Samenvattingen Algemene Economie Eline Vink Hoofdstuk 2 Markten Markten staan niet op zichzelf. Ze zijn ingebed in een geheel van regels: de economische orde. § 1 Markt markt van een product = het geheel van de betrekkingen tussen vragers en aanbieders inzake een bepaald product. De belangrijkste functie van markten is de prijsvorming. Prijzen hebben een belangrijke signaalfunctie voor vraag en aanbod. Er zijn veel markten: - wereldmarkt : prijzen komen tot stand die voor alle vragers en aanbieders gelden. - nationale markt : beperken zich tot een bepaalde groep land(en) - lokale markt : zij zijn afhankelijk van afnemers die naar hen toekomen. relevante markt voor ondernemingen = het deel van de markt dat zij bedienen Binnen het begrip 'product' bestaan verschillende productgroepen. Theoretisch bestaat een markt uit product(variant)en die dezelfde behoefte kunnen bevredigen. In de praktijk is het begrip markt niet eenduidig en wordt het op al deze producten en productgroepen toegepast al naar gelang het doel waarmee men een bepaalde markt analyseert. Marktmechanisme = economische orde waarbij de transacties en de informatie tussen economische factoren via de markt verlopen. Concurrentie = het proces van wedijver om de gunst van de afnemers. § 2 Bedrijfstak en bedrijfskolom bedrijfstak = ondernemingen die dezelfde soort producten maken met dezelfde soort productieprocessen. Ondernemingen die tot een bedrijfstak behoren, brengen meestal een groep producten voort, waarvoor zij dezelfde grondstoffen of dezelfde productieprocessen gebruiken. Een bedrijfstak voorziet meestal in het aanbod op een groep van markten. Individuele ondernemingen kunnen tot verschillende bedrijfstakken behoren Een indeling naar ondernemingsgrootte: Micro : 0 t/m 9 werknemers Klein : 10 t/m 49 werknemers Middelgroot : 50 t/m 249 werknemers Groot : vanaf 250 werknemers Nomenclature Statistique des Activités économiques dans la Communauté Européenne (NACE). In de NACE worden alle productieve activiteiten van bedrijven en overheid in Europa eerst ingedeeld in 21 secties, die elk met een letter worden aangeduid. Elk zelfstandig bedrijfsonderdeel krijgt een 4-cijferige codering, die aangeeft welke activiteit dit onderdeel als hoofdactiviteit uitoefent. Bedrijfskolom = opeenvolgende bedrijfstakken. Een product doorloopt een aantal opeenvolgende bedrijfstakken van oerproducent tot consument. Waardesysteem = elke bedrijfstak in een bepaalde bedrijfskolom voegt waarde toe aan de producten. § 3 Economische orde economische orde = het geheel van collectieve waarden, normen en instituties die het economisch handelen bepalen. Planeconomie = economische orde waarbij de transacties en de informatie tussen de economische factoren door de overheid worden bepaald. Waarden zijn nastrevenswaardig. Ze betreffen dingen die we proberen te bereiken. Collectieve waarden => als grote groepen individuen in een samenleving bepaalde waarden aanhangen. Economische waarden zijn bijvoorbeeld winstgevendheid en werkgelegenheid. Zedelijke waarden hebben te maken met opvattingen over het menszijn. Normen = regels die afgeleid zijn van de waarden. Zij vormen een leidraad voor het menselijk gedrag in concrete situaties. Institutie = wet- en regelgeving en organisaties die het menselijk gedrag regelen. Hoofdstuk 3 De vraag Vraagbepalende factoren = de oorzaken die ten grondslag liggen aan de vraag naar hun producten. § 1 Behoeften en consumentenvoorkeuren Bevrediging basisbehoeften is noodzakelijk voor het fysieke voortbestaan bijv. voedingsmiddelen, kleding, woonruimte en medische verzorging. Overige behoeften bestaan uit behoefte aan veiligheid, sociale relaties, waardering en zelfontplooiing. Consumptiepatroon = de samenstelling van het consumptiepakket ter bevrediging van de behoeften. Consumentenvoorkeuren (/preferenties) = een bepalende factor van het consumptiepatroon. Deze voorkeuren bepalen de prioriteiten in het aankoopgedrag van consumenten. Comsumentenvoorkeuren komen tot stand onder invloed van sociale en psychologische variabelen. Levensstijl (life-style) = min of meer samenhangende normen- en waardenpatronen, die invloed uitoefenen op het (koop)gedrag van individuen. Het omvat meer dan het koopgedrag. Het gaat daarbij ook om opvattingen over de samenleving die voortvloeien uit waarden die men aanhangt. De belangrijkste trend is de steeds verdergaande individualisering. Maatwerk door massa-individualisering : klanten kunnen in toenemende mate de producten afstemmen op hun eigen behoefte. Het toevoegen van waarde verschuift naar de schakel in de bedrijfskolom die het dichtst bij de klant is. Productlevenscyclus = de periode waarin een product verkocht wordt. Seizoenspatroon = wisselende vraag als gevolg van klimatologische factoren. Overheidsmaatregelen kunnen invloed op het bestedingspatroon uitoefenen. §2 Prijs De prijs is een belangrijke vraagbepalende factor. Voor de meeste producten is de gevraagde hoeveelheid van een product omgekeerd evenredig aan de prijs: naarmate de prijs daalt, wordt de gevraagde hoeveelheid groter, en omgekeerd. q = -2p + 600 q = de gevraagde hoeveelheid p = de prijs Vraagfunctie = het verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid. Wanneer je de uitkomsten van deze functie in een grafiek verwerkt noem je dat een vraagcurve. Substitutie-effect = de verdringing van producten als gevolg van een prijsverlaging van een ander product. Inkomenseffect van de prijsverandering = een prijsdaling van een product heeft bij een gelijkblijvend inkomen tot gevolg dat consumenten meer producten kunnen kopen. De koopkracht van het inkomen is door de prijsdaling toegenomen. Prijselasticiteit van de vraag = de relatieve verandering van de gevraagde hoeveelheid als gevolg van en gedeeld door een relatieve verandering van de prijs. Relatieve veranderingen kunnen weergegeven worden door middel van procentuele afwijkingen. De mate waarin de vraag verandert bij een prijsverandering van 1%. Dit is een belangrijk gegeven voor de omzet. Ondernemers kunnen met behulp van de prijselasticiteit de gevolgen van een prijsverandering voor de ontwikkeling van de omzet (het product van prijs en hoeveelheid) bepalen. Ondernemers die met een inelastische vraag te maken hebben, zullen hun omzet zien toenemen als gevolg van een prijsstijging. Prijselast. Vraag = % verandering van de gevr. hoeveelheid / % verandering van de prijs Elastische vraag = prijselasticiteit van de vraag kleiner dan -1 Inelastische vraag = prijselasticiteit van de vraag tussen 0 en -1 Relevante deel van de curve = het deel van de curve waar prijzen en hoeveelheden tot stand komen. De vraagcurve