niveau 3 - PI de Brug

advertisement
Groepsdoelen niveau 3
LEREN LEREN
Taakaanpak
Luistert eerst naar de gehele instructie voordat hij aan de opdracht begint
Kijkt hoe de leerkracht een taak aanpakt en neemt deze aanpak over
Werkt van links naar rechts en van boven naar onder
Plant met hulp van de leerkracht twee taken achter elkaar (binnen één vak)
Verbetert na aanwijzingen de manier waarop hij een taak uitvoert
Zorgt voor de juiste materialen, passend bij de opdracht
Zorgt voor een overzichtelijke werkplek
3
hulp vragen
Vraagt een medeleerling om hulp als hij niet verder kan
3
zelfstandig
(door)werken
Werkt 15 minuten zelfstandig aan een taak
Maakt een langdurige opdracht af als daar af en toe aanwijzingen voor worden
gegeven
Werkt harder door om een taak af te krijgen als de leerkracht dit aangeeft
Maakt gebruik van een wachtwerkje als hij vast loopt
3
samenwerken
Werkt langere tijd samen met medeleerlingen bij het uitvoeren van een
gezamenlijke opdracht
Spreekt met een ander af wie wat gaat maken
Voert zonder aansporing zijn deel van de taken uit bij het samenwerken met een
medeleerling
Vraagt of hij iets mag gebruiken van een ander
3
reflectie op werk
Vertelt in een paar stappen hoe hij zijn taak heeft aangepakt
Zoekt een fout op als de leerkracht vraagt nog een goed te kijken
Beoordeelt hoe hij zijn taak gedaan heeft (werkwijze, snel/langzaam, resultaat)
3
SOCIAAL EMOTIONELE ONTWIKKELING
jezelf presenteren
Vraagt in verschillende situaties op een adequate manier aandacht (iemand
aantikken, vragen of je mag storen)
Stelt zichzelf netjes aan een ander voor in een bekende omgeving (hand geven,
naam zeggen)
Vertelt over zichzelf in een groep (hobby’s, familie)
Vertelt een idee aan een medeleerling (nieuw spel, activiteit)
Vertelt wat hijzelf goed kan
een keuze maken
Maakt een keuze en blijft daarbij
Gaat soms mee in de andere keus van een ander (spelmaterialen)
Durft een andere keuze te maken dan een vriend
opkomen voor je
zelf
omgaan met je
beperking
sociaal gedrag
aardig doen
Komt voor zichzelf op bij ongewenste intimiteiten (weglopen, nee zeggen)
Vertelt het als hij wordt overgeslagen of als iets dat beloofd is vergeten wordt
Komt voor zijn mening uit in een één op één gesprek zonder deze te motiveren (ik
vind voetbal stom/leuk)
Accepteert het gebruik van bepaalde hulpmiddelen aangereikt door de leerkracht
Beseft dat hulpmiddelen hem helpen
Vertelt over grappige situaties die hij heeft meegemaakt
Deelt een soortgelijke ervaring met anderen (ik ben daar ook geweest)
Luistert wanneer een medeleerling vertelt dat hij iets anders wil
Troost iemand die bang of verdrietig is
Helpt een ander als hij merkt dat iets niet lukt
Bedankt als een ander hem iets geeft of iets voor hem doet
Geeft een compliment over iets dat een ander gemaakt heeft
Luistert actief naar een ander (aankijken, knikken, een vraag stellen, stil zijn)
Groepsdoelen niveau 3
3
3
3
3
3
3
1
omgaan met ruzie
Herkent basale gevoelens bij een ander (verdriet, blijdschap, boosheid)
Luistert naar een ander als die zijn excuses aanbiedt
Vraagt uit zichzelf advies aan de leerkracht wanneer hij zelf een ruzie niet op kan
lossen
Waarschuwt de leerkracht wanneer een ruzie van anderen uit de hand loopt
SPELONTWIKKELING
spelontwikkeling
Deelt materiaal met een ander
Speelt gezelschapspelletjes uit met andere leerlingen (memory)
Verzint eigen regels bij spelletjes
Wacht op zijn beurt bij een spelletje
met meerdere medespelers
Speelt zonder materiaal, maar met gebaren en verbalisaties (denkbeeldig bloemen
plukken, visite binnen laten)
Vraagt om echte materialen (geen speelgoed) bij fantasiespel (echte bon, geld,
boekje)
SCHRIFTELIJKE TAAL
strategisch schrijven Beseft dat je met letters woorden kunt maken
Schrijft of kopieert enkele letters
Schrijft herkenbare klank-tekenkoppelingen waarbij één of meer letters staan voor
een heel woord
Legt, schrijft of stempelt woordjes (na) of typt op de computer
Schrijft (stukje van) eigen naam
technisch schrijven
Behoudt tijdens het schrijven een correcte zit- en schrijfhouding
Schrijft ontspannen met een driepuntspengreep
Schrijft guirlandes (
), arcades (
), rechte- (––), golf- (
), zaaglijn( ), ovorm (oo), losse halen (///) op een klein vlak
Schrijft woorden met losse (lus)letters
spelling
MONDELINGE TAAL
luisteren
3
3
3
3
Analyseert klankzuivere woorden in afzonderlijke klanken in de juiste volgorde
(m/a/n, b/r/oe/k)
Koppelt tekens aan klanken (b,ij,aa,e … enz.)
