisme kent aan mensen daadkracht toe en spoort aan tot een
praktisch rationele levenswijze.
3. Volgens het confucianisme kan de mens zich aan de wereld aanpassen. Deze religie wijst aardse rijkdom niet
af.
4. In het hindoeïsme is de wereld als een eeuwig om zichzelf draaiend rad. De mens in onderdeel van een
steeds terugkerende en daarmee in wezen onveranderlijke wereld.
9.7 De andere onderdelen van het rationaliseringsprobleem
Binnen het interpratatief individualisme wordt sinds langs ook gewerkt aan het seculariseringsprobleem. Met
de term secularisering duidt Weber zowel de verwereldlijking van het maatschappelijk leven aan als de
onttovering van de religie.
Met het 1e wordt bedoeld dat de godsdienst in het Westen een steeds minder centrale plaats in het
maatschappelijke leven is gaan innemen. Kerk en staat zijn gescheiden. Met het 2 e, onttovering, bedoelt Weber
dat het protestantisme de katholieke heilsmiddelen verwierp.
Hoofdstuk 10 ; Industrialisering van Nederland
10.1 Een agrarisch maritiem verleden
Volgens Weber was een hoogontwikkelde techniek een belangrijke voorwaarde voor de opkomst van het
kapitalisme. Die trap van technologische ontwikkeling wordt tegenwoordig nader omschreven met het woord
industrie, dat aangeeft dat de bestaansmiddelen in een samenleving niet langer hoofdzakelijk de op kracht van
mens en dier berustende landbouw en huisnijverheid zijn, maar steeds meer de fabrieksmatige en
gemechaniseerde voortbrenging van goederen.
In de Republiek vormde ook de zeevaart een belangrijke bron van bestaan. Bovendien was de nijverheid in de
Republiek van grotere betekenis.
Nederland was een maatschappij met gemengde bedrijvigheid, aan agrarisch maritieme samenleving.
10.2 Industrialisering in fasen
Eng opgevat wordt met de uitdrukking Industriële revolutie gedoeld op de omwenteling op het gebied van de
productie, zoals die voor het eerst in Engeland in de jaren 1760- 1830 plaatsvond. Deze omwenteling werd
vooral mogelijk gemaakt door de toepassing in de nijverheid van motoren die op stoomkracht draaien.
De techniek schreed ook voort binnen de 2 andere gewoonlijk onderscheiden bedrijfssectoren : de landbouw
en de dienstverlening.
Vanaf 1760 vallen er 5 industrialiseringsgolven :
1. 1e golf : 1764 – 1784 :
Uitvinding : spinning Jenny
Grondstof : steenkool
Bedrijfssector : katoenindustrie
2. 2e golf : 1825 – 1856
Uitvinding : locomotief
Grondstof : ijzer
Bedrijfssector : staalindustrie
3. 3e golf : 1881 – 1888
Uitvinding : elektrische centrale
Grondstof : aardolie
Bedrijfssector : elektrische industrie
4. 4e golf : 1928 – 1948
Uitvinding : straalmotor
Grondstof : aardgas
Bedrijfssector : Organisch- chemische industrie
5.5e golf : 1972 – 1973 ( postindustriële samenleving / informatiemaatschappij )
Uitvinding : genetische manipulatie
Grondstof : uranium
Bedrijfssector : Biochemische industrie
De 1e stoommachine – een van de basisuitvindingen van de Industriële revolutie in de enge zin van het woord –
werd in 1797 in gebruik genomen.
Een samenleving heet industrieel wanneer de nijverheid groter is dan de landbouw en groter dan de
dienstverlening. Een land kan men als postindustrieel bestempelen wanneer er meer mensen in de
dienstverlening werken dan in de nijverheid en dan in de industrie.
De institutie die kenmerkend is voor sociale organisatie van de productie in de 1 e fase van de Industriële
revolutie, is het fabrieksstelsel.
De overgang van fam bedrijven naar naamloze vennootschappen met aandelen maakt het mogelijk meer
kapitaal bijeen te brengen dan in één familie te vinden was.
Laboratoria deden op grootscheepse wijze hun intrede tijdens de 3 e golf van de Industriële revolutie.
Het bedrijfslaboratorium als maatschappelijk instelling berustte op zijn beurt weer op het octrooirecht, een
sociale uitvinding die zich reeds vóór de 1e fase in de IR in een aantal Europese landen had verspreid.
De instelling van wetten op het octrooi beschermt de technische uitvinder tegen diefstal van zijn ideeën en
vindingen.
Een aantal naamloze vennootschappen is uitgegroeid tot, zoals dat heet, multinationale ondernemingen. De
productie van deze ondernemingen heeft, niet in één land, maar in talrijke landen en verschillende
werelddelen plaats. Multinationale ondernemingen bestaan vaak uit verscheidene divisies die zich op
verschillende productmarkten bewegen.
Hoofdstuk 11 ; Een vergelijking van tradities
11.1 Een autonome sociologie ?
In de kwestie samenlevingen of individuen ? namen de 1e sociologen verschillende standpunten in:
1. Macrovragen zijn alleen met macrohypothesen te beantwoorden : structureel functionalisme, volgens
Durkheim is de sociologie de wetenschap van de sociale feiten, en die kunnen uitsluitend worden verklaard uit
andere, eraan voorafgaande sociale feiten.
2. Antwoorden op macrovragen bevatten altijd microhypothesen : Historisch materialisme
3. Antwoorden op macrovragen zijn volledig te herleiden tot microhypothesen : utilitaristisch individualisme
4. Macrovragen zijn verkapte microvragen : Interpretatief individualisme, Weber probeerde collectieve
verschijnselen strikt in termen van individuen en hun handelingen te omschrijven.