kan ook van ligging veranderen. Als de behoefte aan een bepaald product toeneemt, zijn afnemers bereid bij eenzelfde prijs meer af te nemen. Dan is er een verschuiving van de vraagcurve naar rechts. §3 Substituutproducten Het verband tussen de afzet van een product en de prijs van een ander product is weer te geven met behulp van de kruislingse prijselasticiteit: Kruislingse prijselast. = % verand. naar de vraag goed Y / % verand. naar de prijs van goed X Bij een positieve kruislingse elasticiteit zal de vraag naar een goed toenemen als de prijs van een ander goed stijgt. In dit geval spreken we van substitutiegoederen. Hoe hoger de kruislingse elasticiteit, des te hoger is de concurrentie op een markt. Bij een negatieve kruislingse elasticiteit zal de gevraagde hoeveelheid van een goed dalen als gevolg van een prijsstijging van een ander goed. Men spreekt dan van complementaire goederen. Bij een kruislingse elascticiteit van 0 zijn de twee goederen volstrekt onafhankelijk van elkaar. §4 Inkomen en bevolkingsomvang De inkomenselasticiteit meet de procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een procentuele verandering van het inkomen: Inkomenselasticiteit van gevr. hoeveelheid = %verand. goederen / %verand. van inkomen Bij een inkomenselasticiteit met een waarde kleiner dan 1 dan is de verandering van de vraag kleiner dan de verandering van het inkomen. Dit is het geval bij basisgoederen. Inferieure goederen = goederen waarvan de inkomenselasticiteit een negatieve waarde heeft. Bij een stijging van het inkomen zullen de uitgaven aan het goed dalen. Hoofdstuk 8 Produceren §1 Welvaart en welzijn Voor het welzijn is een internationale maatstaf ontwikkeld: de human development index. Welvaart = de behoeftebevrediging met behulp van goederen en diensten. Bruto Binnenlands Product (BBP) = de totale productie binnen de landsgrenzen. De belangrijkste maatstaf om de welvaart van landen te vergelijken. Deze variabele kan men berekenen door het BBP van een land te delen door het aantal inwoners. Het is het inkomen waarmee mensen producten kunnen kopen. De koopkracht van een dollar verschilt van land tot land. We moeten de inkomens dus ook nog corrigeren voor deze verschillen in koopkracht. Door deze correctie resulteert de koopkrachtpariteit. Om het BBP van landen te kunnen vergelijken moet men: het BBP per hoofd van de bevolking bepalen het BBP omzetten in één munt, bijv. de dollar corrigeren voor de verschillen in koopkracht van de munt per land De groei van het BBP is de maatstaf voor economische groei. De internationale gemeenschap heeft vastgelegd welke behoeften elk mens ten minste moet kunnen bevredigen om van een menswaardig bestaan te kunnen spreken. Normen daarvoor zijn te vinden in de Verklaring van de rechten van de mens. De inkomensverdeling is van invloed op de hoogte van de welvaart. Een belangrijke oorzaak voor verschillen in inkomens is het verschil in arbeidsproductiviteit. Een zeer gelijke inkomensverdeling, die de verschillen in arbeidsproductiviteit niet weerspiegelt, is dan ook nadeling voor de welvaart. Zowel een te gelijke als een heel erg ongelijke inkomensverdeling heef nadelige gevolgen voor de hoogte van de welvaart. Welvaart = de hoeveelheid goederen en diensten die mensen ter beschikking staan. Welzijn = het welbevinden en de geluksbeleving van mensen in een samenleving. De Verenigde Naties hebben een maatstaf ontwikkels om het welzijn van de bevolking te meten. Deze maatstaf is de Human Development Index (HDI). De HDI varieert van 0 (minimaal welzijn) tot één (maximaal welzijn). De HDI is samengesteld uit de volgende elementen: een lang en gezond leven: de levensverwachting bij de geboorte kennis, gemeten als de deelname aan het lager, voortgezet en hoger onderwijs een redelijke levensstandaard: het inkomen per hoofd van de bevolking. In het algemeen handen de grote verschillen in HDI-scores in de wereld samen met het ontwikkelingsniveau van de economie. §2 Toegevoegde waarde Het BBP is de som van alle productieve activiteiten binnen bepaalde landsgrenzen. Productie bestaat uit het toevoegen van waarde zodat producten meer geschikt zijn voor het gebruik. De productie kunnen we op drie manieren meten: (BBP bepalen door het meten van) 1. de toegevoegde waarde 2. de inkomens 3. de bestedingen inkomensbenadering = De productie meten door de beloningen die de productiefactoren ontvangen, op te tellen. Bestedingsbenadering = het sommeren van de bestedingen om de productie van een land te bepalen De overheid heft belastingen op de toegevoegde waarde (btw en accijnzen). Door deze belastingen op te leggen, verhoogt de overheid de kosten van de producten. Ondernemingen zullen dit bedrag in de prijs verrekenen. Ondernemingen dragen de kostprijsverhogende belastingen af aan de overheid. Aan de andere kant verleent de overheid kostprijsverlagende subsidies aan ondernemingen. Factorkosten = deze post van kosten weerspiegelt de kosten van de productiefactoren. Afschrijvingen = reserveringen voor de slijtage aan de machines en gebouwen. Ondernemingen kunnen de afschrijvingen gebruiken om de versleten machines en gebouwen te vervangen. Winst wordt gezien als een vergoeding voor de productiefactor ondernemerschap. Het binnenlands product is afkomstig van productiefactoren die binnen de grenzen van een land produceren. Het nationaal inkomen is het inkomen dat voortvloeit uit de productiefactoren die in het bezit zijn van ingezetenen. Een buitenlandse onderneming heeft bijvoorbeeld een vestiging in Nederland. De productie van deze vestiging hoort bij het BBP. Als deze vestiging de winst naar het moederbedrijf in het buitenland overmaakt, moet dat bedrag van het BBP worden afgetrokken om het BNI te kunnen bepalen. Bedrijfskolom = de opeenvolgende bedrijfstakken van oerproducent tot consument. Elke bedrijfstak voegt waarde toe aan de producten en verkoopt het dan aan de volgende schakel. Waardesysteem = het geheel van waardetoevoeging in een bepaalde bedrijfskolom. Intermediaire leveringen = leveringen tussen bedrijven onderling van producten die nog een bewerking moeten ondergaan. Ondernemingen maken een resultatenrekening om inzicht te geven in de opbrengsten, de kosten en de winst. De resultatenrekening toont de omzet en de kosten van het productieproces waaruit een winst volgt. De overheid stelt bijna al haar diensten gratis ter beschikking van de bevolking. Zij oefent dus zelf vraag uit naar haar producten. Zij verricht de bestedingen. Daarom spreekt men van overheidsbestedingen. De productiekosten betaalt ze uit de belastingen. Indirect betaalt de bevolking wel voor de overheidsvoorzieningen. De