REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE AMSTERDAM Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 5 juli 2004 binnengekomen klacht van: A, Inspecteur voor de Gezondheidszorg, kantoorhoudende te B, k l a a g s t e r, tegen C, arts, wonende te D, verweerder. 1. Het verloop van de procedure. Het college heeft kennisgenomen van: het klaagschrift met de bijlagen; het verweerschrift van 15 november 2004 met de bijlagen, ingediend door E advocaat te F; het proces-verbaal (inclusief door de getuige G aangebrachte aanvullingen) van het op 6 december 2004 gehouden verhoor van twee getuigen in het kader van het mondeling vooronderzoek; het aanvullend verweerschrift van 15 maart 2005; de correspondentie tussen partijen en het secretariaat in verband met de terechtzitting van 29 maart 2005; het proces-verbaal van de op 29 maart 2005 gehouden terechtzitting; de tussenbeslissing van het college van 29 maart 2005; de repliek van 8 augustus 2005 met de bijlagen; de dupliek van 25 november 2005 ingediend door H, advocaat te I; de correspondentie tussen partijen en het secretariaat in verband met de terechtzitting van 7 februari 2006; de brieven van A voornoemd (hierna de Inspecteur) van 2 en 6 februari 2006 waarin zij vermeldt zich als klaagster in de plaats te stellen J en hem machtigt ter zitting het woord te voeren. Een brief van K, waarin zij laat weten een eerder afgelegde verklaring ten laste van verweerder in te trekken. Partijen hebben na de dupliek geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De behandeling van de zaak is aangevangen ter openbare terechtzitting van 29 maart 2005. Op die zitting is met instemming van partijen uitsluitend aan de orde geweest de vraag of (toen) klager in zijn klacht kan worden ontvangen. Het college heeft bij tussenbeslissing van diezelfde datum geoordeeld dat klager in zijn klacht kon worden ontvangen en dat de inhoudelijke behandeling van de zaak op een nader te bepalen datum zou worden voortgezet. De inhoudelijke behandeling van de klacht heeft vervolgens plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 7 februari 2006 tezamen met de met deze zaak samenhangende klacht van de Inspecteur tegen L, internist (met nummer 04/141). Op die datum is apart behandeld de met deze zaak eveneens samenhangende klacht van de Inspecteur tegen M, arts (met nummer 04/142). In alle zaken zal een afzonderlijke beslissing worden gegeven. De partijen waren aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door N, advocaat te O, en verweerder H, advocaat te I. Tevens was aanwezig de voormalige klager J. Voorts waren aanwezig, P, wonende te Q, R, wonende te S en T wonende D, als getuigen meegebracht door verweerder. Voorts werd gehoord de heer U, wonende te V, destijds de partner van na te noemen patiënte, vliegtuigtanker van beroep, als getuige opgeroepen door het college in de onderhavige zaak en in de twee zaken met het nummer 04/141 en 04/142. Dit verhoor heeft om praktische redenen en uitsluitend voor de duur van het verhoor plaatsgevonden in een aparte gezamenlijke behandeling van de drie bedoelde zaken. 2. De feiten. Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan: a. Verweerder is in 1985 afgestudeerd als arts en is lid van de Nederlandse Artsen Acupunctuur Vereniging. Hij voert praktijk in W te D. Ter verklaring van deze benaming geldt dat de door verweerder verleende zorg plaats vindt op de grens tussen regulier en alternatief. b. Op 22 september 1999 is X, een landelijk bekend comédienne, hierna patiënte te noemen, bij haar huisarts in V verschenen vanwege een knobbeltje in de rechterborst. De huisarts palpeerde een tumor van 1 à 1,5 cm en heeft patiënte verwezen naar Y te V waar een mammografie en een echografie