- Scholieren.com

advertisement
Economie: economische crisis
Hfst 1
BBP: totale productie in een jaar en is gelijk aan het totale inkomen van dat jaar.
Vermogensmarkt: geheel van de vraag en het aanbod van vermogen.
- Geldmarkt: kortlopende kredieten met een looptijd tot twee jaar.
- Kapitaalmarkt: langlopen/ permanent vermogen.
Beleggersrisico's: twee soorten risico's
- risico van wanbetaling/ debiteurenrisico: het risico dat de geldgever geen renten en
aflossing ontvangt.
- inflatierisico: door inflatie verliezen de rentes en aflossingen die de geldgever
ontvangt een deel van hun koopkracht. Hoe langer de looptijd, hoe hoger het risico.
Selffulfilling prophecy: een voorspelling die uitkomt omdat mensen zich ernaar
gedragen. Bv. Als de prijzen op de huizenmarkt stijgen, gaan twijfelaars besluiten te
kopen voordat ze verder stijgen. Gevolg: gaan stijgen. De vragers handelen naar hun
verwachting.
Rendement: totaal van opbrengsten in procenten van het belegde bedrag.
Zeepbel: als de koers/ winst verhouding te hoog wordt.
Hefboomwerking: je verdient meer door geleend geld te beleggen dan dat je verliest
aan renteschuld.
Solvabiliteit: mate waarin een onderneming haar schulden kan terugbetalen.
- EV/ VV of EV/ TV. Er zal altijd 1 verschil tussen zitten.
Liquiditeit: mate waarin een onderneming de kortlopende verplichtingen kan nakomen.
Bonuscultuur: naast je vaste salaris ontvangen managers een bonus van de omzet. Hoe
meer krediet er wordt verleend, des te hoger de bonussen.
Toezicht op banken: na de kredietcrisis is het toezicht op banken aangescherpt.
- de garantieregeling: de overheid garandeert banktegoeden. Zij draaien op voor de
kosten als de bank failliet gaat.
- het liquiditeitstoezicht: liquiditeit moet genoeg zijn.
- het solvabliteitstoezicht: solvabiliteit moet genoeg zijn. Zo wordt de hefboomwerking
beperkt.
- toezicht op risicomanagement: banken zijn verplicht om tegenover leningen met een
hoger risico voortaan een hoger eigen vermogen aan te houden.
- op nationaal niveau bestaat er toezicht op de beloningsstructuur: de variabele
beloning mag niet groter zijn dan de vaste beloning.
Klassieken vs. keynes:
- Klassieken:
+ benadering is micro-economisch. De economie bestaat uit een groot aantal met elkaar
samenhangende markten. Vrije werking van het marktmechanisme leidt tot evenwicht
op alle markten.
+ De ondernemingen zullen de productiecapaciteit, de maximaal haalbare productie,
steeds volledig benutten.
+ uitganspunt is de aanbodkant.
Wet van say: er kan geen vraag ontstaan zonder aanbod.
- Keynes:
+ benadering is macro-economisch.
+ het marktmechanisme kan soms langdurig verstoord raken. Dit komt doordat vraag en
aanbod niet altijd reageren op de feitelijke prijzen, maar ook op de verwachte prijzen.
+ gaat uit van de vraagkant.
+ begrip effectieve vraag, de vraag die leidt tot bestedingen, is erg belangrijk. Hangt af
van meerdere factoren; C + I + O + E - M.
Staatsschuldquote: staatschuld/ BBP × 100%.
Hfst. 2
Kosten: inkoop van goederen en diensten (inkoopwaarde verkochte spullen en inkoop
energie) + afschrijvingskosten + beloning voor productiefactoren arbei en kapitaal.
Bruto toegevoegde waarde: omzet - inkoop van goederen en diensten (spullen +
energie)
Netto toegevoegde waarde/ productie (waarde)/ primair inkomen: bruto
toegevoegde waarde – afschrijvingen
Bedrijfskolom: de bedrijven die de opeenvolgende productiestadia van een product
verzorgen.