4 kanttekeningen van de tegenstelling tussen individu en samenleving :
1. Om te beginnen is het van belang te onderscheiden tussen wat een socioloog zegt te zullen doen en wat
deze persoon later blijkt te hebben gedaan.
2. Is het onderscheid tussen individuele en collectieve uitspraken belangrijk ?
3. Het is binnen de sociologie niet alleen van belang theorieën zo veel mogelijk tot op het individuele niveau uit
te werken.
4. Er zijn niet alleen uitspraken die uitsluitend betrekking hebben op individuen en uitspraken die slechts
samenlevingen betreffen.
11.2 De kern van het utilitaristisch individualisme
De kern van het utilitaristisch individualisme :
a. Iedere samenleving bestaat uit een bepaald aantal individuen
b. en ieder samenlevingskenmerk is het resultaat van de handelingen die deze individuen onder uiteenlopende
omstandigheden verrichten
c. deze individuen hebben bepaalde doelen
d. en beschikken over bepaalde, altijd beperkte middelen
e. en ze kiezen een zodanige inzet van middelen dat ze met zo weinig mogelijk middelen hun doelen zo veel
mogelijk verwezenlijken
f. de omstandigheden waaronder mensen middelen inzetten om doelen te bereiken, beïnvloeden de mate
waarin de uitkomst daarvan doeltreffend en doelmatig is
g. en onder sommige omstandigheden heeft dit handelen niet alleen als bedoeld gevolg dat mensen hun eigen
doelen zo goed en zo goedkoop mogelijk bereiken, maar ook als onbedoeld gevolg dat anderen met minder
inzet meer van hun doelen verwezenlijken
Tegenwoordig komt men als naam ook rationele keuze theorie tegen.
Hobbes kleedde de naakte kern van het utilitaristisch individualisme aan :
b. de hoeveelheid geweld op een leefgebied is een samenlevingskenmerk
c. het doel dat mensen als 1e nastreven is het vermijden van dood en verwonding ;hun volgende doel is het
stillen van honger en het lessen van dorst ; daarna komen het verwerven van rijkdom, kennis en eer
d. lichaamskracht is het effectiefste machtsmiddel en bijna alle mensen beschikken erover
e. als een persoon met geweld dreigt en geweld gebruikt, heeft dat
f. in de natuurtoestand slechts kort als gevolg dat een persoon diens doelen bereikt
g. en als onbedoeld gevolg dat eenieder in de natuurtoestand voortijdig sterft
Smith’ antwoord op de vraag waarom in sommige landen de welvaart groter is dan in andere, benut eveneens
de kern van het utilitaristisch individualisme :
b. de welvaart van een land is een samenlevingskenmerk
c. mensen proberen allereerst in hun levensonderhoud te voorzien, daarna verschaffen ze zich de gemakken
des levens en ten slotte allerlei vormen van weelde
d. de middelen waarover mensen beschikken zijn productiemiddelen, natuurlijke hulpbronnen en
arbeidskracht
f. wanneer de wetsregels van een vrije markt gelden, heeft nutsmaximalisatie niet alleen als gevolg dat de
welstand van een persoon toeneemt
g. maar ook als onbedoeld gevolg dat de welstand van andere personen stijgt
Deze invulling vormt een belangrijk deel van wat nu de klassieke ec wordt genoemd
11.3 Hoe nieuw was marx’ historisch materialisme ?
Enkele decennia na Smith bracht Ricardo ongelijkheidsvragen te berde. De economische wetenschap zou niet
draaien om de vraag hoeveel goederen er in een land worden voortgebracht, maar om de vraag hoe die
worden verdeeld over haar 3 klassen :
1. de personen die leven van arbeidsloon
2. degenen die in hun onderhoud voorzien uit de opbrengst van hun land
3. zij die kapitaalwinsten verteren
De integratiehypothese van het structureel functionalisme is individualistisch : ze heeft betrekking op de leden
van een samenleving en Durkheim voert telkens weer cijfers voor personen aan.
Hoofdstuk 12 ; Rationalisering van de staat
12.1 De formalisering van de staat
De staat kent 3 machten,en het utilitaristisch individualisme stelde slechts vragen over 2 daarvan : de
wetgevende en de rechtsprekende .Weber stelde deze 3e vraag en noemt die het bureaucratiseringsrprobleem.
12.2 Ambtenaren en uitvoerende machten
Bureaucratisme : onbedoelde en ten dele vermijdbare neveneffecten van bureaucratisering.
Weber : De vraag naar de werking van bureaucratieën en het antwoord daarop zijn door hem op
overeenkomstige wijze in 2 delen gesplitst :
1. hypothesen over de regelingen voor de uitvoerende macht
2. over factoren waaronder mensen die bij de uitvoerende macht werken zich aan deze regelingen houden
12.3 De legitimatie van het gewelds en belastingmonopolie
Volgens Weber zijn er 3 soorten gezag :
1. traditioneel gezag
2. charismatisch gezag
3.legaal gezag
Traditioneel gezag berust op eerbied voor normen die vanouds gelden.
Charismatisch gezag is gebaseerd op de toewijding die de onderdanen van een staat hebben voor heersers die
als helden uit de strijd zijn gekomen, aan wie naar algemeen wordt geloofd de goden zich hebben
geopenbaard, die bijzonder welbespraakt zijn of die beschikken over andere kwaliteiten waaraan
buitengewone waarde wordt toegekend.
Legaal gezag maakt er aanspraak op dat bevelen in naam der wet worden gedaan.
