HET BIJBELSE KERNWOORD GELIJKENIS (PARABEL) 1 I. HET OUDE TESTAMENT Het Hebreeuwse woord maasjaal = spreekwoord, gelijkenis, spreuk. Onderstaande gegevens zijn verzameld uit Gesenius’ Hebr. und Aram. Handwörterbuch; 16e Aufl. 1915 en Abr. Trommius, Nederlandse Concordantie, s.v. maasjaal/ parabolè. A.a Betekenis van de tekstgegevens Het Hebreeuwse woord maasjaal (zie hiernaast) heeft in het OT minstens drie betekenissen: Algemene betekenis:.Spreuk (die vanwege zijn typische vorm of als toespeling op een pregnant geval brede verbreiding heeft gevonden en op vele situaties toegepast wordt; ook wel rede met meer dan letterlijke betekenis, met een diepere zin of verborgen zinspelingen, die de pretentie hebben om na te denken. Toegespitste betekenissen: 1. Algemeen gebruikelijk spreekwoord/ oud overgeleverd spreekwoord (1 Sam.10:12; 24:14) 2. Gelijkenis/ parabel (Ez.17:2; 21:5; 24:3) 3. Spreuk, zinspreuk : een korte zin die men zich gemakkelijk inprenten kan en die op vele situaties toepasbaar is (1 Kon.5:12; Spr. 1:1, 6; 10:1; 25:1; 26:7,9; Pred.12:9; zie ook Job 13:12). In het algemeen:Spreuk met een diepere inhoud (Ps. 49:5; 78:2; Job 27:1; 29:1. Spreuken van een waarzegger (Num. 23:7, 18; 24:3, 15, 20v, 23) 4. Spotvers (Ez.12:22v; 18:2v)/Spotlied (Jes.14:4; Mi.2:4; Hab.2:6; Ps. 44:15; Jer. 24:9; 2 Kron.7:20 = tot een spotrede In deze voordracht is gebruik gemaakt van 1. Gesenius’ Hebr. und Aram. Handwörterbuch; 16e Aufl. 1915, het Hebr. woord maasjaal. 2. Trommius’ concordantie, s.v. Gelijkenis; 3. Dictionary of Jesus and the Gospels; InterVarsity 1992; s.v. Parable (K.R. Snodgrass), blz. 591vv 4. Robertson’s Word Pictures in Bible Works en Easten Bible Dictionary in Bible Works; 5. Woordenboek (ISBE = Internat. Standard Bible Encyclopedie) in E-sword en Online - wooordenboek. 1 1 maken; Deut.28:37; 1 Kon.9:7; Ps.69:12; Ez. 14:8. Zie ook het werkwoord msjl I = een spotvers zingen (o.a. Ez.12:23); in pi:gelijkenissen voordragen (Ez.21:5) . Het Hebr. maasjèl = iets dat eender is/ soortgelijk (Job 41:25). A.b Samenvatting 1. Het Hebr. woord maasjaal moet niet verward worden met het Hebr. woord demoet dat in Gen.1:26 voorkomt (= gelijkenis in de zin van gelijkend op). Dit woord komt op vele plaatsen in het OT voor (zie bijv. Deut. 4:15; Jes. 40:18: Ez.10:22) 2. Wat anders ligt het met het Hebr. woord voor raadsel : chi’dah dat we in de geschiedenis van Simson tegenkomen (Richt.14:12-19) en in de geschiedenis van het bezoek van de koningin van Scheba aan Salomo (1 Kon.10:1; 2 Kron.9:1). Het komt ook voor in Ezechiël 17:2 en Dan.8:23. Met dit woord raadsel is eigenlijk ook een woord met een geheim bedoeld, een diepzinnige kern, dat aan dit woord te ontlokken is, als men er een antenne voor heeft ofte wel goed naar luistert. In die zin lijkt het wel wat op het woord voor gelijkenis (maasjaal in Hab.2:6; zie boven onder A.a.3) en op de onder A.a.2 genoemde gelijkenis (maasjaal; NT: parabolè). Hetzelfde geldt van het andere Hebr. woord (eenmalig?) dat in Dan.5:12 voorkomt en in de SV vertaald is met raadsel. 3. De koningin van Scheba legt Salomo ingewikkelde raadselspreuken voor, ‘verborgen redenen’, (aldus het Hebreeuwse woord), gezegden met een diepe verborgen zin die men alleen op het spoor kan komen, als men heel kien is. Vgl. Num.12 : 8. Diepzinnige uitspraken waar levenswijsheid in opgeborgen ligt. Te denken is aan het Spreukenboek dat wij in de Bijbel hebben. Ook kunnen we denken aan de raadselspreuk die op Simsons huwelijksdag aan de Filistijnen werd opgegeven: ‘Spijze ging uit van de eter en zoetigheid ging uit van de sterke’. Zie Richt.14 : 12vv Uit de antwoorden die koning Salomo aan de koningin van Scheba geeft, moet haar duidelijk geworden zijn, dat hij een geestelijk geoefende man was, dat hij de dingen doorzag en dat hij raad wist in moeilijke kwesties. Salomo beschikte over een enorme levenswijsheid. Herinner u zich maar zijn eerste rechtsspraak waarin hij moest uitmaken, wie de moeder van een levend en wie van een dood kind was. Het was met die raadsels van Salomo als met de gelijkenissen van de Heere Jezus; daarin immers lag ook goddelijke wijsheid verscholen. En die kon men er alleen uithalen, als men er een antenne voor had; door het geloof. Vgl. Matth.13 : 35. Salomo kon diepe antwoorden geven, omdat hij haarfijn kon luisteren. Dat vooral moet die koningin opgevallen zijn. En is het haar ook duidelijk geworden, waar Salomo die wijsheid vandaan haalde? Hij vreesde God. In dit alles was Salomo zeker voorafschaduwing van de Heere Jezus. 4. Tenslotte: het woord masjaal wordt door de Septuagint in 28 van de 39 gevallen vertaald met het woord parabolè. 2 II. HET NIEUWE TESTAMENT Het Griekse woord dat in de Evangeliën wordt gebruikt voor gelijkenis, door Jezus uitgesproken, is: parabolè. In het navolgende beperken we ons tot een bespreking van dit woord en laten andere woorden in het Nieuwe Testament voor gelijkenis (in de zin van: gelijkenis, bijv. van een beeld) onbesproken. Zie de concordantie van Trommius. A.a Tekstgegevens (volgens Dictionary of Jesus and InterVarsity 1992; s.v. parable (K.R. Snodgrass), blz. 591vv the Gospels; 3 A.b.Samenvatting en toepassing 2 1. Het OT geeft zeven parabels die overeenkomst hebben met Jezus’ parabels. 1. Nathan tot David over de arme man en zijn lam (2 Sam.12:1-10) 2. De vrouw van Thekoa, haar verhaal over haar twee zonen (2 Sam.14:5-20) 3. De door de profeet als acte opgevoerde parabel die Achab veroordeelde (1 Kon.20:35-40). 4. Het lied van de wijngaard (Jes. 5:1-7) 5. De adelaars en de wijnstok (Ez. 17:2-10) 6. De leeuwin en haar welpen (Ez. 19:2-9) 7. De wijnstok (Ez. 19:10-14) (Ez.17:2-10, Richt.9:7-15 en 2 Kon.14:9 bevatten fabels). (Nathans parabel is een echte parallel net als een parabel van Jezus) 2. Nagenoeg eenderde van Jezus’ onderwijs bestaat uit parabels. 3 Het Griekse woord parabolè komt 50 keer in het NT voor en behalve in Hebr 9:9 en 11:19 alle keren in de Synoptische Evangeliën. Johannes heeft geen vertellingen-parabels, maar kent vormen die terecht maasjaal genoemd zouden kunnen worden zoals die van de Goede Herder (Joh.10) en van de Ware Wijnstok (Joh. 15). Johannes gebruikt het woord paroimia vier keer (in sommige opzichten hetzelfde als parabolè). Soms is een woord van Jezus een raadselwoord, zoals bijv. Joh.2:19 over de tempel (zie boven I.A.a.3). Een voorbeeld van zo’n maasjaal is het raadsel dat Simson eens tijdens zijn bruiloftsfeest opgaf aan de bruiloftsgasten (Richt.14:12-14). Vgl. ook 1 Kon.10:3vv. Men moet er een ‘antenne’ voor hebben om de zin ervan te doorgronden. Jezus’ gelijkenissen waren ook zulke spreuken. 