overheidsbestedingen en de productiekosten zijn aan elkaar gelijk. De toegevoegde waarde van de overheid is gelijk aan de door de overheid betaalde lonen en salarissen van het overheidspersoneel. Netto Binnenlands Product tegen marktprijzen = de som van loon, winst, rente en pacht, inclusief het verschil tussen indirecte belastingen en kostprijsverlagende subsidies. Netto Binnenlands Product tegen factorkosten = de som van loon, winst, rente en pacht Bruto Binnenlands Product tegen marktprijzen = de som van loon, winst, rente, pacht, afschrijvingen en het verschil tussen indirecte belastingen en kostprijsverlagende subsidies Bruto Binnenlands Product tegen factorkosten = de som van loon, winst, rente en afschrijvingen Hoofdstuk 11 Bestedingen §1 Vaagzijde van de economie Bedrijven en overheid produceren om in behoeften te voorzien. Gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland nemen deze goederen en diensten af. Zij doen bestedingen. Elke sector heeft eigen marktkenmerken. Men spreekt dan ook vaak van de consumentenmarkt, zakelijke markt, de markt voor overheidsopdrachten en de buitenlandse markten. §2 Consumptie De bestedingen van de gezinnen noemen we consumptie. We noemen producten pas consumptiegoederen als zij ook daadwerkelijk door de consumenten gekocht zijn. Pas als het door een consument gekocht is, spreken we van consumptie. Consumenten stellen een pakket goederen en diensten samen ter bevrediging van hun behoeften. Dit is het consumptiepatroon. Voor ondernemingen en bedrijfstakken is het belangrijk om te weten welke veranderingen er in de bestedingen optreden, omdat dat hun eigen afzet beïnvloedt. Economische bureaus voorspellen de groei van de consumptie voor de komende periode aan de hand van de inkomensontwikkeling. Daarnaast zijn nog enkele andere factoren van belang: de inkomensverdeling, de vermogensontwikkeling, het consumentenvertrouwen en de rente. De verandering van het inkomen gecorrigeerd voor de inflatie is de verandering van de koopkracht. %verand. koopkracht = %verand. inkomen - %verand. prijzen De stijging van de koopkracht noemt men ook wel de reële stijging van het inkomen, dat wil zeggen de toename van het aantal producten dat consumenten kunnen kopen. Het inkomen (zonder correctie voor de prijsstijging) wordt ook wel aangeduid als het nominale inkomen. In het algemeen geldt voor variabelen dat een reële stijging gelijk is aan de nominale verminderd met de prijsstijging. De marginale consumptiequote geeft weer hoeveel er van een extra euro inkomen wordt geconsumeerd. Als consumenten 75 cent van een extra euro inkomen uitgeven, is de marginale consumptiequote dus 0,75. De reële rente is het verschil tussen de nominale rente en de inflatie. De nominale rente geeft weliswaar aan welk bedrag consumenten voor een lening moeten betalen, maar als de inflatie hoog is, zullen de lonen waarschijnlijk ook wel stijgen zodat ze een deel van de rente uit het gestegen loon kunnen betalen. Als de reële rente hoog is, zal de consumptie dalen. Het lenen van geld is dan duurder. Het consumptief krediet zal afnemen en daarmee zullen ook de consumptieve bestedingen onder neerwaartse druk staan. §3 Investeringen investeren = het aanschaffen van kapitaalgoederen. We onderscheiden de volgende soorten investeringen: vervangingsinvesteringen : het aanschaffen van kapitaalgoederen wegens slijtage. Deze zijn nodig om de productiecapaciteit in stand te houden. Het bedrijf dient tijdens de levensduur van de kapitaalgoederen af te schrijven. De afschrijvingen brengen de kosten van het gebruik van deze kapitaalgoederen tot uitdrukking. Uit de afschrijvingen financieren de ondernemingen de vervangingsinvesteringen. uitbreidingsinvesteringen : zijn erop gericht de productiecapaciteit te vergroten. Bedrijven die in een bepaalde periode uitbreidingsinvesteringen verrichten, vergroten daarmee de kapitaalgoederenvoorraad die aan het begin van de periode aanwezig was. voorraadinvesteringen : ondernemingen kunnen wijzigingen in de voorraden aanbrengen als ze verwachten dat de afzet toeneemt. Het aanhouden van voorraden is erop gericht schommelingen in de afzet te kunnen opvangen. Bij een permanent hoge afzet hoort ook een hoger niveau van de (gemiddelde) voorraad eindproduct. Naast geplande voorraadinvesteringen bestaan er ook gedwongen voorraadinvesteringen. Normaal geldt dat de productie gelijk is aan de vraag maar het komt ook nogal eens voor dat bedrijven de groei van hun afzet te hoog hebben ingeschat. De bruto-investeringen bestaan uit netto-investeringen en vervangingsinvesteringen. De nettoinvesteringen bestaan uit uitbreidingsinvesteringen in vaste activa en voorraadmutaties. Bij een grotere productie per werknemer per tijdseenheid is er sprake van technische ontwikkeling. De aanschaf van dit soort kapitaalgoederen noemen we diepte-investeringen. Als er geen sprake is van arbeidsbesparende technische ontwikkeling en de nieuwe machines evenveel producten per werknemers per tijdseenheid voortbrengen als oude machines, spreken we van breedte-investeringen. Economische onderzoeksbureaus verklaren de ontwikkeling van de investeringen uit: de afzetverwachtingen Bedrijven hebben afzetverwachtingen over de hoeveelheid producten die zij in een bepaalde periode kunnen verkopen. bezettingsgraad Dit geeft aan voor hoeveel procent van de bedrijfstijd de machines en andere kapitaalgoederen werkelijk in bedrijf zijn. Bij een hoge bezettingsgraad kunnen de bedrijven de productie alleen nog verhogen door een uitbreiding van de kapitaalgoederenvoorraad. de rente Het verband tussen de investeringen en de rente is negatief: als de rente stijgt zullen de investeringen dalen. De verkoop van producten levers winst op die zij zien als het rendement van de investering: het interne rendement. de winst Hoe hoger de winsten, des te gemakkelijker kunnen bedrijven investeringen uit eigen middelen financieren. §4 Overheidsbestedingen De overheid heft premies van gezinnen met inkomens. Zij betaalt daaruit de uitkeringen aan de gezinnen die zijn aangewezen op het socialezekerheidsstelsel. Men noemt deze overheidsuitgaven overdrachtsuitgaven. Producten die korter dan een jaar meegaan, zoals kantoormaterialen, is de materiële overheidsconsumptie. O = NBPov + Cov + Iov O = overheidsbestedingen NBPov = lonen overheidspersoneel Cov = materiële overheidsconsumptie Iov = netto-investeringen De overheidsinkomsten zijn sterk afhankelijk van de schommelingen in de conjunctuur. Het overheidstekort mag volgens internationale verdragen niet hoger zijn dan 3% van het BBP en de overheidsbegroting moet over een lange periode gemeten ongeveer in evenwicht