werden c. d. e. f. g. h. i. j. k. verricht. De uitslag was aspecifiek en er werd via de huisarts een afspraak bij de chirurg in Z te V gemaakt. Patiënte is op die afspraak niet verschenen. In het najaar van 1999 heeft patiënte contact gezocht met verweerder, die zij al langer kende. Verweerder heeft toen het knobbeltje in de rechterborst gepalpeerd. Hij heeft patiënte geadviseerd een punctie te laten doen. Voorts heeft hij onderzoek gedaan door middel van electro-acupunctuur. Dit onderzoek gaf volgens verweerder slechts aanvullende informatie. Verweerder heeft samen met R, fysiotherapeut, heilpraktiker en alternatief genezer, aan patiënte voorlichting en adviezen gegeven. Op 11 mei 2000 heeft patiënte een plastisch chirurg geconsulteerd. Het knobbeltje in de borst was inmiddels 3 à 4 cm groot. Er werd een punctie verricht waarmee de diagnose borstkanker – adenocarcinoom – kwam vast te staan. Deze diagnose is met patiënte besproken waarbij tegelijk een behandelingsvoorstel – in één sessie mamma-amputatie door de algemeen chirurg, gevolgd door een borstreconstructie door de plastisch chirurg – is gedaan. Patiënte is op dit voorstel niet ingegaan. Zij heeft in juni 2000 een second opinion gevraagd in Z, gevolgd door een consult in AA, waar werd vastgesteld dat reeds sprake was van een grote tumor (7 à 8,5 cm) en een vergrote lymfeklier in de rechteroksel. Daarom werd eerst chemotherapie geadviseerd alvorens zou kunnen worden geopereerd. Patiënte heeft dit advies niet opgevolgd. In de zomer van 2000 heeft patiënte zich laten behandelen in een alternatieve kankerkliniek in Zwitserland. Verweerder die op dat moment in Zwitserland met vakantie was heeft patiënte tweemaal bezocht in de kliniek. Patiënte heeft zich vervolgens op alternatieve wijze laten behandelen, onder andere door voornoemde arts L. Zij nam ook deel aan zogenaamde healings van BB, die landelijk bekend is als CC, onderging een zouttherapie bij de alternatieve hulpverlener DD en liet zich ook adviseren door de helderziende EE en diverse andere alternatieve hulpverleners. Patiënte is daarna onder behandeling geweest bij voornoemde alternatief werkend arts M. In mei 2001 is patiënte als "vriendin des huizes" bij verweerder in huis opgenomen. Patiënte is in de maanden die volgden door verweerder behandeld met een magneetveldapparaat waaraan in de wandelgangen de naam "Lotje" is gegeven. Dit apparaat heeft zij zelf bediend. Voorts heeft verweerder een donkerveldmicroscopie uitgevoerd en behandelde hij patiënte met homeopathische geneesmiddelen en voedingssupplementen. De toestand van patiënte is ondanks al deze behandelingen verder achteruitgegaan. Op 14 augustus 2001 was de toestand van patiënte zodanig verslechterd dat verweerder aan FF, huisarts te D, heeft verzocht langs te komen. Patiënte had toen koorts, had last van oedemen aan de benen en was ernstig dyspnoïsch. De huisarts heeft amoxicilline en Lasix voorgeschreven. Patiënte wilde in dat stadium niet naar het ziekenhuis. Omdat verweerder er met het oog op het belang van zijn gezin tegen opzag om patiënte nog langer bij hem thuis te behandelen, is zij op 17 augustus 2001 alsnog opgenomen in GG te F. Er werd een ver voortgeschreden gemetastaseerde mastitis carcinomatosa geconstateerd. Uitwendig reikte deze tot aan de schouder. Inwendig werd nagenoeg de gehele rechter thoraxhelft ingenomen door tumormassa. Voorts waren er forse uitzaaiingen in de oksel. l. Patiënte heeft zuurstof en bloed toegediend gekregen. Vanwege de ernstige benauwdheid is op 19 augustus 2001 morfine toegediend. Patiënte is in de nacht van 20 op 21 augustus 2001 op 45-jarige leeftijd overleden aan de gevolgen van borstkanker. m. Nadien zijn er in de media alarmerende berichten verschenen