downloaden

advertisement
Hoofdstuk 1: Spelregels voor sociologen
De sociologie is probleem gericht en dient theoretisch en empirisch te zijn.
- Theoretisch: gebeurtenissen worden met behulp van algemene beginselen verklaard en
voorspeld.
- Empirisch: nagegaan wordt in hoeverre deze beginselen met de werkelijkheid overeen komen.
Gedane waarnemingen leiden tot het aanvaarden of verwerpen van theorieën.
De sociologie is probleem gericht. Stel een probleem, formuleer een theorie en verricht onderzoek.
In een wetenschap worden problemen (P) gesteld, waarna theorieën (T) worden uitgedacht, die
voorlopige oplossingen voor deze problemen bieden welke vervolgens worden bekritiseerd met
behulp van onderzoeksbevindingen (O). Onderzoek leidt vaak tot een nieuw probleem:
P1  T1  O1  P2  T2  O2  P3  etc.
Hoofdvraag van de sociologie
Grondlegger (klassiek
Theoretische oriëntatie/traditie
socioloog)
Ongelijkheid
Marx (1818-1883)
Historisch materialisme
(stratificatieproblematiek:
sommige samenlevingen kennen
meer lagen dan andere en de
afstanden tussen de lagen
verschillen.)
Cohesie (mate van samenhang
Durkheim (1858-1917)
Structureel functionalisme
samenleving; ordeprobleem:
geringe samenhang samenleving
blijkt o.a. uit gebruik van geweld.)
Rationalisering (mate waarin
Weber (1863-1920)
Interpretatief individualisme
rationaliseringsprocessen zich
binnen samenleving voltrekken;
moderniseringsprobleem,
vraagstuk sociale verandering.)
De hoofdvragen van de sociologie bezitten een hoge mate van algemeenheid die blijkt uit het feit dat
ze verschillende deelvragen omvatten. Tegelijkertijd kennen ze een zodanige nauwkeurigheid dat men
bij het zoeken naar een antwoord een uitweg uit de doolhof der vaagheid kan vinden.
Logische volgorde bij het stellen van problemen: Beschrijvingsvraag 
trendvraag/vergelijkingsvraag  verklaringsvraag  toetsingsvraag  toepassingsvraag.
Het antwoord op een verklaringsvraag bestaat uit een theorie. Theorieën zijn gedachteconstructies
waarmee wordt getracht verschijnselen te verklaren. Verklaringen zijn afleidingen van bijzondere
uitspraken die een bepaald verschijnsel beschrijven (explanandum) uit een aantal andere uitspraken
(explanans). Het explanans omvat:
- bijzondere uitspraken over de condities waaronder het verschijnsel zich voordoet;
- algemene uitspraken.
Hoofdstuk 2: Voer voor sociologen: geweld, ondergeschiktheid, welvaart
Het probleem van geweld of orde
Hobbes (1588-1679): Onder welke omstandigheden leven mensen vreedzaam samen? Hobbes
oplossing van het ordeprobleem bestaat uit:
- beginselen over de gestelde doelen en gekozen middelen van personen;
- bijkomende veronderstellingen over het grondgebied waarop mensen leven;
- stellingen over het aantal mensen dat op die plek door geweld sterft.
Op elk leefgebied (1) waarover geen staat heerst, (2) waar zich schaarste voordoet en (3) de mensen
ongeveer even sterk zijn, woedt ‘een oorlog van allen tegen allen’ en is het leven ‘eenzaam, schamel,
naar, wreed en kort’.
Onder een staat leven mensen langer en in welstand. Dan vermijden ze de straf die staten op geweld
stellen. Omdat geweld dan achterwege blijft, worden ze ouder. Daarnaast weten de onderdanen van
een staat zich zekerder van de voortbrengselen van hun eigen arbeid. Ze gaan daarom grond
bewerken, een ambacht uitoefenen en handelen in de voortbrengselen van hun arbeid. Daardoor stijgt
hun levenspeil.
Locke verbeterde in 1690 de theorie van Hobbes. Volgens Locke bant een staat
bloedvergieten op zijn grondgebied niet altijd uit. Welke omstandigheden verkleinen onderdrukking en
corruptie en verminderen daarmee de kans dat de inwoners van een land in opstand komen? Voor
degene met het alleenrecht om iemand aan te klagen en het alleenrecht om eindoordelen uit te
spreken, is het verleidelijk om ten nadele van tegenstanders en ten gunste van vrienden te handelen.
Als beide machten zijn gescheiden, is de kans op misbruik kleiner. Hoe minder onderdrukking en
corruptie zich in een staat voordoet, des te kleiner is de kans op volksopstand.
Bentham stelde in 1789 dat mensen lusten najagen en lasten vermijden. Ze voeren die
handelingen uit waarvan de baten (lusten) het meest de kosten (lasten) overtreffen.
(1) Als mensen kunnen kiezen tussen twee of meer handelingen, voeren ze die handeling uit
waarvan de lusten het meest de lasten overtreffen.
(2) Het naleven of overtreden van de wetten van een land vormt voor de inwoners van dit land
zo’n handelingsalternatief.
(3) Als de baten minus kosten van wetsovertreding groter zijn dan de baten minus kosten van
wetnaleving, overtreden mensen de wetten van een land.
(4) In een land waar zwaarder, langer en sneller wordt gestraft en de pakkans groter is, zijn de
kosten voor een wetsovertreder hoger.
(5) Hoe zwaarder een land straft, hoe sneller het vonnist, hoe langer de straffen er duren en hoe
hoger de kans op veroordeling er is, des te minder worden de wetten van dit land overtreden.
Geleding van het gewelds- of ordeprobleem
Geweld/orde:
- Geweld van mensen tegen mensen;
 Geweld van velen tegen velen (burgeroorlog);
 Geweld van iemand tegen een ander (moord en doodslag);
 Geweld van weinigen tegen velen (terreur);
 Geweld van velen tegen enkelingen (georganiseerde misdaad).
- Geweld van staten tegen elkaar (oorlog);
- Geweld van een staat tegen zijn inwoners (onderdrukking);
- Geweld van mensen tegen hun staat (opstand).
Ferguson (1723-1816) en het probleem van ongelijke verhoudingen en verdelingen: Rechten en
regelmatigheden zijn geen uitvoering van een bepaald ontwerp, maar een onbedoelde uitkomst van
menselijk handelen. Ferguson richt zich op de ongelijke verdeling over de leden van een samenleving
van schaarse goederen als aanzien, grond en welstand. Ongelijkheden in de verdeling van schaarse
goederen.
Millar (1735-1801): Richt zich op ondergeschiktheid en deelt de vraag hoe ongelijk de
verhoudingen die er bij gewoonte of wet tussen de leden van een samenleving bestaan, in vieren:
1. mannen en vrouwen;
2. ouders en kinderen;
3. heerser en onderdanen;
4. meesters en knechten.
Elke verbetering in de bestaanswijze – van jacht via veehouderij naar grondbewerking en ten slotte
arbeidsdeling en handel – zwakt iedere vorm van ondergeschiktheid af. Millar richt zich op
ongelijkheden in de verdeling van allerlei diensten. Geleding van het ongelijkheidsprobleem:
Ongelijkheden in de verdeling van goederen en diensten:
- Ongelijk verdeelde goederen;
- Ongelijke rechtsverhoudingen
 Ondergeschiktheid van vrouwen aan hun man;
 Onderschiktheid van kinderen aan hun ouders;
 Ondergeschiktheid van onderdanen aan hun heerser;
 Ondergeschiktheid van personeel aan hun meester.
Smith (1723-1790) en het welvaartsprobleem: Waarom verschillen staten in welvaart? Het gaat
voorspoediger met een land als er per jaar en per hoofd meer goederen worden vervaardigd. Grotere
markten leiden tot meer arbeidsdeling; meer arbeidsdeling leidt tot de voortbrenging van meer
goederen. Als markten volledig vrij zijn, is de productie optimaal.
Als markten vrij zijn, als individuen alles mogen doen wat ze maar willen zo lang ze het maar op
vreedzame wijze doen, dan is de welvaart in een land hoger én de welvaart van elke inwoner in dat
land.
Utilitaristisch individualisme:
- Individualistisch: vragen over samenlevingen worden beantwoord met hypothesen over
individuen;
- Utilitaristisch: antwoorden houden in dat mensen hun nut nastreven.
Hobbes, Locke, Bentham, Ferguson, Millar en Smith.
Hoofdstuk 3: Ongelijkheid
Historisch materialisme: Maatschappelijke verschijnselen – zoals cohesie, rationalisering en bovenal
ongelijkheid – zijn te verklaren uit de wijze waarop de mensen in hun bestaan voorzien.
Veranderingen in de materiële basis van samenlevingen bepalen het verloop van de geschiedenis.
Marx (1818-1883) en Engels (1820-1895) voorspelden dat de maatschappij waarin zij leefden –
Europese landen met een ver voortgeschreden arbeidsdeling en met vrijheid van arbeid en eigendom
– steeds grotere ongelijkheden ging vertonen. Algemene wet van de kapitalistische accumulatie:
De groei van de totale hoeveelheid kapitaal leidde in de negentiende eeuw tot een steeds hogere
opstapeling van rijkdommen aan de kant der kapitaalbezitters en tot toenemende armoede voor de
leden van de arbeidende klasse. Engels en Marx verbonden de vragen van Ferguson (verdelingen) en
Millar (ondergeschiktheid) met elkaar: Hoe ontwikkelen zich in een kapitalistische samenleving de
verschillen in inkomen tussen kapitaalbezitters en arbeiders?
Ongelijkheidsprobleem en de vraag van Engels en Marx
Ongelijkheden in één of meerdere opzichten tussen bepaalde categorieën inwoners in een
samenleving:
- de mate van onderscheid tussen arm en rijk;
- de mate waarin personeel ondergeschikt is aan hun meester;
- verschillen in levensstandaard tussen kapitaalbezitters en arbeiders.
Kern historisch materialisme
(a) Welke productiewijze een samenleving ook kent,
(b) elke ongelijkheid in die samenleving
(c) berust op een of andere vorm van dwang;
(d) deze dwang leidt tot een bepaalde vorm van strijd
(e) en soms resulteert deze strijd in de afschaffing van de oude dwangmiddelen en het
verdwijnen van de oude ongelijkheden
(f) en onder bepaalde omstandigheden tot de komst van gelijkheid.