zijn. Schuldquote = de schuld als percentage van het BBP. Deze mag voor landen die deelnemen aan de euro niet hoger zijn dan 60%. §5 Export en import intra-EU-handel = handel van EU-landen onderling extra-EU-handel = handel van EU-landen met landen buiten de EU De ontwikkeling in de export worden bepaald door twee groepen van oorzaken: de wereldconjunctuur en de concurrentiepositie van het bedrijfsleven. Innovatieve activiteiten leiden tot een verhoging van de arbeidsproductiviteit. De loonontwikkelingen en de arbeidsproductiviteitsontwikkeling bepalen samen de loonkostenontwikkeling per eenheid product. Arbeidsinkomensquote = deel van de toegevoegde waarde dat is bestemd als beloning van de productiefactor arbeid. Bestedingen = uitgaven aan goederen en diensten. We onderscheiden: consumptie, investeringen, overheidsbestedingen, export en import. Financieringstekort = verschil tussen uitgaven en ontvangsten van de overheid. Investeringen = aanschaf van vaste en vlottende kapitaalgoederen, inclusief voorraadvorming: Breedte-investeringen = investeringen die niet gepaard gaan met een verhoging van de arbeidsproductie. Bruto-investeringen = alle in een bepaalde periode aangeschafte investeringsgoederen Netto-investeringen = bruto-investeringen minus afschrijvingen Diepte-investeringen = investeringen die gepaard gaan met een hogere arbeidsproductiviteit. Vervangingsinvesteringen = aanschaf van kapitaalgoederen in de plaats van versleten kapitaalgoederen. Voorraadinvesteringen = deel van de netto-investeringen dat uit vlottende kapitaalgoederen bestaat. Multiplier = de toename van het BBP als gevolg van en gedeeld door een toename van de bestedingen. Spaarsaldo = verschil tussen besparingen en netto-investeringen Nationaal spaarsaldo = de som van overheids- en particulier spaarsaldo. Dit is gelijk aan het saldo van de lopende rekening van de betalingsbalans. Overheidsspaarsaldo = het verschil tussen besparingen en netto-investeringen van de overheid. Particulier spaarsaldo = het verschil tussen besparingen van bedrijven en gezinnen en netto-investeringen van bedrijven. Hf. 14 Conjuctuur 14.1 Conjuctuurverloop Er zijn drie verschillende soorten conjunctuurgolven, namelijk: Kondratieff, Juglar en Kitchin. Kondratieff (47-57 jaar) heeft de langste duur en wordt veroorzaakt door grote doorbraken in de technologie. De economische groei vermindert weer als de mogelijkheden van de doorbraaktechnologie zijn uitgebuit. De Juglar duurt 7-11 jaar en hangt vooral af van het investeringsgedrag van ondernemingen. Dit laatste geldt ook voor Kitchin (3-5 jaar). Hierbij wordt de oorzaak gevormd door voorraadinvesteringen. De conjunctuurcyclus doorloopt verschillende fasen, namelijk: de opgaande fase, de hoogconjunctuur, de neergang en de laagconjunctuur (recessie). In de opgaande fase is er een toename van de groei van de bestedingen, waardoor de productiegroei ook toeneemt. Er wordt ook wel van hoeveelheidsconjunctuur gesproken, omdat de hoeveelheden veranderen, maar de prijzen niet. In de hoogconjunctuur ontstaan er knelpunten in het productieproces, doordat de bezettingsgraad van de productiecapaciteit zo sterk is toegenomen. Omdat de vraag het aanbod overtreft, kunnen er hogere prijzen worden gevraagd. Er wordt dus ook wel van een prijsconjunctuur gesproken. In de hoogconjunctuur wordt de basis gelegd voor de omslag, omdat ondernemingen de markten overschatten en dus te veel investeren. Hierdoor ontstaat er een afnemende investeringsbereidheid. Uiteindelijk ontstaan de neergang (tegenovergestelde van opgaande fase) en de recessie (negatieve economische groei). Tijdens de recessie ontstaan er voorwaarden voor een conjunctureel herstel, zoals een lage rente. Er is sprake van een output gap als de bestedingen en de productie de productiecapaciteit overtreffen. Er is een positieve output gap als de vraag het aanbod overtreft, waardoor ondernemers de prijzen kunnen verhogen. Investeringen spelen een belangrijke rol in de conjunctuurgolf, omdat ze de omslagen van de hoog- naar laagconjunctuur en omgekeerd veroorzaken. In de laagconjunctuur verslijten machines en gebouwen, waardoor er nieuwe orders moeten worden geplaatst. Doordat de vraag zal groeien, worden er meer investeringen gedaan. Banken zijn bereid om de overnamekoorts van ondernemingen te ondersteunen. Als het vertrouwen van de marktpartijen daalt, dan ontstaat er een financiële crisis. Het kan voorkomen dat ondernemers de afzet overschatten en daardoor de afschrijvingen op de hoge kapitaalgoederenvoorraad moeten financieren met lage opbrengsten. 14.2 De conjuctuur in de EU-15 Het is belangrijk voor overheden en ondernemingen om de conjunctuur te kunnen voorspellen. Hiervoor kunnen indicatoren worden gebruikt die aangeven hoe een bepaalde variabele zich zal ontwikkelen in de nabije toekomst. 14.3 Inflatie Inflatie houdt in dat consumentenprijzen stijgen, waardoor er minder kan worden gekocht met een geldeenheid. Het kan ontstaan door: toenemende bestedingen die boven de productiecapaciteiten uitkomen (bestedingsinflatie), door stijgende loonkosten, door stijgende kosten van grondstoffen en halffabrikaten, door overheidsmaatregelen (rondom de tarieven van het btw, de accijnzen en de prijzen van overheidsdiensten) en door stijgende winst- en kapitaalkosten (rente en afschrijving). Ondernemers proberen de gestegen kosten altijd door te berekenen om de winstmarges op peil te houden (kosteninflatie). Oorzaken van inflatie: Toenemende bestedingen uitgaande boven de productiecapaciteit Stijgende loonkosten Stijgende kosten van grondstoffen en halffabrikaten Overheidsmaatregelen met betrekking tot de belasting op de toegevoegde waarde, accijnzen en prijzen van overheidsdiensten. Stijgende winst- en kapitaalkosten (rente en afschrijving) De voortdurende wisselwerking tussen prijzen en lonen om de koopkracht op hetzelfde niveau te houden, wordt loon-prijsspiraal genoemd. De feitelijke inflatie is de inflatie die nu geldt. Deze zet de toon voor wat consumenten accepteren aan inflatie. Werkgevers en werknemers hebben beiden baat bij inflatie. Als dit uit de hand loopt, dan kan er hyperinflatie ontstaat, waarbij looneisen en prijsstijgingen elkaar steeds gaan overtreffen. Ook de overheid heeft belangen bij inflatie, aangezien belastingen zijn gekoppeld aan de hoogte van de inkomens. Inflatie heeft gevolgen voor de inkomensverdeling, aangezien mensen met een vast inkomen een lagere koopkracht krijgen. Ook beïnvloedt het de aflossing van schulden, aangezien aflossingsbedragen minder waard worden (schuldontwaarding). Hierdoor ontstaat er een substitutie van arbeid door kapitaal. Daarnaast wordt de reële rente lager dan de nominale rente door inflatie. Een ander gevolg van inflatie is dat de onzekerheid in de economie wordt verhoogd, wat vooral belangrijk is bij investeringen (risico-effect van investeringen). 