over de rol die zorgverleners in de ziektegeschiedenis van patiënte zouden hebben gespeeld. n. Naar aanleiding van de ontstane maatschappelijke onrust zijn er Kamervragen gesteld. o. De Inspectie voor de Gezondheidszorg, werkgebied HH, heeft vervolgens op grond van de signalen uit de media besloten een onderzoek in te stellen naar onder anderen verweerder. p. Omdat de stroom van berichten over de behandeling van patiënte aanhield heeft de Inspecteur-Generaal voor de Gezondheidszorg in de zomer van 2002 besloten een integraal onderzoek naar de zorgverlening aan patiënte in te stellen. Daartoe is een speciaal landelijk inspectieteam geformeerd. Uitgangspunt was dat het totaal van de geleverde zorg object van onderzoek zou zijn. Daarbij is de wijze van zorgverlening van elke betrokken beroepsbeoefenaar onderzocht. q. Eind februari 2004 heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg het rapport "De zorgverlening aan X, een voorbeeldcasus" onder andere via internet openbaar gemaakt. 3. Het standpunt van klaagster en de klacht. De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder: 1. patiënte niet conform de richtlijnen "mammacarcinoom screening en diagnostiek"en "behandeling van het mammacarcinoom" heeft behandeld terwijl er voor hem geen objectieve redenen waren van die richtlijnen af te wijken; 2. zijn informatieplicht jegens patiënte heeft verzaakt; 3. patiënte de adequate palliatieve zorg heeft onthouden; 4. op grond van onvolledige informatie te werk is gegaan door niet de gegevens van patiënte bij de huisarts en specialisten op te vragen. Klaagster stelt onder meer dat verweerder is tekortgeschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van arts ten opzichte van zijn patiënten dient te betrachten en dat hij heeft gehandeld in strijd met een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg. Gelet op de ernst van de feiten verzoekt klaagster het college de klacht gegrond te verklaren, verweerders inschrijving als arts in het register door te halen, de inschrijving bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen en toepassing te geven aan artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). 4. Het standpunt van verweerder. 4.1. Verweerder heeft aangevoerd dat patiënte zich niet volgens de geldende standaard voor borstkanker wilde laten behandelen. Verweerder kon niet anders dan die wens respecteren. De behandeling van verweerder is puur palliatief geweest omdat patiënte in mei 2001 door de inmiddels uitgezaaide borstkanker al ongeneeslijk ziek was. Verweerder heeft patiënte geen concrete hoop op genezing gegeven. Hij heeft tegen haar gezegd: "Nee heb je, ja kun je krijgen". Hij heeft waar mogelijk haar gezondheidstoestand verbeterd. 4.2. Evenmin is verweerder tekortgeschoten in zijn informatieplicht. Hij heeft in oktober 1999 duidelijk aan patiënte laten weten dat hij met de electro-acupunctuur geen diagnose kon stellen gelet op de bij patiënte aanwezige implantaten. Ook overigens heeft hij toen samen met R aan patiënte gezegd dat de toepassing van alternatieve geneeswijzen bij het bestaan van kanker slechts aanvullende waarde kan hebben. Daarbij komt dat patiënte zelf al goed geïnformeerd was over de mogelijke behandelingsopties voor haar ziekte en zij als intelligente, ontwikkelde en wilsbekwame patiënte vrij was in het kiezen van een (alternatieve) behandelaar. 4.3. Verweerder ontkent patiënte palliatieve zorg te hebben onthouden. Binnen de daaraan door haar gestelde grenzen (zij weigerde allopathische middelen te nemen) is patiënte op juiste wijze behandeld. Hij heeft patiënte uit vriendschappelijke overwegingen in huis gehaald. Dit dreigt zich nu tegen hem te keren. 