Klassieke historisch materialisme (Engels 1845 en Marx 1867)
(a) In samenlevingen waar niet alleen spierkracht en gereedschap productiemiddelen zijn maar
tevens machines, en waar sommige personen eigenaar van machines zijn (kapitaalbezitters),
terwijl andere personen moeten leven van hun arbeidskracht (arbeiders),
(b) dalen de arbeidslonenen en stijgen de winsten van de kapitaalbezitters,
(c) en wel doordat kapitaalbezitters dreigen met de vervanging van arbeidskracht door machines;
(d) tegen die dwang ontstaat gewelddadig verzet,
(e) en als arbeiders zich van die dwang bewust worden en zich aaneensluiten, winnen ze deze
gewelddadige strijd en wordt privé-eigendom van de productiemiddelen afgeschaft;
(f) en als de productiemiddelen gemeenschappelijk bezit worden, ontvangen mensen voortaan
consumptiegoederen naar hun behoeften.
Centralisatiehypothese:
(a) In kapitalistische samenlevingen
(b) Raakt de alsmaar groeide hoeveelheid kapitaal bij steeds minder kapitaalbezitters
geconcentreerd,
(c) en wel doordat grote eigenaren de kleine eigenaren door prijsafbraak uit de markt drijven.
Kapitaalbezitters zetten hun dwangmiddelen tegen de leden van de arbeidende klasse in, als
onbedoeld gevolg van de concurrentie in een vrijemarkteconomie.
Revisionistische historisch materialisme (scholingshypothese, politieke-rechtenhypothese)
Bernstein (1850-1932): Zolang arbeiders niet de vrijheid hebben zich in vakbonden te organiseren,
zolang de stem van een arbeider bij verkiezingen voor een parlement niet even zwaar telt als die van
een kapitaalbezitter en zolang dit parlement de ministers van een regering niet naar huis kan sturen,
gaan de lonen van arbeiders er relatief (in vergelijking met de winsten van kapitaalbezitters) op
achteruit.
(a) In kapitalistische samenlevingen zonder vrijheid van vereniging en vergadering en zonder een
grondwet die aangeeft dat iedereen stemrecht voor een parlement heeft, eenieders stem even
zwaar weegt en ministers aan dit parlement verantwoording zijn verschuldigd,
(b) worden de arbeiders niet absoluut, maar wel relatief armer;
(c) (Bernsteins scholingshypothese) de arbeiders gaan er absoluut op vooruit doordat arbeid met
de mechanisering van de productiewijze geschoold raakt en kapitaalbezitters minder dwang
op geschoolde dan op ongeschoolde arbeiders kunnen uitoefenen; de arbeiders worden
relatief armer doordat scholing niet geheel de dwang teniet kan doen die kapitaalbezitters
uitoefenen;
(d) onder deze omstandigheden wordt de strijd tussen arbeiders en kapitaalbezitters steeds meer
een strijd om de uitbreiding van politieke rechten; die strijd is niet uitsluitend gewelddadig en
heeft succes; naarmate de verworven politieke rechten ruimer zijn, wordt de strijd tussen
arbeiders en kapitaalbezitters meer syndicalistisch en parlementair van aard, daarmee
vreedzame vormen aannemend;
(e) wanneer de arbeiders zich in vakbonden en partijen aaneensluiten, krijgen ze bij stapsgewijze
hervormingen allerlei sociale rechten,
(f) terwijl door de invoering van sociale rechten de inkomens van arbeiders en kapitaalbezitters
ook in relatieve zin minder van elkaar gaan verschillen.
Bernsteins alternatief voor Marx’ uitspraak over een tweede vorm van ongelijkheid in een
kapitalistische samenleving:
(a) In kapitalistische samenlevingen
(b) neemt het aantal kleine eigenaren niet af, het stijgt zelfs;
(c) en wel doordat – door de toenemende vraag naar nieuwe consumptiegoederen als gevolg van
hogere lonen – nieuwe bedrijfstakken met kleine eigenaren ontstaan, en doordat grote
eigenaren in oude bedrijfstakken de kleine eigenaren in nieuwe bedrijfstakken minder
beconcurreren dan die in oude.
Orthodoxe historisch materialisme (kolonialsimehypothese, wereldsysteemtheorie,
mondialiseringshypothese)
Luxemburg (1871-1919): Het revisionisme ging ervanuit dat de negentiende-eeuwse Europese staten
opzichzelfstaande samenlevingen vormden. Dat was echter niet het geval. Kolonialismehypothese:
(a) Als kapitalistische samenlevingen kolonieën hebben en aldus het moederland van een
imperium zijn,
(b) dan stijgen in de moederlanden de lonen van arbeiders in absolute, maar niet in relatieve zin,
terwijl de lonen van arbeiders in de koloniën in absolute zin dalen;
(c) en wel doordat kapitaalbezitters meer dwang uitoefenen over de arbeiders in hun koloniale
ondernemingen, en met de daar gemaakte winsten de arbeiders in de moederlanden afkopen;
(d) het zoeken van moederlanden naar koloniën leidt tot oorlogen tussen de imperia,
(e) en deze oorlogen leiden tot de ondergang van het kapitalisme.
Na de Tweede Wereldoorlog werden de koloniën zelfstandig, de kolonialismehypothese werd
gefalsificeerd. Frank (1969) kwam met de afhankelijkheidstheorie die sinds Wallerstein (1983)
bekend staat als de wereldsysteemtheorie:
(a) In sommige kapitalistische landen bevinden zich de hoofdzetels van ondernemingen (het
centrum van de kapitalistische wereldeconomie), in andere (de periferie) staan alleen
nevenvestigingen, waarbij veelal in de nevenvestigingen grondstoffen worden gewonnen of
verbouwd en in de hoofdzetels daaruit eindproducten worden vervaardigd;
(b) in het centrum stijgen de lonen absoluut en relatief, terwijl ze in de periferie relatief en
absoluut dalen,
(c) en wel doordat ondernemingen met de hoofdzetel in het centrum en nevenvestigingen in de
periferie (multinationals) meer dwang uitoefenen over arbeiders in de periferie dan over
arbeiders in het centrum;
(d) hierdoor komen in de periferie gewelddadige bewegingen op tegen regeringen die
multinationals niet aan banden leggen.
De mondialiseringshypothese (Reich 1991 en Klein 2001) gaat over de gevolgen van de vrijhandel
in grondstoffen én eindproducten voor de inkomensongelijkheid in landen met hoge en met lage
lonen. Klein (2001):
(a) In een wereld met vrijhandel in grondstoffen en eindproducten waarin wereldwijd in- en
verkopende ondernemingen uit hogelonenlanden zich steeds meer toeleggen op
merkgoederen,
(b) stijgt in hogelonenlanden de werkloosheid onder academici, dalen er in absolute zin de lonen
voor ongeschoolde arbeid in de inudstrie en blijven in lagelonenlanden deze lonen even laag
als ze waren en de arbeidsomstandigheden even erbarmelijk,
(c) en wel omdat mondiale ondernemingen arbeid in hogelonenlanden vervangen door arbeid in
lagelonenlanden en de onderaannemers in lagelonenlanden tegen elkaar uitspelen;
(d) tegen deze dwang wordt tijdens bijeenkomsten van de WTO en andere internationale organen
betoogd door studenten uit hogelonenlanden,
(e) en hoe meer deze studenten via internet komen te weten van de leden van vakbonden in de
landen met lage lonen over het optreden aldaar van onderaannemers en hoe meer deze
studenten die kennis onderling uitwisselen,
(f) des te sneller wordt de aardbol een wereld zonder kinderarbeid waarin de productie voldoet
aan veiligheidseisen en werknemers minstens het wettelijk minimumloon ontvangen en tevens
een wereld zonder logo’s.
In de jaren ’20 waren de ondernemingen in de VS wel groter geworden, maar was het eigendom
versplinterd ‘naamloze venootschappen’. De centralisatiehypothese kreeg met empirische
tegenspraak te kamen. Berle (1932) en Means (1968):
(a) Met het aanhouden van de kapitalistische productiewijze in een land,
(b) raakt de hoeveelheid kapitaal verspreid over meer aandeelhouders,
(c) en wel doordat arbeiders hun hogere lonen deels in bedrijfsaandelen beleggen.
Burnham (1941) ging nog verder:
(a) In samenlevingen waar kapitaalgoederen het belangrijkste productiemiddel zijn, en sommige
personen door middel van aandelen in een bedrijf eigenaar van kapitaalgoederen zijn
(aandeelhouders), terwijl andere personen het feitelijke beheer over kapitaalgoederen voeren
(directeuren en commissarissen),
(b) dalen de dividenden van aandeelhouders en stijgen de salarissen en tantièmes van
directeuren en commissarissen,
(c) en wel doordat directeuren en commissarissen dwang over aandeelhouders uitoefenen door
met opstappen te dreigen.
Sombart (1906) kwam met de mobiliteitshypothese. Hij stelde de vraag: Hoe komt het dat er in de
VS geen socialisme is? Volgens Sombart was er iets mis met de derde invulling van het klassieke
historisch materialisme.
(a) In kapitalistische samenlevingen
(b) zijn alle bewoners, wat de vrijheid van arbeid en recht op privé-eigendom betreft, voor de wet
gelijk; in feite is het voor arbeiders zo goed als onmogelijk een eigen bedrijf te beginnen en
daarmee eigendom te verwerven,
(c) en wel doordat gevestigde ondernemers nieuwelingen uit de markt drukken.
Volgens Sombart komt dit doordat veel kapitalistische samenlevingen vroeger feodaal waren, er was
geen recht op vrijheid van arbeid. Dit was afgeschaft, maar eigenlijk was er niet veel veranderd. De
klasse der kapitaalbezitters raakte na verloop van tijd meer en meer gesloten voor personen uit de
arbeidende klasse. In kapitalistische samenlevingen zonder feodaal verleden (VS) is dit niet het geval.
(a) In kapitalistische samenlevingen die geen feodaal verleden hebben gekend en waar
ontgonnen grond bestaat die nog niet in particuliere handen is,
(b) beginnen meer arbeiders een eigen bedrijf, waardoor ze sociaal stijgen;
(c) ze doen dat omdat de dwang die kapitaalbezitters in landen met vrije grond over arbeiders
kunnen uitoefenen, zwakker is;
(d) en naarmate de sociale stijging in die samenlevingen omvangrijker is, komt er minder strijd
voor tussen arbeiders en kapitaalbezitters en neem die strijd ook vreedzamere vormen aan.