14.4 Conjuctuurbeleid De belangrijkste doelstelling van het economische beleid is economische groei. Dit leidt echter tot inflatie. In het conjunctuurbeleid wordt geprobeerd om de uitslagen van de conjunctuur te dempen. Een automatische stabilisator hiervoor zijn de overheidsuitgaven. De overheid kan twee wijzen de conjuncturele ontwikkelingen beïnvloeden, namelijk met een conjunctureel of anticyclisch begrotingsbeleid (afstemming van de belastingtarieven en uitgaven op de feitelijke conjunctuurontwikkelingen) of met een structureel begrotingsbeleid (op basis van structurele economische ontwikkelingen). De laatste methode heeft de voorkeur, omdat de eerste methode in de praktijk tegenvalt. Hf. 16 Macro-economie en onderneming 16.1 Gevoeligheid voor macro-economische variabelen Of ondernemers een stijging in de prijzen kunnen doorberekenen, hangt af van de marktvorm (hevigheid concurrentie), de internationaliseringsgraad (beperking doorberekening door hoge import- en exportquote), de aanwezigheid van overcapaciteit en de prijselasticiteit van de vraag. 16.2 Conjuctuur De conjunctuurgevoeligheid wordt bepaald door de aard van de eindmarkt. Hierbij gaat het om het soort product dat wordt geleverd, de hoogte van de inkomenselasticiteit en de fase in de productlevenscyclus. De aspecten van de eindmarkt die aandacht verdienen: De soort product of dienst die geleverd wordt. De hoogte van de inkomenselasticiteit De fase in de productlevenscyclus Daarnaast bepaalt de fase in de bedrijfskolom waarin de onderneming opereert de conjunctuurgevoeligheid. Ook de kapitaalintensiteit is bepalend: hoe hoger de kapitaalintensiteit, des te groter het aandeel vaste kosten in de totale kosten is. Ten slotte is het investeringsbeleid een bepalende factor in de conjunctuurgevoeligheid. Een toename in procyclisch investeren en budgetteren vergroot de conjunctuurgevoeligheid in de bedrijfstak. Dit is echter wat in de praktijk vaak gebeurd. De conjunctuurgevoeligheid verschilt echter per bedrijfstak en zelfs binnen een bedrijfstak. De chemische industrie heeft specifieke bedrijfskenmerken die verklaren waarom er grote verschillen zijn in de conjunctuurgevoeligheid binnen de bedrijfstak. Er is namelijk sprake van productdiversificatie, geografische diversificatie en een dominante marktpositie. Om een conjunctuur goed door te komen, is het nodig dat ondernemingen flexibel zijn. Hiervoor is een crisismanagement (o.a. personeelsstops en bezuinigingen) nodig. Ondernemingen financieren hun activiteiten uit eigen middelen of vanuit de financiële markten. Op de effectenbeurs worden cyclische fondsen (minder stabiele winst) en defensieve fondsen (stabieler) onderscheiden. 16.3 Wisselkoers Bij internationaal zakendoen, ontstaat het valutarisico (door wisselkoersen van vreemde valuta). Daarnaast heeft de koers van de dollar invloed op de concurrentiepositie van Nederland, aangezien een lage dollarkoers de concurrentiepositie van de VS versterkt en dus die van Nederland verzwakt. (of anders om) Omdat de valuta van een aantal landen is gekoppeld aan de dollar wordt er ook wel gesproken van een dollargebied. Een andere reden dat de dollar belangrijk is, is het feit dat hij in sommige markten de enige factureringsmunt is. (De munt waarin wordt uitbetaald) een aantal bedrijven zijn daardoor dollargevoelig: Ondernemingen die een groot deel van hun productie in de VS of andere dollar gebieden afzetten. (Heineken) Ondernemingen die op buitenlandse markten geconfronteerd worden met concurrenten uit de VS of andere dollar gebieden. (KLM) Ondernemingen die op een markt opereren waar de dollar de factureringsmunt is. (Royal Dutch Shell) Door de valutaopbouw van kosten en opbrengsten in kaart te brengen, kan de dollargevoeligheid van een onderneming worden bepaald. 16.4 Olieprijzen De invloed die de stijging van de olieprijs heeft op de winst van een bedrijfstak of onderneming, hangt af van vier factoren: De energie-intensiteit De energiebesparing De doorberekeningen De bestedingseffecten Hoe sterk een stijging van de olieprijs de winst van een bedrijfstak of onderneming beïnvloedt, hangt af van de energie-intensiteit (mate waarin energie wordt gebruikt als hulpstof), de energiebesparing, de doorberekening en de bestedingseffecten. Olie kan ook worden gebruikt als grondstof. Zie figuur 16.4 blz. 310 voor Olieprijs en bedrijfswinst (schema) 16.5 Lonen De loongevoeligheid van een onderneming of bedrijfstak hangt af van: de arbeidsintensiteit van de productie, de productiviteitsverbetering, de mogelijkheid van doorberekening en het bestedingseffect van een loonstijging (stijgende lonen leiden tot een toename van afzet). Zie figuur 16.5 blz. 312 voor Loonsom en bedrijfswinst (schema) 16.6 Rente Rente is een macro-economische variabele die een relatie heeft met: financiële lasten (beïnvloedt de solvabiliteit (eigen vermogen gedeeld door totaal vreemd vermogen) en de liquiditeit (vermogen om aan de korte termijnverplichtingen te voldoen)), de financiering (beïnvloedt financiering met vreemd vermogen door winstinhouding en aandelenuitgifte of eigen vermogen), de afzet en de valutakoersen. Als de aandeelkoersen dalen, dan zal een onderneming meer aandelen uitgeven om het gewenste bedrag binnen te halen. Hierdoor kan er dividendverwatering optreden. Leningen worden vooral gesloten om duurzame consumptiegoederen te financieren. Zie figuur 16.6 blz. 314 voor Rente en bedrijfswinst (schema) Hf. 17 Aanbod van geld 17.1 functies van geld Geld is een ruilmiddel om mee te betalen en is algemeen geaccepteerd. Door geld wordt de ruil opgesplitst in twee delen: een timmerman kan zijn tafel verkopen en het geld bewaren totdat hij vlees nodig heeft van de slager. Doordat je met geld in principe alles kunt kopen, wordt er ook wel gesproken van een ongedifferentieerde koopkracht. De ruilmiddelfunctie van geld wordt aangetast door een hoge inflatie. Geld heeft ook een functie als rekeneenheid om de waarde van goederen en diensten uit te drukken. Hierdoor is het aantal prijzen drastisch verminderd (een timmerman hoeft zijn meubels niet uit te drukken in kilo’s vlees). Bij een hoge inflatie wordt deze functie minder goed uitgeoefend, omdat de prijzen steeds veranderen. De derde functie van geld is die van oppotmiddel (vermogen opbouwen). Het geld dat wordt gespaard, wordt opgepot geld genoemd. Een hoge inflatie verlaagt de koopkracht van het opgepotte geld. 17.2 Geldsoorten