Week 4 Het werkwoord in de Nederlandse zin: de persoonsvorm In Nederlandse zinnen is het gezegde een zeer centraal zinsdeel. Het gezegde van een enkelvoudige zin bestaat uit alle werkwoordsvormen, en, als het een naamwoordelijkgezegde is, ook nog een of meer niet-werkwoordelijke elementen. Hieronder komen een aantal opvallende eigenschappen van het werkwoord aan de orde. a) - - b) Traditioneel wordt er in de grammatica een onderscheid gemaakt tussen de persoonsvorm (ook wel: het finiete werkwoord of het verbum finitum) en andere vormen van het werkwoord. Dit onderscheid heeft betrekking op de vorm, de positie en de betekenis van het werkwoord. Welke andere vormen van het werkwoord ken je? Wat is het kenmerkende verschil tussen een persoonsvorm en de andere vormen van het werkwoord? Waarom heet het eigenlijk ‘persoonsvorm’? Geef alle vormen die een persoonsvorm van het werkwoord lopen kan krijgen. Geef ook alle vormen waarin het werkwoord lopen niet als persoonsvorm voorkomt De persoonsvorm onderhoudt een speciale relatie met een ander zinsdeel. Welk zinsdeel is dat? Waaruit blijkt deze speciale relatie? De persoonsvorm wordt vaak gezien als het centrale element dat een zin tot een zin maakt. Vergelijk de definitie die Den Hertog rond 1900 van het begrip ‘zin’ gaf: “Een zin is een persoonsvorm van een werkwoord, al of niet vergezeld van andere woorden, waardoor eene mededeling, eene vraag of een gebod wordt uitgedrukt. “ - c) - Toch zijn er wel zinnen zonder persoonsvorm.. Bedenk er een paar. Vind je dat die voorbeelden Den Hertogs definitie ontkrachten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vind jij dan een goede zinsdefinitie? (Je mag bij het beantwoorden van deze twee vragen een –kritische!- blik in de ANS werpen (par.19.1.1 en 19.4), maar probeer het eerst zonder de ANS.) Over de betekenis van de persoonsvorm (met name in contrast met die van andere vormen van het werkwoord) werd al in de 17e eeuw gediscussieerd. Men vergeleek de visie van Aristoteles, die de persoonsvorm vooral als tijdsindicator zag (zijn definitie luidt: vox significans cum tempore ‘betekenisdragende klank met tijd’) met latere visies, waarin de nadruk op tijd èn persoon lag (vox flexilis cum tempore et persona) of op de verrichte taalhandeling (mededelen, vragen. bevelen, wensen etc.; zie T&T hs.5). In de beroemde Port-Royal-grammatica uit 1666 wordt betoogd dat het laatste aspect essentieel is, de andere zijn bijkomstig: de persoonsvorm wordt gedefinieerd als un mot dont le principal usage est de signifier l’affirmation. Mededelende zinnen (die iets bevestigen (‘affirmeren’)) worden centraal gesteld, maar daarnaast worden ook andere taalhandelingen onderscheiden (désirer, prier, commander etc.). Ben je het met de Port-Royal-grammatici eens? Geef argumenten. d) Probeer zo precies mogelijk te formuleren wat de plaats is van de persoonsvorm in ‘gewone’ mededelende hoofdzinnen (bereken die plaats niet woord voor woord, maar constituent voor constituent). Maak daarbij gebruik van de volgende zinnen: (i) e) - Een bijzondere eigenschap van de Nederlandse persoonsvorm is dat er een duidelijk verschil bestaat tussen de positie van de persoonsvorm in een bijzin en de positie van de persoonsvorm in de bijzin. Bekijk de zinnen in (ii). Wat is het verschil in betekenis tussen zinnen als (iia) en zinnen als (iib)? Hoe heet dat verschil? (ii) - - - - Ik liep daar gisteren. Gisteren liep ik daar. Daar liep ik gisteren. Die kalende man liep vorige week in Amsterdam. Vorige week liep die kalende man in Amsterdam. In Amsterdam liep vorige week die kalende