Spelt klankzuivere woorden van twee- en drieklanken:
- van medeklinker(s) en korte of lange klank (pen, boom)
- van medeklinker(s) en tweetekenklank (pijn, huis)
Spelt klankzuivere woorden met combinaties van twee medeklinkers:
- twee medeklinkers vooraan of achteraan (bloem, kast)
- twee medeklinkers vooraan en achteraan (Klant, grens)
Spelt woorden met twee medeklinkers achteraan, die vaak met een tussenklank
worden uitgesproken (melk, warm)
Spelt woorden met meer dan twee medeklinkers achter elkaar (markt, straat)
3
Luistert met aandacht naar de leerkracht en medeleerlingen als zij in de groep iets
vertellen
Voorspelt globaal waarover een verhaal zal gaan (bij logische reeks)
Vertelt een verhaal na met steun van illustraties
Onderscheidt met behulp van picto’s hoofdcomponenten van een verhaal (wie,
wat, waar)
Luistert gericht naar een voorgelezen tekst (beantwoordt een vooraf gestelde
luistervraag)
Voert na het luisteren naar een instructieve tekst de genoemde handeling uit
(versje met gebaren, spelregels, weten wat je moet doen als luisterdoel)
Beantwoordt vragen over een tekst of geeft dit weer (naspelen, tekening,
stripverhaal ordenen)
3
Groepsdoelen niveau 3
2
Stelt vragen over een tekst om beter te begrijpen wat er bedoeld wordt
Geeft aan wat hij van een gesproken tekst vindt (geeft eigen mening)
meningen en
informatie
vergelijken
Praat mee over bekeken informatieve prentenboeken en foto’s in tijdschriften
3
Praat mee over de verschillen en overeenkomsten tussen informatieve
prentenboeken over hetzelfde onderwerp (wat gebeurt er in het ene boek en in
het andere boek)
Herkent de verschillen en overeenkomsten tussen foto’s (in tijdschriften)
spreken
sociaal taalgebruik
woordenschat
LEZEN
technisch lezen
temporele ordening
auditieve
discriminatie
visuele discriminatie
Drukt n.a.v. vragen zijn gevoelens of mening verbaal correct uit (bang, blij, boos,
voorkeur voor activiteit aangeven)
Gaat door op aangereikte inhoud
Doet met behulp van gerichte vragen verslag van gebeurtenissen buiten hier en nu
Geeft de volgorde van gebeurtenissen in een persoonlijk verhaal adequaat weer
Vertelt gestructureerd over een gebeurtenis of ervaring door opbouw en
verbanden aan te geven met behulp van picto’s
Vertelt een voorgelezen verhaal na met behulp van illustraties
Geeft instructie (voor een spelletje)
Vraagt en geeft informatie over activiteiten in de groep aan de leerkracht en
medeleerlingen
Heeft inbreng bij het bespreken van een probleem in de groep (het papier is op en
wat nu)
Heeft inbreng bij het maken van een plan in de groep
Let tijdens spreken in de groep op gespreksregels die aan de orde zijn
Legt iets uit (hoe los je som op)
Neemt een aanbod beleefd aan of slaat het beleefd af (ja, graag, nee, dank u)
Gebruikt u en jij om iemand aan te spreken in de juiste situatie
Gebruikt beleefd taalgebruik om iemand te feliciteren (gefeliciteerd met uw
verjaardag)
Nodigt een bekende beleefd uit per telefoon
Belt een bekende op en voert beleefd een gesprek
Breidt zijn woordenschat uit met woorden voor een taalniveau van 5/6 jaar
Breidt zijn woordenschat met begrippen voor beginnende geletterdheid en
beginnende gecijferdheid
Wijst het juiste plaatje aan na noemen of omschrijving van een woord
3
Herkent beginrijm in langgerekte woorden
Herkent beginrijm in gewoon uitgesproken woorden
Past beginrijm toe
Maakt de beginklank een woord los van de rest van het woord
Synthetiseert drieklankwoorden (mkm)auditief
Benoemt een aantal letters correct
Herkent direct de lidwoorden de, het en een
Herkent simpele woorden, zoals teen, boom, boot, auto, etc.