Er zijn verschillende geldsoorten, namelijk: munten, bankbiljetten en giraal geld. De intrinsieke waarde van geld is de marktwaarde van het materiaal waar het geld uit bestaat. De nominale waarde is de waarde die op de munt is aangebracht. De centrale bank heeft een monopoliepositie op het gebied van bankbiljettenuitgifte. Op giraal geld kan rente worden verdiend. Dit is een beloning voor het afstaan van liquide middelen. Een rekening-courant tegoed is een direct opeisbaar tegoed. De bank aanvaardt een direct opeisbare schuld aan de lener en de lener aanvaardt een schuld op de korte termijn aan de bank. Dit wordt wederzijdse schuldaanvaarding genoemd. Balans vermogend particulier Kas 5 Eigen vermogen 15 Debiteur 10 Kas Debiteur Bank balans 10 Eigen vermogen 80 Rekening-courant Tegoed 15 75 17.3 Geldhoeveelheid en binnenlandse liquiditeitenmassa De drie geldsoorten worden primaire liquiditeiten genoemd: - Munten die de overheid in omloop brengt - Bankbiljetten die de centrale bank in omloop brengt - Giraal geld dat de banken in omloop brengen Munten en bankbiljetten samen wordt chartaal geld genoemd. De Europese Centrale Bank analyseert de balansen van de monetaire financiële instellingen om zo de hoeveelheid geld in de eurozone te bepalen. De geldhoeveelheid M1 = Hoeveelheid geld (primaire liquiditeiten) in handen van het publiek wordt internationaal met het symbool M1 aangeduid. De secundaire liquiditeitsmassa bestaat uit vorderingen van het publiek op de geldscheppende banken die in geld worden omgezet (kortlopende spaartegoeden en termijndeposito’s). De primaire en secundaire liquiditeitsmassa vormen samen de binnenlandse liquiditeitsmassa en dit wordt aangeduid met M3. 17.4 Banken en de bankbalans Het financiële systeem van een economie bestaat uit financiële instellingen, zoals banken. Banken passen geldschepping toe (wederzijdse schuldaanvaarding) om winst te maken. Dit is mogelijk, omdat de rentemarge (verschil tussen debet- en creditrente) groot is. rentemarge die wordt verdiend met kredietverlening wordt rentebedrijf genoemd. Daarnaast geven financiële instellingen geld van partijen met een liquiditeitsoverschot door aan partijen met een liquiditeitstekort. Ook zorgen financiële instellingen ervoor dat het betalingsverkeer efficiënt verloopt. Ten slotte, bieden financiële instellingen verschillende financiële diensten aan, zoals verzekeringen. Hiervoor berekenen zij provisies die zij tot het provisiebedrijf rekenen. De kengetallen liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit zijn macro-economisch gezien belangrijk. Liquiditeit is de verhouding tussen de liquide middelen en de schulden van een bank en weergeeft de mogelijkheid van de bank om aan de verplichtingen tegenover de rekeninghouders te voldoen. De bank hanteert liquiditeitspercentages. Solvabiliteit is de mogelijkheid van de bank om garant te staan voor eventuele verliezen op debiteuren met het eigen vermogen. Internationaal zijn er solvabiliteitseisen vastgesteld in de vorm van de BIS (Bank for International Settlements)-ratio. De rentabiliteit is de verhouding tussen de winst en het eigen vermogen. De opbrengsten van de banken zijn vooral afkomstig uit rentemarges en provisies. De liquide activa worden gebruikt om de verplichtingen te dekken. De toevertrouwde middelen bestaan uit girale tegoeden, termijndeposito’s en spaargeld. Zie Figuur 17.5 blz. 337 voor Bankbalans en bedrijfseconomische aspecten (duidelijk schema) Hf. 18 Vraag naar geld en monetair beleid 18.1 Vraag naar geld Er zijn verschillende motieven om geld aan te houden. Om te beginnen, is er een transactiemotief, omdat mensen geld nodig hebben om producten te kopen. De vraag naar geld die hierdoor ontstaat, wordt vraag naar actief kasgeld genoemd. Daarnaast is er een voorzorgsmotief door eventuele ongunstige financiële ontwikkelingen. Ten slotte is er een speculatiemotief door beleggingsoverwegingen. De vraag naar geld die wordt veroorzaakt vanuit het voorzorg- en speculatiemotief wordt vraag naar inactief kasgeld genoemd. Deze vraag wordt beïnvloed door de hoogte van de rente en de verwachte renteontwikkeling. De kwantiteitstheorie van de vraag naar geld stelt dat de benodigde hoeveelheid geld in een economie afhangt van de nominale waarde van de productie en de omloopsnelheid van geld (aantal malen per jaar dat een geldeenheid wordt gebruikt om producten mee te kopen). Deze theorie analyseert de behoefte aan liquide middelen in een economie. Deze theorie stelt dat de hoeveelheid geld die in een economie nodig is, afhangt van de nominale waarde van de productie en de omloop snelheid van het geld, formule: MxV=PxQ M = geldhoeveelheid V = omloopsnelheid van het geld (aantal keren per jaar dat een geldeenheid wordt gebruikt voor de aanschaf van goederen en diensten die deel uitmaken van het BBP) P = Prijsniveau van het BBP Q = Volume van het BBP De omloopsnelheid van geld hangt af van de stand van de techniek, de betalingsgewoonten en de hoogte van de rente. Een lage rente leidt tot een lage omloopsnelheid van geld. 18.2 Monetair beleid Het monetair beleid in de eurozone is gericht op prijsstabiliteit De ECB baseert het beleid op de inflatieverwachtingen en bepaalt elk jaar een referentiewaarde voor de groei van M3. De inflatie moet tussen de 0 en 2% zijn. Daarnaast behoren andere indicatoren voor inflatie, zoals de conjunctuur, de grondstoffenprijzen, de lonen, de wisselkoersen en de feitelijke inflatie tot het monetaire beleid van de ECB. De ECB zorgt ervoor dat Europese banken een permanent tekort aan liquide middelen hebben. Dit geldmarkttekort kunnen ze bijlenen bij de ECB. De beleidsinstrumenten die de ECB gebruikt, bestaan uit hoeveelheids- en prijsinstrumenten (om het geldmarkttekort te beïnvloeden en om de rente die banken moeten betalen te veranderen). Het belangrijkste hoeveelheids - instrument van de ECB is de geldmarktkasreserve (bedrag dat banken verplicht zijn te storten aan de ECB). Een liquiditeitstekort zal eerst worden aangevuld via herfinancieringstransacties (als herfinancieringsstrategie). De ECB bepaalt de herfinancieringsrente. De Euro Interbank Offered Rate (Euribor) is de rente die Europese banken bij elkaar in rekening brengen. Bij een extra lening geldt een hogere rente: de marginale beleningsrente (bovengrens). De absolute bodem is de depositorente. Het verschil tussen deze twee rentes wordt de rentecorridor genoemd. De ECB kan de liquiditeitspositie van banken op korte termijn beïnvloeden met een vreemde valutaswap. Daarnaast kunnen ze ECBcertificaten gebruiken. Dit zijn schuldbekentenissen die zij verkopen aan banken als ze een te ruime