regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg

advertisement
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE AMSTERDAM
Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 5 juli 2004
binnengekomen klacht van:
A,
Inspecteur voor de Gezondheidszorg,
kantoorhoudende te B,
k l a a g s t e r,
tegen
C,
arts,
wonende te D,
verweerder.
1. Het verloop van de procedure.
Het college heeft kennisgenomen van:












het klaagschrift met de bijlagen;
het verweerschrift van 15 november 2004 met de bijlagen, ingediend door E
advocaat te F;
het proces-verbaal (inclusief door de getuige G aangebrachte aanvullingen)
van het op 6 december 2004 gehouden verhoor van twee getuigen in het kader
van het mondeling vooronderzoek;
het aanvullend verweerschrift van 15 maart 2005;
de correspondentie tussen partijen en het secretariaat in verband met de
terechtzitting van 29 maart 2005;
het proces-verbaal van de op 29 maart 2005 gehouden terechtzitting;
de tussenbeslissing van het college van 29 maart 2005;
de repliek van 8 augustus 2005 met de bijlagen;
de dupliek van 25 november 2005 ingediend door H, advocaat te I;
de correspondentie tussen partijen en het secretariaat in verband met de
terechtzitting van 7 februari 2006;
de brieven van A voornoemd (hierna de Inspecteur) van 2 en 6 februari 2006
waarin zij vermeldt zich als klaagster in de plaats te stellen J en hem machtigt
ter zitting het woord te voeren.
Een brief van K, waarin zij laat weten een eerder afgelegde verklaring ten laste
van verweerder in te trekken.
Partijen hebben na de dupliek geen gebruik gemaakt van de hun geboden
mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De behandeling van de zaak is aangevangen ter openbare terechtzitting van 29 maart
2005.
Op die zitting is met instemming van partijen uitsluitend aan de orde geweest de vraag
of (toen) klager in zijn klacht kan worden ontvangen. Het college heeft bij
tussenbeslissing van diezelfde datum geoordeeld dat klager in zijn klacht kon worden
ontvangen en dat de inhoudelijke behandeling van de zaak op een nader te bepalen
datum zou worden voortgezet.
De inhoudelijke behandeling van de klacht heeft vervolgens plaatsgevonden ter
openbare terechtzitting van 7 februari 2006 tezamen met de met deze zaak
samenhangende klacht van de Inspecteur tegen L, internist (met nummer 04/141). Op
die datum is apart behandeld de met deze zaak eveneens samenhangende klacht van
de Inspecteur tegen M, arts (met nummer 04/142).
In alle zaken zal een afzonderlijke beslissing worden gegeven.
De partijen waren aanwezig.
Klaagster werd bijgestaan door N, advocaat te O, en verweerder H, advocaat te I.
Tevens was aanwezig de voormalige klager J.
Voorts waren aanwezig, P, wonende te Q, R, wonende te S en T wonende D, als
getuigen meegebracht door verweerder.
Voorts werd gehoord de heer U, wonende te V, destijds de partner van na te noemen
patiënte, vliegtuigtanker van beroep, als getuige opgeroepen door het college in de
onderhavige zaak en in de twee zaken met het nummer 04/141 en 04/142. Dit verhoor
heeft om praktische redenen en uitsluitend voor de duur van het verhoor
plaatsgevonden in een aparte gezamenlijke behandeling van de drie bedoelde zaken.
2. De feiten.
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van
het volgende worden uitgegaan:
a. Verweerder is in 1985 afgestudeerd als arts en is lid van de Nederlandse
Artsen Acupunctuur Vereniging. Hij voert praktijk in W te D. Ter verklaring
van deze benaming geldt dat de door verweerder verleende zorg plaats vindt
op de grens tussen regulier en alternatief.
b. Op 22 september 1999 is X, een landelijk bekend comédienne, hierna patiënte
te noemen, bij haar huisarts in V verschenen vanwege een knobbeltje in de
rechterborst. De huisarts palpeerde een tumor van 1 à 1,5 cm en heeft patiënte
verwezen naar Y te V waar een mammografie en een echografie werden
c.
d.
e.
f.
g.
h.
i.
j.
k.
verricht. De uitslag was aspecifiek en er werd via de huisarts een afspraak bij
de chirurg in Z te V gemaakt. Patiënte is op die afspraak niet verschenen.