12.4 Individuele en collectieve rationaliteit volgens het utilitarisme
Terwijl een appel een privaat of individueel goed is, is een college een publieke of collectieve dienst.
Individuele of private goederen : goederen waarvan het eigendom exclusief is en het gebruik rivaliserend.
Exclusief houdt in dat het aan de eigenaar is om anderen al dan niet van het gebruik van het goed uit te sluiten.
Rivaliserend betekent dat de aanspraken van een persoon op het gebruik van een goed ten koste gaan van het
gebruik door anderen.
Publieke of collectieve goederen : goederen die, wanneer ze eenmaal aan één individu zijn verschaft, door
bepaalde externe effecten zonder extra kosten tevens aan anderen ter beschikking staan.
Dilemma der gevangenen : Als overleg tussen personen onmogelijk is, leidt individuele rationaliteit tot
collectieve irrationaliteit.
N- personen dilemma : Grote aantallen onafhankelijk van elkaar beslissende mensen zijn.
Parasitair gedrag / lifters- zwart rijders gedrag : Zonder bij te dragen in de productiekosten proberen zij van een
goed te genieten.
Na – u effect : anderen, wier bereidheid tot bijdragen groter is, brengt dat ertoe hun beslissing uit te stellen.
Niet langs mijn huis effect : Veel Nederlanders zijn tegenwoordig voorstander van de uitbreiding van openbaar
vervoer, maar als er plannen zijn om een bus, tram of trein langs hun woning te laten lopen, zijn ze vaak tegen.
We zien dat de besluitvorming over de productie van collectieve goederen tot suboptimale resultaten leidt
indien ze wordt overgelaten aan het marktmechanisme, het vrije overleg of beslissing bij eenstemmigheid.
Daarom heeft de nieuwe politieke economie de uitspraak dat private goederen optimaal door een vrije markt
worden voortgebracht, aangevuld met de uitspraak dat collectieve goederen alleen optimaal worden
voortgebracht bij meerderheidsbeslissing en de aanvaarding van dwang. Wil men tot productie komen, dan
moet men een minder strikte maatstaf voor vrijwilligheid hanteren dan eenstemmigheid : de
meerderheidsbeslissing.
Daarom moet een strengere maatstaf dan vrijblijvendheid worden gekozen : democratische dwang.
12.5 De collectieve goederen vd verzorgingstaat
De socioloog De Swaan heeft in 1989 laten zien hoe welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de VS
geleidelijk aan objecten van staatszorg zijn geworden.
De plaatselijke overheden namen de armenzorg op zich. Overigens dachten in de Republiek der Zeven
Verenigde Nederlanden de burgers vd stad met armenhuizen hun voordeel te doen. Het armenhuis zou zichzelf
kunnen bekostigen uit het werk van zijn bewoners.
Het collectieve goed dat door riolering en waterleiding wordt voortgebracht is volksgezondheid.
Hoofdstuk 14 ; Eenheid in verscheidenheid
14.1 Een traditie, een hoofdvraag ?
Historisch materialisme : ongelijkheidsvragen
Structureel functionalisme : cohesieprobleem
Interpretatief individualisme : rationaliseringsprobleem
Iemand kan 2 of meer problemen met één theorie beogen op te lossen. Ten 2 e kan een theorie die is opgesteld
met het doel een enkel probleem op te lossen, tevens onbedoeld een ander probleem helpen oplossen of dat
probleem verbreden dan wel anderszins beter doen stellen.
14.2 Historisch materialisme en cohesie
Het historisch materialisme bevat een aanzet tot een antwoord op verklaringsvragen over geringe cohesie, zij
het alleen over strijd waarbij ongelijkheid de inzet is.
14.3 Structureel functionalisme en ongelijkheid
Beschikt het structureel functionalisme over hypothesen die ongelijkheid verklaren ? Als we naar de kern van
het functionalisme kijken, in ieder geval bij implicatie. In een samenleving kunnen immers normen voorkomen
volgens welke sommige beroepen hoger dienen te worden beloond dan andere.
14.4 Interpretatief individualisme en ongelijkheid
Afsluiting is nog sterker wanneer beroepen van ouder op kind overgaan, dat wil zeggen als intergenerationele
mobiliteit ontbreekt.
Nog sterkere afsluiting blijkt uit wie met wie is getrouwd. : connubium.
Vriendschappelijk omgang en gezellig samenzijn noemt men in Webers voetspoor : convivium.
Uitbreiding van het ongelijkheidsprobleem door het interpretatief individualisme:
Ongelijkheid
/
l
l
Openheid
/
Scheefheid
/
Contin
Gentering
/
Mobiliteit
\
erfelijkheid
Convivium
\
Sociale afstand
/
\
Connubium
Vragen over wat men tegenwoordig wel sociaal gemengde huwelijken noemt, zijn echter niet alleen onderdeel
van het ongelijkheidsprobleem, maar ook van het cohesieprobleem.
Verklaart Webers interpretatief individualisme verschillen tussen samenlevingen in hun mate van openheid ?
Ja. Het wereldbeeld van een godsdienst versterkt soms de geslotenheid van sociale lagen.
Kastenstelsel : Mensen worden binnen een kaste geboren en blijven hun leven lang tot die kaste behoren. Pas
na hun dood kunnen ze, wanneer ze de reinheidsgeboden van het hindoeïsme in acht hebben genomen, in een
hogere kaste terechtkomen.
Standen : groeperingen die meer dan wel minder aanzien genieten, waarbij de leden van de hoogst
aangeschreven groeperingen eerbetoon ten deel valt, en de leden van in kwade reuk staande groeperingen
minachtend worden bejegend.
