- Scholieren.com

advertisement
Hfd 17 Het Bruto Binnenlands Product (blz 24 & 25)
17.1
Een eenvoudige kringloop
Schaarste = spanning die ontstaat tussen de beschikbare behoeften en middelen
micro-economie = het gedrag van het individu of kleine groep staat in het middelpunt
macro-economie = alle ondernemingen en consumenten bij elkaar
economische kringloop = een voorstelling van de geld- en goederenstromen tussen de
verschillende economische sectoren
reële sfeer/goederensfeer = groene pijlen
geldsfeer/monetaire sfeer = donkerrode pijlen
PRODUCTIE + INKOMEN
Productie = toegevoegde waarde = omzet – intermediair verbruik (onderlingen leveringen +
diensten van derden)
productiefactoren:
primaire beloningen/inkomen (nationaal inkomen):
Arbeid
↔
Toegerekende loon
Natuur
↔
Pacht (huur v.d. natuur)
Kapitaal(-goederen)
↔
Interest (rente)
Ondernemerschap
↔
Winst
17.2
Het bruto binnenlands product
Waarde productie van onderneming = toegevoegde waarde
Waarde overheidsproductie = totaal v.d. ambtenarensalarissen
BBP (Bruto Binnenlands Product) = De totale productie van ondernemingen en de overheid samen
bruto toegevoegde waarde = totale toegevoegde waarde, inclusief afschrijvingen
netto toegevoegde waarde = bbp – afschrijvingen
VAN TOEGEVOEGDE WAARDE NAAR NATIONAAL INKOMEN
BNP =
Omzet
onderne
mingen
+
ambtena
rensalari
ssen
17.3 B
B
P
a
l
s welvaartsmaatstaf
Welvaart = de mate waarin we met onze beschikbare middelen in onze behoeften kunnen voorzien
BBP PER HOOFD VAN DE BEVOLKING
BBP per hoofd van de bevolking = BBP gedeeld door het aantal inwoners
Formele economie = de officiële economische transacties
Informele economie = de niet-geregistreerde transacties
 legaal gedeelte: grijze deel, huishoudelijke/doe-het-zelf-activiteiten
 illegaal gedeelte: zwarte deel, belasting ontduiken
Externe effecten zorgen ervoor dat productiegroei en welvaartsgroei verschillende zaken zijn.
Hfd 18 Nationale rekeningen (blz 26 t/m 31)
18.1
Een kringloop met huishoudens en ondernemingen
SPAREN EN INVESTEREN
Kapitaalgoederen = goederen bestemd voor productie
Investeren = aanschaf van kapitaalgoederen
 vervangingsinvesteringen
 uitbreidingsinvesteringen / netto-investeringen
18.2 De overheid in de kringloop
materiële overheidsbestedingen = materiële overheidsconsumptie + de overheidsinvesteringen
18.3
Het buitenland in de kringloop
COMPLETE NATIONALE REKENINGEN
18.4 Productie, inkomensvorming en finale bestedingen
Verschillende economische sectoren benaderen vanuit:
– de productie
– de inkomensvorming
– de finale bestedingen
BINNENLANDS PRODUCT EN PRODUCTIE
Omzet
1111
Intermediair verbruik (excl. Btw)
598
Toegevoegde waarde (bruto)
513
Saldo productiegebonden belastingen en subsidies 62
Bruto binnenlands product (marktprijzen)
(-)
(+)
575
BINNENLANDS PRODUCT EN INKOMENSVORMING
Beloning van werknemers en overige beloningen 424
Saldo productgebonden belastingen en subsidies
62
Afschrijvingen
89
Bruto binnenlands product (marktprijzen)
575
(+)
BINNENLANDS PRODUCT EN FINALE BESTEDINGEN
Consumptieve bestedingen
426
Investeringen (bruto)
109
Export
390
Finale bestedingen
925
Import
350
Bruto binnenlands product (marktprijzen)
575
Hfd 19 Inkomensverdeling (blz 32 t/m 34)
(+)
(–)
19.1
Personele inkomensverdeling
≠
Loon
Salaris
Inkomen
rente, loon, pacht, winst (primaire inkomen/productiefactoren)
belastingen –
uitkeringen, kinderbijslag etc. + (inkomensoverdrachten)
Secundaire inkomen (besteedbaar inkomen)
Personele inkomensverdeling = verdeling van alle inkomens
Inkomensnivellering = het verminderen van de relatieve inkomensverschillen
Inkomensdenivellering = het toenemen van de relatieve inkomensverschillen
– door bv. even hoge kosten te laten betalen bij verschillende inkomens
19.2
Belastingen en inkomensverdeling
Belastingen = gedwongen afdrachten aan de overheid zonder verplichte tegenprestaties
 kostprijsverhogende belastingen (btw, accijnzen) (productgebonden belastingen)
– BTW: eindgebruiker = consument
niet-eindgebruiker = ondernemer (kan BTW dús terug vragen)
– Accijns wordt gevraagd om mensen af te remmen (benzine = slecht v.h. milieu)
 belastingen op inkomen, winst en vermogen (loon- en inkomstenbelasting)
Inkomstenbelasting
≠
Loonbelasting
– uit arbeid
– Voorheffing op de inkomstenbelasting
– uit onderneming
– Houdt niet rekening met extra
aftrekposten
Loonheffing = loonbelasting + sociale premies
bruto-inkomen
netto-inkomen
19.3
≡
≡
primaire inkomen
besteedbaar inkomen
Verschillende stelsels van inkomstenbelasting
Progressieve belasting = in verhouding meer belasting betalen naarmate het inkomen stijgt
Degressieve belasting = in verhouding minder belasting betalen naarmate het inkomen stijgt
Vlaktaks = iedereen gelijke belasting betalen
Marginale belastingtarief/druk = hoeveelheid belasting die je meer betaald als je meer verdiend
˪proportioneel tarief
Hfd 20 Economische Groei (blz 35)
20.1
Wat is economische groei?