Wiley (1967) gaf een ander antwoord op de vraag waarom in de VS geen socialisme is. Sombart
zocht naar de verkeerde vormen van strijd tussen de verkeerde groeperingen. Één invulling van Wiley
luidt:
(a) In kapitalistische samenlevingen waar steeds meer grond ontgonnen raakt,
(b) worden de schulden van nieuwe boeren zwaarder, terwijl de rentebedragen die schuldeisers
ontvangen toenemen,
(c) en wel doordat de boeren voor investeringen in hun bedrijf tegen voor hen steeds ongunstiger
voorwaarden leningen aangaan;
(d) dit leidt ertoe dat boeren op partijen stemmen die een lage rente en hoge graanprijzen
voorstaan.
Wiley’s tweede invulling luidt:
(a) In kapitalistische samenlevingen die slavernij hebben gekend,
(b) verbetert de levensstandaard van voormalige slaven en van hun nakomelingen maar weinig,
(c) en wel doordat de oude slavenhouders door één lijn te trekken deze mensen van het genot
van goederen en diensten blijven uitsluiten;
(d) dit leidt ertoe dat de nakomelingen van slaven deelnemen aan sit-ins, boycots, betogingen en
marsen, en dat rassenrellen en –onlusten uitbreken.
Sombart zag alleen strijd in de vorm van stakingen van arbeiders tegen kapitaalbezitters. Wiley
bespeurt ook strijd van schuldenaren tegen schuldeisers. Verder wijs Wiley op vormen van strijd
tussen consumenten en producenten. Opdeling van ongelijkheidsvragen sinds Sombart
Ongelijkheden tussen boven- en ondergeschikten:
- Ongelijkheden tussen personen met een sterkere dan wel zwakkere positie op de arbeids- en
kapitaalmarkt

Scheeftheid
Absolute afwijkingen
Relatieve verschillen
 Mobiliteit
Intra-generationele mobiliteit (veranderingen binnen generaties)
Inter-generationele mobiliteit (wijzigingen tussen generaties)
Marx, Engels, Bernstein, Luxemburg, Frank, Wallerstein, Reich, Klein, Berle, Means, Burnham,
Sombart en Wiley.
Hoofdstuk 4: Vermogens- en inkomensverschillen in Nederland
Vragen over privévermogens wortelen in het klassieke en orthodoxe historisch materialisme. Vragen
over uitkeringen uit collectieve vermogens wortelen in het revisionistische historisch materialisme. Dit
hoofdstuk legt de nadruk op de scheefheid met betrekking tot inkomensverschillen (relatieve
verschillen). Behandelde vragen: Hoe scheef is de personele vermogensverdeling? Is er over de
lange termijn gezien een tendens tot concentratie van vermogen of is het kapitaal juist meer gespreid
geraakt?
De vermogensverdelingen zijn voor de jaren 1894, 1905 en 1914 erg scheef en ontlopen elkaar
nauwelijks. De verdeling in 1920 is minder scheef dan die van eerdere jaren, dus constateert men dat
de trend tot nivellering (vermogensverhoudingen worden minder scheef) pas na WO1 inzette. Deze
trend hield zich aan tot 1980. Daarna zette de denivellering zich in, die pas na 1989 echt doorzette.
Ondanks deze recente ombuiging (van nivellering naar denivellering) is er op de lange termijn gezien
toch een trend naar minder scheve vermogensverhoudingen.
Wilterdink onderkent 3 trends in de vermogensvorming in Nederland:
1. Er is een sterke groei van het nationale vermogen;
2. De verdeling van de privévermogens is minder scheef geworden;
3. De verdeling van de privévermogens is achtergebleven bij de groei van de collectieve
vermogens
Sociaal-economische categorieën vormen sociale lagen. De categorieën laten zich tot een
maatschappelijke ladder ordenen. De mensen met alleen een uitkering als bron van inkomen staan
onder aan de maatschappelijke ladder, de personen voor wie arbeid de bron van inkomen is,
bevinden zich in het midden, terwijl de mensen die ook daarnaast vermogen als inkomensbron
hebben aan de top staan.
Wanneer werknemers – personen waarvoor arbeid de belangrijkste bron van inkomen is –
naar hun onderwijs worden opgesplitst, krijgen degenen met het laagste onderwijs een plaats op de
inkomensladder net boven de hoogst geplaatste categorie die slechts een uitkering als inkomensbron
heeft. Werknemers met het hoogste onderwijs krijgen een plaats ver boven directeuren, de hoogst
geplaatste categorie personen die behalve arbeid tevens vermogen als voornaamste inkomensbron
hebben.
In de twintigste eeuw zijn in Nederland de inkomens minder scheef verdeeld geraakt. De
vermogensverdeling is in Nederland beduidend schever dan de inkomensverdeling. Er zijn sterke
aanwijzingen dat in de jaren ’80 in Nederland de trends naar minder scheve inkomens- en
vermogensverhoudingen is omgekeerd. Vastgesteld is dat in Groot-Brittannië, de VS en Zweden de
inkomensongelijkheid sinds de jaren ’70 en het midden van de jaren ’80 beduidend is toegenomen.
Tijdens de jaren ’70 en in het midden van de jaren ’90 bleken de inkomensverhoudingen in Nederland
minder scheef dan in Groot-Brittannië, de VS en Zweden.
Hoofdstuk 5: Cohesie en zelfdoding
Durkheim (1858-1917) is de grondlegger van het structureel functionalisme (samenleving bestaat niet
alleen uit individuen, maar ook uit een cultuur en een structuur):
- Structureel: een samenleving vertoont samenhang voorzover ze is structuur heeft.
- Functionalisme: Durkheims omschrijving van de sociologie als de wetenschap van het
ontstaan en functioneren van maatschappelijke instellingen. Functioneren duidt aan dat de
gevolgen die sociale en culturele structuren hebben voor de cohesie van een samenleving
niet bedoeld, onderkend of gewenst behoeven te zijn.
Volgens Durkheim blijkt een geringe samenhang van een samenleving niet alleen uit gebruik van
geweld tegen anderen, maar tevens uit geweld tegen zichzelf (zelfdoding). Dit rijmt niet met een
veronderstelling van Hobbes en het utilitarisme: lijfsbehoud is klaarblijkelijk niet altijd het hoogste doel
van mensen. Men spreekt binnen deze traditie van het ordeprobleem, wanneer een geringe
samenhang van samenlevingen gelijk wordt gesteld aan geweld tegen andere. Men spreekt over het
cohesieprobleem, wanneer men ook de andere tegenhanger van vreedzaam samenleven wil
benadrukken, het gebruik van geweld tegen de eigen persoon (zelfdoding). Geleding van het
cohesieprobleem
Cohesie:
- Strijd;
 Geweld tegen elkaar (wanorde).
- Onthechting;
 Geweld tegen de eigen persoon (zelfdoding).
Kern structureel functionalisme
Durkheim ontwikkelde, in navolging van Comte en Tocqueville, hypothesen die zeggen dat
samenlevingen uit groeperingen zijn opgebouwd en mensen hechte of minder sterke banden met
deze groeperingen hebben.
(a) Iedere samenleving vertoont een bepaalde samenhang,
(b) voor zover ze uit bepaalde intermediaire groeperingen bestaat (een of andere structuur kent),
(c) en bepaalde algemeen gedeelde waarden en normen kent (d.w.z. een of andere cultuur
bezit),
(d) en naarmate de leden van zo’n samenleving hechter in deze groeperingen zijn geïntegreerd,
leven ze die waarden en normen meer na,
(e) wat in meer samenhang resulteert.
Bij onderdeel (b) hoort het idee van ‘intermediaire groeperingen’. Comte wees erop dat zich tussen
individu en staat allerlei groeperingen bevinden (politiek, familie, kerk). Tocqueville wees op het
belang van lagere overheden en vrijwillige verenigingen voor het slagen van een democratisch bestel,
voor een vreedzame wisseling van de politieke macht. Bij onderdeel (c) hoort Comtes idee van
‘algemene gelijkgestemdheid’. Zonder consensus is volgens Comte geen orde mogelijk. Comte en
Tocqueville hielden zich niet lang na de Franse Revolutie met het ordeprobleem bezig. In 1897 kwam
Durkheim met het zelfdodingprobleem, een miskend onderdeel van het cohesieprobleem:
(a) Een sterke samenhang blijkt uit een laag zelfdodingcijfer;
(b) gezinnen, kerkgenootschappen en politieke verbanden zijn voorbeelden van intermediaire
groeperingen;
(c) één van die normen is afkeuring (legaal of publiekelijk) van zelfdoding, een norm die in (bijna)
alle samenlevingen algemeen wordt onderschreven;
(d) en naarmate leden van zo’n samenleving hechter zijn geïntegreerd in gezinnen,
kerkgenootschappen en politieke verbanden, leven ze dit verbod op zelfdoding meer na,
(e) en is hun kans op zelfdoding kleiner.
Durkheims integratietheorie
 Integratie in een godsdienstige groepering;
 Integratie in andere intermediaire groeperingen (ongehuwden/gehuwden/gezin,
oorlog/zelfdoding/politiek verband);
 Integratie in groeperingen die zelfdoding niet volledig afkeuren (leger/officieren/soldaten).
Parsons (1902-1979) kwam in 1937 met een andere uitwerking van deel (d) van de kale kern van het
structureel-functionalistische antwoord op de cohesievraag. Hij kwam met de hypothese dat naarmate
intermediaire groeperingen hun leden normen en waarden duidelijker hebben voorgehouden en
dwingender hebben opgelegd (gesocialiceerd) en deze leden zich die normen en waarden meer eigen
hebben gemaakt (geïnternaliseerd), de leden van deze intermediaire groeperingen de normen en
waarden van die samenleving meer zullen naleven.
(d) Naarmate de leden van een samenleving sterker in haar normen en waarden zijn
gesocialiseerd en ze deze diepgaander hebben geïnternaliseerd, leven ze die normen en waarden
meer na.
Volgens Durkheim is het zelfdodingcijfer niet alleen lager wanneer de leden in een samenleving
hechter in haar structuur zijn geïntegreerd. Het is ook lager wanneer de bestanddelen van haar cultuur
nauwer op elkaar aansluiten. Durkheim spreekt van anomie, wanneer een samenleving geen normen
en waarden zijn die de doelen van haar leden met hun middelen laten overeenstemmen. De
afwezigheid van zulke normen en waarden leidt er toe dat mensen zich doelen stellen die beduidend
verder reiken dan hun middelen, wat op lange duur de kans op zelfdoding verhoogt. met hun middelen
laat overstemmen, anomie.