Weber onderscheidt ruwweg 4 klassen :
1. ongeschoolde arbeiders
2. geschoolde arbeiders
3. kleine eigenaren
4. grote eigenaren
Klassen maken deel uit van de goederenhuishouding van een samenleving. De leden van eenzelfde klasse
bezitten min of meer gelijke mate productiemiddelen of beschikken over ongeveer evenveel vakkennis.
Standen daarentegen maken deel uit van de sociale rangorde van een samenleving. Mensen die tot één stand
behoren, hebben eenzelfde aanzien.
Klassen kunnen in standen overgaan. Dit is het geval wanneer bezit van productiemiddelen of beschikking over
vakkennis gepaard gaat met een bepaald aanzien en daarmee de formele vrijheid van arbeid door gewoonte
wordt ingeperkt.
Naast klassen en standen vormen partijen een verschijningsvorm van machtsverhoudingen. Partijen behoren
tot het huis der politiek.
Sommige partijen richten zich uitsluitend op het veroveren van de staatsmacht voor hun leiders en de
bezetting van ambten door hun staf. Dergelijke partijen noemt Weber patronagepartijen.
Klasse of standspartijen : behartiging van de belangen van de leden van een bepaalde klasse of stand.
Levensbeschouwelijke partijen : partijen die meer abstracte beginselen nastreven.
Webers stratificatiemodel kent 3 dimensies :
1. economische macht
2. aanzien
3. politieke macht
Hoofdstuk 16 ; Technologieën
16.1 Lenski’s technologisch evolutionisme
Rationalisering ook wel aangeduid als veranderingsprobleem. Dit etiket is echter erbarmelijk vaag. Het zegt niet
welke kenmerken van samenlevingen in welke richting veranderen. Dat doet de uitdrukking
rationaliseringsprobleem wel en daarom is die term zo slecht nog niet. Veranderingsprobleem term kan tevens
worden gesteld naar aanleiding van ongeacht welk samenlevingskenmerk.
Lenski’s theorie heeft betrekking op ontwikkelingen in de stratificatie en strijd binnen industriële
samenlevingen.
Omdat volgens die theorie veranderingen in de technieken waarover samenlevingen beschikken de
voornaamste drijvende kracht achter hun evolutie zijn, wordt ze wel aangeduid als het technologisch
evolutionisme.
16.2 Technologisch evolutionisme en ongelijkheid
De onderste laag van Lenski’s theorie over ongelijkheid bestaat uit generalisaties van onderzoeksbevindingen.
Het vertrekpunt is dat in de loop der geschiedenis mensen op steeds andere wijze in hun bestaan zijn gaan
voorzien.
1. Het eerste soort samenlevingen noemt Lenski een jacht- en verzamelsamenleving, 2. het tweede een
tuinbouwsamenleving. Samenlevingen waarin grond met een hak of graafstok wordt bewerkt en die tevens
metalen voorwerpen benutten om in het levensonderhoud te voorzien, noemt hij ontwikkelde
tuinbouwsamenlevingen.
Wanneer ze geen metalen gebruiksvoorwerpen gebruiken duidt hij ze aan als eenvoudig.
3. In akkerbouwsamenlevingen bewerken de mensen, alvorens ze gewassen zaaien, de grond met een ploeg.
Tevens kennen dit type samenlevingen bijna altijd metalen voorwerpen.
4. Wanneer in een samenleving voor de voortbrenging van goederen machines worden gebruikt, dat wil zeggen
wanneer fossiele brandstoffen de voornaamste energiebron vormen, dan spreek je over industriële
samenlevingen.
Technologiehypothese :
Naarmate de voedselvoorzieningstechnieken in samenlevingen verder zijn ontwikkeld, zal de verdeling van
consumptiegoederen in die samenlevingen schever zijn.
In samenlevingen zonder geld zullen mensen hoofdzakelijk in hun eerste levensbehoeften voorzien door
consumptiegoederen te vergaren via de jacht, de visserij, de tuin en landbouw.
Zelfvoorzieningseconomieen: In samenlevingen die geld als algemeen ruilmiddel kennen, ruilen mensen hun
arbeidsvermogen of de producten van hun inspanningen tegen geld en wenden ze dit geld aan ter leniging van
hun eerste levensbehoeften: ze kopen er consumptiegoederen voor. Men spreekt over geld-of
markteconomieën.
In volgorde van toenemend technologisch peil zijn de volgende maatschappijtypen te onderscheiden :
1. jacht en verzamelen
2. eenvoudige tuinbouw
3. ontwikkelde tuinbouw
4. eenvoudige akkerbouw
5. ontwikkelde akkerbouw
6. industrie
Veeteelt,visserij en zeevarende samenlevingen nemen een bijzonder plaats in. Ze komen alleen in
uitzonderlijke natuurlijke omgevingen voor : veehoudende samenlevingen in grasgebieden met weinig regen
en visserij en zeevarende samenlevingen aan kusten.
Hulpbronnen/machtsmiddelnhyp :
Naarmate in een samenleving hulpbronnen ongelijker zijn verdeeld, zijn ook de consumptiegoederen in die
samenleving schever verdeeld, waarbij de meeste consumptiegoederen naar de mensen met de meeste
hulpbronnen gaan.