3. En dan nu het specifieke van de gelijkenissen in de Evangeliën.4 Eerst iets over de definitie van parabolè. Uit het overzicht van de betekenissen van het Het vervolg van deze voordracht is goeddeels geput uit Dictionary of Jesus and the Gospels; InterVarsity 1992; s.v. Parable (K. R. Snodgrass); blz. 591vv. Tevens maak ik uitvoerig gebruik van de verklaring over het spreken in gelijkenissen bij Jezus door Dr. Herman Ridderbos in zijn boek De komst van het Koninkrijk (over Jezus’ prediking volgens de synoptische Evangeliën; Kampen 1950). 3 Etymologich betekent het woord parabel (παραβαλλω) het plaatsen van twee of meer objecten bij elkaar, gewoonlijk met het doel om die met elkaar te vergelijken. Aldus E-Sword, ISBE, sub parable. 4 Een van de bekendste parabels van Jezus is die van de zaaier (Mark.4:1vv). Het gaat om de zaaier en het zaad, maar het draait om de vier uitwerkingen van het zaad in de aarde. 2 4 Hebr. maasjaal in het OT kan duidelijk zijn, dat dit woord ook aanduiding kan zijn voor een woord met een geheim, een diepzinnige kern, dat aan dit woord te ontlokken is, als men er een antenne voor heeft ofte wel goed naar luistert. Ten diepste is die betekenis ook de betekenis van het Griekse woord parabolè in het NT. Het woord Parabolè kan gebruikt worden van een spreekwoord (Luk.4:23), een raadsel (Mark.3:23), een vergelijking (Matth.13:33), een contrast (Luk.18:1-8) en gewoon eenvoudige verhalen (Luk.13:6-9) en complexe verhalen (Matth.22:1-14). Een parabel zoals Jezus die vertelde is een uitgebreide metafoor (een vanzelfsprekende vergelijking) betrekking hebbende op een fictief gebeuren en gebeurtenissen, verteld in de verleden tijd, om uit te drukken:een morele of geestelijke waarheid. Zie bijv. de parabel van de maaltijd (Luk. 14:15-24). 4. Ondanks de gevestigde mening, dat Jezus’ gelijkenissen slechts één punt van vergelijking hebben, bevatten meerdere gelijkenissen wel twee of drie waarheden. Maar dat betekent niet, dat een gelijkenis uitgelegd moet worden als ware die een allegorie (een breed uitgewerkte vergelijking). Dat laatste is wel het geval met de gelijkenissen in het Evangelie naar Johannes (bijv. die van de Goede Herder - Joh.10).5 5. Het meest bekende voorbeeld van een allegorische verklaring van een gelijkenis is Augustinus’ interpretatie van de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan (Luk.10:30-37): de mens is Adam; Jeruzalem is de hemelse stad; Jericho is de maan – onze sterfelijkheid; de rovers = de duivel en zijn engelen die de mens beroven van zijn onsterfelijkheid en tot zonde verleiden; de priesters en de Levieten zijn de priesterschap en de bediening van het OT; de barmhartige Samaritaan is Christus; het verbinden van de wonden is het beteugelen van zonde; olie en wijn zijn de hoopvolle troost en de aanmoediging om te werken; de ezel is de Incarnatie; de herberg is de kerk; de volgende dag is de dag na de opstanding van Christus; de herbergier is de apostel Paulus; en de twee denariën zijn de twee geboden der liefde of de belofte van dit en het toekomende leven (quaest. Evan. 2.19).’6 6. Aan het eind van de 19e eeuw was het A. Jülicher (Duits NT-icus met een: tweedelig werk over de gelijkenissen, 1888-1889) die de gelijkenissen niet allegorisch verklaarde. Hij wilde de gelijkenissen zien als de schildering van een algemeen waarneembare Ievenswerkelijkheid, waaraan ook een algemene les voor het morele en geestelijke leven te ontlenen zou zijn. Deze opvatting sloot zich aan bij de liberale opvatting van het door Jezus In Easten Bible Dictionary (Bible Works) Lezen we: The parables uttered by our Lord are all recorded in the synoptical (i.e., the first three) Gospels. The fourth Gospel contains no parable properly so called, although the illustration of the good shepherd (Joh 10:1-16) has all the essential features of a parable. 6 ‘Sommigen, bijv. Joh. Chrysostomus, de Antiocheense school, J. Calvijn allegoriseerden de gelijkenissen niet. Maar tot het eind van de 19 e eeuw was het allegoriseren dominerend in de interpretatie.’ 5 5 gepredikte koninkrijk der hemelen en kwam dientengevolge ook niet zelden tot een zeer vlakke, ethische verklaring van de gelijkenissen. Veel later - in de periode 1935-1970 - waren het C. H. Dodd (realised eschatology) en J. Jeremias die beiden waren beïnvloed door Jülicher, maar toch de gelijkenissen veel meer in hun historische en eschatologische context wilden verstaan, zonder te allegoriseren. Zij stelden, dat Jezus door de parabels de mensen voor een crisis van beslissing stelde en hen uitnodigde om te antwoorden op Gods genade. Deze manier van benaderen had lange tijd veel invloed. Daarna volgden nog weer andere benaderingen van de parabels. Een daarvan is, dat men de gelijkenissen van Jezus ging vergelijken met vroege rabbijnse parabels (P. Fiebig, A. Feldman, D. Flusser). Intussen waren er 2000 daarvan verzameld. 7. Intussen was het de bekende Nederlandse Nieuwtestamenticus Dr. Herman Ridderbos die in zijn boek De komst van het Koninkrijk (over Jezus’ prediking volgens de synoptische Evangeliën; Kampen 1950) baanbrekend over de gelijkenissen schreef. Ik geef daar nu eerst een verkorte weergave van. Ridderbos ging uit van de heilshistorische betekenis en verklaring van de desbetreffende gelijkenissen. Jezus sprak daarin over het koninkrijk als tegenwoordige en toekomstige realiteit. Op de vraag van de discipelen, waarom Jezus in gelijkenissen spreekt (Mark. 4:1vv) antwoordt Hij: omdat aan u de verborgenheid van het koninkrijk Gods is gegeven, maar hun is het niet gegeven .