Stijging v/d reële economie = steeds meer mensen aan het werk, een hogere productie
Economische groei = wanneer op lange termijn het reëel BBP per hoofd van de bevolking toeneemt
20.2
Groeifactoren
Hoe hoger de productiviteit van een werkende, des te hoger zal (meestal) het inkomen zijn.
Kapitaal = gereedschappen, machines, computer, gebouwen etc.
Natuur = alle middelen die de natuur ons voor de productie levert.
Arbeidsproductiviteit = de productie per werkende per tijdseenheid.
20.3
Categoriale inkomensverdeling
Categoriale inkomensverdeling = de verdeling van het in ondernemingen gevormde inkomen over
de productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur en ondernemersactiviteit.
˪ hiervoor wordt de arbeidsinkomensquote gebruikt.
Arbeidsinkomensquote = het totale arbeidsinkomen in ondernemingen als percentage van de door
ondernemingen toegevoegde waarde, de restquote is wat overblijft.
Looninkomen + toegerekend loon zelfstandigen
Aiq =
toegevoegde waarde
x 100%
20.4
Convergentie en divergentie
Divergentie = het economisch uit elkaar groeien van landen
Convergentie = het economisch naar elkaar toe groeien van landen
BBP per hoofd van de bevolking wordt vaak als maatstaf voor de welvaart van een land gebruikt.
˪ kan ook door te kijken naar factoren als:
 veranderingen in de kwaliteit en kwantiteit van het voedsel per hoofd v/d bevolking
 de kindersterfte en de levensverwachting
 aantal artsen per 1000 inwoners + aantal scholieren in het basisonderwijs per leraar
Hfd 21 Conjunctuur in Nederland (blz 35 t/m 38)
21.1
Schommelingen in de productie
Nominale groei = toename van het BBP in euro's
Reële groei = toename van de hoeveelheid geproduceerde goederen en diensten (volumetoename)
nieuw-oud
Groei nominaal BBP = oud
x 100%
Conjunctuur = de schommelingen in de groei van het reëel BBP rond de trend.
Recessie = wanneer er minstens twee achtereenvolgende kwartalen een krimp is.
˪ ernstige vorm = depressie
21.2
Inflatie
Budgetonderzoek = wordt onderzocht aan welke producten de consumenten hun budget besteden
Zie blz 110/111 !
Inflatie = stijging van de consumentenprijsindex
Deflatie = daling v.h. algemeen prijspeil
Waardevast pensioen = koopkracht v.h. pensioen blijft gelijk.
Welvaartsvast pensioen = koopkracht v.h. pensioen stijgt minsten even snel als het gemiddelde loon
21.3
Conjunctuurindicatoren
Conjunctuurindicator = geeft een aanwijzing voor de fase waarin de conjuncturele ontwikkeling van
een bepaald land zich bevindt.
Werkloos = geen werk, wél op zoek.
werkloze beroepsbevolking
Werkloosheidspercentage =
beroepsbevolking
x 100%
Beroepsbevolking = personen van 15 t/m 64 die minstens 12 uur per week (willen) werken.