Hulpbronnentheorie:
Naarmate de voedselvoorzieningstechnieken in een samenleving verder zijn ontwikkeld, telt deze meer soorten
hulpbronnen, en doordat nieuwe en oude hulpbronnen cumuleren, is de totale verdeling van hulpbronnen
ongelijker
16.4 De kern en de aankledingen
Kale kern van het technologisch evolutionisme:
a. Iedere samenleving
b. kent een omgeving
c. een bevolking
d. een cultuur
e. een hoeveelheid materiele producten van deze cultuur
f. evenals een structuur
g. en het is vooral de cultuur van een samenleving die van invloed is op de mate waarin een samenleving
afhankelijk is van haar omgeving
h. evenals op de omvang van haar bevolking
i. op de hoeveelheid materiele producten per hoofd vd bevolking
j. en op de segmentering van haar structuur
Nieuwe invulling van de kern van het technologisch evolutionisme:
a. voor iedere samenleving geldt
b. hoe meer betrekkingen ze met andere maatsschappijen onderhoudt en
d. hoe meer ontwikkeld haar voedselvoorzieningstechnieken zijn
g. des te meer activistische voorstellingen bevatten de ideologien die in deze samenleving opgang maken
Hoofdstuk 17 ; evolutionaire trends
17.4 De trend naar activistischere ideologien
Een van de hyp van het technologisch evolutionisme luidt dat de ideologieën van een samenleving, wanneer
haar technologieën op een hoger peil staan,meer activistische voorstellingen bevatten. We zullen deze
uitspraak om te beginnen toetsen aan de hand van godsbeelden.
Mensen scheppen zich een god die op hen lijkt, godsbeelden zijn antropomorf.
De historicus Hall heeft betoogd dat de evolutie van ideologieën in akkerbouw en industrie samenlevingen zich
heeft voltrokken in de richting van meer activistische voorstellingen van de mens en van de staat. In die trend
onderscheidde hij 2 grote stappen. De 1e is het ontstaan van wereldgodsdiensten als boeddhisme, christendom
en islam in ontwikkelde akkerbouwsamenlevingen.
De 2e stap in de trend naar meer activistische ideologieën is de formulering van seculiere voorstellingen van
mens en staat als liberalisme en communisme.
17.5 De trend naar sterkere segmentatie vd sociale structuur
Een volgende hyp van het technologisch evolutionisme luidt dat met toenemende technologische ontwikkeling
de structuur van een samenleving meer gesegmenteerd raakt.
Complex stratificatie model :
Er bestaan meer dan 2 erfelijke klassen, waarbij het aantal klassen afhangt van het aantal afzonderlijke
beroepen.
Hoofdstuk 18 ; Ideologieën
18.2 Minder cumulatie van machtsmiddelen
Censuskiesrecht :
De mensen die een bepaald bedrag aan belasting betalen bevoorrecht bij het stellen van en kiezen uit
kandidaten.
Algemeen actief kiesrecht :
Stemrecht een machtsmiddel waarover eenieder in gelijke mate beschikte. Behalve dat een ieder kon
kiezen,kon iedereen worden gekozen.
18.3 De democratiehyp
Democratiehyp : Hoe langer een land een democratische grondwet heeft, des te minder cumuleren politieke
en economische macht en des te kleiner zijn de inkomensverschillen in dat land.
Communismehypothese : herverdeling onder een communistisch bewind verder gaat dan onder een sociaal
democratische regering.
Sociaal democratiehyp : verschil tussen liberalisme, conservatisme en christen democratie enerzijds en sociaal
democratie anderzijds.
18.5 Systematisering van de ideologieentheorie
Ideologieentheorie : hoe activistischer de staatsbeelden achter de grondwet van een land en achter de
programma’s van regeringspartijen zijn, des te kleiner zijn in dat land de inkomensverschillen.
Hoofdstuk 19 ; Links en rechts
19.1 Historische analyse voor Nederland
Volgens Lenski’s theorie zijn van alle typen voorindustriële samenlevingen de grootste ongelijkheden te vinden
in ontwikkelde akkerbouwsamenlevingen. Deze worden gekenmerkt door verregaande cumulatie van
machtsmiddelen bij de vorst en door theïstische ideologieën die het absolute koningschap legitimeren.
De opstand tegen Spanje leidde tot de vorming van de Republiek de Zeven verenigde Nederlanden.
In Nederland vond het idee dat het volk soeverein is in de jaren 1780 voor het eerst ingang bij de
Patriottenbeweging. Deze zette zich af tegen de macht van de oranjedynastie en de regentenkliek.
Hoofdstuk 20 ; Oost en west
20.1 De opkomst van communistische ideologieën
De communistische ideologie kwam pas tot volle wasdom door toedoen van Lenin, het 1e hoofd van het 1e
communistische land ter wereld. Hij bouwde voort op de orthodoxe invulling van de harde kern die door Rosa
Luxemburg in 1913 was gegeven.
Lenin hield tevens staande dat het imperialisme een overgangskapitalisme was en een stervend kapitalisme.
De omwenteling in 1917 die bekend staat als de Februarirevolutie, waarbij de tsaar werd afgezet, luidde een
periode van 8 maanden in, waarin een voorlopige regering een betrekkelijk gematigd en mild bewind voerde.
Tijdens de Oktoberrevolutie in het zelfde jaar werd de voorlopige regering afgezet en maakten de
communisten zich meester vd macht.
De 1e officiële daad van de nieuwe regering was de uitvaardiging van een vredesdescreet. In dit document
werden alle oorlogsvoerende volken en hun regeringen opgeroepen onmiddellijk onderhandelingen te
beginnen over een rechtvaardige en democratische vrede.