…Dit woord bevat de sleutel voor het verstaan van de bijzondere bedoeling, die Jezus met deze gelijkenissen heeft. Zij stellen immers vast, dat de zin der gelijkenissen slechts voor diegenen te verstaan is, aan wie het mysterie (of de mysteriën) van het koninkrijk gegeven is (te kennen)….Met de verborgenheid of de kennis der verborgenheden van het koninkrijk, welke aan de discipelen in onderscheiding van de schare geschonken is (perfectum), is bedoeld de bijzondere, actuele kennis van het koninkrijk, gelijk zich dat in Jezus’ komst openbaarde….Zonder deze kennis blijft de gelijkenis een inkleding van gedachten, waaraan men wel allerlei associaties kan verbinden en waaruit men misschien wel lering kan trekken, maar waarvan de specifieke, heilshistorische, d. i, op de komst ven het koninkrijk betrekking hebbende, strekking niet kan worden verstaan… Dit spreken in gelijkenissen heeft dus een dubbele uitwerking: aan de ene zijde een openbarende; aan de andere zijde een verbergende. De wijsheid, die daarin wordt geboden, de verborgenheden die daarin worden onthuld, zijn slechts te kennen voor degenen, aan wie het principiële geheim te verstaan is gegeven, nl. de komst van het rijk in Christus. Voor degenen, die buiten staan, die niet weten waarover het ten diepste gaat, moet door deze wijze van spreken over het koninkrijk het geheim verborgen blijven. M.a.w.: Juist in en aan de gelijkenissen wordt duidelijk getoond, dat het ongeloof het diepe geheim van Jezus’ komst op aarde niet verstaat. En daarin voltrekt zich een oordeel van God. Vgl. Jes. 6:10. In dit alles openbaart zich ongetwijfeld het goddelijk oordeel der verharding en der verberging, gelijk omgekeerd het geloof enkel op Gods genadegave en zijn 6 vrijmachtig welbehagen teruggaat, vgl. Matth. 11 : 25, 26, waar Jezus de Vader dankt, dat Hij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen, doch aan kinderkens geopenbaard heeft en eraan toevoegt: Ja, Vader, want alzo is uw welbehagen geweest. 8. Enkele karakteristieken van de parabels. Parabels zijn gewoonlijk uit het gewone leven genomen, maar zij zijn niet noodzakelijk realistisch. Zij zijn vaak hyperbolisch of bevatten elementen van onwaarschijnlijkheid en zijn dan vaak pseudo-realistisch en hebben elementen die schokkeren. Een voorbeeld: het is onwaarschijnlijk, dat men in het Palestina van de eerste eeuw een schuld zou hebben van 10.000 talenten (verschillende miljoenen dollars), zoals in de gelijkenis van de onbarmhartige dienstknecht (Matth. 18:23-35). Gelijkenissen beginnen vaak met een vraag, zoals: Wie van u..? Wat denkt u…? Vaak vereisen parabels een ommekeer in iemands denken. De verachte Samaritaan is een naaste; de tollenaar, niet de Farizeeër is rechtvaardig. Het cruciale punt is gezet aan het eind van de parabels en daarmee corresponderend moet de interpretatie zich richten op het eind van de parabel. Hoewel de parabel van de boze pachters christologische implicaties heeft, zijn de meeste parabels theocentrisch doordat zij zich richten op God, Zijn koninkrijk en Zijn verwachtingen voor het mensdom. Vervolgens zijn de parabels vaak uitnodigingen tot gedragsverandering en tot het discipelschap. 9. Wat betreft het gebruik van parabels vóór de tijd van Jezus. Jezus was niet de eerste persoon die door parabels en vertellingen onderwijs gaf. Er zijn zowel Griekse als Semitische antecedenten. Maar nooit zo consistent, creatief en effectief als Jezus. Er zijn zoveel rabbijnse parabels gelijk die Jezus vertelde, dat sommige geleerden beweren, dat Jezus putte uit een voorraad van populaire vertellingen of op zijn minst dat Hij Zijn thema’s en structuren uit zo’n voorraad haalde. Echter…het rabbijnse schriftelijk materiaal is uit later tijd dan het NT. Er zijn verreweg ook geen parabels uit Qumran en geen in de Apocrypha en pseudepigrafen (behalve de zgn. Similitudes van Henoch die blijkbaar later in oorsprong zijn). Geen van de rabbijnse parabels is feitelijk van voor de eerste helft van de eerste eeuw. Daarbij komt, dat de rabbijnse parabels (alle Hebreeuws, niet Aramees) in eerste instantie zijn gebruikt als een middel van Schriftuitleg; Jezus deed zo niet. 10. Verdeling van de parabels in de Evangeliën. De parabels zijn thematisch gerangschikt bij de Synoptici. Markus heeft slechts vier vertelling-parabels: in hoofdstuk 4: de zaaier, het mosterdzaad, het zaad dat in het verborgen groeit en in hoofdstuk 12: de boze pachters. Jezus vertelde zeker enige parabels meer dan eens, met verschillende variaties. Mattheüs heeft de meeste van deze parabels bijeengebracht in de hoofdstukken 12-13, 18 en 20-25. Hij heeft minstens 12 parabels die alleen bij hem voorkomen. Lukas heeft de meeste van zijn parabels in hoofdstuk 10-19 van zijn zogenoemde reisvertelling. Lukas heeft minstens 15 parabels die alleen bij hem voorkomen. 11. Enkele richtlijnen voor de interpretatie. 7 a. Luister naar de parabels in de context van de bediening van Jezus. De hoorders van Jezus moeten een shock hebben gevoeld bij het luisteren naar een parabel. Bijv. als zij van Jezus vernamen, dat de tollenaar rechtvaardig was en niet de Farizeeër. Ander voorbeeld: Dat de Samaritaan en de naaste in een adem konden worden genoemd (Luk. 10:30-37). Dit betekende een ommekeer in het denken. b. De meeste gelijkenissen zijn thematisch bijeengebracht door een evangelist in zijn evangelie; daaruit zien we ook wat deze evangelist met zijn evangelie theologisch op het oog had. Zo bijv. Lukas die speciaal oog had voor het gebed, rijkdom en verstotelingen. Daarom Luk.11:5-13 en 18:1-14 (gebed); Luk. 12:13-21en 16:1-13 (rijkdom); Luk.14:7-24 (uitnodiging voor het grote feest voor verstotelingen; zie ook Luk. 15:1-32). c. Soms verschilt ook het doel van de gelijkenis in de weergave van die gelijkenis per evangelie; bijv. de gelijkenis van het verloren schaap (bij Lukas: berouw van zondaren; bij Mattheüs: het opzoeken van een verdwaalde discipel. Jezus vertelde de gelijkenis stellig meer dan eens in verschillende situaties. d. Geef speciale aandacht aan het slot van de gelijkenis (een conclusie; een oproep tot een beslissing of ommekeer in het denken).Bijv. in de gelijkenis van het verloren schaap: de blijdschap. e. Zeker niet alle trekken in een gelijkenis zijn voor de interpretatie van belang. Zo is bijv. in de gelijkenis van de schat in de akker wat de vinder doet niet volstrekt aanbevelenswaardig (de akker met de schat erin kopen, zonder te laten weten, dat hij daarin een schat vond). In het woordenboek van E-sword (ISBE) lezen we daarover: ‘In general, the parable, like all other forms of figurative expression, has a meaning only as far as the tertium comparationis goes, that is, the third thing which is common to the two things compared.’ 