In het najaar van 1999 heeft patiënte contact gezocht met verweerder, die zij al
langer kende. Verweerder heeft toen het knobbeltje in de rechterborst
gepalpeerd. Hij heeft patiënte geadviseerd een punctie te laten doen. Voorts
heeft hij onderzoek gedaan door middel van electro-acupunctuur. Dit
onderzoek gaf volgens verweerder slechts aanvullende informatie. Verweerder
heeft samen met R, fysiotherapeut, heilpraktiker en alternatief genezer, aan
patiënte voorlichting en adviezen gegeven.
Op 11 mei 2000 heeft patiënte een plastisch chirurg geconsulteerd. Het
knobbeltje in de borst was inmiddels 3 à 4 cm groot. Er werd een punctie
verricht waarmee de diagnose borstkanker – adenocarcinoom – kwam vast te
staan. Deze diagnose is met patiënte besproken waarbij tegelijk een
behandelingsvoorstel – in één sessie mamma-amputatie door de algemeen
chirurg, gevolgd door een borstreconstructie door de plastisch chirurg – is
gedaan. Patiënte is op dit voorstel niet ingegaan. Zij heeft in juni 2000 een
second opinion gevraagd in Z, gevolgd door een consult in AA, waar werd
vastgesteld dat reeds sprake was van een grote tumor (7 à 8,5 cm) en een
vergrote lymfeklier in de rechteroksel. Daarom werd eerst chemotherapie
geadviseerd alvorens zou kunnen worden geopereerd. Patiënte heeft dit advies
niet opgevolgd.
In de zomer van 2000 heeft patiënte zich laten behandelen in een alternatieve
kankerkliniek in Zwitserland. Verweerder die op dat moment in Zwitserland
met vakantie was heeft patiënte tweemaal bezocht in de kliniek.
Patiënte heeft zich vervolgens op alternatieve wijze laten behandelen, onder
andere door voornoemde arts L. Zij nam ook deel aan zogenaamde healings
van BB, die landelijk bekend is als CC, onderging een zouttherapie bij de
alternatieve hulpverlener DD en liet zich ook adviseren door de helderziende
EE en diverse andere alternatieve hulpverleners.
Patiënte is daarna onder behandeling geweest bij voornoemde alternatief
werkend arts M.
In mei 2001 is patiënte als "vriendin des huizes" bij verweerder in huis
opgenomen. Patiënte is in de maanden die volgden door verweerder behandeld
met een magneetveldapparaat waaraan in de wandelgangen de naam "Lotje" is
gegeven. Dit apparaat heeft zij zelf bediend. Voorts heeft verweerder een
donkerveldmicroscopie uitgevoerd en behandelde hij patiënte met
homeopathische geneesmiddelen en voedingssupplementen.
De toestand van patiënte is ondanks al deze behandelingen verder
achteruitgegaan.
Op 14 augustus 2001 was de toestand van patiënte zodanig verslechterd dat
verweerder aan FF, huisarts te D, heeft verzocht langs te komen. Patiënte had
toen koorts, had last van oedemen aan de benen en was ernstig dyspnoïsch. De
huisarts heeft amoxicilline en Lasix voorgeschreven. Patiënte wilde in dat
stadium niet naar het ziekenhuis.
Omdat verweerder er met het oog op het belang van zijn gezin tegen opzag om
patiënte nog langer bij hem thuis te behandelen, is zij op 17 augustus 2001
alsnog opgenomen in GG te F. Er werd een ver voortgeschreden
gemetastaseerde mastitis carcinomatosa geconstateerd. Uitwendig reikte deze
tot aan de schouder. Inwendig werd nagenoeg de gehele rechter thoraxhelft
ingenomen door tumormassa. Voorts waren er forse uitzaaiingen in de oksel.