De Russische tsaren beriepen zich in de 19e eeuw wat de binnenlandse politiek betreft op de patrimoniale
ideologie, dat wil zeggen het idee dat land en volk als vaderlijk erfgoed aan hen in eigendom was
overgedragen, en in de buitenlandse politiek op het Pan-Slavisme, dat wil zeggen het idee dat Rusland was
geroepen leiding te geven aan alle Slavische volken.
In de jaren tussen de 1e en de 2e wereldoorlog verkeerde de SU in een internationaal isolement.
Conflicttheorie : omdat volgens deze theorie tegengestelde belangen tot conflicten leiden en zich in welke
samenleving dan ook belangentegenstellingen voordoen.
Hoofdstuk 21 ; het gordijn valt
21.1 De teloorgang van communistische ideologieën
Na de wo2 bleven er 2 grootmachten over. De Su en de VS.
Er had zich een tweepolig wereldstelsel ontwikkeld, gekenmerkt door een verbeten machtsstrijd, een koude
oorlog.
Tot aan het eind van de jaren 80 onderdrukten de communistische leiders in de SU en de rest van oost europa
de pogingen tot democratisering van hun samenlevingen, steeds met dreiging of gebruik van geweld.
Erg succesvol waren die pogingen in de zogenaamde satellietlanden echter niet, getuige tenminste de massale
protesten die met een zekere regelmaat in deze landen aan de oppervlakte kwamen.
Hoofdstuk 22 ; Noord en Zuid
22.1 Verkeerde vragen over afgesloten eenheden
Hoe zwakker of meer perifeer die positie is, des te geringer is de economische groei van dat land, des te groter
is zijn inkomensongelijkheid en des te heviger is de strijd binnen dat land. Deze hyp is de belangrijkste uitspraak
vd wereldsysteemtheorie.
Een van de uitspraken van de wereldsysteemtheorie luidt dus dat hoe meer perifeer de positie van een land in
de wereldeconomie is, des te groter de ongelijkheden in dit land zijn.
Hoofdstuk 23 ; mannen en vrouwen
23.2 Evolutionaire trends
De uitspraak voor de 4e en 5e golf van de industriële revolutie dat als het percentage vrouwen in een beroep
stijgt,het aanzien van dit beroep daalt, staat bekend als de Wet van Sullerot.
De 1e feministische golf rond 1900 richtte zich vooral op het verkrijgen van kiesrecht voor vrouwen.
Rond 1965 zwol in veel westerse industrielanden de 2e golf in de feministische beweging aan. In Nederland
deed het woord actiegroep zijn intrede en namen van dergelijke groepen, zoals Man-vrouw maatschappij en
Dolle Mina werden algemeen bekend. De inzet was ditmaal niet de politieke gelijkstelling van vrouwen, maar
hun ec gelijkberechtiging.
Hoofdstuk 24 ; de ene heer stijgt, de andere heer daalt
24.1 Een evolutionaire trend naar meer stabiliteit ?
Intragenerationele mobiliteit : Verandering politieke machtsmiddelen mannen
Intergenerationele mobiliteit : Mate waarin ec machtsmiddelen van eerder en latere generaties in een familie
elkaar ontlopen of samengaan
24.4 Totale en relatieve mobiliteit
Aldus komen we ertoe te zeggen dat als de randverdelingen van een mobiliteitstabel niet geheel met elkaar
overeenkomen, het totale mobiliteitspercentage wordt vervuild door personen die enkel en alleen om die
reden mobiel zijn. Deze mobiliteit is wel de gedwongen of structurele mobiliteit. Door de structurele mobiliteit
af te trekken vd totale mobiliteit, verkrijgt men de circulatiemobiliteit, de beweging op de maatschappelijke
ladder die duidt op een uitwisseling tussen de onder en boven lagen van een samenleving.
Odds ratio’s : ook wel kruisproducten genoemd. Omdat bij de berekening van odds ratio’s veel wordt gedeeld,
duidt men de aldus vastgestelde mobiliteit wel aan als relatieve mobiliteit.
Een odds ratio van 1 geeft aan dat herkomst niet van invloed is op bestemming.
Een odds ratio van 1 duidt op gelijke kansen, naarmate de odds ratio meer en meer boven de 1 komt, neemt
de circulatiemobiliteit af en worden kansen ongelijker.
( links boven x rechts onder / rechts boven x links onder )
Hoofdstuk 25 ; Het fijne verschil
25.2 Een evolutionaire trend naar endogame huwelijken ?
Er is een evolutionaire trend naar een meer gesloten trouwpatroon naar minder exo en heterogamie en naar
meer endo of homogamie,maar ze buigt om bij industrielanden.
25.4 Compenserende strategieën
In het werk van Bourdieu zijn hypothesen aan te treffen over minstens 4 compenserende strategieën :
cultuurdeelname, onderwijs, cultuuroverdracht en onderwijsendogamie.
Hoofdstuk 26 ; Etikettering en etiquette
26.1 De etiketteringstheorie
Het is mogelijk dat als mensen maar lang genoeg iets volhouden, die bewering daardoor juist waar wordt.
De etiketteringstheorie stelt dat een samenleving allerlei formele regels kent ten aanzien van centrale
instellingen als staat, eigendom en gezin.
Becker meent dat mensen die wetsregels overtreden een bepaalde criminele loopbaan kunnen,maar niet
noodzakelijk behoeven te doorlopen. Er bestaat een zogenaamde deviante carriere. ( 8 stappen )
De etiketteringstheorie betreft dus niet zozeer regelovertredingen die het gevolg zijn van een samenloop van
omstandigheden, maar veeleer het bewust negeren en overtreden van bepaalde regels. Omdat een etiket een
symbool is en mensen dit etiket op anderen plakken, is de naam symbolisch interactionisme toepasselijk.