Bedrijfstak: een schakel van een bedrijfskolom bestaat uit bedrijven die dezelfde soort
productie verrichten. Tussen bedrijfstakken wordt gehandeld via markten.
Saldo primair inkomen buitenland: ontvangen primair inkomen buitenland - betaald
primair inkomen buitenland.
Bruto nationaal product/ inkomen: bruto binnenlands product + saldo primair inkomen
buitenland.
Netto nationaal product/ inkomen: bruto nationaal product/inkomen - afschrijvingen.
Welvaart in enge zin/ materiële welvaart: als we het bbp als maatstaf gebruiken om de
welvaart in een land vast te stellen.
Maar deze maatstaf is beperkt:
- het gemiddeld inkomen zegt niets iver de verdeling van het inkomen in een land.
- bij het berekenen van het inkomen worden sommige zaken niet meegteld die de
welvaart verhogen. Vrijwilligerswerk en huishoudelijk werk zijn daar voorbeelden van.
- ook zwartwerk levert welvaart op, maar het wordt niet meegerekend.
Welvaart in ruime zin/ immateriële welvaart: je houdt niet alleen rekening met bbp
maar ook met kwalitatieve aspecten.
Groen BBP: maatstaf voor welvaartsgroei of economische groei die rekening houdt met
de instandhouding van natuurlijke hulpbronnen en milieu.
Kapitaalgoederen: goederen die in het bezit zijn van bedrijven
- Vervanginsinvestering: de koop van een nieuw product die in de plaats komt van een
versleten kapitaalgoed.
De kapitaalgoederenvoorraad blijft hetzelfde.
- Uitbreidingsinvestering: de koop van een product om de productie uit te breiden.
De kapitaalgoederenvoorraad neemt toe.
- Voorraadinvestering: koop van een product met de bedoeling om het met winst weer
te verkopen. Dit hoort bij de vlottende activa niet bij de vaste.
Als dit product wordt verkocht neemt de handelsvoorraad af en is er sprake van een
negatieve voorraadinvestering.
Netto investering: investeringen die leiden tot een toename van de
kapitaalgoederenvoorraad. Dus uitbreidingsinvestering + voorraadinvestering.
Bruto investering: netto investering + vervanginsinvestering.
Particulier spaarsaldo: besparingen van gezinnen/ particuliere besparingen - netto
investeringen bedrijven (= S - I)
Nationaal spaarsaldo: belastingopbrengsten - overheidsuitgaven (= B - O)
Objectieve methode: bruto toegevoegde waarde van bedrijven + overheid = (omzet inkoopwaarde goederen en diensten + energie) + loon ambtenaren
Subjectieve methode: beloningen v/d productiefactoren bij elkaar optellen +
afschrijvingen.
Bestedingsmethode: de totale bestingen zijn gelijk aan de productie. Y = C + I + O + E M
Hfst 3
Productiecapaciteit: wat een onderneming maximaal met haar beschikbare
productiefactoren kan produceren.
Bezettingsgraad: in welke maat wordt de productiecapaciteit benut.
Bezettingsgraad = productie/ productiecapaciteit × 100%
Trendmatige groei: de gemiddelde groei over een lange periode.
Arbeidsproductiviteit: productie per werknemer in een bepaalde tijd.
Hangt af van;
- scholing van de beroepsbevolking.
- specialisatie
- ervaring/ know-how
- gezondheid
Wig: verschil tussen de loonkosten en het nettoloon (besteedbaar loon). Verschil is
gelijk aan de werkgevers- en werknemerspremies + de directe belastingen.
Potentiële beroepsbevolking/ Beroepsgeschikte bevolking: alle mensen tussen 15 jaar
en de aow-leeftijd.
Beroepsbevolking: degene die zich daadwerkelijk aanbieden op de arbeidersmarkt.
Netto participatiegraad: werkzame beroepsbevolking / potentiële beroepsbevolking ×
100%
Bruto participatiegraad: beroepsbevolking/ potentiële beroepsbevolking × 100%
Creatieve destructie: de voortdurende innovaties, waarbij succesvolle toepassingen van
nieuwe technieken de oude technieken vernietigen.