l. Patiënte heeft zuurstof en bloed toegediend gekregen. Vanwege de ernstige
benauwdheid is op 19 augustus 2001 morfine toegediend. Patiënte is in de
nacht van 20 op 21 augustus 2001 op 45-jarige leeftijd overleden aan de
gevolgen van borstkanker.
m. Nadien zijn er in de media alarmerende berichten verschenen over de rol die
zorgverleners in de ziektegeschiedenis van patiënte zouden hebben gespeeld.
n. Naar aanleiding van de ontstane maatschappelijke onrust zijn er Kamervragen
gesteld.
o. De Inspectie voor de Gezondheidszorg, werkgebied HH, heeft vervolgens op
grond van de signalen uit de media besloten een onderzoek in te stellen naar
onder anderen verweerder.
p. Omdat de stroom van berichten over de behandeling van patiënte aanhield
heeft de Inspecteur-Generaal voor de Gezondheidszorg in de zomer van 2002
besloten een integraal onderzoek naar de zorgverlening aan patiënte in te
stellen. Daartoe is een speciaal landelijk inspectieteam geformeerd.
Uitgangspunt was dat het totaal van de geleverde zorg object van onderzoek
zou zijn. Daarbij is de wijze van zorgverlening van elke betrokken
beroepsbeoefenaar onderzocht.
q. Eind februari 2004 heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg het rapport
"De zorgverlening aan X, een voorbeeldcasus" onder andere via internet
openbaar gemaakt.
3. Het standpunt van klaagster en de klacht.
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
1. patiënte niet conform de richtlijnen "mammacarcinoom screening en
diagnostiek"en "behandeling van het mammacarcinoom" heeft behandeld
terwijl er voor hem geen objectieve redenen waren van die richtlijnen af te
wijken;
2. zijn informatieplicht jegens patiënte heeft verzaakt;
3. patiënte de adequate palliatieve zorg heeft onthouden;
4. op grond van onvolledige informatie te werk is gegaan door niet de gegevens
van patiënte bij de huisarts en specialisten op te vragen.
Klaagster stelt onder meer dat verweerder is tekortgeschoten in de zorg die hij in zijn
hoedanigheid van arts ten opzichte van zijn patiënten dient te betrachten en dat hij
heeft gehandeld in strijd met een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg.
Gelet op de ernst van de feiten verzoekt klaagster het college de klacht gegrond te
verklaren, verweerders inschrijving als arts in het register door te halen, de
inschrijving bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen en toepassing te geven
aan artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet
BIG).
4. Het standpunt van verweerder.
4.1. Verweerder heeft aangevoerd dat patiënte zich niet volgens de geldende
standaard voor borstkanker wilde laten behandelen. Verweerder kon niet anders dan
die wens respecteren. De behandeling van verweerder is puur palliatief geweest omdat
patiënte in mei 2001 door de inmiddels uitgezaaide borstkanker al ongeneeslijk ziek
was. Verweerder heeft patiënte geen concrete hoop op genezing gegeven. Hij heeft
tegen haar gezegd: "Nee heb je, ja kun je krijgen". Hij heeft waar mogelijk haar
gezondheidstoestand verbeterd.
4.2. Evenmin is verweerder tekortgeschoten in zijn informatieplicht. Hij heeft in
oktober 1999 duidelijk aan patiënte laten weten dat hij met de electro-acupunctuur
geen diagnose kon stellen gelet op de bij patiënte aanwezige implantaten. Ook
overigens heeft hij toen samen met R aan patiënte gezegd dat de toepassing van
alternatieve geneeswijzen bij het bestaan van kanker slechts aanvullende waarde kan
hebben. Daarbij komt dat patiënte zelf al goed geïnformeerd was over de mogelijke
behandelingsopties voor haar ziekte en zij als intelligente, ontwikkelde en
wilsbekwame patiënte vrij was in het kiezen van een (alternatieve) behandelaar.
4.3. Verweerder ontkent patiënte palliatieve zorg te hebben onthouden. Binnen de
daaraan door haar gestelde grenzen (zij weigerde allopathische middelen te nemen) is
patiënte op juiste wijze behandeld. Hij heeft patiënte uit vriendschappelijke
overwegingen in huis gehaald. Dit dreigt zich nu tegen hem te keren.