(d) Naarmate de normen en waarden van een samenleving de doelen en middelen van de
leden van die samenleving nauwer op elkaar afstemmen, houden meer mensen zich aan het
verbod van deze samenleving op zelfdoding.
Durkheims anomietheorie vormt een nieuw argument voor een aloud ulititaristisch individualisme dat,
behalve de motieven van mensen, de middelen omvat waarover ze beschikken en de
omstandigheden waaronder ze handelen.
Economische anomie is het ontbreken van normen die de wensen van mensen met betrekking tot hun
levensstandaard op hun mogelijkheden afstemmen (ondernemers in handel en industrie). Huiselijke
anomie kent een hoger zelfdodingcijfer voor weduwnaren in vergelijking met gehuwden. Echtelijke
anomie kent een hoger zelfdodingcijfer onder gescheiden mannen en vrouwen ten opzichte van
weduwnaren en weduwen.
Hoofdstuk 6: Cohesie en criminaliteit
Merton (1910-2003) ontwikkelde vanaf 1938 een generalisering, verbetering en uitbreiding van
Durkheims anomietheorie. Hij stelt dat de frequentie waarmee in de VS, in zowel de jaren ’30 als de
jaren ’60, de regels van het Wetboek van Strafrecht zijn overtreden, hoger ligt dan in Europese
landen. Volgens Merton komt dat doordat in de VS die handelingen niet alleen worden bestraft, maar
ook extra worden beloond. Er zijn meer partijen in het spel dan de staat en de crimineel, er is een
openbare mening die bewondert of afkeurt. Merton generaliseert Durkheims anomietheorie om zijn
vraag te beantwoorden. Wanneer anomie tot een hoger zelfdodingcijfer leidt en zelfdoding de
overtreding van een specifieke maatschappelijke norm is, kan anomie leiden tot meer overtredingen
van onverschillig welke norm dan ook. Omdat Westerse samenlevingen strafrechtelijk
gesanctioneerde normen kennen die het gebruik van geweld tegen personen en de ontvreemding van
hun eigendommen verbieden, is het mogelijk dat een anomische samenleving meer criminaliteit kent
dan een samenleving zonder anomie. Merton brengt zelfdoding en criminaliteit samen onder
normovertreding.
Volgens Durkheim is het de aard van het beestje, dat de doelen en middelen van mensen niet
op natuurlijke wijze op elkaar afgestemd zijn. Mensen hebben onbegrensde verlangens. Volgens
Merton komt dit in de Amerikaanse samenleving voort uit de cultuur en structuur van deze
samenleving. Geen Amerikaan mag het Wetboek van Strafrecht overtreden, maar tegelijkertijd wordt
iedere Amerikaan ‘The American Dream’ voorgehouden. Volgens Merton is het ontbreken van normen
en waarden niet de oorzaak van de hoge criminaliteit in de VS, maar drijven de normen en waarden
van de Amerikaanse samenleving de doelen en middelen van haar leden verder uit elkaar.
(d) Naarmate de normen en waarden van een samenleving betreffende na te streven doelen en
daarbij te hanteren middelen voor samenlevingsleden moeilijker met elkaar te verenigen zijn, is de
kans groter dat deze samenlevingsleden regels ter bescherming van andermans lijf en leven en
van hun bezittingen overtreden.
Mertons typologie van vormen van individuele aanpassing en de koppeling van deze typen aan
de sociale lagen van een samenleving
Aanpassingsvorm
Cultureel
Institutioneel
Lokalisering
in
de
voorgeschreven
vastgelegde middelen
sociale structuur
doeleinden
Conformisme
+
+
Hogere middenklasse
Innovatie
+
Onderlagen
Ritualisme
+
Lagere middenklasse
Retraitisme
Mislukte stijgers uit de
hogere middenklasse
Rebelie
+/+/Gestegenen uit de
onderlagen
+ = aanvaarden van heersende waarden
- = verwerpen van heersende waarden
*/- = verwerpen van heersende waarden en vervanging door nieuwe waarden
Conformisme is volgens Merton de gedragswijze die in de Amerikaanse samenleving het
meest voorkomt. Het gaat hier om de mensen die zowel de doelen aanvaarden die de cultuur van hun
samenleving aanprijst, als zich de normen eigen hebben gemaakt over de manieren waarop deze
doelen wel en niet mogen worden bereikt.
Innovatie is de vorm van gedrag waarbij het individu de cultureel voorgeschreven doeleinden
heeft overgenomen, zonder echter de normen te hebben geïnternaliseerd die betrekking hebben op
de middelen waarmee dit doel al dan niet mag worden bereikt. Voor de mensen die tot innovatie
neigen is het doel belangrijke en niet de manier waarop dit doel wordt bereikt.
Ritualisme is de vorm van gedrag waarbij mensen de aspiraties hebben opgegeven die de
samenleving hen voorhoudt en toch aan de normen over legitieme middelen vasthouden.
Retraitisme komt het minst voor. Het zijn mensen die zich aanvankelijk de doelen van de
Amerikaanse samenleving hadden eigen gemaakt, deze doelen ook met legitieme middelen hebben
proberen te bereiken, maar hierin toch niet zijn geslaagd. Om uit de onverenigbaarheid van twee
soorten waarden en normen te komen hebben ze vervolgens beide zaken opgegeven (zwervers,
alcoholisten, drugsverslaafden).
Rebellie is het verwerpen van oude normen en tegelijkertijd aanvaarden en verspreiden van
alternatieve normen.
Mertons anomietheorie is door anderen na hem op één belangrijk punt aangevuld. Deze
aanvulling komt erop neer dat Merton niet alleen aandacht had moeten besteden aan de beperkte
legitieme middelen die mensen uit de onderlagen van de Amerikaanse samenleving ter beschikking
staat om de doelen te verwezenlijken die deze samenleving hun voorhoudt. Hoe staat het met
criminaliteit bij de leden van de toplaag van de Amerikaanse samenleving? De mensen die in hogere
kringen verkeren, hebben inderdaad veel toegangsmogelijkheden tot legitieme middelen, maar
beschikken soms ook over mogelijkheden om langs op z’n minst twijfelachtige wegen financieel
succesvol te zijn. Omdat aan financieel succes in de VS zo’n groot belang wordt gehecht, zijn er aan
de top wel mensen die misbruik maken van het vertrouwen dat met hun functie is verbonden. Hiermee
is witteboordencriminaliteit in Mertons theorie onder gebracht.
(b) Deze structuur bestaat uit ongelijk verdeelde toegangsmogelijkheden tot legitieme
middelen en uit ongelijk verdeelde toegangsmogelijkheden tot illegitieme middelen, waarbij de
leden uit de bovenlagen van een samenleving zowel meer toegangsmiddelen tot legitieme als
tot illegitieme middelen hebben.
Door anderen dan Merton is Durkheims integratietheorie zo uitgebouwd dat nieuwe voorspellingen zijn
gemaakt en beproefd over kleine misdrijven door jongeren. Hirshi publiceerde in 1969 over jongeren
in een stadje in Californië; Bruinsma in 1981 over middelbare scholieren in een middelgrote plaats in
Nederland; Baerveldt kwam in 1990 met een studie over leerlingen van scholengemeenschappen in
enkele grote Nederlands steden. Ze geven aan deel a van de kern van het structureel functionalisme
de invulling dat een gering aantal misdrijven in een samenleving een aanwijzing voor cohesie is. Ze
noemen, bij deel b van het structureel functionalisme, gedeeltelijk andere intermediaire groeperingen
dan Durkheim: het gezin waaruit jongeren afkomstig zijn, de school waarop ze zitten en hun vrienden
en vriendinnen. In enquêtes vroegen Hirshi, Bruinsma en Baerveldt jongeren op een lijst aan te
kruisen welke vorm van kleine criminaliteit ze wel eens hadden begaan; tevens vroegen ze heel
concreet naar integratie in intermediaire groeperingen. De normen van ouders en van scholen komen
overeen met die in het Wetboek van Strafrecht van een samenleving, maar onder vrienden en
vriendinnen kan een andere norm leven. Ze nemen soms geen deel aan de cultuur van een
samenleving, maar vormen een subcultuur.
Kern structureel functionalisme voor criminaliteit
(a) Iedere samenleving vertoont een bepaalde samenhang,
(b) voor zover deze bepaalde intermediaire groeperingen kent,
(c) en deze intermediaire groeperingen normen delen;
(d) naarmate de leden van een samenleving hechter in intermediaire groeperingen zijn
geïntegreerd, leven ze de normen van deze intermediaire groeperingen meer na,
(e) wat in het geval dat de verschillende intermediaire groeperingen van een samenleving
dezelfde normen hebben, in een grotere samenhang van deze samenleving resulteert; en in
het geval dat normen tussen intermediaire groepen verschillen, juist tot een geringere
samenhang van deze samenleving leidt.
De kern van het structureel functionalisme is dus toepasbaar onder de voorwaarde dat alle
intermediaire groepen in een samenleving dezelfde norm hebben, maar ook wanneer iedere
intermediaire groep haar eigen normen heeft en er niet kan worden gesproken van ‘afwijkende
normen’.
Hoofdstuk 7: Onthechting in Nederland
Opdeling van de onthechtingproblematiek
Cohesie:
- Onthechting:
 Zelfdoding;
 Verminderd lidmaatschap vrijwillige organisatie
Kerkgenootschap
Politieke partij, vakbond;
 Huishoudvorming en – ontbinding
Aantal eenpersoonshuishoudens
Aantal meerpersoonshuishoudens
Huwelijkssluiting en echtscheiding
Ongehuwd gaan samenwonen en uit elkaar gaan.
Absolute aantallen wat betreft aantal zelfdodingen zeggen weinig. Ze krijgen pas betekenis als ze in
een context geplaatst worden. De aantallen worden daarom geplaatst tegen de achtergrond van zowel
het totale aantal gestorven mannen en vrouwen als van de omvang van de gehele mannelijke en
vrouwelijke bevolking. Er wordt een vergelijking gemaakt waarin bepaalde ziekten en zelfdoding
doodsoorzaak waren. Zelfdoding komt in vergelijking met andere doodsoorzaken weinig voor.
