Taal werkblad

advertisement
Taal werkblad
Het onderwerp
Persoonsvorm
Datum:
NAAM:
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
Je vindt de persoonsvorm door:
* Een vraagzin te maken. De persoonsvorm komt vooraan te staan.
* De tijd te veranderen. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.
* De zin van enkelvoud in meervoud te zetten of van meervoud in enkelvoud.
Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.
Onderwerp
Het onderwerp in een zin is altijd iets of iemand die wat doet.
* Om in een zin het onderwerp te kunnen vinden, moet je eerst de persoonsvorm weten.
* Als je de persoonsvorm in de zin hebt gevonden maak je daar een vraag mee met wie of wat.
* Het antwoord op die vraag is de persoonsvorm.
Dus wie of wat + persoonsvorm = onderwerp.
Voorbeeld:
Ik liep gisteren op straat.
Persoonsvorm:
Wie of wat liep?
liep
Ik
1. Vul een onderwerp in:
(het onderwerp is altijd iets of iemand)
Jantine
. gooit de bal naar mij.
Morgen gaan__________________ naar zee.
________________ gaat naar het bos.
Daarna liepen _________________ boos weg.
________________ lust graag patat.
Mocht _________________ niet naar binnen?
________________ willen niet meedoen.
Toen kuste _____________ mijn zus.
________________ hangt de was op.
Op het strand graaft _____________ een kuil.
Mijn bal
. is lek.
____________ was van Christine.
____________ viel stuk.
____________ is op.
____________ ruikt heerlijk.
Ga verder op de andere kant.
2. Schrijf de persoonsvorm in de vraagzin.
Geef daarna het antwoord.
Wie of wat + persoonsvorm = onderwerp.
Zin:
persoonsvorm
Onderwerp
Die gele broek krimpt.
Wie of wat krimpt
?
Die gele broek
.
Hester draagt de tas.
Wie of wat draagt
?
Hester
.
Dat verhaal is niet waar.
Wie of wat __________________?
________________________
Eten jullie taart?
Wie of wat __________________?
________________________
Els kocht een jojo.
Wie of wat __________________?
________________________
De otter zwemt weg.
Wie of wat __________________?
________________________
De juf zingt een liedje.
Wie of wat __________________?
________________________
Het liniaal breekt in tweeën.
Wie of wat __________________?
________________________
Rachel zit niet graag stil.
Wie of wat __________________?
________________________
Jij viel van je fiets.
Wie of wat __________________?
________________________
3. Zet een streep onder de persoonsvorm. Schrijf het onderwerp achter de zin.
LET OP: Wie of wat + persoonsvorm = onderwerp.
Het springtouw is stuk.
____________
Het paard springt er over.
____________
Dat is al oud!
____________
Deze fles is lek.
____________
Die mensen worden nat.
____________
Morgen doe ik de afwas.
____________
Dit boek is spannend.
____________
Steef en Enzo lopen hard.
____________
Deze trui heb ik vaak aan.
____________
De buren hebben een kat.
____________
De kinderen lezen graag.
____________
Twee vogels vliegen weg.
____________
Mijn fiets is groen met blauw. ____________
De koektrommel zit vol.
____________
De dierenwinkel is dicht.
____________
Mag ik naar de film?
____________
Zit jouw oma op judo?
____________
Roy en Ivo drinken cola.
____________
Onze hond graaft een gat.
____________
Zij kochten een ijsje.
____________
4. Zet een streep onder de persoonsvorm. Schrijf het onderwerp achter de zin.
De kinderen uit deze klas doen hard hun best.
_____________________________________
Chantal, Ingrid en Renée vervelen zich.
_____________________________________
De bruine hamster en de oude kip hebben ruzie.
_____________________________________
Download