4.4. Gelet op de pertinente weigering van patiënte kon verweerder geen informatie
opvragen bij de huisarts en de specialisten. Verweerder kon als arts niet ingaan tegen
de wensen van zijn patiënte.
Verweerder heeft geen dossier overgelegd betreffende zijn behandeling. Hij heeft
intensieve gesprekken met patiënte gevoerd. Hij vindt het niet gepast de status over te
leggen gelet op de persoon van patiënte.
5. De overwegingen van het college.
5.1. Het college stelt het volgende voorop:
Als vaststaand kan worden aangenomen dat patiënte bekend is geweest met de door
regulier werkende artsen gestelde diagnose borstkanker, en dat zij op de hoogte is
geweest van de daarvoor geïndiceerde en geadviseerde behandeling zoals
weergegeven in de hiervoor genoemde – overigens eerst na 2001 vastgelegde –
Richtlijnen, maar dat zij om haar moverende redenen een andere weg heeft gekozen.
Die persoonlijke keuze van de patiënte is voor de beoordeling van de klacht hier niet
aan de orde. Het college dient uitsluitend te beoordelen of verweerder heeft gehandeld
met die zorg die hij ten opzichte van deze patiënte in de toen gegeven
omstandigheden als arts had behoren te betrachten.
Verweerder heeft ter zitting geweigerd alsnog het patiëntendossier over te leggen.
Die weigering heeft uiteraard consequenties voor het aan zijn verklaringen te hechten
waarheidsgehalte. Verweerder heeft door zijn handelwijze zichzelf de kans ontnomen
zijn standpunten te adstrueren met behulp van zijn ten tijde van de behandeling
gemaakte aantekeningen.
5.2. Het eerste klachtonderdeel betreft de diagnostiek en het daarop gebaseerde
behandelbeleid van verweerder.
Het college is van oordeel dat ondanks de verklaringen van verweerder en de getuige
R niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, of verweerder in het najaar
1999 patiënte op juiste wijze heeft onderzocht en behandeld, noch dat hij op
voldoende duidelijke wijze voorlichting heeft gegeven over de kansen die een
reguliere behandeling kon bieden. Niettemin is er onvoldoende aanwijzing dat bij dit
consult tuchtrechtelijk vraagtekens moeten worden geplaatst.
In mei 2001 heeft verweerder echter niet volgens de later in de Richtlijnen
vastgelegde normen gehandeld. Volgens de in 2001 geldende professionele standaard
voor de diagnostiek en behandeling van borstkanker, waaraan verweerder als arts
dient te worden gehouden, had hij patiënte onverwijld voor behandeling moeten
verwijzen naar deskundigen op het gebied van borstkanker, bijvoorbeeld werkzaam in
een mammapolikliniek of als chirurg in een mammateam. Van gegronde redenen om
van de standaard af te wijken is niet gebleken. Als zodanig geldt in elk geval niet de
bestaande weerzin die patiënte had tegen de behandelingen in het reguliere circuit.
Het argument dat verweerder een alternatieve praktijk voert is daarvoor niet relevant.
Verweerder beroept zich immers tevens op zijn hoedanigheid van arts en afficheert
zich als arts, zodat hij zich ook heeft te houden aan de voor die beroepsgroep
geldende normen. Van een arts mogen patiënten verwachten dat de diagnose en
behandeling tenminste medisch verantwoord zijn. Ook patiënten die kiezen voor een
vorm van alternatieve zorg zullen immers bij aanvang van en gedurende de
behandeling een zekere mate van vertrouwen ontlenen aan het feit dat hun alternatieve
behandelaar eveneens arts is en dat deze hen op de onvermijdelijkheid van reguliere
behandeling zal wijzen.
In deze zaak klemt dit temeer nu het voor verweerder duidelijk had moeten zijn dat er
nog mogelijkheden waren voor een toe te passen palliatieve behandeling waardoor
patiënte minder pijn zou lijden en tot op het laatst meer kwaliteit van leven zou
behouden dan zij nu heeft gehad. Patiënte heeft door de nalatige handelwijze van
verweerder ernstig geleden en heeft in deze laatste fase van haar leven daardoor
schade geleden.