3
Wijst een bepaalde letterpositie in een woord aan (een kruisje zetten in het hok
waar je de letter hoort)
Benoemt de eerste klank van een woord
Benoemt de laatste klank van een woord
Rijmt op een éénlettergrepig woord (bus – kus)
Onderscheidt verschillende klanken (fonemen) binnen een woord
Onderscheidt de veranderende klank in wisselrijtjes (slechts één klank verandert)
Hoort het verschil tussen lange en korte woorden
Herkent een bepaalde letter tussen (gelijke en andere) letters en in woorden
(gering verschil)
3
Groepsdoelen niveau 3
3
3
3
3
visuele analyse
leesbegrip
auditieve synthese
klank-teken
koppeling
leesmotivatie
begrijpend lezen
Herkent grafemen van een woord (in een rij losse grafemen het juiste grafeem
omcirkelen)
Deelt een woord op in losse grafemen
Kent de begrippen: daarna, ervoor, volgende, erachter, eerste, tweede, klank,
letter
Kent de betekenis van een punt
Gebruikt de begrippen: woord, zin, regel en bladzijde
Voegt lettergrepen samen tot een nieuw woord
Voegt woorden samen tot een zin
Leest de eerste 10 grafemen uit de leesmethode
Koppelt het juiste foneem aan het waargenomen grafeem (met bekende
grafemen)
Koppelt aan elk grafeem het juiste foneem (36 grafemen)
Is graag actief bezig in de lees/schrijfhoek met lezen en schrijven/heeft plezier in
het ‘ lezen’ en ‘schrijven’ van briefjes, woorden, letters
Praat over teksten
Vertelt wat hij van een verhaal of andere tekst vindt/waardeert een tekst
Ziet/ervaart taal als een communicatie- en expressiemiddel waarmee je dagelijks
omgaat
Luistert naar voorgelezen verhalen, gedichten en andere teksten
Herkent enkele verhaalgenres zoals sprookjes, historische verhalen
Toont belangstelling voor verhalende (waaronder poëzie) en informatieve teksten
Kent de leesrichting
Spreekt verwachtingen uit aan de hand van omslag en illustraties
Begrijpt het permanente karakter en communicatieve doel van iets wat
geschreven is (bijv. namenlijst)
‘Leest’ boeken kranten, tijdschriften
‘Leest” eigen en andermans schrijfproducten/tekeningen/logo’s/pictogrammen
‘Leest’ eigen naam
REKENEN WISKUNDE
Ordeningsbegrippen Hanteert rangtelwoorden als eerste, tweede, vierde, tiende
begrijpen en
Hanteert bij het verdelen van hoeveelheden (blokjes, fiches) in groepjes binnen
hanteren
een context de bewerkingsbegrippen eerlijk verdelen, gelijk maken, aanvullen,
erbij doen, eraf halen, twee keer zoveel nemen, de helft, splitsen
Als boven, maar nu zonder context (op objectniveau)
Hanteert begrippen als op één na eerste, op één na laatste,
links,rechts,linksom,rechtsom, rechtdoor, bij de derde straat rechtsaf
Wiskundige
Schakelt tussen cijfersymbool en hoeveelheid: schrijft het juiste cijfer bij een
symbolen, schema's
hoeveelheid en legt de juiste hoeveelheid bij een cijfer
en modellen
Begrijpt pijlentaal voor optel- en aftreksituaties en gebruikt daarbij het + en begrijpen en
teken
hanteren
Begrijpt de somformule voor optellen en aftrekken en gebruikt daarbij de tekens +,
- en =
Begrijpt en gebruikt een T-splitsschema voor het splitsen van getallen
Tellen en plaatsen
Benoemt omgedraaide kaartjes van een kaartjesgetallenlijn tot 20
van getallen op
Telt dóór en terug vanaf een willekeurig getal in de telrij tot tenminste 20
getallenlijn
Telt heen en terug tot 20 met sprongen van 1 en 2