4.4. Gelet op de pertinente weigering van patiënte kon verweerder geen informatie opvragen bij de huisarts en de specialisten. Verweerder kon als arts niet ingaan tegen de wensen van zijn patiënte. Verweerder heeft geen dossier overgelegd betreffende zijn behandeling. Hij heeft intensieve gesprekken met patiënte gevoerd. Hij vindt het niet gepast de status over te leggen gelet op de persoon van patiënte. 5. De overwegingen van het college. 5.1. Het college stelt het volgende voorop: Als vaststaand kan worden aangenomen dat patiënte bekend is geweest met de door regulier werkende artsen gestelde diagnose borstkanker, en dat zij op de hoogte is geweest van de daarvoor geïndiceerde en geadviseerde behandeling zoals weergegeven in de hiervoor genoemde – overigens eerst na 2001 vastgelegde – Richtlijnen, maar dat zij om haar moverende redenen een andere weg heeft gekozen. Die persoonlijke keuze van de patiënte is voor de beoordeling van de klacht hier niet aan de orde. Het college dient uitsluitend te beoordelen of verweerder heeft gehandeld met die zorg die hij ten opzichte van deze patiënte in de toen gegeven omstandigheden als arts had behoren te betrachten. Verweerder heeft ter zitting geweigerd alsnog het patiëntendossier over te leggen. Die weigering heeft uiteraard consequenties voor het aan zijn verklaringen te hechten waarheidsgehalte. Verweerder heeft door zijn handelwijze zichzelf de kans ontnomen zijn standpunten te adstrueren met behulp van zijn ten tijde van de behandeling gemaakte aantekeningen. 5.2. Het eerste klachtonderdeel betreft de diagnostiek en het daarop gebaseerde behandelbeleid van verweerder. Het college is van oordeel dat ondanks de verklaringen van verweerder en de getuige R niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, of verweerder in het najaar 1999 patiënte op juiste wijze heeft onderzocht en behandeld, noch dat hij op voldoende duidelijke wijze voorlichting heeft gegeven over de kansen die een reguliere behandeling kon bieden. Niettemin is er onvoldoende aanwijzing dat bij dit consult tuchtrechtelijk vraagtekens moeten worden geplaatst. In mei 2001 heeft verweerder echter niet volgens de later in de Richtlijnen vastgelegde normen gehandeld. Volgens de in 2001 geldende professionele standaard voor de diagnostiek en behandeling van borstkanker, waaraan verweerder als arts dient te worden gehouden, had hij patiënte onverwijld voor behandeling moeten verwijzen naar deskundigen op het gebied van borstkanker, bijvoorbeeld werkzaam in een mammapolikliniek of als chirurg in een mammateam. Van gegronde redenen om van de standaard af te wijken is niet gebleken. Als zodanig geldt in elk geval niet de bestaande weerzin die patiënte had tegen de behandelingen in het reguliere circuit. Het argument dat verweerder een alternatieve praktijk voert is daarvoor niet relevant. Verweerder beroept zich immers tevens op zijn hoedanigheid van arts en afficheert zich als arts, zodat hij zich ook heeft te houden aan de voor die beroepsgroep geldende normen. Van een arts mogen patiënten verwachten dat de diagnose en behandeling tenminste medisch verantwoord zijn. Ook patiënten die kiezen voor een vorm van alternatieve zorg zullen immers bij aanvang van en gedurende de behandeling een zekere mate van vertrouwen ontlenen aan het feit dat hun alternatieve behandelaar eveneens arts is en dat deze hen op de onvermijdelijkheid van reguliere behandeling zal wijzen. In deze zaak klemt dit temeer nu het voor verweerder duidelijk had moeten zijn dat er nog mogelijkheden waren voor een toe te passen palliatieve behandeling waardoor patiënte minder pijn zou lijden en tot op het laatst meer kwaliteit van leven zou behouden dan zij nu heeft gehad. Patiënte heeft door de nalatige handelwijze van verweerder ernstig geleden en heeft