26.2 Het beschavingsprobleem
Beschavingsprobleem : Elias stelde de vraag of zich sinds de 13e eeuw in west – europa een trend voordeed
naar meer beschaafd gedrag. Die vraag beantwoordde hij bevestigend.
Matrilineale,matrilokale samenlevingen enerzijds en patrilineale, patrilokale samenlevingen.
Hoofdstuk 27 ; Verzuiling en ontzuiling
27.1 Geleding en inbedding van het verzuildheidsprobleem
Gewoonlijk worden 3 hoog oprijzende en ver van elkaar afstaande zuilen onderscheiden : een katholieke, een
orthodox – protestantse en een socialistische.
Rond 1955 splitste Kruijt de vraag naar de mate van verzuildheid van Nederland in 2 deelvragen. Hij deed dit
voor organisatorische verzuildheid te onderscheiden van verzuildheid in de alledaagse omgang.
Vragen over organisatorische verzuildheid omvatten 3 meer specifieke vragen. Een daarvan betreft de mate
waarin de organisaties op een bepaald terrein een levensbeschouwelijke grondslag hebben. Dit verschijnsel
heet wel de levensbeschouwelijke organisatiegraad. Een andere vraag heeft betrekking op de vullingsgraad :
aantal personen dat op een bepaald levensterrein levensbeschouwelijk is georganiseerd, gedeeld door het
totale aantal personen met die levensbeschouwing. Een derde concrete vraag betreft de overkoepelingsgraad,
de mate waarin organisaties die op uiteenlopende levensbeschouwingen berusten een federatie zijn
aangegaan.
De omgang met geloofsgenoten tijdens kerkdiensten ( intrareligio ) was het meest centraal. Dicht bij de kern
komt het huwen met iemand van dezelfde levensbeschouwing ( intranubium ) en iets minder dicht het
bezoeken van een school van de eigen gezindte ( intra-educatie ). Verder weg staat gezellige omgang met
mensen van dezelfde levensbeschouwing ( intravivium ). Het verst verwijderd is het kopen bij en werk
aanbieden aan gelijkgestemden ( intra – economie ).
Kruijt :
Verzuildheid
/
Organisatorische
Verzuildheid
l
\
\
Levens Overkoe vullings intra
Beschou pelings graad
Welijke or
graad
Ganisatie
Graad
\
Verzuildheid in de dagelijkse omgang
/
intra
religio
l
intra
nubium vivium
l
intra
ec
l
De kleine luyden bepleitten een splitsing van de godsdienstig gemengde lagere scholen in door de staat
bekostigde scholen voor de afzonderlijke gezindten.
De katholieken juichten de Bataafse Revolutie toe. Deze beloofde vrijheid van godsdienst en burgerlijke
gelijkstelling.
De organisatie van buitenkerkelijke en vrijzinnig gelovige arbeiders is door de socialistische beweging aan het
eind vd 19e eeuw op gang gebracht. Het nationaal arbeids secretariaat werd in 1893 opgericht, het
nederlandsch verbond van vakvereningen in 1905. De sociaal democratische bond deed in 1881 zijn intrede in
de politiek en in 1888 in de 2e kamer.
Door sociaal democraten en confessionelen in de verdediging gedrongen, werden de zindelijke burgerheren
gedwongen zich te organiseren. Zo ontstonden er in de 20e eeuw liberale organisaties.
Een zuil maakt nog geen verzuildheid. Waar kunnen we het begin van het tijdperk der verzuildheid vd
Nederlandse samenleving leggen ? We doen dat bij 1920, het jaar waarin de schoolstrijd werd beëindigd en het
bijzonder onderwijs wettelijk werd gelijkgesteld aan het openbaar onderwijs.
27.3 De trend in verzuildheid gedurende de 20e eeuw
3 graadmeters van Kruijt voor organisatorische verzuildheid :
1. Levensbeschouwelijke organisatiegraad : een voorbeeld van het verdwijnen van een katholiek orgaan is het
samengaan in 1977 vd anti revolutionaire partij, de christelijk-historische unie en de katholieke volkspartij in
het christen democratische appel. In 1982 gingen het Nederlands Katholiek Vakverbond en het Nederlands
Verbond van Vakverenigingen op in de Federatie Nederlandse Vakbeweging.
2. Vullingsgraad : Een andere vraag over organisatorische verzuildheid betreft de trend in de mate waarin
mensen met een bepaalde levensbeschouwing lid waren van organisaties met dezelfde levensbeschouwing of
deze anderszins steunen.
3. Alledaagse verzuildheid
27.5 Verzuildheid en pacificatie
Dat roept de vraag op waarom het samenleven in Nederland, ondanks de door de verzuildheid aangescherpte
levensbeschouwelijke tegenstellingen, zo vreedzaam was.
Volgens Lijpharts analyse groeide er na verloop van tijd een besef dat de schoolstrijd en de strijd om het
kiesrecht voortwoedden zonder dat een oplossing in zicht kwam. Er werden 2 commissies ingesteld, waarin de
leiders van alle 7 politieke partijen waren vertegenwoordigd. De ene kreeg als taak de oplossing vd schoolstrijd
voor te bereiden, de andere moest aanbevelingen doen ter beslechting vd kiesrechtkwestie.
Pacificatiepolitiek : Deze berust op 3 beginselen :
1. Niet het kabinet doet voorstellen, maar een commissie waarin alle partijen zijn vertegenwoordigd.
2. Het overleg in die commissie wordt gevoerd door de leiders vd politieke partijen.
3. Evenredigheidsbeginsel : volgens dat beginsel dienen bijv uitgaven voor onderwijs evenredig aan hun aantal
leerlingen te worden toebedeeld aan openbare en bijzondere scholen.