Voorts is het college van oordeel dat verweerder patiënte wel degelijk hoop heeft
gegeven op genezing door zijn op de behandeling met "Lotje" betrekking hebbende
opmerking "Nee heb je, ja kun je krijgen." Verweerder heeft immers zelf verklaard
dat hem duidelijk was dat patiënte ongeneeslijk ziek was en dat nog slechts palliatieve
behandeling mogelijk was. Hij had patiënte dan ook direct in mei 2001 duidelijk
moeten maken dat een "ja" niet meer tot de mogelijkheden behoorde en dat ook
behandeling met "Lotje" hierin geen verandering zou brengen.
5.3. Het college is van oordeel dat verweerder eveneens is tekortgeschoten in zijn
informatieplicht. Verweerder heeft niet aangetoond dat hij patiënte goed en volledig
heeft geïnformeerd en heeft niet voldaan aan de daarop betrekking hebbende vereisten
die zijn neergelegd in artikel 7:448 van het Burgerlijk Wetboek.
Verweerder heeft niet voldaan aan zijn verplichting patiënte duidelijk in te lichten
over de aard en de noodzaak van de aangewezen (reguliere) diagnostiek bij
borstkanker, het feit dat zij was uitbehandeld, de mogelijkheden van reguliere
palliatieve behandeling en de gevolgen van het achterwege laten van die
behandelingsmogelijkheden.
Dat patiënte zich welbewust tot het alternatieve circuit heeft gewend, maakt dit niet
anders. Hieruit kon, anders dan verweerder stelt, niet worden afgeleid dat patiënte bij
voorbaat toestemming gaf voor alternatieve diagnostiek en behandeling.
Die toestemming kan immers pas tot stand komen nadat verweerder met haar het
behandelingsplan en prognose zou hebben besproken.
Verweerder heeft patiënte om niet te rechtvaardigen redenen – hij wilde haar
omzichtig tegemoet treden, ontzien en niet afschrikken – onvolledig voorgelicht.
Het is uiteraard te billijken dat de arts als hulpverlener in gevallen als deze tegenover
de patiënt meer de nadruk wil leggen op de (geringe) mogelijkheden tot verbetering
van de toestand dan op de uitzichtloosheid hiervan, maar dit mag niet ontaarden in
"hulpverlening" waarin met evident ongeschikte behandelmethoden eraan wordt
meegewerkt dat de patiënt de realiteit uit het oog verliest en valse hoop wordt
gegeven.
De conclusie moet zijn dat, als al over toestemming zou kunnen worden gesproken –
waarvan, zoals hiervoor is overwogen, niet is gebleken – deze toestemming niet op
voldoende informatie gebaseerd is geweest.
Ook het tweede klachtonderdeel is derhalve gegrond.
5.4. Anders dan verweerder aanvoert, staat niet vast dat patiënte allopathische
middelen weigerde te nemen aangezien zij tijdens haar verblijf bij verweerder wel
paracetamol tegen de pijn innam. Ook hier heeft verweerder zijn
verantwoordelijkheid als arts miskend. Verweerder heeft patiënte terwijl zij
maandenlang in zijn huis verbleef en inmiddels zeer ernstig ziek was, de mogelijkheid
tot het ondergaan van adequate palliatieve zorg onthouden door met haar de
mogelijkheden daartoe niet te bespreken. Verweerder heeft – mogelijk verblind door
de verwachtingen omtrent het resultaat van zijn behandeling met "Lotje" – het welzijn
van patiënte met volkomen verkeerde en in elk geval onwerkzame middelen trachten
te dienen en aldus haar aan haar lot overgelaten. Het is voor het college duidelijk dat
patiënte door de handelwijze van verweerder onnodig heeft geleden.
Zo heeft hij geen palliatieve middelen ingezet om de benauwdheid en pijn van
patiënte te bestrijden, zoals bijvoorbeeld met radiotherapie, zuurstoftoediening en
toediening van morfine die in een adequate dosering zonder sufheid te veroorzaken
zowel pijn als benauwdheid kan bestrijden.