Opleving economie heeft een vast patroon:
- aantrekkende uitvoer
- stijgende investeringen
- stijgende consumptie
Toegerekend loon zelfstandigen: het deel van de winst dat als beloning voor arbeid
wordt beschouwd.
Arbeidsinkomensquote: het arbeidsinkomen wordt uitgedrukt in een percentage van
de toegevoegde waarde.
Aiq = (loon + tlz) / toegevoegde waarde × 100%
Overiginkomensquote: het overig inkomen (kapitaalinkomen) (rente, huur, pacht en
winst-tlz) uitgedrukt in een percentage van de toegevoegde waarde.
Oiq = rente+ huur+ pacht+ (winst- tlz) / toegevoegde waarde × 100%
Conjunctuurindicatoren: statistische instrumenten die het verwachte en het feitelijke
conjunctuurverloop weergeven.
- vertrouwensindicatoren: lopen op de feitelijke bestedingen vooruit.
Bv. Orders bedrijven, consumenten-/ productenvertrouwen.
- economische indicatoren: weergeven de feitelijke ontwikkeling van de conjunctuur.
Bv. Productie, BBP.
- arbeidsmarkt indicatoren: weergeven de gevolgen die de conjuncturele ontwikkeling
heeft voor de arbeidsmarkt.
Bv. Werkloosheid, vacatures, uitzenduren.
Hfst. 4
Overheidssaldo/ financieringssaldo: verschil tussen inkomsten en uitgaven van de
overheid.
Anticyclisch begrotingsbeleid: overheid remt de economie in een hoogconjunctuur en
stimuleert hem in een laagconjunctuur.
Inverdieneffect: als de overheid de economie stimuleert, verdient zij een deel van haar
extra uitgaven terug, omdat door haar stimuleringsbeleid het BBP stijgt en daarmee ook
de belastingontvangsten. Ook vermindering van de sociale uitkeringen.
Uitverdieneffect: als de overheid haar uitgaven vermindert, heeft dat negatieve invloed
op de bestedingen en BBP en hierdoor nemen de belastingontvangsten af.
Automatische conjunctuurstabilisatoren: de conjunctuur wordt zonder actief
overheidsingrijpen wordt afgezwakt. Ze werken anticyclisch.
Bv. Progressieve belastingen + sociale voorzieningen.
Staatsschuldquote/ overheidsschuldquote = staatsschuld aan het einde van het jaar /
BBP × 100%.
Hfst 5
Liquide: geld waarover je direct kan beschikken.
Actief geld: wordt gebruikt voor transacties van hand tot hand.
Inactief geld: heeft een lage omloopsnelheid en wordt gebruikt als oppotmiddel.
Gezinnen houden inactief geld aan voor onvoorziene uitgaven + om te kunnen inspelen
op de stijgende rente.
Geldhoeveelheid: al het girale en chartale geld dat in handen is van gezinnen en
bedrijven. Het geld in handen van banken wordt niet meegerekend.
Chartaal geld: munten en bankbiljetten
Giraal geld: tegoeden van gezinnen en bedrijven die bij banken op betaalrekeningen
staan.
Dekkingspercentage: tegenover de verleende kredieten moeten banken een minimaal
bedrag aan liquide middelen in kas houden.
Ruimgeldbeleid: als de bank de groei van de geldhoeveelheid stimuleert.
Krapgeldbeleid: de centrale bank remt de geldgroei af.
Zero lower bound (nul ondergrens): de centrale bank heeft het lenen op de geldmarkt
gratis gemaakt.
Nominale rente = reële rente + inflatie(verwachting)
Als de nominale rente negatief worde, wordt het aanhouden van geld in liquide vorm
aantrekkelijker dan uitlenen.
Liquidity trap (liquiditeitsval): de centrale bank laat de rente zo sterk dalen dat er
minder ipv. meer wordt uitgeleend.
Openmarktpolitiek: de centrale bank gaat als marktpartij optreden.
Kwantitatieve verruiming: de bank vergroot het aanbod op de kapitaalmarkt. Er komt
meer ruimte voor kredietverlening.
Omloopsnelheid van het geld: het gemiddelde aantal keren dat het geld in een periode
van eigenaar wisselt.