12. Al de gelijkenissen zijn in zekere zin koninkrijksgelijkenissen. Maar In de verklaring van de gelijkenissen moet niet alleen het zgn. eschatologisch/ heilshistorisch aspect aan de orde komen. Dr. H. Ridderbos heeft weliswaar terecht op het laatste nadruk gelegd. Maar er is ook het ‘heilsordelijk’ aspect. Zoals bijv. in Matth. 13 over de zaaier, waarin het vooral ook gaat om het inzicht, hoe het koninkrijk kan worden binnengegaan en het noodzakelijke antwoord op de presentatie van de boodschap of liever: niet alleen over ongeloof, maar ook over schijngeloof en tijdgeloof. 7 Deze samenvoeging van het heilshistorische (het in Christus' kruis en opstanding gegevene) en de persoonlijke ervaring (de bekering, inplanting in Christus) is ook heel typerend voor Paulus. H. Ridderbos in zijn boek Paulus, Kampen 1966 koppelt m.i. ook in dit boek het heilshistorische te zeer los van de ervaringsmomenten die in alle uitdrukkingen die Paulus hier gebruikt, meeklinken. Wel zegt hij m.i. zeer terecht op blz. 254vv, dat het leven door het geloof en het leven in de gemeenschap met Christus door de Geest niet twee gedachtewerelden vertegenwoordigen. 7 8 13. Niet zelden roepen de gelijkenissen van Jezus op om zich voor te bereiden op de dag van de oogst (welk een feest), maar ook de dag van de afrekening en van het eeuwig oordeel (hoe schrikbarend)). Dan komt de scheiding tussen gehoorzamen en ongehoorzamen. Soms gaat het dan over het oordeel direct na de dood (De rijke man en Lazarus; Luk.16:19-31) 8, soms over het eindgericht aan het eind der tijden (Matth. 25:14-30). Wees waakzaam. 14. Wellicht is het nuttig voor de lezer van deze voordracht ter toelichting en praktische toepassing een preek toe te voegen over de gelijkenis van Jezus over de twee zonen (Matth.21:28-32) die ik eerder elders in mijn website (rubriek homiletica) heb geplaatst. De afbeelding hiernaast is gekozen uit Ds. J. J.. Knap Czn, Gelijkenissen des Heeren (Schriftoverdenkingen bij tekeningen van Eugène Burnand; derde deel; Nijkerk 1921; blz. 62vv. 8 In E-sword’s woordenboek (ISBE) lezen we: Zij die deze gelijkenis als een echte geschiedenis beschouwen, zijn verplicht elke en alle uiteenzettingen te interpreteren, inclusief ook de dichte nabijheid van hemel en hel en de mogelijkheid om te spreken van de ene plaats naar de andere, terwijl zij die het zien als een parabel hun interpretatie kunnen beperken tot de trekken die de substantie van het verhaalde betreffen. 9 Preek over Matth.21:31a Orde van dienst 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) Votum Groet Psalm: 25:6 Wet des Heeren / Apost.Gel. Psalm: 6:2 / 25:9 Schriftlezing: Matth. 21:23-32 Gebed Tekst: Matth. 21:31a: Wie van deze twee heeft de wil van de vader gedaan? Verdeling van de preek: 1. Jezus ter verantwoording geroepen 2. Hoeren en tollenaars die de wil van de Vader doen. 3. Werken in Gods wijngaard 4. Berouw komt niet te laat 5. ‘Ik, heer…’ en hij ging niet 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) Inzameling der gaven Psalm: 86:3, 6 Prediking Psalm: 32:5 Dankgebed Psalm: 119:5 Zegenbede. * * * 10 Wie van deze twee heeft de wil van de vader gedaan? Met deze vraag, gemeente aan het slot van de zeer korte gelijkenis van Jezus over de twee zonen, geeft Jezus ons het oordeel in handen over een kwestie tussen een vader en zijn twee zoons. Wij mogen als het ware de rol van rechter spelen. 1. Jezus ter verantwoording geroepen Het merkwaardige echter van Jezus’ vraag is, dat wij met het antwoord, dat we op de vraag geven, meteen ook een oordeel geven over onszelf. Dat blijkt ook uit het verband van onze gelijkenis. Er is namelijk een delegatie van de Hoge Raad, het Joodse sanhedrin, tot Jezus in de tempel gekomen om Hem ter verantwoording te roepen. Wat verbeeldt die rabbi van Nazareth zich wel? Op wiens gezag treedt Hij op? Wat heeft Hij immers gedaan? Wel, Jezus heeft onverhoeds met een gesel van touwtjes de kooplieden die op het tempelplein handel dreven, weggejaagd en vervolgens de bureaus van de bankiers op zijn kop gezet. En de duivenverkopers heeft hij met stoel en al buiten de deur gebracht. Eruit met al die marktkramers. Tenslotte is Jezus in de tempel, het huis van het gebed aan het werk gegaan. Hij heeft blinden en kreupelen genezen. 9 En daarna hebben kinderstemmen Hem toegejuicht: ‘Hosanna de Zoon van David’ (Matth. 21:15). Het lijkt erop, dat deze wonderlijke Leraar van Israël revolutie wil ontketenen. Hij heeft Zich als een vorst Jeruzalem laten binnenleiden. Meent Hij soms de beloofde Messias te zijn, die vanuit de tempel te Sion zijn rijk zou gaan oprichten?! Daarover moet Jezus Zich dan maar eens verantwoorden. Als ware inquisiteurs staan ze voor Hem: de overpriesters en ouderlingen van het volk, mannen die de orde moeten bewaren en de ‘status quo’ dienen te handhaven om niet met de bezettende macht in conflict te komen (vs. 23vv). Vandaar hun vraag aan Jezus: Door welke macht en op wiens gezag Hij handelde. En dan antwoordt Jezus met een verrassende wedervraag. ‘Vertel Mij eens, op wiens gezag Johannes de Doper optrad; als u Mij dat wilt zeggen, geef Ik u ook antwoord op uw vraag.’ Is dit soms een strikvraag van Jezus, waarmee Hij Zijn tegenstanders schaakmat wil zetten? Nee, dat niet. Laten zij Jezus antwoorden op de vraag, of Johannes de Doper zijn macht om te dopen uit de hemel had gekregen. En laat hen dan daaruit de gevolgtrekking maken, dat Hij, Jezus ook niet op eigen gezag handelde, maar gevolmachtigd was door de Vader. Want er had immers bij Zijn doop in de Jordaan een stem uit de hemel geklonken: ‘Deze is Mijn Zoon, Mijn geliefde, in Dewelke Ik mijn welbehagen heb’ (Matth. 3:17). 9. Vgl. 2 Sam. 5:6v: (blinden en kreupelen die volgens de Jebusieten David konden verhinderen Jeruzalem in te nemen, roepen, genezen door Jezus, Davids Zoon in Jeruzalem een welkom toe met hun: ‘Hosannah de Zoon van David’. (Matth. 21:14).. 11 Welnu, daarmee is dan ook de vraag beantwoord, op Wiens gezag Hij (Jezus) handelde. Laten de Joodse leidslieden dan maar met de kleine kinderen mee roepen: ‘Hosanna, de Zoon van David.’ Nee, zij wagen het niet om de zending van de Doper ter discussie te stellen. Als ze dat zouden doen, zouden ze heel het volk tegen zich in het harnas jagen. Want iedereen hield hem voor een profeet. Kortweg zeggen ze dus op Jezus vraag: ‘We weten het niet.’ 10 ‘Dan zeg Ik u ook niet, op Wiens gezag ik handel.’ Aldus Jezus’ reactie. Daarmee is de zaak afgehandeld. Nee, toch ook niet. Want Jezus laat Zijn beschuldigers nog niet gaan. Laten zij eerst maar antwoord geven op een vraag, die veel eenvoudiger is. Met dat antwoord hebben zij tevens ook antwoord op hun eigen vraag en een oordeel over het gezag van hun eigen handelwijze. 2. Hoeren en tollenaars die de wil van de Vader doen En dan vertelt Jezus een gelijkenis. 11 een vader en twee zonen. Stel u voor: een landbouwer. In de buurt van zijn huis ligt een stuk land, beplant met wijnstokken. In zo’n wijngaard is altijd wel wat te doen. De ranken moeten geleid en op tijd besnoeid worden. En als de zware druiventrossen rijp genoeg zijn geworden, moeten ze worden geperst in de wijnpersbak. Zwaar werk. Nu, wie kan de eigenaar van die wijngaard beter vragen om hem te helpen bij het werk dan zijn twee zonen? Hij hoeft ze niet te huren als knechten. Hij hoeft het niet van hen te nemen, als ze weigeren. 12 Is de wijngaard in feite ook niet hun bezit? Vandaar het simpele bevel: ‘Jongens, maak je klaar; vandaag moet er flink worden aangepakt.’ Dat is toch niet te veel gevraagd? Maar wat is het antwoord van de eerste tot wie de vader zich richt. Heel teleurstellend, hoogst verdrietig. Want de jongen zegt botweg: ‘Ik wil niet. Ik Ds, J, J, Knap schrijft: ‘ Zij achten het daarom ’t verstandigst geen oordeel uit te spreken, doch zich achter hun onkunde te verschuilen, zeggende: “Wij weten het niet”. Zo Ds. J. J.. Knap Czn, Gelijkenissen des Heeren (Schriftoverdenkingen bij tekeningen van Eugène Burnand; derde deel; Nijkerk 1921; blz. 64v. 10 11 De Griekse tekst van Matth.21:28-31 luidt: Τί δὲ ὑμῖν δοκεῖ; ἄνθρωπος εἶχε τέκνα δύο, καὶ προσελθὼν τῷ πρώτῳ εἶπε· τέκνον, ὕπαγε σήμερον ἐργάζου ἐν τῷ ἀμπελῶνι μου. ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν· οὐ θέλω· ὕστερον δὲ μεταμεληθεὶς ἀπῆλθε.. καὶ προσελθὼν τῷ δευτέρῳ εἶπεν ὡσαύτως. ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν· ἐγώ, κύριε· καὶ οὐκ ἀπῆλθε.. τίς ἐκ τῶν δύο ἐποίησε τὸ θέλημα τοῦ πατρός; λέγουσι αὐτῷ· ὁ πρῶτος. λέγει αὐτοῖς ὁ ᾿Ιησοῦς· ἀμὴν λέγω ὑμῖν ὅτι οἱ τελῶναι καὶ αἱ πόρναι προάγουσιν ὑμᾶς εἰς τὴν βασιλείαν τοῦ Θεου. ἦλθε γὰρ πρὸς ὑμᾶς ᾿Ιωάννης ἐν ὁδῷ δικαιοσύνης, καὶ οὐκ ἐπιστεύσατε αὐτῷ· οἱ δὲ τελῶναι καὶ αἱ πόρναι ἐπίστευσαν αὐτῷ· ὑμεῖς δὲ ἰδόντες οὐ μετεμελήθητε ὕστερον τοῦ πιστεῦσαι αὐτῷ. Ds. J. J. Knap (a.w., blz. 67) schrijft: ‘Deze vader gelijkt in niets op de vaders ener ontzenuwde eeuw, die de moed missen het gezag te handhaven, en hun kinderen alleen met nederige verzoeken en halve beden durven naderen.’ 12 12 heb geen zin. Doe het zelf maar.’ Verregaand brutaal. Zo antwoordt een zoon zijn vader toch niet. Het gezag van die vader telt blijkbaar voor die jongen niet. Het ‘eer uw vader en uw moeder’ van Gods gebod wordt met voeten getreden. Maar wat gebeurt er. Die jongen die zijn vader afsnauwde, is de deur nog niet uit, of hij draait om als een blad aan de boom. Nee, zijn vader heeft hem niet bij de arm gepakt en gezegd: ‘Je zult!’ Hij heeft hem alleen verdrietig aangekeken om daarna weg te gaan. 13 En een stem in het binnenste van de jongen heeft hem kennelijk tot andere gedachten gebracht: ‘Jakob, jouw vader vroeg toch niet iets vreemds van jou? Het moest toch je hartelust zijn om te doen wat hij van je vroeg? Schaam je wat! Wil jij dan soms heel je leven op de zak van je vader leven, zonder een hand uit te steken om je boterham met eigen handen te verdienen?’ En kijk, wat doet dan die jongen? Hij maakt rechtsomkeert en gaat aan het werk. Straks kan hij er wel met vader over praten, dat hij tot andere gedachten is gekomen. Trouwens, zijn vader kon toch zelf ook zien, dat hij berouw had gekregen en daarom op zijn schreden is teruggekeerd. De ganse dag door werkt hij als een paard. En met vreugde. Vraag: Heeft deze jongen de wil van zijn vader gedaan? Niet moeilijk om op die vraag te antwoorden. Zeg het maar, leiders van het volk: ‘Ja, deze jongen heeft in feite de wil van zijn vader gedaan.’ Wie is die jongen? En wat houdt zijn resolute ommekeer in? Laten we eerst maar eens bij die eerste zoon blijven in de preek en de toepassing maken van Jezus’ onderwijs. Het gaat nog steeds over Johannes de Doper. Jezus zegt van Hem (vs. 32), dat hij gekomen is in de weg der gerechtigheid. Linea recta uit de hemel. Hij verkondigde voluit het recht van God, Gods heilige wet. Hij riep op tot bekering. Niet langer stelen, geen bedrog plegen, geen huichelaar zijn. Bekeer u. In die weg is er genade voor u. Zie daar het Lam van God dat de zonde der wereld wegneemt. Laat Hij uw hart vervullen. ‘Zoon, ga heen, werkt heden in Mijn wijngaard.’ Kijk daar een Joodse vrouw met een slechte reputatie. Ze heeft mannen verleid en heeft ermee huis gehouden. Wat kan haar naam haar schelen. Ze heeft ook geen boodschap aan die man met zijn harige mantel, Johannes. Met een ruk keert zij zich om. Ik wil niet. Ik wil niet in de dienst des Heeren staan en mijn Schepper met lichaam en ziel eren en dienen. Liever plezier en genot, hartstocht en geld dan de liefde van een hemelse Vader en de genade van een Messias, het Lam van God. ‘Wie heeft lust de Heer’ te vrezen, ’t allerhoogst en eeuwig goed? (Pa.25:6a ber.). Ik niet. ‘Het verzoek van de vader is vriendelijk‘. Kind, ga (hupage, vgl. ook Matth.8:4; 18:15; 19:21; 27:65 en 28:10) en werk (ergazou) vandaag in de wijngaard. ‘ Zo Dr. J. T. Nielsen, Het Evangelie naar Mattheüs II; (De prediking van het Nieuwe Testament); Nijkerk 1973; blz. 189. 