in deze laatste fase van haar leven daardoor schade geleden. Voorts is het college van oordeel dat verweerder patiënte wel degelijk hoop heeft gegeven op genezing door zijn op de behandeling met "Lotje" betrekking hebbende opmerking "Nee heb je, ja kun je krijgen." Verweerder heeft immers zelf verklaard dat hem duidelijk was dat patiënte ongeneeslijk ziek was en dat nog slechts palliatieve behandeling mogelijk was. Hij had patiënte dan ook direct in mei 2001 duidelijk moeten maken dat een "ja" niet meer tot de mogelijkheden behoorde en dat ook behandeling met "Lotje" hierin geen verandering zou brengen. 5.3. Het college is van oordeel dat verweerder eveneens is tekortgeschoten in zijn informatieplicht. Verweerder heeft niet aangetoond dat hij patiënte goed en volledig heeft geïnformeerd en heeft niet voldaan aan de daarop betrekking hebbende vereisten die zijn neergelegd in artikel 7:448 van het Burgerlijk Wetboek. Verweerder heeft niet voldaan aan zijn verplichting patiënte duidelijk in te lichten over de aard en de noodzaak van de aangewezen (reguliere) diagnostiek bij borstkanker, het feit dat zij was uitbehandeld, de mogelijkheden van reguliere palliatieve behandeling en de gevolgen van het achterwege laten van die behandelingsmogelijkheden. Dat patiënte zich welbewust tot het alternatieve circuit heeft gewend, maakt dit niet anders. Hieruit kon, anders dan verweerder stelt, niet worden afgeleid dat patiënte bij voorbaat toestemming gaf voor alternatieve diagnostiek en behandeling. Die toestemming kan immers pas tot stand komen nadat verweerder met haar het behandelingsplan en prognose zou hebben besproken. Verweerder heeft patiënte om niet te rechtvaardigen redenen – hij wilde haar omzichtig tegemoet treden, ontzien en niet afschrikken – onvolledig voorgelicht. Het is uiteraard te billijken dat de arts als hulpverlener in gevallen als deze tegenover de patiënt meer de nadruk wil leggen op de (geringe) mogelijkheden tot verbetering van de toestand dan op de uitzichtloosheid hiervan, maar dit mag niet ontaarden in "hulpverlening" waarin met evident ongeschikte behandelmethoden eraan wordt meegewerkt dat de patiënt de realiteit uit het oog verliest en valse hoop wordt gegeven. De conclusie moet zijn dat, als al over toestemming zou kunnen worden gesproken – waarvan, zoals hiervoor is overwogen, niet is gebleken – deze toestemming niet op voldoende informatie gebaseerd is geweest. Ook het tweede klachtonderdeel is derhalve gegrond. 5.4. Anders dan verweerder aanvoert, staat niet vast dat patiënte allopathische middelen weigerde te nemen aangezien zij tijdens haar verblijf bij verweerder wel paracetamol tegen de pijn innam. Ook hier heeft verweerder zijn verantwoordelijkheid als arts miskend. Verweerder heeft patiënte terwijl zij maandenlang in zijn huis verbleef en inmiddels zeer ernstig ziek was, de mogelijkheid tot het ondergaan van adequate palliatieve zorg onthouden door met haar de mogelijkheden daartoe niet te bespreken. Verweerder heeft – mogelijk verblind door de verwachtingen omtrent het resultaat van zijn behandeling met "Lotje" – het welzijn van patiënte met volkomen verkeerde en in elk geval onwerkzame middelen trachten te dienen en aldus haar aan haar lot overgelaten. Het is voor het college duidelijk dat patiënte door de handelwijze van verweerder onnodig heeft geleden. Zo heeft hij geen palliatieve middelen ingezet om de benauwdheid en pijn van patiënte te bestrijden, zoals bijvoorbeeld met radiotherapie, zuurstoftoediening en toediening van morfine die in een adequate dosering zonder sufheid te veroorzaken zowel pijn als benauwdheid kan bestrijden. 