Telt verkort tot 20 door gebruik te maken van 5- en 10-structuur
Telt een stukje dóór vanaf een willekeurig getal tot 100
hoeveelheidsbesef
en getalbegrip
Maakt bij gestructureerde hoeveelheden (rekenrek) om het aantal te bepalen
efficiënt gebruik van de dubbel-, vijf- of tienstructuur
Splitst hoeveelheid tot 10 m.b.v. concreet materiaal als fiches vanuit een context
(kippen in hok met nachthok en open deel)
Splitst getallen tot 10 met T-splitsschema met daarbij alleen nog een voorstelling
Groepsdoelen niveau 3
3
3
3
3
3
3
3
3
3
3
4
optellen en
aftrekken
vermenigvuldigen
van de context
Lost optel/aftreksituaties tot 10 op met gebruik van concreet materiaal
Lost optel- en aftreksituaties tot 10 op met gebruik maken van structuren (5structuur, dubbel-structuur, efficiënt vingerrekenen)
Zet optel/aftreksituatie tot 10 om in formele somnotatie en omgekeerd
Maakt optel/aftreksommen onder de 10 zonder concreet materiaal en niet tellend
Zegt hoeveel voorwerpen je krijgt als je een hoeveelheid tot 10 verdubbelt of
twee keer zoveel neemt
Zegt hoeveel voorwerpen ieder krijgt als je een hoeveelheid tot 20 tussen twee
kinderen verdeelt
Lost contextprobleem op over eerlijk verdelen en opdelen met hoeveelheden tot
20
Ruimtelijke
oriëntatie en
ruimtelijk
redeneren
‘Leest’ en maakt eenvoudige plattegrond van bekende "loop-omgeving" (van
school naar huis)
Bouwt eenvoudig blokkenbouwsel na vanuit tekening of foto
Ziet dat bij spiegelen een symmetrisch evenbeeld ontstaat (plaatst spiegel zo dat
een gebroken figuur weer heel wordt of figuren verdubbelen)
Loopt een route door opvolgen van richtingaanduidingen als linksaf, rechtsaf,
rechtdoor
Gebruikt bij het vertellen van een route richtingaanduidingen als linksaf, rechtsaf,
rechtdoor
meten lengte,
Leest lengte af met "vijfmeterlint" (vijf aan elkaar geplakte meterstroken met
gewicht,
alleen getallen bij hele meters)
inhoud
Meet inhoud in liters met behulp van emmer met maatverdeling
Meet gewicht in kilo's met behulp van balans en kilogewicht
Heeft referentiematen voor liter, kilo en meter (zoals pak melk, pak suiker, grote
stap)
Vergelijkt en ordent voorwerpen op oppervlakte door daar natuurlijke maten als
tegels bij te gebruiken
meten van tijd
begrijpt de indeling van de week in 7 dagen en het cyclische karakter daarvan;
benoemt daarbij dagen van de week en weet bijv. wanneer het weekend is,
wanneer vrije middag
Beseft dat het jaar in maanden ingedeeld is; kan daarbij vanuit de maand die op
dat moment gaande is de andere maanden benoemen
Beseft wisseling van seizoenen, cyclisch karakter daarvan; kan ongeveer aangeven
in welke maanden het lente, zomer, herfst en winter is
geldrekenen
Stelt tijdens winkeltje spelen bedragen tot 10 euro samen vanuit losse euro's, 2eurostukken en briefjes van 5
Stelt tijdens winkeltje spelen bedragen tot 20 euro samen vanuit losse euro's, 2eurostukken, briefjes van 5 en briefjes van 10
handig rekenen
Maakt bij sommen tot 10 op een handige manier gebruik van "weetjes" (4+5 wordt
afgeleid uit 4+4 en nog 1 erbij of uit 5+5 en dan 1 eraf)
Maakt bij het splitsen, optellen en aftrekken tot 10 handig gebruik van structuren
zoals 5- structuur, 10-stuctuur en dubbelen
schattend tellen
Schat vanuit een betekenisvolle context bij hoeveelheden tot 20 of er genoeg