13 13 Maar ze is nog geen tien stappen op weg naar huis, of ze wordt bestormd van binnenuit met vragen als: ‘Hoe kan ik met het leven dat ik nu leid, God ontmoeten? Moet ik nog langer doorgaan met het verknoeien van mijn kostelijke leven? Wat doet ze? Ze maakt rechtsomkeert. Terug naar de Jordaan om te belijden, dat ze een zondares is en weldra wordt ze gedoopt: de doop der bekering tot vergeving van zonden. En zeg het dan nu maar, wie de wil van de hemelse Vader heeft gedaan. Kijk daar een man. Even verderop. Iedereen kent hem: de belastingambtenaar. De tollenaar of liever afzetter, collaborateur van professie. Hij speelt de Romeinen in de kaart. Hij staat onder de hoorders van de Doper. Die kijkt dwars door hem heen: ‘Jij man, je bent bezig je eigen graf te graven. Je leeft op de zak van een ander. Liegen en stelen is dagwerk bij jou. Je bent een boom. Maar de bijl van Gods gericht valt op je. Hoor de doffe slagen van die bijl.’14 Als de tollenaar dat alles hoort, keert hij zich om met een ruk. Met geen haar op zijn hoofd denkt hij eraan om de God van die prediker aan de Jordaan te dienen. Daar bedankt hij stichtelijk voor. Maar hij is geen tien stappen weg, weer naar huis terug, of het blijft hem achtervolgen wat hij van de Doper heeft gehoord. Tot hem kwam Gods roep: ‘Zoon, ga heen, werk heden in mijn wijngaard.’ Het maakt hem onrustig. Zoveel geld en zo weinig rust. Het benauwt hem tenslotte. Hij wandelt niet op de weg van de gerechtigheid. Hij gaat op de weg van het verderf. Dat wordt hem met de dag duidelijker. En dan, een week later is hij er weer. ‘Wat moet ik doen? Ik weet geen raad.’ Alles prijs geven om de Heere alleen over te houden. Dat slaat diep door zijn ziel heen. Hoor ik het goed. Ja, man, je hoort het goed. ‘Zie het lam van God dat de zonde der wereld wegneemt.’ Dat geeft vrede voor je benauwde geweten.’ En zie dan eens, hoe beiden (die vrouw met haar slechte reputatie en de tollenaar) hun zondig bestaan belijden en gedoopt worden: de doop der bekering tot vergeving van zonden.Vgl. Luk.3:3vv. Zij staan op tot een nieuw leven. Vraag van Jezus aan Zijn inquisiteurs: ‘Wie heeft de wil van de Vader gedaan?’ Zij zeiden: ‘De eerste.’ Goed geantwoord. Hoeren en tollenaren gaan u voor in het Koninkrijk van God. Vraag van Jezus aan u en mij hier vanmorgen in de kerk. Ik denk, dat de vraag niet zo moeilijk is. Moeilijk is het wel om het op onszelf toe te passen. Keer met het onderwijs van Jezus M.Henri schrijft: ‘If ever we mean to do any thing for God and our souls, why not now? Why not today?’ Repentance is metanoia - an after-wit (achteraf inzien, dat iets verkeerd is): and metameleia - an after-care (bekommernis daarna; van gedachten veranderen). Better late than never.’ Zo M. Henri. En even verder: ‘Buds and blossoms are not fruit.’ 14 14 tot uzelf in en laat ons dan eerst wat uitvoeriger stilstaan bij de eerste zoon uit Jezus gelijkenis 3. Werken in Gods wijngaard Tot ons allen komt het ondubbelzinnige bevel van God, de hoogste Wijngaardenier, tot u en tot mij. ‘Zoon, ga heen, werk heden in Mijn wijngaard.’ 15 Het is het bevel van uw Schepper, aan Wie u en ik ons bestaan te danken hebben. Een bevel om Hem te dienen met de inzet van al uw krachten en op de plaats die de Heere u doet innemen. Het is niet genoeg, dat u gelooft, dat God bestaat. De Heere vraagt terecht van u, dat u Hem dient. Want Hij is de God van het verbond. En u bent een kind van het verbond. U draagt het teken van Gods goedheid aan uw voorhoofd. Wel, dat is dan toch niet te veel van u gevraagd, dat u een zo goede en grote God aan Wie u uw bestaan te danken hebt, dient en verheerlijkt. Zijn liefdedienst heeft nog nooit iemand verdroten. ‘Zoon…’! Hoe teer klinkt dat. ‘Ga heen’, dat mag een vader toch zeker tegen zijn kind zeggen. Zijn wij het niet aan onze Schepper verplicht om Hem in heel ons leven te dienen? Is Hij niet onze Vader die wij in onze gebeden aanspreken met: ‘Onze Vader Die in de hemelen zijt.’ Het werk in de wijngaard des Heeren is een werk in het Koninkrijk van God, de hemelse Vader. En dat kan alles zijn: ons dagelijks werk: op het land, op kantoor, in de keuken en vooral ook in Gods gemeente in onderling dienstbetoon (in diaconaat en pastoraat). En Gods trouwe zonen zijn tevens de erfgenamen van het Koninkrijk van God: een heerlijke toekomst in Gods gemeenschap. Met andere woorden: uw eeuwige zaligheid staat op het spel. Maar vooral: de eer van God is ermee gemoeid. Werken in Gods wijngaard, dat houdt in: met oor en oog, met hart en mond, Gods deugden roemen die ons blijdschap geeft. Het houdt in, dat ons leven om een andere as gaat draaien, niet meer om onszelf, maar om de A(a)nder. 4. Berouw komt niet te laat Nu, het bevel om in Gods wijngaard te werken komt tot ons allen. Maar ook is onze eerste reactie op dat bevel van God, geen andere dan die van de eerste zoon. ‘Ik wil niet.’ Onwil om te doen wat God wil, dat typeert uw en mijn bestaan van huis uit. Want ‘er is niemand die God zoekt, ook niet een’. Vgl. Rom. 3:10vv. J. Calvijn schrijft: Wij trekken daaruit het besluit, dat het geloof niet alleen daarin gelegen is, dat men de ware leer onderschrijft, maar dat het nog iets meer en iets diepers in zich sluit en wel, dat de hoorder zichzelf verloochent en zijn leven geheel Gode toewijdt.’ Zo J. Calvijn, De Evangeliën van Mattheüs, Markus en Lukas (in onderlinge overenstemming gebracht en verklaard); Derde deel, 3e druk; Goudriaan 1979; blz. 208. 15 15 U zegt misschien liever: ‘Ik kan niet.’ U bent te druk, al te zeer gericht op eigen belangen.’ Wij zitten ook zo vast aan ons lieve ‘ik’, aan onze vleselijke lusten, aan eigenroem en een mooi leven. Wij zijn zo ver bij God vandaan, dat we Zijn eer en het welzijn van onze naaste niet meer op het oog hebben, hoewel dat toch ons bestaan pas echt zinvol maken kan. U zegt: ‘Ik kan niet.’ Maar als u eerlijk bent, moet u zeggen: ‘Ik wil niet.’ Dus: u kunt niet, omdat u niet wilt. Maar wellicht denkt u, dat u niet mag. U zou wel willen, maar de Heere zal mij niet willen gebruiken, denkt u. Ik heb niets waarmee ik de Heere kan behagen. Nu, als u daarin de oorzaak van uw eeuwige ondergang zoekt, bent u er ver naast. U hebt inderdaad in uzelf niets dat u bij God aangenaam kan maken. Maar u bent een verbondskind. De Heere heeft u geëigend. Hij heeft recht op u. En alles wat Hij van u eist, wil Hij u het Zelf eerst geven, opdat u het ook volbrengen kunt. Het is eigenlijk geen wonder, dat die jongen uit onze gelijkenis zegt: ‘Ik wil niet.’ Als de Heere ons oproept om in Zijn dienst bezig te zijn, eist Hij ons voor de volle 100% op. Daar heeft Hij recht op. En juist daarin hebben wij geen zin. Want dat betekent, dat we niet langer onze eigen heer en meester zijn om ons doen en laten in te richten naar Gods heilige wet. Het houdt in, dat we bepaalde zonden die onze hartstochten strelen, leren prijsgeven, dat wij onze eigenwijsheid laten varen en dagelijks bidden: ‘Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal.’ Dat heet in onze gelijkenis (vs. 32): ‘In de weg van de gerechtigheid gaan.’ ‘Ik wil niet’, zegt de eerstgenoemde zoon uit de gelijkenis. Iemand zegt: ‘Dat is tenminste eerlijk.’ Met schijnvroomheid is niemand gediend. Het is toch zeker beter te zeggen: ‘Ik begin er niet aan, want voor zo’n leven in gehoorzaamheid aan de hemelse Vader, kies ik niet.’ Nu, dat is eerlijk. Maar als u dit zou zeggen, hebt u intussen wel gekozen: een keuze voor een ongebonden en zgn. vrij leven dat u vroeg of laat zeker zal opbreken. C.H. Spurgeon schrijft van de zgn. oprechtheid van de eerste zoon: ‘Het is een oprechtheid die mij doet huiveren; want zij verraadt een hart, zo hard als de onderste molensteen.’ Geen wonder dus, dat die eerste zoon uit de gelijkenis hardop en zonder omhaal van woorden zegt: ‘Ik wil niet.’ Zeker, maar wat we dan verder van hem lezen, is wel een wonder. Dat hij even later, als hij vastberaden de deur uit is gegaan, tot inkeer en ommekeer komt. ‘En daarna berouw hebbende, ging hij heen’ (vs. 29b). Let erop, hoe het er staat. Hij zegt niet bij zichzelf: ‘Als mijn vader dat zo graag heeft, zal ik het maar doen’. Hij krijgt geen spijt van zijn onbillijke woorden alleen. Hij keert niet op zijn schreden terug om met een nors uiterlijk en met een boos hart, noodgedwongen te doen wat zijn vader vraagt. Hij heeft berouw van wat hij zijn vader aandoet. Berouw is innerlijk omkeer. Dat is het werk van Gods Geest. Die maakt van onwilligen (‘wederhorigen’ ook wel genoemd) gewilligen die met vreugde de wil van de Vader doen. Als dat, gemeente, in u passeert, kan geen pen dat beschrijven. De Dordtse Leeerregels (III/IV, 12) spreken dan over: ‘een 16 nieuwe schepping, over een opwekking uit de doden.’ Dat is: ‘een gans bovennatuurlijke, een zeer krachtige en tegelijk zeer zoete, wonderbare, verborgen en onuitsprekelijke werking, die….in haar kracht niet minder noch geringer is dan de schepping of de opwekking der doden.’ ‘Doch daarna berouw hebbende, ging hij heen. Dat houdt in, dat u zich gaat schamen. U beseft, dat de hemelse Vader het aan u niet verdiend heeft, dat u botweg weigert Hem te dienen. U vindt geen rust meer in een leven, los van Hem. Dat leven voor uw hartstochten verteert u. Uw zelfhandhaving maakt u walgelijk in eigen ogen. U schaamt zich. U kunt zich bepaald indenken, dat de Vader in de hemel, u een pak slaag geeft. U bent in eigen beleving een kind des toorns. Dat maakt u onrustig. Maar we lezen nog iets van die eerste jongen uit de gelijkenis: Berouw hebbende, ging hij heen. U had misschien gedacht, dat hier zou staan: berouw hebbende, ging hij zijn onhebbelijkheid met een berouwvol hart belijden en zijn vader om vergeving vragen. Maar we lezen: hij ging heen. Hij gaat doen wat zijn vader van hem had gevraagd. Hij had het natuurlijk best kunnen begrijpen, dat zijn vader gezegd had: ‘Kerel - jij met je brutale mond - , verdwijn uit mijn ogen. Laat eerst maar eens zien, dat je echt berouw hebt.’ Maar van zo’n reactie van de vader, lezen we niets. Dat die onwillige zoon het de hele dag volhield om in de wijngaard te werken, was het beste bewijs, dat hij berouw had van wat hij had gezegd. Zo lezen we het ook in de Bijbel. De apostel Paulus schrijft later, dat ‘de droefheid naar God een onberouwelijke bekering tot zaligheid bewerkt’ (2 Kor. 7:10).. Het beste bewijs van oprecht berouw is onmiddellijke gehoorzaamheid. Met andere woorden : U kunt niet bidden om vergeving en intussen met uw gedachten bij een vrouw zijn om overspel te bedrijven. U kunt niet aan God vragen om genade en intussen een hooghartig en liefdeloos leven leiden, vol zelfzucht. Als u wilt, dat de Heere u gaarne in Zijn dienst neemt, moet u niet eerst aan levensverbetering doen en in een goed blaadje bij God komen te staan. Levensverbetering zal een vrucht zijn van berouw over uw zonden, maar het maakt uw zondige woorden en daden niet goed. Schuld moet vergeven worden. En Gode zij dank: de Heere is gewillig om u te vergeven. Geloof het woord dat de Doper aan de Jordaan de grootste zondaren toeriep: ‘Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.’ En mag ik u dan nu vragen: Het is toch niet uit een opwelling van uw gemoed, dat u ‘godsdienstig’ bent geworden? Laat uw godsdienst in woorden en daden het toonbeeld zijn van een hartelijke liefde tot God tot de naaste. Mag het u in waarheid om de Heere en om de eer van Zijn Naam gaan? Laat uw dienen van God dan uw hartelust zijn. Vraag de Heere om Zijn Geest, zodat u Hem van harte gewillig dient. Met een volvaardig gemoed. En vergeet nooit, dat u hartelijk welkom bent in Gods wijngaard, al hebt u tot nu toe geleefd als een overspelige of als een tolllenaar. Verlaat de paden van de zonde en als u iemand iets door bedrog ontvreemd hebt, geef het vierdubbel 17 terug. Zo lezen we het van de tollenaar Zacheüs (Luk. 19:8). Ik vraag u uit naam van mijn Zender: Wie van die twee jongens heeft de wil van de vader gedaan? En toen de inquisiteurs die Jezus om Zijn autorisatie kwamen vragen, antwoorden: ‘De eerste’, verbeterde Jezus meteen hun antwoord en zei: de tollenaars en de hoeren gaan u voor. 5. ‘Ik, heer…’ en hij ging niet En dan nu nog iets over de andere zoon uit Jezus’ gelijkenis. Ik stel u voor, dat onze kennismaking met hem kort is. De tijd, maar vooral de lust ontbreekt ons om veel over hem te zeggen. Ik hoop, dat uw keus voor de eerste zoon van de gelijkenis blijft, ook als u kennis hebt gekregen aan de tweede zoon. Nu, de eerstgenoemde zoon heeft botweg geweigerd om in de wijngaard van zijn vader te werken. En dan gaat de vader naar zijn andere zoon en herhaalt zijn vriendelijk verzoek. Hij heeft gelukkig nog een zoon. En die reageert totaal anders. ‘Hij heeft toch zeker het vijfde gebod altijd stipt in acht genomen’ (Ds. J.J. Knap). Eigenlijk staat er in de gelijkenis, dat deze jongen zegt: ‘Ik, heer.’ U ziet, dat hij het werkwoord ‘gaan‘ niet gebruikt. Hij is een en al gewilligheid. Natuurlijk, ‘ik, heer.’ Uw dienstvaardige’. Wellicht heeft die tweede zoon het antwoord van zijn broer gehoord en meteen gedacht: Dat zal ik eens echt anders doen; mijn vader zal weten, dat hij ook nog een zoon heeft, die hem gehoorzaamt. Maar wat lezen we dan van die jongen. ‘En hij ging niet.’ Hij kreeg berouw. Maar een ander soort berouw dan dat van zijn broer. Het was bij hem jazeggen en nee- doen.Vrijwel meteen zal hij gedacht hebben: ‘Mijn broer is een mooie man; die heeft vrijaf genomen en laat mij het werk doen. En moet ik dan nu de ganse dag draven en bij al het werk dat er te doen is, ook nog zijn arbeid erbij nemen? Wel, kan hij er dan maar niet beter ook een vakantiedag van maken? Belofte maakt schuld. ’t Is waar. Maar morgen doet hij het wel beter. Dan gaat hij er vast flink tegenaan. ‘Ik ga heer’ en hij ging niet. Hij bedankt ervoor om op zijn eentje te gaan doen wat zij beiden hadden moeten doen. ‘Ik ga, heer’: lippentaal. Want hij ging niet. Een dubbelhartig man: bij zijn vader de mooie jongen uithangen en intussen zijn eigen weg gaan. U zult begrijpen, gemeente, dat Jezus dan pas het antwoord geeft op hun vraag, op gezag van wie Hij optrad. Kijk naar de Doper aan de Jordaan. In hem mag u Mijn beroepsbrief zien. Op gezag van de God van de Doper kom Ik tot u. Hoeren en tollenaars krijgen het fiat van Johannes en van Mij. Maar waarom hebt u hem niet geloofd, al leek u nog zo werkwillig te zijn? Pas het toe op uzelf, gemeente. U meent misschien, dat u een en al gewilligheid bent. ‘Ik ga, heer’. Op de dag des Heeren tweemaal onder de verkondiging van het Woord. Vanaf uw kindse dagen leest u dag in dag uit uw Bijbel. U bent actief in allerlei arbeid in de wijngaard van de gemeente. U legt een vurige ijver aan de dag in het verdedigen van de oude waarheid. En 18 jij, jongen/ meisje je bent elke week trouw op je post op de avond van de catechisatie. Maar ga dan nu nog eens voor de spiegel staan. Is alles wat ik zojuist noemde, meer dan koestering van het vrome ‘ik’? Bent u meer dan een uitwendig kind van het verbond? Bedenk, dat God zelfs uit stenen Abraham kinderen kan verwekken (Matt. 3:9). Of: Is dat soms een vrucht, de bekering waardig (Matth.3:8), als uw hart vervuld is van hoogmoed, omdat u meent beter te zijn dan anderen? Straalt er uit alles wat u zegt en doet een onbaatzuchtige liefde tot God en Zijn dienst? Is er bij dat alles wel geloof in het Lam dat de Doper aanwees als uw enige redmiddel Of is er bij u alleen dode sleur en liefdeloos neerzien op anderen? Doet u soms de wil van de hemelse Vader? Wel nee! Loopt u alleen in ’t paadje, omdat er anders wat voor u opzit, als God gaat oordelen? Mag ik het zeggen? U ging niet. Niet tot God om in verlegenheid van uw hart te vragen: ‘Wat moet ik doen om zalig te worden? Bent u wel een mens op wie iedereen jaloers kan worden?’ Laat ik u dan tenslotte zeggen, dat het geen verloren zaak met u is, als u slechts op tijd tot inkeer komt. Want als u uzelf leert veroordelen, zal God het niet doen. Als u wilt erkennen, dat de doop van Johannes uit de hemel was, voeg u dan onder de schare van hoeren en tollenaars en lever uzelf maar uit aan het Lam van God dat de zonde der wereld wegneemt. Laat Christus uw dode ziel levend maken. Hoeren en tollenaars gaan voorop. U mag volgen. C.H. Spurgeon zegt in de preek die ik eerder noemde (a.w., blz.31): ‘Nog is er plaats voor berouw, al is het ook, dat gij een donkaard zijt geweest, of een vloeker, of een onkuise; de teerling is nog niet uitgeworpen; verandering is nog mogelijk.’ ‘Waarde hoorder, wie gij ook zijn moogt, wat uw vroeger leven ook geweest zij, zo gij op Christus wilt betrouwen, zult gij in een ogenblik zalig worden van al uw zonden, geheel uw voorbijgegane leven zal uitgedelgd worden, er zal in Gods boek geen enkele beschuldiging tegen uw ziel vermeld blijven, want Christus Die voor u gestorven is, zal uw schuld wegnemen, en u onbesmet en onbevlekt voor Gods Aangezicht stellen’… Niemand kan zover gegaan zijn, dat de uitgestrekte arm van Christus hem niet zou kunnen bereiken…. Moge de Heere u hier aan deze plaats ertoe brengen om in stilte te zeggen…: Ik zal mij overgeven in deze dierbare handen, die voor mij doorboord werden, aan dat dierbare hart, dat voor mij werd doorstoken; heden zal ik mij aan Jezus onderwerpen.’ Zo even verder in de genoemde preek van Spurgeon. Welnu, ga dan heen, werk heden in Gods wijngaard. Er is werk in overvloed. Sta op de post waar de Heere u stelde. Als u een goede stem hebt, zing Gods lof. Als u een beetje meer geld hebt dan anderen, besteed het aan hulp voor de armen, aan zorg voor de noodlijdenden. Als u altijd gezond bent en sterk, beur zieken op. Als u een hoge positie hebt in het leven, schaam u niet voor de Heere uit te komen. 19 Zoon, ga heen, werk heden in Gods wijngaard. Ons past het berouw van de eerste zoon en de daadkracht van de tweede. Amen. Excurs (een handschriftenkwestie) Er is een aantal handschriften waarbij in vers 29 de eerste zoon als nee-zegger reageert, maar vervolgens wel gaat.’ Zo Origenes, Eusebius en Chrysostomos (de oud-kerkelijke exegese), Hiervoor kiest ook Julius Schniewind in Das Evangelium nach Matthäus (Das Neue Testament Deutsch); Göttingen 1968; blz. 215v. Deze volgorde in de vertelling lijkt de meest natuurlijke. Zo ook de Griekse tekst van de perikoop in Nestle-Aland. De nee-zegger die wel ging, wordt vaak gezien als betrekking hebbend op de heidenen en de ja-zegger die niet ging als betrekking hebbend op de joden. In een andere groep handschriften is de eerste zoon de ja-zegger die niet gaat (zo ook vs.32). Idem de NBG vertaling. Terecht zegt Dr. Jakob van Bruggen (evenals trouwens ook Dr. J.T. Nielsen (a.w., blz.190) , dat ‘het in deze gelijkenis gaat om een tegenstelling tussen geloof en ongeloof binnen Israël’. Vgl. Jes. 5:1-7. Zie Dr. Jakob van Bruggen, Matteüs, het evangelie voor Israël (Commentaar op het Nieuwe Testament; derde serie AFDELING EVANGELIËN); Kampen 1990; blz. 383. In het Jodendom is het alleen Israël die de Thora aanneemt. Zie hierover: H. L. Strack - P. Billerbeck, Kommentar zum Neuen Testament aus Talmud und Midrasch; 1e (Doppel)Band; München, 8e unveränderte Auflage 1982; blz. 865 (bij de berg Sinaï klopte JHWH bij alle volken aan; maar zij wilden (de Thora) niet aanvaarden om die te gehoorzamen. Als Hij echter bij Israël kwam, zeiden zij: ‘Alles wat JHWH gesproken heeft, willen wij doen en eraan gehoorzamen.’ (Ex.24:7). 20