Werkgelegenheid = totaal aantal beschikbare banen
hoogconjunctuur = reëel BBP groeit sneller dan gemiddeld
laagconjunctuur = reëel BBP groei minder dan gemiddeld
Hfd 22 Een macro-economisch model (blz 39 t/m 41)
22.1 De macro-economische vraag
De macro-economische vraag bestaat uit: – de consumptieve bestedingen
(C)
– de (netto)investeringen
(I)
– de overheidsbestedingen
(O)
– de netto-export
(E-M)
Ev (Effectieve vraag) = C+I+O+(E-M)
___________________________________________________________________________
Algemeen prijspeil stijgt → C+I+O ondervinden afname koopkracht, → macro-economische
export wordt duurder, import goedkoper
vraag neemt af
Algemeen prijspeil daalt → C+I+O ondervinden toename koopkracht, → macro-economische
export wordt goedkoper, import duurder
vraag neemt toe
Oorzaken vraagcurve naar links =
– Consumentenvertrouwen afname (C↓)
˪ duurzamer consumeren
– Productentenvertrouwen afname (I↓)
– Omliggende landen (E↓)
Overheidsuitgaven (O)↑
˪ anticyclisch beleid
22.2 Het macro-economisch aanbod
macro-economisch aanbod = de totale hoeveelheid goederen die ondernemingen (en overheid)
willen produceren en verkopen
Op korte termijn, algemeen prijspeil veranderd niet (star, rigide) = een horizontale lijn
˪ CAO & contracten zijn meestal op korte termijn
Op lange termijn (ong. 50 jr.), onafhankelijk van het prijspeil = verticale lijn
˪ afhankelijk van productiefactoren: arbeid, natuur, kapitaal en ondernemerschap
22.3 Het macro-economische vraag-en-aanbodmodel
stagflatie = combinatie van inflatie (stijging van prijspeil) en stagnatie (afname van het reëel BBP)
Lonen zijn star/rigide, bij een lagere afzet lonen blijven gelijk, werkloosheid ↑
Op lange termijn wordt aanbod bepaald door hoeveelheid en kwaliteit, onafhankelijk van prijspeil
˪ prijzen zijn flexibel
22.4 Sturing van de macro-economische vraag
Anti-cyclische conjunctuurpolitiek – in een laagconjunctuur bestedingen te stimuleren
– in een hoogconjunctuur bestedingen af te remmen
In een laagconjunctuur: Belastingdruk ↓ & Overheidsuitgaven ↑ (uitkeringen)
In een hoogconjunctuur: Belastingdruk ↑ & Overheidsuitgaven ↓
Problemen: timing, moeilijk om belastingen omhoog te gooien.
procyclisch effect = Conjunctuur zelf opgekrabbeld, maatregelen stimuleren i.p.v. dempen.
Ingebouwde stabilisatoren:
– Inkomensoverdrachten (blijvend inkomen (werkloosheidsuitkering))
– Minimumloon
– Progressieve belastingen
Hfd 23 De invloed van het geld (blz 44 t/m 46)
23.1 Geldhoeveelheid en inflatie
verkeersvergelijking = MxV = PxT
M = Maatschappelijke geldhoeveelheid
V = Omloopsnelheid (van het geld)
T = aantal Transacties (goederen én diensten)
P = Prijspeil
Aantonen inflatie = MxV = P
T
Index v/d geldhoeveelheid = nieuw x 100%
oud
geldschepping ↑ → M↑
→P↑
Inflatie ↓ → geldschepping ↓ → (rente ↑) → P ↓
(kan stijgen en dalen)
(blijft op korte termijn gelijk)
(blijft op korte termijn gelijk)
(kan stijgen en dalen)
23.2 Centrale banken, renten en inflatie
D(e) N(ederlandsche) B(ank) deel van de E(uropese) C(entrale) B(ank)
˪ hoofdtaak = inflatiebestrijding
˪ bank van de banken
˪ zorgt voor een goed functionerend betalingsverkeer
˪ houdt toezicht op de algemene banken
Rente – lang = kapitaalmarkt
˪
– kort → ECB → Inflatie (max. 2%)
˪ Bestedingen
˪ M ↑, Inflatie ↑, ECB rente ↑, EV ↓,M ↓, inflatie ↓, rente ↓, EV↑ etc.
23.3 Internationaal geld
Wisselkoers = de prijs van de ene valuta uitgedrukt in een andere
Appreciatie = waardestijging van een valuta ten opzichte van een andere valuta
Depreciatie = waardedaling van een valuta ten opzichte van een andere valuta
lopende rekening = import en export van goederen en diensten
financiële rekening = grensoverschrijdend kapitaalverkeer (bedrijfsovernames, aandelen etc.)
Factoren van de verschuiving:
 De concurrentiepositie
 De rentestand
23.4 De Economische en Monetaire Unie
economische unie = één markt met een vrij verkeer van goederen, diensten en productiefactoren
monetaire unie / muntunie = een unie met een gemeenschappelijk monetair beleid
Motieven:
– Politieke motief
– Geen transactiekosten meer
– toenemende concurrentie
– internationale concurrentiekracht
convergentiecriteria = eisen waar je aan moet voldoen, wil je tot de EMU toetreden
 overheidstekort mag niet hoger zijn dan 3% van het BBP
 staatsschuld mag niet hoger zijn dan 60% van het BBP
Stabiliteits- en groeipact (SGP) = een boete wanneer een land onaanvaardbare tekorten heeft
Download