5.5. Met betrekking tot klachtonderdeel vier staat vast dat verweerder geen informatie
heeft opgevraagd bij de huisarts en de behandelend specialisten van patiënte.
Ook hierin is verweerder tekort geschoten. Hieraan doet niet af dat hij, zoals hij heeft
bedoeld te stellen, "met eigen ogen" wel heeft gezien dat sprake was van borstkanker.
Het was immers van belang te weten, om een paar voorbeelden te noemen, om welke
vorm van kanker het ging, in welk stadium de kanker verkeerde en welke
behandelingen waren geadviseerd. Voor een professioneel handelend arts is een zo
volledig mogelijk onderbouwde diagnose noodzakelijk voordat met een behandeling
wordt begonnen. Daarbij komt dat medische gegevens, uitsluitend afkomstig van de
mondelinge informatie van patiënt zelf, (zeker in een gecompliceerde zaak als deze)
niet altijd betrouwbaar zullen zijn.
Dat verweerder als arts niet kon ingaan tegen de wensen van patiënte kan het college
niet volgen en ook niet aanvaarden. Verweerder heeft als professioneel handelend arts
immers een eigen verantwoordelijkheid gegevens te verzamelen.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is.
Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij in gevolge art. 47 lid 1 van de
Wet BIG ten opzichte van patiënte had behoren te betrachten.
Door en namens verweerder is er nog over geklaagd dat de Inspectie met twee maten
meet door andere regulier werkende artsen, die mede betrokken zijn geweest bij de
mislukte behandeling van patiënte, buiten schot te laten. Met dit betoog verwijt
verweerder de Inspectie willekeur. Dit verweer wordt verworpen. Voor zover het
college kan overzien zijn de gevallen van de andere artsen niet te vergelijken met de
zaken van de drie artsen die thans ter verantwoording zijn geroepen. Het enkele feit
dat patiënte uiteindelijk is overleden kan uiteraard niet meebrengen dat de door haar
ingeschakelde hulpverleners ieder voor zich daarvoor (tuchtrechtelijk)
verantwoordelijk zijn. Dat verwijt is aan verweerder ook niet gemaakt, wél dat hij
onder de hierboven beschreven omstandigheden patiënte de zorg heeft onthouden die
hij als arts had moeten geven.
De oplegging van na te melden maatregel – een onvoorwaardelijke schorsing voor de
wettelijk maximaal toegestane duur van één jaar - is daarvoor passend. Daarbij is de
ernst van het handelen van verweerder gedurende de maanden dat patiënte onder zijn
dak verbleef en aan zijn zorg was toevertrouwd, alsmede het feit dat zij door het
toedoen althans het nalaten van verweerder onnodig ernstig heeft geleden van
doorslaggevende betekenis geweest. Voor oplegging van een zwaardere maatregel
met schorsing bij wijze van voorlopige maatregel, een en ander zoals de Inspectie
heeft gevraagd, is geen grond aanwezig. Het is voor de eerste maal dat verweerder in
het kader van het tuchtrecht met zeer ernstige verwijten wordt geconfronteerd en die
gegrond worden geacht. Daarbij komt dat de hele procedure, inclusief het tweevoudig
onderzoek van de Inspectie, waarin aanvankelijk een voor verweerder ongetwijfeld
verwarrend standpunt over zijn gedrag is ingenomen, erg lang heeft geduurd.
Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij
onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.
6. De beslissing.
Het Regionaal tuchtcollege:
- schorst verweerder onvoorwaardelijk van de inschrijving in het BIGregister voor de duur van één jaar;

bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG
geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de
tijdschriften Medisch Contact en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht ter
bekendmaking zal worden aangeboden.
Aldus gewezen op 7 februari 2006 door:
mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter,
N.A. Mensing van Charante, K.C.H. Lyppens en R. Vogelenzang, leden-arts,
mr. L.A.M. van den Berg-Voermans, lid-jurist,
met mr E.A.M. Driessen als secretaris,
en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 7 april 2006 door de voorzitter
in aanwezigheid van de secretaris.
w.g. mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter
w.g. mr. E.A.M. Driessen, secretaris
Download