Vraag 2 De prijs van een risicoloos financieel actief is gelijk aan de actuele waarde van de nog te ontvangen betalingen, waarbij de discontovoet gelijk is aan de marktintrestvoet. We zoeken dus de marktintrestvoet i die de volgende vergelijking oplost: [1100 € / (1 + i) + 1210 € / (1 + i)2] = 2000. Door linker- en rechterlid met (1+i)² te vermenigvuldigen, krijg je de volgende 2e graadsvergelijking: 2000i² + 2900i – 310 = 0. Als wortels voor i vind je 0,1 en –1,55. Aangezien de (nominale) intrestvoet niet negatief kan zijn, kunnen we besluiten dat de marktintrestvoet gelijk is aan 0,1 of 10%. Vraag 3 We zijn op zoek naar T – G = 750 + 0,3*1000 – G. Evenwicht op de goederenmarkt impliceert AA = AV of Y = 0,8 ( Y – 750 – 0,3Y) + 500 – 1000i + G of Y = (G – 100 – 1000 i) / 0,44. Evenwicht op de geldmarkt impliceert Ma = Mv of 1100 = 750 – 1000i + 0,4Y of i = -0,35 + 0,0004Y. De overheid zal G zodanig kiezen dat er bij Y = 1000 evenwicht is zowel op de geldmarkt als op de goederenmarkt. Opdat er bij Y=1000 evenwicht zou zijn op de geldmarkt moet i gelijk zijn aan –0,35 + 0,0004*1000 = 0,05. Opdat er bij een outputniveau gelijk aan 1000 en een intrestvoet gelijk aan 0,05 evenwicht zou zijn op de goederenmarkt moet G gelijk zijn aan 1000*0,44 + 100 + 1000*0,05 (zie formule hierboven) => G = 590. Het saldo op de begroting is dan 750 + 0,3*1000 – 590 = 460. Vraag 4 Het sparen is gelijk aan Yb – C. Aangezien er geen belastingen zijn is S = Y-C = AA - C. Als Y = Y3 is dit exact gelijk aan de gewenste investeringen. Vraag 5 Het nominaal BBP is tussen 1960 en 1966 gedaald met 36,8% terwijl het reëel BBP slechts gedaald is met 23,8%. De prijzen moeten dus ook gedaald zijn tussen 1960 en 1966. Vraag 6 De bijdrage tot het BBP is volgens de productiebenadering gelijk aan de omzet min de waarde van de lopende inputs = 200 000 - 100 000 = 100 000 euro.Volgens de inkomensbenadering is, in de afwezigheid van belastingen en subsidies, het BBP gelijk aan lonen, intresten en winsten + afschrijvingen. Uit bovenstaande opgave kunnen we berekenen dat de winst + afschrijvingen gelijk zijn aan 200 000 – 70 000 – 30 000 – 60 000 – 20 000 = 20 000 euro. Het BBP is dus gelijk aan 60 000 + 20 000 + 20 000 = 100 000 euro. Vraag 9 Dit heeft geen effect op de totale hoeveelheid chartaal geld aanwezig in een economie (in handen van het publiek + in de kluizen van de commerciële banken), noch op de deposito’s van de commerciële banken bij de centrale bank. De geldbasis, CP + R, blijft dus onveranderd. Wat wel verandert, is de verhouding tussen de twee componenten van de geldbasis. Doordat het publiek meer chartaal geld bijhoudt, komt er minder in de kluizen van de banken terecht. CP stijgt dus en R daalt. Een toename van de voorkeur van het publiek voor chartaal geld ten opzichte van giraal geld heeft wel een effect op de totale geldhoeveelheid (CP+D). Deze daalt. Vraag 10 Volgens de Keynesianen is de geldvraag inderdaad intrestgevoeliger dan volgens de monetaristen maar dit impliceert een relatief vlakke LM-curve. Algebraïsch betekent een grote intrestgevoeligheid van de geldvraag immers een hoge waarde voor de parameter δ en bijgevolg een kleine waarde voor de helling van de LM-curve β/δ.