voorwerpen zijn voor een bepaald doel (12 traktaties voor 20 kinderen uit de
groep)
Maakt een schatting bij een hoeveelheid tot 100 vanuit een bepaalde context met
enig besef van de orde van grootte (zoals aantal leerlingen in onderbouw
NATUUR EN TECHNIEK en wetenschap
planten, mensen,
Benoemt uiterlijke verschillen tussen dieren en vertelt wat deze verschillen tot
dieren
gevolg hebben (vogel heeft vleugels want hij leeft in de lucht, koe heeft geen
vleugels)
Benoemt hoe jongen van volwassen dieren heten (puppy, lam, veulen, kalf, big)
Vertelt dat huisdieren tam zijn gemaakt om bij mensen te kunnen leven
Groepsdoelen niveau 3
3
3
3
3
3
3
3
3
3
5
menselijk
lichaam
natuur
verschijnselen
soorten weer
techniek
verschijnselen
principes
onderzoeken
technische principes
toepassen
Vertelt dat de lichaamsbedekking van dieren zich aanpast aan het seizoen
Benoemt de levenscyclus van planten (zaadje, groeien, bloeien, plant, mest)
Vertelt dat uit dode planten, dieren en uitwerpselen mest ontstaat waar nieuwe
planten mee kunnen groeien
Benoemt enkele dingen die je kan doen om gezond te blijven
Benoemt de activiteiten die bij een bepaald seizoen horen (schaatsen, zwemmen,
bladeren zoeken, bloemen plukken)
3
Benoemt hagel en mist
Vertelt wat wel en niet te doen bij onweer (nooit onder een boom, maar een
gebouw of een auto binnengaan
Ordent voorwerpen van licht naar zwaar door het gewicht te schatten
Voorspelt en onderzoekt of voorwerpen blijven drijven of zinken (hout-baksteen)
Benoemt dat ijs en sneeuw bevroren water is en dat het kan smelten
Houdt materialen tegen verschillende delen van een magneet om te ontdekken
dat de magneet niet overal even sterk ‘plakt’
Ontdekt dat opgerold papier meer kracht kan dragen dan een vel papier
(constructies)
Benoemt de relatie tussen vorm en functie van een voorwerp (rechthoekige
broodtrommel)
Onderzoekt hoe twee wielen van een fiets met een ketting zijn verbonden
(overbrengingen en constructies)
Houdt een weegschaal in balans door het plaatsen van gelijke gewichten aan beide
kanten (overbrengingen)
Ontdekt in zijn omgeving mechanismen die reageren op beweging (schuifdeuren)
(besturing)
3
Maakt een bouwwerk van blokken waarbij hij de stenen in verband legt (‘muur
metselen’) (constructies)
Laat een voorwerp rijden door er wielen onder te zetten (overbrengingen)
Doet een batterij in een apparaat om het te laten werken (energie)
3
MENS EN MAATSCHAPPIJ
verkeerregels
Benoemt welke onderdelen op een fiets zitten waardoor het veilig is (bel,
reflector, licht, spatbord)
Kent de betekenis van de borden verboden toegang, fietspad, wandelpad,
woonerf
in het verkeer
Benoemt dat hij niet altijd gezien wordt door grote wagens (vrachtwagens)
Ziet waar je het veiligst over kan steken in verschillende situaties (rechte straat,
obstakels, zebrapad)
Kiest een veilige plek om te spelen
Kent de rol van blindengeleidehonden
zorgdragen voor
gezondheid
respect voor de
natuur
3
Benoemt dat je soms doktershulp nodig hebt bij ziektes of een ernstige wond
Benoemt de functie van de koortsthermometer
Weet dat sommige leerlingen medicijnen moeten slikken om gezond te blijven
Plakt een pleister op een kleine eigen wond
Waarschuwt bij (kleine) ongelukken direct de juiste persoon