Durkheim beklemtoonde, in navolging van Adolphe Quetelet (1796-1874), dat – hoewel de keuze om
een eind te maken aan het leven een persoonlijke en private beslissing blijkt te zijn en dat zelfmoord
een zeldzame doodsoorzaak is – er toch periodieke schommelingen en gerichte trends te vinden zijn
in zelfdodingfrequenties. Deze regelmatigheden kunnen ook voor Nederland worden vastgesteld. Ook
kan worden vastgesteld dat de cohesie in de Nederlandse samenleving, afgemeten aan het aantal
zelfdodingen, in de twintigste eeuw tot aan de Tweede Wereldoorlog min of meer stabiel is geweest,
en na de Tweede Wereldoorlog is afgenomen. Vanaf 1900 is elk jaar het relatieve zelfdodingcijfer van
mannen hoger geweest dan dat van vrouwen. Na de Tweede Wereldoorlog is het meer naar elkaar
toegegroeid (meer dan de helft van het cijfer voor mannen). Vrouwenemancipatie wordt hiervoor als
oorzaak aangedragen.
In 1940 was er een piek in het Nederlandse zelfdodingcijfer. Deze resultaten lijken Durkheims
theorie – dat in tijden van oorlog het zelfdodingcijfer daalt – tegen te spreken, maar Durkheim doelde
op tijden waarin een land in oorlog is en niet bezet wordt zoals Nederland. De cijfers van 1940
bevestigen dus Durkheims algemene hypothese dat geringe integratie in een politiek verband tot meer
zelfdoding leidt. Eenzelfde verklaring geldt voor de hogere zelfdodingcijfers van 1945 (NSB’ers).
Rond 1990 speelde de vraag: ‘Waarom stijgt het zelfdodingcijfer onder jongeren zo snel?’ Het
is twijfelachtig of er een absolute stijging in het aantal zelfdodingen zat, maar er leek sprake te zijn van
een relatieve stijging. Sinds 1990 dalen de zelfdodingcijfers voor ouderen. Terechte trendvraag:
‘Waarom bleef het zelfdodingcijfer voor personen onder de twintig gelijk en daalde het voor mensen
boven de twintig?’
Durkheim had gevonden dat zelfdoding onder gehuwden minder voorkomt dan onder ongehuwden. In
Nederland is het relatieve zelfdodingcijfer voor gehuwden echter hoger. Bekend is echter dat
ongehuwden gemiddeld jonger zijn dan gehuwden. Het verband tussen leeftijd en zelfdodingcijfer
bestaat dus niet.
Nederland kent in vergelijking met andere industrielanden een laag zelfdodingcijfer. Van de 22
andere landen hebben er maar 3 een lager cijfer. In alle landen is het zelfdodingcijfer voor mannen
hoger dan dat voor vrouwen, maar er zijn grote verschillen tussen de landen in welke mate dat
verschilt. Von Mayr (1841-1925) maakte eind negentiende eeuw een tabel met zelfdodingcijfers en
landen. Ook nu nog blijkt deze rangorde van landen te gelden. Uitzonderingen zijn Finland en
Hongarije, die van een laag naar een hoog zelfdodingcijfer zij gegaan. In alle industrielanden zijn de
cijfers op lange termijn omhoog gegaan.
Hoe ontwikkelde kerklidmaatschap zich in Nederland? Het percentage van de Nederlandse
bevolking dat niet tot een kerkgenootschap behoort in de twintigste eeuw is geleidelijk gestegen van
2% in 1899 naar 40% in 2000. Het percentage rooms-katholieke steeg tot 1960 en daalde na 1971.
Het percentage Nederlands-hervormden daalde sterk. Het percentage met een andere kerkelijk
gezindte bleef ongeveer gelijk. Er zijn bezwaren tegen deze cijfers. Ten eerste werd niet eerst
gevraagd of men zich tot een kerkelijke gezindte rekende en pas daarna, als men bevestigend
antwoordde, welke gezindte dat is. Men vroeg direct tot welk kerkgenootschap men zich rekende. Ten
tweede is de kerksheid in Nederland kleiner dan de kerkelijkheid. Hoe dank ook deed zich in de
twintigste eeuw in Nederland een proces van ontkerkelijking voor.
Wonnen politieke verbanden aan wervingskracht? Ook het aantal leden van een politieke
partij liep terug na de Tweede Wereldoorlog. Dit valt te verklaren door het feit dat politiek in Nederland
mede op godsdienstige basis werd bedreven. De organisatiegraad van Nederlandse werknemers (het
percentage werknemers dat zich in een vakbond heeft verenigd) schommelde de laatste dertig jaar
altijd iets onder de 40% en daalde in de jaren ’80 tot onder de 30%. In vergelijking met andere landen
heeft Nederland een lage organisatiegraad.
Ook wat betreft lidmaatschap van andere vrijwillige verenigingen nam de cohesie van de
Nederlandse samenleving na de Tweede Wereldoorlog af.
Volgens Durkheim is zelfdoding onder gehuwden lager dan dat van ongehuwden, en dat van
gehuwden met kinderen lager dan dat van gehuwden zonder kinderen. Het cijfer voor gescheidenen
en dat van weduwen en weduwnaren ligt volgens hem boven dat van ongehuwden. Het gaat telkens
om mensen die niet in bepaalde hechte verbanden zijn opgenomen. Wat zeggen de Nederlandse
statistieken hierover? Er ontbreken benodigde gegevens om deze vraag goed te beantwoorden. Toch
kunnen twee conclusies getrokken worden. Ten eerste is vanaf het begin van de twintigste eeuw het
aantal eenpersoonshuishoudens als percentage van alle huishoudens geleidelijk gestegen. Ten
tweede blijkt dat meerpersoonshuishoudens uit steeds minder mensen zijn gaan bestaan. In
Nederland deed zich in de twintigste eeuw een proces van huishoudverdunning voor.
Voor de Tweede Wereldoorlog was het aantal huwelijkssluitingen per 1000 mannen ongeveer
gelijk. Dit aantal steeg to 1970 en daalde daarna weer sterk. Mensen huwden op jongere leeftijd, maar
na 1975 steeg de huwelijksleeftijd weer. Na de Tweede Wereldoorlog was er een tijdelijke forse
verhoging van het aantal echtscheidingen. Meer echtscheiding duidt erop dat aanvankelijk hechte
banden tussen mensen worden verbroken. Begin jaren ’70 zijn de wettelijke gronden voor
echtscheidingen verruimd, vandaar het hogere echtscheidingcijfer in de jaren ’70. Nederland neemt
onder de industrielanden, wat de rangorde van veel naar weinig echtscheiding in het midden van de
jaren ’90 betreft, een middenpositie in.
De langetermijntrend in de ontwikkeling van de cohesie van de Nederlandse samenleving is
toenemende onthechting.
Hoofdstuk 8: Geweld en strijd in Nederland
Opdeling van het orde- en strijdprobleem
Cohesie:
- Orde en strijd:
 Geweld
Burgers tegen de staat (opstootjes en opstanden)
De staat tegen de burgers (onderdrukking)
Staten tegen elkaar (oorlog en bezetting)
Burgers tegen andere burgers (moord en doodslag);
 Vreedzame strijd
Stakingen
Verkiezingsstrijd en coalitieonderhandelingen.
In de tweede helft van de twintigste eeuw gebruikte de Nederlandse staat, te oordelen naar het aantal
mensen dat door overheidsgeweld stierf, weinig geweld tegen zijn burgers. Omgekeerd is het moeilijk
voorbeelden te vinden van geweld van burgers tegen de overheid. Sinds de jaren ’60 doen zich in
Nederland wel meer opstootjes en rellen voor waarbij gewonden vallen.
Binnen de theoretische tradities van de sociologie gaat de aandacht voor geweld van burgers
tegen de staat en van de staat tegen burgers vooral uit van het utilitaristisch individualisme. Volgens
de revisionistische tak van het historisch materialisme zijn stakingen een vreedzame vorm van
klassenstrijd. Werkgevers en werknemers zijn het in Nederland sneller met elkaar eens gaan worden.
In Nederland wordt in vergelijking met andere landen weinig gestaakt.
De vraag is in hoeverre gegevens over geweld van mensen tegen het leven en bezit van
anderen, een werkelijkheidsgetrouw beeld oproepen. Onbetrouwbare gegevens moeten niet in de
prullenbak worden gegooid. Er dient te worden nagegaan in hoeverre bepaalde gegevens er verder of
juist minder ver naast zitten dan andere.
Het cijfer voor dood als gevolg van opzettelijk door anderen toegebracht letsel voor Nederland
in 1990 is vergelijkenderwijs eerder laag dan hoog te noemen. De voormalige SU en de VS zijn de
landen met de hoogste moordcijfers. Van de 23 andere landen hebben maar 3 landen een lager
moordcijfer dan Nederland. Het relatieve aantal mensen dat in Nederland door geweld om het leven
kwam was in 2000 vijf keer zo hoog als in de jaren ’20. Er was geen sprake van een geleidelijke
stijging. Ook is er een sterke stijging te zien in het relatieve aantal personen dat onherroepelijk
schuldig werd verklaard wegens moord of doodslag. Ook het verwondingcijfer verdubbelde voor zowel
mannen als vrouwen. De cohesie van de Nederlandse samenleving nam in de laatste (zeventig) jaren
sterk af.
De kleine criminaliteit in Nederland is in de laatste decennia van de twintigste eeuw wel
toegenomen, maar Nederland behoort niet tot de industrielanden met de meeste kleine criminaliteit.
De karakteristieken van de mate van cohesie van de Nederlandse samenleving in historisch
en internationaal perspectief kunnen als volgt worden samengevat. De weinig effectieve steun die
gedurende de Tweede Wereldoorlog door niet-joodse Nederlanders werd geboden aan de door de
Duitse bezetter vervolgde joden, maakt duidelijk dat de Nederlandse samenleving, op een tijdstip dat
het erop aankwam, onvoldoende samenhang vertoonde. Er zijn daarnaast aanwijzingen dat de
cohesie in de Nederlandse samenleving de laatste vier decennia afneemt. Dit blijkt uit de gegevens
over zelfdoding, echtscheiding, dood als gevolg van door anderen opzettelijk toegebracht letsel en
toenemende gewelddadigheden tussen burgers en politie. Ook blijkt de Nederlandse samenleving de
laatste decennia meer cohesie te vertonen dan menig andere geïndustrialiseerde samenleving in
West-Europa. Dat volgens bepaalde maatstaven de cohesie van de Nederlandse samenleving gelijk is
gebleven, sluit niet uit dat de cohesie volgens andere indicatoren is afgenomen.