5.5. Met betrekking tot klachtonderdeel vier staat vast dat verweerder geen informatie heeft opgevraagd bij de huisarts en de behandelend specialisten van patiënte. Ook hierin is verweerder tekort geschoten. Hieraan doet niet af dat hij, zoals hij heeft bedoeld te stellen, "met eigen ogen" wel heeft gezien dat sprake was van borstkanker. Het was immers van belang te weten, om een paar voorbeelden te noemen, om welke vorm van kanker het ging, in welk stadium de kanker verkeerde en welke behandelingen waren geadviseerd. Voor een professioneel handelend arts is een zo volledig mogelijk onderbouwde diagnose noodzakelijk voordat met een behandeling wordt begonnen. Daarbij komt dat medische gegevens, uitsluitend afkomstig van de mondelinge informatie van patiënt zelf, (zeker in een gecompliceerde zaak als deze) niet altijd betrouwbaar zullen zijn. Dat verweerder als arts niet kon ingaan tegen de wensen van patiënte kan het college niet volgen en ook niet aanvaarden. Verweerder heeft als professioneel handelend arts immers een eigen verantwoordelijkheid gegevens te verzamelen. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij in gevolge art. 47 lid 1 van de Wet BIG ten opzichte van patiënte had behoren te betrachten. Door en namens verweerder is er nog over geklaagd dat de Inspectie met twee maten meet door andere regulier werkende artsen, die mede betrokken zijn geweest bij de mislukte behandeling van patiënte, buiten schot te laten. Met dit betoog verwijt verweerder de Inspectie willekeur. Dit verweer wordt verworpen. Voor zover het college kan overzien zijn de gevallen van de andere artsen niet te vergelijken met de zaken van de drie artsen die thans ter verantwoording zijn geroepen. Het enkele feit dat patiënte uiteindelijk is overleden kan uiteraard niet meebrengen dat de door haar ingeschakelde hulpverleners ieder voor zich daarvoor (tuchtrechtelijk) verantwoordelijk zijn. Dat verwijt is aan verweerder ook niet gemaakt, wél dat hij onder de hierboven beschreven omstandigheden patiënte de zorg heeft onthouden die hij als arts had moeten geven. De oplegging van na te melden maatregel – een onvoorwaardelijke schorsing voor de wettelijk maximaal toegestane duur van één jaar - is daarvoor passend. Daarbij is de ernst van het handelen van verweerder gedurende de maanden dat patiënte onder zijn dak verbleef en aan zijn zorg was toevertrouwd, alsmede het feit dat zij door het toedoen althans het nalaten van verweerder onnodig ernstig heeft geleden van doorslaggevende betekenis geweest. Voor oplegging van een zwaardere maatregel met schorsing bij wijze van voorlopige maatregel, een en ander zoals de Inspectie heeft gevraagd, is geen grond aanwezig. Het is voor de eerste maal dat verweerder in het kader van het tuchtrecht met zeer ernstige verwijten wordt geconfronteerd en die gegrond worden geacht. Daarbij komt dat de hele procedure, inclusief het tweevoudig onderzoek van de Inspectie, waarin aanvankelijk een voor verweerder ongetwijfeld verwarrend standpunt over zijn gedrag is ingenomen, erg lang heeft geduurd. Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt. 6. De beslissing. Het Regionaal tuchtcollege: - schorst verweerder onvoorwaardelijk van de inschrijving in het BIGregister voor de duur van één jaar; bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht ter bekendmaking zal worden aangeboden. Aldus gewezen op 7 februari 2006 door: mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter, N.A. Mensing van Charante, K.C.H. Lyppens en R. Vogelenzang, leden-arts, mr. L.A.M. van den Berg-Voermans, lid-jurist, met mr E.A.M. Driessen als secretaris, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 7 april 2006 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris. w.g. mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter w.g. mr. E.A.M. Driessen, secretaris