Laat zien wat een goede en slechte zithouding is
Benoemt de basisregels voor een goede persoonlijke verzorging (wassen,
tandenpoetsen, kammen
Vertelt over kenmerken van een natuurgebied waar hij is geweest (planten,
geuren, geluiden van vogels)
Geeft aan welke bloemen hij mooi vindt en lekker vindt ruiken
Groepsdoelen niveau 3
3
3
3
3
3
3
6
respect waarden en
normen
Vertelt welk geloof hij heeft
Vertelt over leuke gebruiken van geloven die in de klas voorkomen
Herkent discriminatie op huidskleur en vertelt dat dit niet mag
omgaan met afval
Scheidt papier afval van ander afval
energie
Scheidt glasafval van ander afval
Laat water niet onnodig lang stromen (is zuinig met water)
MOTORISCHE ONTWIKKELING
schrijfmotoriek
Heeft correcte teken- en schrijfhouding (onderarm van voorkeursarm op tafelblad,
3
3
4
onderarm naar buiten gekanteld, afstand tussen oog en papier is ca. 30 cm,
beide ellebogen op het tafelblad)
grote motoriek
ZINTUIGLIJKE ONTWIKKELING
Beschrijft na voelen van een voorwerp in een zak hoe een voorwerp voelt (glad,
voelen
3
proeven
3
ruiken
horen
zien
koud, harig, zacht)
Wijst bij voelen aan materialen zonder te zien aan welke bakjes met materialen
hetzelfde voelen (2 bakjes zand, snippers, slijpsel, woldraadjes, watjes
Benoemt na proeven of iets zuur smaakt
Onderscheidt verschillende smaken in een gerecht (wortel en vlees in de soep)
Benoemt bij vijf verschillende geuren welke hij heeft geroken (jam, zeep, soep,
koffie, boter)
Benoemt na ruiken of iets zoet of zuur is (siroop, citroen)
Zet tijdens het luisteren naar een serie geluiden bijbehorende plaatjes in de juiste
volgorde (bijv. dierengeluiden, geluiden van vervoersmiddelen
Wijst de juiste vorm aan als de leerkracht een rechthoek of ovaal benoemt
3
3
3
Legt gekleurde papieren op volgorde van licht naar donker in drie toonwaarden
Geeft bij vier blokjes in een rij aan welk blok het verst weg is en welke het dichtst
bij
Geeft een verschil aan tussen twee dezelfde afbeeldingen, waarvan bij één
afbeelding iets is weggelaten
ORIENTATIE OP RUIMTE EN TIJD
wonen en recreatie
Benoemt verschillen en overeenkomsten tussen verschillende woningtypen (flat,
rijtjeshuis, vrijstaand huis)
Benoemt verschillen tussen een stad en een dorp
infrastructuur
Noemt verschillende vormen van openbaar vervoer (trein, bus, tram)
economie
Benoemt beroepen waarmee mensen in Nederland geld kunnen verdienen
Benoemt verschillende soorten winkels
Benoemt dat mensen geld nodig hebben om te leven
cultuur en
Benoemt verschillen tussen voorwerpen waarmee kinderen in Nederland en
bevolkingsgroepen
kinderen in de Derde Wereld spelen
tijdsordening
Gebruikt de begrippen heden, verleden en toekomst
Vertelt dat ieder een eigen levensgeschiedenis heeft
Begrijpt wat een maand is
Benoemt de dagen van de week in volgorde
klokkijken
Leest hele uren af
Kent enkele vaste tijden waarop activiteiten beginnen eindigen op het dagschema
VAKOVERSTIJGEND
computer
Gebruikt letters van het toetsenbord om simpele woorden in te vullen (naam)
vaardigheden
Sluit de computer op de juiste wijze af
Doet een cd-rom/dvd of usb-stick op de juiste wijze in de computer
omgaan met media
Herkent pijlen en veelvoorkomende logo’s (wc, uitgang) in openbare
gelegenheden
Groepsdoelen niveau 3
3
3
3
3
3
3
3
2
7
Download