man. a. b. c. d. Hij zei: Jan heeft gelopen. Hij zei dat Jan heeft gelopen. *Hij zei: Jan gelopen heeft. Hij zei dat Jan gelopen heeft. Probeer uit te leggen wat het verschil in grammaticaliteit veroorzaakt tussen (iic) en (iid). Als we de zinnen in (ii) uitbreiden met de afstand die Jan heeft gelopen, laten we zeggen tien kilometer, op welke plaats in de zinnen (iia,b en d) komt tien kilometer dan terecht? Welk verschil is er tussen (iia) en (iib/d) in dit opzicht?. Voeg behalve tien kilometer nu ook de volgende woorden toe aan de deelzin Jan heeft gelopen in (iia) en in (iib/d): daar, ook en misschien. Wat valt op? We kunnen nu een generalisatie maken over de positie van de persoonsvorm in hoofdzinnen als in (iia) en over de positie van de persoonsvorm in bijzinnen als in (iib/d). Wat is die generalisatie? Ondersteun deze generalisatie met vijf andere hoofdzinnen en vijf andere bijzinnen. In een woord-voor-woord vertaling zijn de Engelse varianten van (iia) en (iib) grammaticaal, terwijl (iic) en (iid) ongrammaticaal zijn. Wat is het verschil tussen het Engels en het Nederlands t.a.v. de plaats van de persoonsvorm? Voeg ook in het Engels de constituent ten miles toe. Waar moet die staan? Het verschil tussen (iib) en (iid) staat bekend als het verschil tussen de “groene” en de “rode” volgorde. Doorgaans wordt tussen deze volgordes geen betekenisverschil aangenomen. Wel zijn er volgens velen regionale verschillen en stilistische verschillen (die zouden betekenen dat de ene volgorde “beter” is dan de andere). Welke zijn dat? Ga hierbij in de eerste plaats uit van wat je zelf weet en observeert, maar kijk ook in de ANS (18.5.7.3) en in Renkema’s Schrijfwijzer. f) Er zijn in het Nederlands een aantal zinstypes waarin de persoonsvorm op de eerste plaats in de hoofdzin terecht komt. Hieronder staan een zestal voorbeelden: (iii) - g) a. b. c. d. e. f. g. Heb ik al gedaan. Moet ik dat doen? Wees niet zo flauw! Heb vandaag niets gedaan. Lopen twee mannen in de Kalverstraat. Ik kwam Jan tegen. Zegt hij tegen mij: .... Kwam hij maar! De zeven voorbeelden hebben telkens een andere gebruikswijze. Ga voor elk van deze voorbeelden na wat de specifieke interpretatie van deze constructie is (mededeling, vraag, uitroep, stilistische bijzonderheden). Ga voor elk van deze voorbeelden na wat (naast de positie van de persoonsvorm op de eerste plaats, ook wel V1 genoemd) het kenmerkende van deze zin is in vormelijk opzicht (is er iets weggelaten, en zo ja, wat; komt de constructie alleen voor in combinatie met andere eigenschappen; heeft de persoonsvorm een aparte vorm etc.). Je hebt nu kennisgemaakt met verschillende posities van de persoonsvorm, de eerste plaats (V1), de tweede plaats (V2) en een plaats verderop in de zin (Vn). Je hebt ook kennisgemaakt met de visie dat de persoonsvorm de drager is van de door de zin uitgedrukte taalhandeling. Er is een theorie die deze beide dingen met elkaar in verband brengt. In die theorie wordt een relatie gelegd tussen de plaats van de persoonsvorm en het relatieve belang van de persoonsvorm, dwz.de nadruk die ligt op het taalhandelingsaspect van de zin. Bij V1 zou deze nadruk relatief groot zijn, bij V2 gemiddeld, bij Vn klein. (iv) Probeer je een oordeel te vormen over deze theorie. Baseer je daarbij bv. op de zinnen uit de eerdere vragen. Relevant zijn vooral zinnen waarvan het taalhandelingaspect verschilt, terwijls de ‘feitelijke’ zinsinhoud constant blijft (bv. Komt Gerard morgen? Gerard komt morgen, Piet zegt dat Gerard morgen komt.) Waarom zijn dit soort zinnen trouwens bij uitstek relevant?