Hoofdstuk 9: Rationalisering
De opkomst van het Westen is te wijten aan de Industriële Revolutie en verregaande rationalisering
van talloze terreinen in de samenleving. Bij rationalisering gaat het om efficiënte middelen, sluitende
verklaringen, consistentie van wetten en efficiëntie van de productie.
Weber (1864-1920): Wat is kenmerkend voor westerse, in het bijzonder de moderne westerse
beschaving, en hoe is het ontstaan van die beschaving met haar specifieke kenmerken te verklaren?
Webers oplossing van dit probleem wordt aangeduid als het interpretatief individualisme.
Volgens Weber week de westerse beschaving, zoals die sinds het eind van de middeleeuwen
gestalte kreeg, in veel opzichten af van die van andere hoogontwikkelde samenlevingen (bijvoorbeeld:
Babylonië, India en China voor de westerse ontdekkingsreizen). Vijf onderdelen van het
rationaliseringsprobleem:
1. Het Westen lag aan het begin van de Nieuwe Tijd in technisch opzicht achter. De
technische vooruitgang in het Westen is gevoed door de vooruitgang in de wetenschap
van andere hoogontwikkelde samenlevingen.
2. In het Westen gingen ervaringskennis en speculatieve filosofie over in empirischtheoretische wetenschap (wetschap op wiskundig en experimentele basis). In vele
beschavingen wordt diep nagedacht en scherp waargenomen, maar in het Westen:
wiskundige fundering, logische bewijsvoering en het empirische experiment.
3. De kunsten (schilderkunst, bouwkunst) in het Westen verschillen van die van andere
beschavingen. Westerse kunstenaars beschikken over vele technieken (gulden snede,
spitsbogen) voor de uitoefening van een vak, ze zijn geprofessionaliseerd.
4. De staatsinrichting van het Westen verschilt van die in andere hoogontwikkelde
samenlevingen. Geschreven grondwet, wetboeken, aan regels verbonden en
specialistisch ambtenarencorps. De formalisering en de vergaande bureaucratisering van
de staat zijn een westers verschijnsel.
5. In het Westen is de voortbrenging van goederen anders. Een op zelfvoorziening
berustende economie ging over in een vrijemarkteconomie.
Weber brengt deze vijf verschillen samen met de stelling dat in het Westen rationaliseringsprocessen
verder zijn voortgeschreden dan elders.
Geleding rationaliseringsprobleem
- Rationalisering:
 Technische vernieuwingen;
 Opkomst van de natuurwetenschappen;
 Kunst berustend op steeds meer technieken;
 Formalisering van de staat;
 Stijgende welvaart en vrijere economieën.
Redenen voor de opkomst van het kapitalisme:
- Simmel (1858-1918): Geld als ruilmiddel, bevordert de handel.
Kritiek Weber: Chinese economie bleef traditioneel ondanks geld in plaats van
goederen als ruilmiddel.
- Sombart (1863-1941): Bevolkingsgroei, levert arbeidskrachten en maakt massaproductie
mogelijk, omdat er genoeg consumenten zijn.
Kritiek Weber: Chinese bevolking groeide, maar de economie bleef traditioneel.
- Ontwikkeling van de techniek.
Kritiek Weber: Het Westen had aanvankelijk een technische achterstand.
- Strakke Romeinse recht.
Kritiek Weber: In Engeland (bakermat Industriële Revoltie) werd het gewoonterecht
niet gesystematiseerd en de grondwet bleef ongeschreven.
Geleding van het kapitalismeprobleem
- Rationalisering:
 Opkomst kapitalisme:
1. Opkomst bank- en geldkapitalisme;
2. Opkomst bedrijfskapitalisme;
De wording van de wetsregels van het bedrijfskapitalisme (ontstaan vrijheden);
Het toenemende gebruik van de wetsregels van het bedrijfskapitalisme (gebruik
vrijheden).
Volgens Weber zijn er aanvullende hypothesen nodig die aangeven hoe sterk de aandrang van
mensen is om van mogelijkheden gebruik te maken: ‘De dynamiek van belangen ontwikkelt zich langs
banen waarvoor de wissels door ideeën zijn gezet.’
Kern interpretatief individualisme
a) Iedere hoogontwikkelde voor- en vroegmoderne samenleving,
b) heeft een bepaalde godsdienst,
c) met een of ander wereldbeeld;
d) dit wereldbeeld legt voor de leden van deze samenleving binnen zekere grenzen een
bepaald heilsdoel vast,
e) en spoort hen aan dit heil met bepaalde heilsmiddelen te bereiken (legt binnen zekere
grenzen een of andere levenswijze als de juiste vast),
f) en hoe activistischer dit wereldbeeld is, des te meer hebben de leden van deze
samenleving een praktisch-rationele levenswijze en des te meer benutten ze
mogelijkheden om goederen efficiënter voort te brengen.
Webers slotsom kunnen we samenvatten in de volgende hypothese: ‘Naarmate een
godsdienst een activistischer wereldbeeld heeft, spoort ze sterker aan tot een praktisch-rationele
levenswijze en leidt ze tot meer benutting van efficiëntere manieren om goederen voort te brengen.’
Bepaalde gegevens over het zeventiende-eeuwse Nederland komen niet overeen met Webers
wereldbeeldentheorie: de grote Nederlandse ondernemers waren dan wel protestanten, maar ze
waren niet allemaal recht in de leer. Rijkdommen verkregen door bedrijfskapitalisme werden niet als
investering in het bedrijf gestoken, maar besteed aan ‘wereldse zaken’ (bijvoorbeeld schilderijen).
Kruijt en Kuiper onderzochten in hoeverre Webers bevindingen over iemands
kerkgenootschap en beroep in Duitsland rond 1900, ook van toepassing zijn voor Nederland rond het
midden van de twintigste eeuw. In de jaren vijftig en zestig is ook in de VS de samenhang tussen
godsdienst en beroep vastgesteld. In 1977 vatte Gaede enkele van deze onderzoeken samen: er blijkt
geen verband tussen kerkgenootschap en beroep te zijn, als de verschillen in opleiding tussen de
kerkgenootschappen worden uitgeschakeld.
Het seculariseringsprobleem is ook onderdeel van het interpretatief individualisme.
Secularisering omvat:
- de verwereldlijking van het maatschappelijk leven (religie neemt in het Westen een steeds
minder centrale plaats in, scheiding van kerk en staat);
- de onttovering van de religie (het protestantisme verwierp de katholieke heilsmiddelen).
De volgende vraag ontstaat: ‘Hoe is het te verklaren dat de VS – die worden beschouwd als het
modernste land ter wereld, waar rationalisering verder is voortgeschreden dan waar ook – worden
gekenmerkt door veel kerkgang en geloof en in die zin van alle westerse landen het minst zijn
geseculariseerd?’ Sociologen beantwoorden deze vraag met de volgende hypothese: ‘In de VS blijft
men zo kerkelijk doordat de kerkgenootschappen er intern geseculariseerd zijn.’
De legitimatiehypothese luidt als volgt: ‘Godsdiensten met een activistisch wereldbeeld,
leveren mensen legitimiteit hun levenswijze te volgen.’
Omdat er in het Oosten meer rationalisering is dan Weber dacht, zou zijn
rationaliseringsprobleem verkeerd zijn. Weber wilde niet verklaren waarom het Westen rond 1900 op
alle gebieden wat rationalisering betreft op het Oosten voorlag. Hoe is het mogelijk dat het
bedrijfskapitalisme daar opkwam, waar de techniek nog achterliep? Zo zijn er nog enkele punten van
kritiek op onderdelen van Webers stelling over rationalisering in het Westen.
Hoofdstuk 10: Industrialisering van Nederland
Volgens Weber is een hoogontwikkelde techniek, ook wel industrie, belangrijk voor de opkomst van
het kapitalisme. Bestaansmiddelen in een samenleving zijn niet langer de hoofdzakelijk op kracht van
mens en dier berustende landbouw en huisnijverheid, maar steeds meer de fabrieksmatige en
gemechaniseerde voortbreng van goederen.
Rond 1500 lagen de technisch hoogst ontwikkelde samenlevingen aan de randen (kusten) van
het Europees-Aziatische continent. Al deze samenlevingen waren grotendeels agrarisch. China was
op technisch gebied het verst ontwikkeld. In de 17e eeuw overvleugelde West-Europa het
Middellandse-Zeegebied en in de 18e eeuw ook China. Amsterdam werd het centrum van de
wereldhandel en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd een erg welvarende
samenleving.
In de Republiek waren de zeevaart en de nijverheid een belangrijke bron van bestaan. De
gunstige ligging van de Republiek, de natuurlijke zeehavens en goedkope energiebronnen als turf en
wind droegen bij aan de welvaart van de Republiek. Ook de juridische constructie van een naamloze
vennootschap (VOC en WIC) en de instelling van een wisselbank in Amsterdam, droegen bij aan de
welvaart. Men bekostigde de overheidsuitgaven met accijnzen, vaste en indirecte belastingen.
Nederland was een agrarisch-maritieme samenleving. In de kustprovincies leefde men vooral
van overzeese handel, scheepvaart, visserij en nijverheid. De landprovincies leverden de grondstoffen
voor de nijverheid uit de landbouw.
De periode van 1675-1750 was voor Nederland een periode van economische achteruitgang.
De neergang van Nederland was geen absolute, maar relatieve achteruitgang. De economie groeide
wel, maar andere West-Europese landen kenden in die tijd een snellere groei.
De Industriële Revolutie is de omwenteling op het gebied van productie die mogelijk gemaakt
werd door de toepassing vaan stoommachines in de nijverheid. De techniek ontwikkelde zich ook
binnen de landbouw- en de dienstensector. Er is sprake van een voortgaande industriële revolutie.
Vanaf 1760 kun je onderscheidt maken tussen vijf industrialiseringsgolven die zijn weergegeven in
tabel 10.2 op blz. 202.
Men zegt wel eens dat met de uitvinding van de microchip de postindustriële samenleving
begon, omdat steeds minder mensen in de industrie werken. Informatiemaatschappij is echter een
beter benaming, omdat het aantal mensen dat geld verdient met het verzamelen, produceren,
verwerken en verkopen van informatie sterk stijgt.
De eerste golf van basisuitvindingen bereikte Nederland pas een eeuw later. De tweede golf
na een halve eeuw en bij de derde golf van industrialisering en de daaropvolgende liep Nederland min
of meer gelijk op met de rest. Door deze late industrialisering zijn in Nederland de vijf industriële
revoluties ineengedrukt tot amper honderd jaar.