liquiditeitspositie hebben. Hf. 21 Internationale economische ontwikkelingen 21.1 Wereldeconomie in beeld De industrielanden domineren de wereldeconomie. Echter, het grootste deel van de wereldbevolking leeft in opkomende industrielanden en de ontwikkelingslanden. In Azië zijn de groeicijfers erg hoog binnen de categorie opkomende industrielanden. Ondanks de snelle economische groei in de opkomende industrielanden en ontwikkelingslanden is er nog veel armoede. Het verschilt per land bij welk inkomen iemand arm is. In Azië worden twee generaties van ‘emerging markets’ onderscheiden: de nieuwe industrielanden of newly industrialised countries en de opkomende industrielanden of newly industrialising countries. De opkomst van Oost-Azië komt door de lage lonen in de regio, door het onderwijsbeleid die is gericht op alle lagen van de bevolking, door de hoge binnenlandse besparingen en investeringen en het overheidsbeleid dat geheel is gericht op economische groei. Oost-Azië heeft goede marktkansen door de enorme bevolkingsconcentratie. Er zijn echter ook bedreigingen door politieke, religieuze en etnische conflicten. Daarnaast houdt de ontwikkeling van de fysieke, financiële en juridische infrastructuur de economische ontwikkelingen niet bij. Ten slotte is de groei gebaseerd op meer transpiratie (schaalvergroting) en niet op inspiratie (innovatie), waardoor de groei snel zal stoppen. 21.2 Globalisering Globalisering is te zien als de ‘ontgrenzing van de aarde’.Het heeft meerdere dimensies, namelijk: een economische dimensie (snelle toename van handels-, investerings- en geldverkeer), een sociale dimensie (groei van toerisme, migratie en persoonlijke contacten) en een politieke dimensie (samenwerking tussen nationale overheden). De vordering van de globalisering in een land kan worden gemeten met de globaliseringsindex. In kleine, rijke industrielanden is de globalisering het verst gevorderd. Er is een versnelling opgetreden in het proces van internationale integratie. Dit wordt gemeten met de wereldexportquote (wereldhandel gedeeld door wereldproductie). Hierdoor is het aandeel intraregionale handel in de totale handel echter niet afgenomen, maar juist toegenomen. Als een onderneming de productie (voor een deel) wil verplaatsen naar het buitenland, dan kan zij kiezen voor internationale outsourcing (internationale uitbesteding) of offshoring (zelf producten maken in het buitenland). Bij offshoring is een directe investering nodig (verwerving van een belang in een onderneming in het buitenland). Investeren in het buitenland kan worden gedaan vanwege de toegang tot een buitenlandse afzetmarkt, vanwege de toegang tot productiefactoren (zoals grondstoffen en geschoolde arbeid) en vanwege het efficiënter produceren (door goedkope arbeid). ‘Toegang tot de markt’ is de hoofdreden voor ondernemers. Directe investeringen zijn een belangrijke motor voor economische groei in opkomende industrielanden. Buitenlandse investeringen hebben een sterk regionaal karakter, aangezien de investeringen de industrielanden als oorsprong en bestemming hebben. Globalisering is ontstaan door verbeteringen in de transporttechnologie, door ontwikkelingen in de informatie- en communicatietechnologie (ICT) en door een toename van internationaal economisch verkeer door deregulering en liberalisering. Voorstanders van globalisering vinden dat het de welvaart van landen vergroot. Er is echter ook weerstand tegen globalisering (antiglobalisme) door het verlies van nationale soevereiniteit en culturele identiteit en door de eenzijdige nadruk op economie waardoor een schevere inkomensverdeling op de wereldschaal ontstaat (sociale gevolgen). Het is dus zaak om de grote voordelen van globalisering te combineren met de behoefte aan eerlijkheid en gelijkwaardigheid. Hf. 22 Vrijhandel en protectie 22.1 Comparatieven kostentheorie en vrijhandel Een absoluut kostenvoordeel houdt in dat een land lagere absolute kosten heeft voor een bepaald product dan een ander land. Specialisatie zorgt dus voor een toename in de welvaart. Om te berekenen of een land een kostenvoordeel kan behalen bij een specialisatie moeten de absolute kosten worden omgezet in de relatieve kosten. Op basis van de relatieve kostenverschillen kan worden bepaald in welk product een land zich moet specialiseren. Als de internationale ruilverhouding ligt tussen de maximale hoeveelheden product die beide landen bereid zijn te leveren, dan profiteren beide landen van handel. De conclusies die kunnen worden getrokken zijn dat de internationale handelsstromen worden bepaald door relatieve kostenverschillen en dat de absolute kostenverschillen aangeven welke welvaart een land kan bereiken met de gegeven hoeveelheid productiefactoren. De resultaten die volgen uit de comparatieve kostentheorie vormen een krachtig pleidooi voor vrijhandel, maar houden geen rekening met aanpassingskosten. Comparatieve kostenverschillen kunnen worden veroorzaakt door verschillen in de prijzen of de productiviteit van de productiefactoren. De prijs van een productiefactor hangt met name af van de beschikbaarheid ervan. Deze beïnvloedt de loonkosten per eenheid product, maar de kwaliteit van de productiefactor arbeid is ook belangrijk. Relatieve kostenvoordelen worden beïnvloed door de ontwikkelingen in de prijs en productiviteit. Hierdoor verschuiven handelspatronen voortdurend. Dit heeft te maken met de productlevenscyclus. In de introductiefase is het productiviteitsvoordeel het grootst. In de groei- en verzadigingsfase wordt het productieproces vaak verplaatst naar opkomende industrielanden. In de teruggangsfase is slechts ongeschoolde arbeid nodig. 22.2 Protectionisme Protectionisme is het beschermen van binnenlandse producenten tegen de gevolgen van internationale concurrentie. De belangrijkste reden hiervoor is internationale prijsdiscriminatie of dumping (verkoop van producten in het buitenland tegen een prijs die lager is dan in het binnenland). Daarnaast wordt protectionisme toegepast vanwege de lage lonen in het buitenland. Hieraan verwant is sociale dumping, waarbij een verschil in de normen en waarden ertoe leidt dat het ene land goedkoper produceert dan in een andere (bv. door kinderarbeid). Dit vloeit vaak voort uit verschillende opvattingen over de rol van de overheid. Soms worden protectionistische maatregelen genomen als represaille tegen maatregelen die een ander land heeft genomen. Protectionisme zorgt ook voor onafhankelijkheid ten opzichte van het buitenland. Dit is een politiek argument en kan plaatsvinden in de vorm van strategische handelspolitiek. Hieraan verwant is het infant-industry-argument (hoge aanloopkosten bij het ontwikkelen van een bedrijfstak). Er zijn verschillende vormen van protectionisme, namelijk: het invoertarief (belasting voor buitenlandse aanbieders die producten op de markt willen brengen), non-tarifaire belemmeringen (importquota, vrijwillige exportbeperkingen, productvoorschriften, (export)subsidies en het aankoopbeleid van de overheid). Bij een prohibitief tarief is het invoertarief zó hoog dat import niet meer rendabel is. Er kleven ook bezwaren aan protectionisme. Consumenten moeten een hogere prijs betalen, ze hebben minder keuzevrijheid, ze geven minder geld uit aan onbeschermde bedrijfstakken en het belemmert de technische ontwikkeling. 