Hoofdstuk 28 ; Klassenverhoudingen en politieke tegenstellingen
28.1 De inbedding van vragen over politiek sociale tegenstellingen
Vragen over de mate waarin zich in een samenleving politiek-sociale tegenstellingen voordoen, zijn daarmee
onderdeel van het ongelijkheidsprobleem. Vragen over politiek-sociale tegenstellingen vallen ook onder de
cohesievraag.
Cohesie
l
l
Politieke eensgezindheid of
Tegenstellingen
Ongelijkheid
l
l
Ongelijke
Machtsverhoudingen
\
Samenhang tussen klasse en stemgedrag
/
28.2 Een vergelijking van landen naar de sterkte van politiek sociale tegenstellingen
In industrielanden doen zich veel minder vaak opstanden en staatsgrepen voor dan in agrarische
samenlevingen. Dit heeft volgens Lenski verschillende oorzaken. Een oorzaak zou het in absolute zin hogere
inkomen van de leden van de arbeidende klasse zijn. Mensen hebben bij geweld dan immers meer te verliezen.
Een andere oorzaak ligt in het stemrecht waarover leden vd arbeidende klasse beschikken. Hierdoor hebben
mensen meer te zeggen. Een derde is de ingewikkeldheid van het samenleven wanneer industrie het
voornaamste middel van bestaan is. Daardoor zouden mensen eerder bereid zijn tot minnelijke schikkingen.
Een odds ratio van 1 duidt erop dat klasse en stemgedrag niets met elkaar uitstaande hebben. Hoe meer een
odds ratio boven de 1 uitkomt, des te meer stemmen handarbeiders links en hoofdarbeiders plus zelfstandigen
rechts. Naar de socioloog die als 1e odds ratio berekende voor tabellen met het verband tussen klasse en
stemgedrag, kunnen we deze odds ratio de Heath-index noemen.
28.5 Een toetsing van hyp over de integratie van individuen in een sociale klasse
In Nederland in 1977 hing het stemgedrag van mannen met een beroep af van 5 factoren :
1. de klasse van deze mannen
2. de klasse van hun vader
3. lidmaatschap van een vakbond
4. kerklidmaatschap
5. kerkgang
28.9 Een verklaring van trends met de integratiehypothese
Op grond van de integratietheorie kunnen 3 verklaringen worden geopperd van het steeds zwakker wordende
verband tussen klasse en stemgedrag :
1. in de politiek werd godsdienst belangrijker
2. door dalend vakbondslidmaatschap zijn handarbeiders een minder hecht geïntegreerde groepering
geworden
3. de sociale mobiliteit in de jaren 50 tot en met 80 van de 20e eeuw in alle industrielanden is toegenomen
Hoofdstuk 29 ; Inheemsen en uitheemsen
29.1 Een kleine immigratiegs van Nederland
De eerste grote groep immigranten na de wo2 kwamen uit de kolonien. Nadat Indonesië in 1949 onafhankelijk
werd, repatrieerden 300000 mensen uit voormalig nederlands indie naar Nederland. De 2e grote groep
migranten na de wo2 bestond uit gastarbeiders.
Autochtoon : iemand die zelf en wiens beide ouders in Nederland zijn geboren
Allochtoon : alle personen van wie ten minste een ouder in het buitenland is geboren.
Hoofdstuk 30 ; Een geslaagde synthese ?
30.1 Algemene terugblik
Het ordeprobleem van Hobbes werd tot Durkheims cohesieprobleem, marx verbond Fergusons vraag over
ongelijke verdelingen met millars vraag over ongelijke verhoudingen, weber maakt van smith
welvaartsprobleem een onderdeel van het rationaliseringsprobleem.
Het historische materialisme wilde aanvankelijk vooral vragen over ongelijkheden in samenlevingen
beantwoorden, het structureel functionalisme richtte zich met name op het cohesieprobleem en het
interpretatief individualisme hield zich in den beginne bezig met vragen over de rationaliseringsprocessen die
zich binnen samenlevingen voltrekken.
Utilitaristisch individualisme : deze theorie was toonaangevend binnen de wijsbegeerte uit de 17 e en 18e eeuw
en nam een hoge vlucht in de ec wetenschap waarvan smith de grondlegger is.
Het technologisch evolutionisme hebben we vooral verbonden met de naam van de hedendaagse socioloog
Lenski.
30.2 Vooruitgang binnen de theoretische tradities ?
Het cohesieprobleem is binnen het structureel functionalisme op een hoger plan gebracht door Durkheims
vragen over zelfdoding. Voor Durkheim werd, in navolging van Hobbes, strijd als de belangrijkste vorm van
gebrekkige cohesie gezien, uit Durkheims werk over zelfdoding is echter duidelijk geworden dat de afwezigheid
van betrekkingen tussen mensen eveneens een aanwijzing voor geringe cohesie vormt.
Binnen het historisch materialisme leidde het werk van Sombart tot de ontvouwing van het
ongelijksheidsprobleem.
Binnen het kader van zijn interpretatieve sociologie formuleerde weber een vraag over toenemend gebruik van
de wetsregels van het kapitalisme.
30.3 Vooruitgang door een synthese van theoretische tradities ?
Utilitaristisch individualisme : herformulering vh rationalieringsprobleem aan de hand vh onderscheid tussen
private en collectieve goederen : waarom zijn in het westen steeds meer private goederen door vrije markten
voortgebracht en steeds meer collectieve goederen door bureaucratieën ?
Download