De rationalisering in West-Europa sinds 1750 in de middelen van bestaan, ging gepaard met een
groot aantal sociale gevolgen. Tabel 10.8 op blz. 209 vat deze ontwikkelingen samen.
Het fabrieksstelsel is kenmerkend voor sociale organisatie in de eerste fase van de Industriële
Revolutie. Machines leidden tot het ontstaan van het fabriekssysteem. De huisnijverheid en de
werkplaats met weinig werknemers maakten plaats voor bedrijven met grote aantallen werknemers.
Tijdens de tweede fase van de Industriële Revolutie veranderde het eigendom van fabrieken.
Massaproductie leidde ertoe dat steeds meer geld nodig was voor de financiering van investeringen.
De overgang van familiebedrijven naar naamloze vennootschappen met aandelen maakte het
mogelijk meer kapitaal bijeen te brengen.
Uitvindingen worden door bepaalde mensen op bepaalde plekken gedaan. Bestaande
producten worden verbeterd en er worden allerlei nieuwe producten ontwikkeld op grond van
‘onderzoek en ontwikkeling’ in laboratoria (derde golf Industriële Revolutie). In bedrijfslaboratoria en
andere onderdelen van een nv, werken mensen die beschikken over beroepsvaardigheden die een
lange leertijd vereisen. Deze kennis verwierven zijn op hogescholen of universiteiten (tweede golf
Industriële Revolutie). Het bedrijfslaboratorium berustte op het octrooirecht, die de technische
uitvinder tegen diefstal van zijn ideeën en vindingen beschermd. Als het octrooi wordt toegekend, mag
iemand de vinding alleen toepassen als daarvoor een bepaald bedrag aan de uitvinder wordt betaald.
Nederland kende het octrooirecht lange tijd niet (pas sinds 1912 wel).
Een aantal naamloze vennootschappen groeide uit tot multinationale ondernemingen (vierde
fase Industriële Revolutie), waarvan de productie niet in één stad of in één land plaatsvindt, maar in
talrijke landen en werelddelen.
Door de toepassing van uitvindingen in verschillende stadia in de Industriële Revolutie steeg
de productie van goederen tot grote hoogten, en daarmee ook de consumptie van goederen. In
vergelijkend perspectief blijkt Nederland aan het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw qua
bruto nationaal inkomen per hoofd van de bevolking tot de technisch meest ontwikkelde en daarmee
meest welvarende samenlevingen ter wereld te behoren.
Hoofdstuk 11: Een vergelijking van tradities
De hoofdvragen van de sociologie gaan over samenlevingen: cohesie, ongelijkheid en rationalisering
zijn kenmerken van maatschappijen. Het zijn MACRO-problemen. Een samenleving bestaat uit
individuen, MICRO-niveau. Zijn macroproblemen met microhypothesen op te lossen? In deze kwestie
werden verschillende standpunten ingenomen, variërend van extreem collectivistisch naar strikt
individualistisch:
- Macrovragen zijn alleen met macrohypothesen te beantwoorden (structureel functionalisme).
- Antwoorden op macrovragen bevatten altijd microhypothesen (historisch materialisme).
- Antwoorden op macrovragen zijn volledig te herleiden tot microhypothesen (utilitaristisch
individualisme).
- Macrovragen zijn verkapte microvragen (interpretatief individualisme).
Er zijn vier kanttekeningen te plaatsen bij de tegenstellingen tussen individu en samenleving:
-
Het is van belang onderscheid te maken tussen wat een socioloog zegt te zullen doen en wat
deze persoon later daadwerkelijk blijkt te hebben gedaan. De theorieën van een socioloog
kunnen er in feite anders uitzien dan deze socioloog zich aanvankelijk had voorgesteld.
- Diepere verklaringen zijn niet alleen te bereiken door concrete macrohypothesen uit abstracte
macrohypothesen af te leiden, maar ook door macrohypothesen op microhypothesen terug te
voeren.
- Het is de moeite waard bij de formulering van vragen over samenlevingskenmerken op een of
andere manier individuen uitdrukkelijk in het spel te brengen.
- Er zijn niet alleen uitspraken die uitsluitend betrekking hebben op individuen of uitspraken die
uitsluitend betrekking hebben op samenlevingen. Er zijn ook uitspraken waarin zowel naar
samenlevingen als naar individuen wordt verwezen.
Kern utilitaristisch individualisme
(a) Iedere samenleving bestaat uit een bepaald aantal individuen,
(b) en ieder samenlevingskenmerk is het resultaat van de handelingen die deze individuen onder
uiteenlopende omstandigheden verrichten;
(c) deze individuen hebben bepaalde doelen,
(d) en beschikken over bepaalde, altijd beperkte middelen (er is schaarste),
(e) en ze kiezen een zodanige inzet van middelen dat ze met zo weinig mogelijk middelen hun
doelen zo veel mogelijk verwezenlijken (ze maximaliseren hun nut);
(f) de omstandigheden waaronder mensen middelen inzetten om doelen te bereiken,
beïnvloeden de mate waarin de uitkomst daarvan doeltreffend en doelmatig is,
(g) en onder sommige omstandigheden heeft dit handelen niet alleen als bedoeld gevolg dat
mensen hun eigen doelen zo goed en zo goedkoop mogelijk bereiken, maar ook als
onbedoeld gevolg dat anderen met minder inzet meer van hun doelen verwezenlijken.
Omdat de nadruk ligt op het nutstreven van mensen, noemt men dit schema het utilitaristisch
individualisme, ook wel: rationele-keuzetheorie. Aankleden van de kern door Hobbes:
(b) De hoeveelheid geweld op een leefgebied is een samenlevingskenmerk;
(c) het doel dat mensen als eerste nastreven is het vermijden van dood en verwonding; hun
volgende doel is het stillen van honger en het lessen van dorst; daarna komen het verwerven
van rijkdom, kennis en eer;
(d) lichaamskracht is het effectiefste machtsmiddel en bijna alle mensen beschikken erover;
(e) als een persoon met geweld dreigt en geweld gebruikt, heeft dat
(f) in de natuurtoestand slechts kort als gevolg dat een persoon diens doelen bereikt
(g) en als onbedoeld gevolg dat eenieder in de natuurtoestand voortijdig sterft.
Hobbes vulde de laatste clausules van de kern van het utilitaristisch individualisme nog een keer in,
door de aanwezigheid van een staat op een bepaald leefgebied te beschouwen als een
omstandigheid waaronder mensen handelen:
(e) Als een persoon met geweld dreigt en geweld gebruikt, heeft dat
(f) in een staat als gevolg dat deze persoon diens doelen niet bereikt en wordt gestraft,
(g) terwijl bestraffing door een staat als bedoeld gevolg heeft dat het leven in die staat minder
gewelddadig is dan in de natuurtoestand.
Smith’ antwoord op de vraag waarom in sommige landen de welvaart groter is dan in andere, benut
eveneens de kern van het utilitaristisch individualisme:
(b) De welvaart van een land is een samenlevingskenmerk;
(c) mensen proberen allereerst in hun levensonderhoud te voorzien, daarna verschaffen ze zich
de gemakken des levens en tenslotte allerlei vormen van weelde;
(d) de middelen waarover mensen beschikken zijn productiemiddelen, natuurlijke hulpbronnen en
arbeidskracht (kapitaal, land, arbeid);
(e) wanneer de wetsregels van een vrije markt gelden, heeft nutsmaximalisatie niet alleen als
gevolg dat de welstand van een persoon toeneemt,
(f) maar ook als onbedoeld gevolg dat de welstand van andere personen stijgt.
De tradities in de sociologie die met Marx, Durkheim en Weber verbonden zijn, zijn te begrijpen als
aanvullingen of verbeteringen van de kern van het utilitaristisch individualisme en haar aankledingen
door Hobbes en Smith.
Overeenkomsten in de uitgangspunten van alle vier theoretische tradities:
- Mensen handelen doelgericht en zetten daarbij hun middelen in, maar er zijn tussen de
tradities verschillen in de bijkomende veronderstellingen over de inhoud van die doelen en de
aard van die middelen.
- Er zijn sociale omstandigheden die invloed hebben op het handelen van mensen en de
resultaten daarvan.
-
De handelingen van individuen kunnen soms onbedoelde gevolgen hebben.
Hoofdstuk 12: Rationalisering van de staat
Volgens Weber is staatsvorming een geval van rationalisering van de samenleving (van haar politiek).
Verdergaande formaliseringen van de staat zijn even zovele stappen in de rationalisering van de
politiek. De vorming van een staat (evenals machtenscheiding, berekening zwaarte straffen, invoering
algemeen kiesrecht) is een geval van rationalisering, omdat een staat min of meer effectief geweld
tussen haar onderdanen uitbant.
Volgens zijn probleemgeleding gaat Hobbes’ vraag over het ontstaan en voorbestaan van een
effectief geweldsmonopolie. De vraag van Locke betreft de formele machtenscheiding en Benthams
vragen handelen over een doelgerichte wetgevende en rechtsprekende macht. Eén deelprobleem
ontbreekt, namelijk de vraag onder welke omstandigheden de uitvoerende macht effectief en efficiënt
is. De staat kent drie machten, maar het utilitaristisch individualisme stelde slechts vragen over twee
van deze machten (wetgevende en rechtsprekende). Weber stelt deze vraag hem noemt die het
bureaucratiseringprobleem.
Opdeling van vragen over rationalisering van de politiek (volgens Weber):
Rationalisering:
- De rationalisering van de politiek:
 De vestiging van een geweld- en belastingmonopolie;
 Scheiding der machten;
 Een rechterlijke macht die minimaal straft;
 Een wetgevende macht die bij algemeen stemrecht wordt gekozen;
 Een uitvoerende macht die bureaucratisch is opgezet.
Volgens Weber is niet elke staat met algemene en in een grondwet verankerde wetten even
doeltreffend en doelmatig. Hoe meer de uitvoerende macht van een samenleving bureaucratisch van
opzet is, des te doeltreffender en doelmatiger ze volgens Weber is. Weber splitste de vraag naar de
werking van bureaucratieën en het antwoord daarop op:
- Hypothesen over de regelingen voor de uitvoerende macht (wanneer de uitvoerende macht
hiërarchisch is georganiseerd, is ze doeltreffender en doelmatiger);
- Factoren waaronder mensen die bij de uitvoerende macht werken zich aan deze regelingen
houden (wanneer personen die bij een hiërarchisch georganiseerde uitvoerende macht
werken op vakkwalificaties zijn aangesteld, een vast salaris en pensioenrechten hebben, hun
ambt als hoofdberoep uitoefenen en als dat geen persoonlijk eigendom is, leggen ze
hiërarchische beginselen minder vaak naast zich neer).