22.3 Betalingsbalans De betalingsbalans bestaat uit de lopende rekening, de vermogensoverdrachtrekening en de financiële rekening zonder officiële reserves. De lopende rekening bestaat uit de goederen- en dienstenrekening, de inkomensrekening en de inkomensoverdrachtenrekening. In de vermogensoverdrachtrekening bevinden zich grensoverschrijdende transacties in de vermogenssfeer waar geen directe tegenprestatie voor is. In de financiële rekening worden de veranderingen in de nettovorderingen op het buitenland geregistreerd. Deze bestaat uit de volgende drie deelrekeningen: directe investeringen, effectenverkeer en overige financiële transacties. De officiële reserves bestaan vooral uit vorderingen op buitenlandse banken in vreemde valuta en bevinden zich bij de centrale bank. De betalingsbalans is formeel en materieel altijd in evenwicht. Dit betekent dat de som van de lopende rekening, de vermogensoverdrachtrekening en de financiële rekening nul moet zijn. Als er een overschot is op de lopende rekening, dan is er sprake van een sterke concurrentiepositie. Een tekort duidt op een zwakke concurrentiepositie. Een overschot kan echter ook duiden op een zwakke concurrentiepositie, aangezien er een laag niveau van consumptie en investeringen kan zijn. Hoe ernstig een tekort op de lopende rekening is, hangt af van de financieringswijze van het tekort. Een directe investering is namelijk beter dan kortlopende leningen. Er kan ook sprake zijn van een buitenlandse schuld. Als er een tekort op de lopende rekening is, terwijl een land lage bestedingen heeft, dan is er sprake van een fundamentele onevenwichtigheid. In ontwikkelingslanden leidt dit in combinatie met een oplopende buitenlandse schuld vaak tot een vertrouwenscrisis. Hf. 23 Internationale samenwerking 23.1 Regionale economische samenwerking Er zijn verschillende vormen van regionale samenwerking, namelijk: het vrijhandelsgebied, de douane-unie, de gemeenschappelijke markt en de economische en politieke unie. In het vrijhandelsgebied zijn er geen onderliggende tarieven, waardoor elk land zijn eigen importtarief gebruikt t.o.v. een ander land. Dit levert echter het probleem op dat landen gaan importeren via andere landen om hoge importtarieven te ontlopen (handelsomlegging). In de douane-unie schaffen de deelnemende landen niet alleen de onderlinge importtarieven af, maar ze passen ook een gemeenschappelijk tarief toe t.o.v. landen buiten de douane-unie. Hierdoor ontstaat er handelsschepping, omdat er minder productiefactoren nodig zijn voor dezelfde productie. Hier tegenover staat handelsverschuiving, die een negatieve invloed heeft op de welvaart. Import uit landen van buiten de unie wordt namelijk vervangen door import uit landen binnen de unie. In de gemeenschappelijke markt is er een vrij verkeer van productiefactoren. Het vormen hiervan is echter een moeizaam proces. In een economische unie is er een gemeenschappelijk economisch beleid. Dit kan uiteindelijk verworden tot een politieke unie. De Europese Unie begon als de EEG (Europese Economische Gemeenschap), maar had later als doel om een economische, monetaire en politieke unie te worden. Het subsidiariteitsbeginsel vormt de basis voor het bestuur van de EU, wat betekent dat de EU zich moet beperken tot grensoverschrijdende beleidsterreinen. Er kan ook wel worden gesproken van ‘in verscheidenheid verenigd’, aangezien nationale aangelegenheden worden geregeld door nationale overheden. De EU wordt bestuurd door het Europese Parlement (goedkeuring van Europese regels, toezicht op de Europese Commissie en vaststelling van de begroting), de Raad van de Europese Unie (politieke besluitvorming in de EU samen met het Europese Parlement) en de Europese Commissie (voorbereiding en uitvoering van het beleid). Andere belangrijke Europese instellingen zijn het Europese Hof van Justitie (voor conflicten rondom de naleving van EU-afspraken) en de Europese rekenkamer (houdt toezicht op de wettigheid en juistheid van ontvangsten en uitgaven in de EU). De Raad van de Europese Unie is een uitgavenplafond van 1,24% van het Europese BBP overeengekomen. De taken van de EU hebben betrekking op: de natuurlijke hulpbronnen, duurzame groei, een mondiale partner, burgerschap, vrijheid, veiligheid en recht en overige beleidsterreinen. Er is veel discussie over de EU-bijdrage, omdat men wat terug wil krijgen voor zijn financiële bijdrage. De EU kan zich in de toekomst richten op verdieping (verder stappen naar politieke eenwording) of verbreding (toetreding van meer landen tot de EU). 23.2 Internationale organisaties De Wereldhandelsorganisatie (WTO) heeft als belangrijkste doel de bevordering van vrijhandel. Ze passen non-discriminatie toe bij hun handelsregels en hebben ook wederkerigheid en transparantie als uitgangspunten. Er worden regelmatig bijeenkomsten georganiseerd om de vermindering van handelsbelemmeringen te bespreken. Deze worden handelsrondes genoemd. Daarnaast heeft de WTO een bemiddelende rol in handelsconflicten. Het Internationaal Monetair Fonds (IMF) heeft vier taken, namelijk: de bevordering van stabiele wisselkoersen, toerzicht op het internationale betalingsverkeer, de creatie van nieuwe internationale betaalmiddelen en kredietverlening aan lidstaten met een tijdelijk balanstekort. Het IMF wordt steeds minder populair door de strikte voorwaarden. Hierdoor moeten ze een wijziging in de machtsverdeling overwegen. De Wereldbank verleent kredieten aan ontwikkelingslanden om de economie te versterken. Een kritiekpunt op de Wereldbank is dat ze een beleid van ‘Washington consensus’ voeren, waarin alleen het Amerikaanse model voor markteconomieën wordt bepleit. Er wordt een vorm van marktfundamentalisme opgelegd. De belangrijkste taak van de G7 (‘group of 7’), de G8 en de G20 is internationale beleidscoördinatie. De belangrijkste taak van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) is informatie-uitwisseling. Daarnaast is de OESO een adviesorgaan.