Verkeersvergelijking van Fisher:
M×V = P×T
M: Geldhoeveelheid
V: gemiddelde omloopsnelheid
P: prijsniveau
T: omvang van de transacties
MV: geldstroom in een bepaald jaar. Dit is de monetaire sector van de economie.
PT: waarde van de goederenstroom. Dit is de reële sector van de economie. de totale
omzet in een jaar.
T kan vervangen worden door Yr (reële/nominale BBP)
Neutraliteit van geld: een verandering van de geldhoeveelheid geen invloed heeft op
de reële productie, maar alleen op het prijsniveau.
Maar volgens keynesianen is geld niet altijd neutraal. In een korte termijnanalyse kan
een vergroting van de geldhoeveelheid bij een recessie leiden tot een hoger
productievolume.
Hfst 6
Geaggregeerde vraag/ macrovraag: de totale hoeveelheid goederen en diensten die
consumenten, producenten, overheid en buitenland in een jaar willen kopen.
EV = C+ I+ O+ E- M
Geaggregeerde vraaglijn: hoe hangt de geagregeerde vraag af van het algemeen
prijspeil.
Grafiek; dalend.
Waarom:
- een stijging van het algemeen prijspeil leidt tot een aantasting van de reële financiële
vermogens. De geaggregeerde vraag neemt hierdoor af.
- als het algemeen prijspeil stijgt, stijgt de behoefte aan het aanhouden van geld om
transacties te doen. Er is meer vraag naar geld op de geldmarkt en hierdoor stijgt de
rente. Mensen gaan meer sparen en bedrijven minder investeren. Zo neemt de
macrovraag af.
- als de prijzen in een land sterker stijgen dan in het concurrerende buitenland,
verslechtert de concurrentiepositie. Dit heeft invloed op de bestedingen en dus de
macrovraag.
Geaggregeerde aanbod/ macroaanbod: totale hoeveelheid goederen en diensten die
bedrijven in een jaar zullen aanbieden.
Geaggregeerde aanbodlijn: hoe hangt het geagregeerde aanbod van het algemeen
prijspeil.
Grafiek; stijgend.
Wrm:
Prijsrigiditeit/ prijsstarheid: op korte termijn kunnen sommige prijzen niet of
nauwelijks veranderen. Oorzaak: loonrigiditeit.
Loonrigiditeit/ loonstarheid: lonen kunnen zich niet op korte termijn aanpassen.
Oorzaak: in cao's zijn de lonen vastgelegd voor een bepaalde periode.
Bij een verhoging van het algemeen prijspeil blijven de loonkosten hetzelfde zodat de
winstmarges toenemen en zal het aanbod toenemen.
Loonflexibiliteit: op lange termijn passen de lonen zich aan het gestegen prijspeil aan.
Prijsflexibiliteit: lonen passen zich ook aan op lange termijn.
Natuurlijke werkloosheid: de werkloosheid die er nog is wanneer er een
marktevenwicht is op lange termijn.
Stagflatie: economische groei vertraagt door inflatie.
Hoofdstuk 7
Philipscurve korte termijn: geeft aan dat een hogere werkloosheid gepaard gaat met een
lagere inflatie.
dus hoe meer inflatie, hoe minder werkloosheid.
GA-KT: Geaggregeerde vraag-aanbodmodel op korte termijn. Een hoger prijsniveau leidt tot
een toename van het reële bbp. Deze toename van het bbp veroorzaakt een grotere vraag
naar arbeid en daarmee een afname van de werkloosheid.
De Philipscurve is een spiegelbeeld van de GA-KT.
Stagflatie: stagnatie en inflatie. Langzame economische groei door inflatie.
Deze theorie klopt alleen vaak niet.
Oorzaak: verwachtte inflatie.
Als de inflatie toeneemt van 2% naar 4% raakt iedereen gewend aan 4%. Iedereen gaat er nu
van uit dat de inflatie 4% wordt.
Deflatie, in combinatie met hoge schulden, kan leiden tot verder afnemende bestedingen.
Dat komt doordat deflatie ongunstig is voor mensen met schulden.
Download