Weber noemde de instelling met het monopolie op de geweldsmiddelen de staat. Slechts in hoogst
uitzonderlijke gevallen hebben de onderdanen van een staat het recht geweldsmiddelen te bezitten en
geweld te gebruiken. Een monopolie op de geweldsmiddelen is niet te handhaven zonder leger, politie
en rechtbank. De onderdanen van een staat hebben de plicht om van geweld af te zien, maar ook om
belasting te betalen. Volgens Hobbes leggen de personen die aan een gewelds- (en
belasting)monopolie zijn onderworpen, zich daarbij neer uit angst voor de verstrekkende gevolgen die
het gebruik van geweld zou hebben. Weber zet zich hiertegen af met interpretatieve hypothesen over
het voortbestaan van dit dubbelmonopolie. Mensen onderwerpen zich veeleer omdat ze aan dit
dubbelmonopolie een bepaalde betekenis hechten: gezag, ofwel legitieme heerschappij. Deze
betekenis vormt een motief om van geweld af te zien, maar is ook een goedkeuring van het bestaan
van de staat. De interpretatie van onderdanen verschaft overheidspersonen mogelijkheden tot
handelen. Overeenkomsten tussen Webers geleding van het probleem over de opkomst van het
bedrijfskapitalisme, zijn geleding van het probleem over het voortbestaan van het gewelds- en
beslastingmonopolie en zijn geleding van het probleem over de bureaucratisering van de
uitvoerende macht:
Rationalisering:
- Rationalisering van de economie:
 Opkomst bedrijfskapitalisme:
1. De wording van wetsregels van het bedrijfskapitalisme;
2. Het toenemende gebruik van de wetsregels van het bedrijfskapitalisme.
- Rationalisering van de politiek:
 Voortbestaan gewelds- en belastingmonopolie:
1. De vastlegging dat er een monopolie op de geweldsmiddelen en de belastingheffing is;
2. De legitimiteit van de regering dat er een monopolie op de geweldsmiddelen en
belastingheffing is.
 Bureaucratisering van de uitvoerende macht:
1. Formalisering van de uitvoerende macht tot ambten;
2. De omstandigheden waaronder ambtenaren zich aan ambtelijke formaliteiten houden.
Welke legitimeringen kenmerken het Westen met zijn voortgeschreden rationalisering? Volgens
Weber kunnen de onderdanen van een staat het dubbelmonopolie op drie manieren legitimeren.
Evenzo kunnen dienaren van de staat op drie manieren aanspraak maken op legitimiteit:
1. Traditioneel gezag berust op eerbied voor normen die vanouds gelden;
2. Charismatisch gezag is gebaseerd op de toewijding die de onderdanen van een staat hebben
voor heersers waaraan buitengewone waarde wordt toegekend (helden uit de strijd, aan wie
goden zich hebben geopenbaard, bijzonder welbespraakt);
3. Legaal gezag maakt er aanspraak op dat bevelen in de naam der wet worden gedaan. Die
wetten zijn algemeen en in een grondwet verankerd.
In het Westen heeft zich een verschuiving voorgedaan van gezag dat meer traditioneel en
charismatisch is naar gezag dat meer legaal is.
Webers hypothesen bieden een antwoord op de vraag hoe het komt dat het dubbelmonopolie
van de staat voort bestaat en onder welke omstandigheden de uitvoerende macht doelmatig en
doeltreffend werkt. Ze verschaffen echter geen antwoord op de vraag wat voor wetten er nu eigenlijk
worden uitgevoerd. Waarom vaardigt een staat eigenlijk wetten uit? Wat voor rationeels is er aan dat
onderdanen niet zelf over hun eigen handelingen mogen beslissen? Waarom mogen ze niet alles
zolang ze het maar op vreedzame wijze doen. Met betrekking tot vragen als deze heeft een nieuwe
tak van het utilitarisme hypothesen naar voren gebracht. Ze staat bekend als de nieuwe politieke
economie en haar theorie als de economische theorie van collectieve besluitvorming.
Individuele of private goederen zijn goederen waarvan het eigendom exclusief is en het
gebruik rivaliserend. Exclusief omdat het aan de eigenaar is om anderen al dan niet van het gebruik
van het goed uit te sluiten; rivaliserend omdat de aanspraken van een persoon op het gebruik van een
goed ten koste gaan van het gebruik door anderen. Publieke of collectieve goederen zijn goederen
die, wanneer ze eenmaal door één individu zijn verschaft, door bepaalde externe effecten zonder
extra kosten tevens aan anderen ter beschikking staan. Hun eigendom is niet exclusief en hun gebruik
niet rivaliserend.
Vrije markten stoelen op de ruil van exclusieve eigendoms- en rivaliserende gebruiksrechten.
Bij collectieve goederen is echter geen sprake van rivaliserend gebruik. Volgens de nieuwe politieke
economie produceren vrije markten deze daarom niet. Volgens de economische theorie van politieke
besluitvorming hebben wetsregels betrekking op collectieve goederen en is hun productie pas
optimaal wanneer de wetgevende macht bij algemeen stemrecht wordt gekozen en wanneer
overheidsdiensten zijn belast met de uitvoering van deze wetten of deze diensten toezicht houden op
hun naleving. Het rationaliseringsproces is verder voortgeschreden wanneer de productie van
individuele goederen via de markt plaatsvindt en die van collectieve goederen via de overheid
verloopt.
De hypothese van de nieuwe politieke economie over de suboptimale productie van
collectieve goederen door vrije markten lijkt paradoxaal: rationaliteit leidt niet tot rationalisering. Maar
we moeten het onderscheid tussen micro- en macro-uitspraken in het oog houden. Onder de
voorwaarde dat personen onafhankelijk van elkaar beslissingen nemen, leidt individuele rationaliteit bij
de voortbrenging van een collectief goed niet tot collectieve rationaliteit. Juist doordat elke persoon
afzonderlijk diens nut maximaliseert, beschikt uiteindelijk geen der betrokkenen over de optimale
hoeveelheid van een collectief goed. Als individuen rationeel zijn, dan zal de productie van collectieve
goederen suboptimaal zijn.
De besluitvorming over de productie van collectieve goederen leidt tot suboptimale resultaten
indien ze wordt overgelaten aan het marktmechanisme, het vrije overleg of beslissingen bij
eenstemmigheid. Daarom heeft de nieuwe politieke economie de uitspraak dat private goederen
optimaal door een vrije markt worden voortgebracht aangevuld met de uitspraak dat collectieve
goederen alleen optimaal worden voortgebracht bij meerderheidsbeslissingen en de aanvaarding van
dwang.
Tegenwoordig wordt in Nederland over veel zaken bij meerderheid beslist door de bij
algemeen stemrecht gekozen Tweede en Eerste kamer, de hoogste wetgevende macht van de
Nederlandse samenleving. Bij overheidsuitgaven voor het leger, de politie en de rechterlijke macht
gaat het om het collectieve goed vreedzaam samenleven, dat anders suboptimaal zou worden
voortgebracht. Maar zijn armenzorg, onderwijs, riolering, verzekeringen tegen tegenslagen en
waterleiding collectieve goederen? In zeker zin, nee. Iedere persoon extra in de WAO kost de
overheid geld. Maar tevens geldt dat mensen onder de 65 jaar het nauwelijks in hun premie zullen
merken als een persoon boven de 65 jaar bijkomt omdat er zoveel personen onder de 65 jaar zijn.
Belangrijker is echter dat met deze wetten toch bepaalde collectieve kwaden worden vermeden en
door toedoen van deze wetten ook zekere collectieve goederen worden voortgebracht. Met de WW
wordt individueel nood gelenigd. Sommige personen die werk hebben, hopen echter dat met de WW
ook de vrede in het land wordt bewaard. Met de algemene leerplicht wordt welke werkgever dan ook
verlost van werknemers die niet kunne lezen en schrijven en zo de groei van productie belemmeren.
Wanordelijkheden in een land kunnen echter elke bewoner van dit land treffen en ze zijn daarmee een
collectief kwaad. En wanneer de staat eenmaal iemands opleiding heeft bekostigd, kan welke
werkgever dan ook met de kennis van deze persoon voordeel doen. Die kennis is een collectief goed.
Zo zijn in het Westen welzijn, onderwijs en gezondheidszorg objecten van staatszorg geworden. Een
persoon kan een collectief kwaad niet voorkomen, de staat wel. Het gaat hier om goederen die
worden voortgebracht bij meerderheidbeslissing en aanvaarding van democratische dwang. Opdeling
van het probleem van de rationalisering van de staat volgens de nieuwe politieke economie:
Rationalisering:
- Formalisering van de staat:
 Wetgevende macht die wetten maakt ver optimale voortbrenging van collectieve goederen:
1. De instelling van staatspolitie en staatsleger;
2. De instelling van gemeenteriolering en –waterleiding;
3. De instelling van staatsverzekeringen.
Hoofdstuk 13: De vrije markt en de verzorgingsstaat in Nederland
De opkomst van het Westen berust op technische en daarbijbehorende sociaal-economische
uitvinden en op sociale innovaties. Volgens Marshall (1893-1982) vertoonde de recente geschiedenis
van West-Europa een trend waarbij steeds meer en uiteindelijk alle bewoners bepaalde universele
rechten hadden. We onderscheiden burgerrechten, economische vrijheden, politieke rechten en
sociale grondrechten.
Nederland behoorde tot de landen die als eerste een vrije markt voor het goederenverkeer
tussen landen voorstonden. In vergelijking met andere Europese samenlevingen maakte Nederland
echter geen deel uit van de samenlevingen die bij de democratisering van de staat vooropliepen. Iets
soortgelijks geldt voor de ontwikkeling van de verzorgingsstaat. In de meeste westerse samenlevingen
werd het fundament voor de hedendaagse verzorgingsstaten gelegd in de periode 1880-1920. In
Nederland kwam de verzorgingsstaat vergelijkenderwijs echter laat tot stand. Wel maakte hij daarna
een explosieve groei door. Hoewel Nederland niet tot de allerwelvarendste samenlevingen behoort, is
het wel een bijzonder sterk ontwikkelde verzorgingsstaat. In Nederland groeide de welvaart, juist
doordat het in zo verregaande mate verzorging bood.
Download