nectar paragraaf 4/5 vwo

advertisement
NECTAR BIO VWO PAR. 12.4
Waar zit jouw bouwbeschrijving?
 Chromosomen zitten in kernen van je cellen. Het zijn dunne draden die
voor een groot deel uit DNA bestaan.
 DNA bevat de bouwbeschrijving van je lichaam
 Een DNA-molecuul lijkt op een wenteltrap. De treden zijn steeds
opgebouwd uit twee stoffen.
 De volgorde waarin deze onderdelen zitten, vormt de code van het
maken van eiwitten.
 De eiwitten regelen alles wat er in een cel moet gebeuren:
 Ze bepalen hoe een cel eruitziet
 Ze zorgen ervoor dat de cel in leven blijft, doordat ze een rol
spelen bij het opnemen van stoffen
 Ze zorgen voor het uitvoeren van speciale taken.
 In het DNA zitten codes voor vele verschillende soorten eiwitten.
 Een gen is de DNA-code voor een eiwit.
Hoeveel chromosomen en genen heb je?
 Iedere cel heeft 23 chromosomenparen, dat zijn dus 46 in totaal.
 Het drieëntwintigste chromosomenpaar, zijn de geslachtshormonen.
 Deze bepalen of je een jongen of een meisje wordt:
 Meisjes hebben twee X-chromosomen
 Jongens hebben een X-chromosoom en een Y-chromosoom
 In de 46 chromosomen liggen alle genen die je hebt.
 Alle genen van een organisme samen noem je een genoom.
 Het genoom van de mens bestaat uit ± 25 000 genomen.
Waardoor lijk je op je ouder?
 Je lijkt op je ouders omdat ze ieder de helft van hun chromosomen aan
jou door hebben gegeven
 In de zaadcel en in de eicel zitten 23 chromosomen
 Bij de bevruchting smelten de celkernen samen, hierdoor heb je
weer 46 chromosomen
Meiose
 Geslachtscellen bevatten 23 chromosomen
 deze ontstaan door een bepaald soort celdeling: meiose of
reductiedeling:
 cellen zijn haploïd wanneer ze de helft van het normale aantal
chromosomen bevatten
 geslachtscellen zijn ook haploïd. Meiose gaat als volgt:
1. Voordat meiose start zijn de chromosomen onzichtbaar
2. De chromosomen worden zichtbaar
3. De chromosomen van gelijke typen vormen paren in het
midden van de cel
4. De paren splitsen en de chromosomen gaat uit elkaar
5. De twee chromosomen groepjes vormen een celkern en
de cel splitst zich daarna in tweeën
6. Er zijn twee cellen met elk 23 chromosomen in de celkern
 Dat je een meisje of een jongen bent geworden is afhankelijk van welk
chromosoom je hebt:
 In een eicel zit altijd een X-chromosoom, maar in een eicel zit een Xchromosoom of een Y-chromosoom
Hoe zitten eigenschappen op chromosomen?
 De meeste eigenschappen worden niet bepaald door een
chromosoom, maar slechts een stukje ervan
 Iedereen heeft weer een ander gen, bijvoorbeeld voor oogkleur
 Een gen heeft verschillende varianten: er zijn mensen met blauwe,
bruine of groene ogen
 Zo een variant heet een allel
 Omdat chromosomen altijd in paren voorkomen, bestaat een gen uit
twee allelen voor dezelfde eigenschap
Mitose
 Een lichaamscel is diploïd wanneer elk chromosoom in tweevoud
aanwezig is
 De celdeling van lichaamscellen heet mitose. Hierbij wordt het DNA
eerst gekopieerd:
1. Voordat mitose start zijn de chromosomen onzichtbaar
2. De chromosomen worden zichtbaar. Alle chromosomen
kopiëren zichzelf
3. De verdubbelde chromosomen gaan naar het midden van de cel
4. Kopie en origineel van elk chromosoom gaan uit elkaar en
vormen twee groepjes
5. De twee groepjes chromosomen vormen een celkern en daarna
deelt de cel zich in tweeën
6. Er zijn twee cellen ontstaan, met elk het volledig aantal
chromosomen
Zijn alle eigenschappen erfelijk?
 Op je erfelijke eigenschappen heb je geen invloed
 De informatie op je genen noem je het genotype
 Wat je van een eigenschap ziet, heet het fenotype
 Bij erfelijke eigenschappen bepaalt het genotype het fenotype
 De aanleg voor bepaalde eigenschappen, zoals zingen, zijn erfelijk,
deze liggen vast in de genen
 Maar om pas echt goed te worden, moet je wel veel oefenen
 Het fenotype is het resultaat van het genotype en de omgeving
 Bij niet-erfelijke eigenschappen wordt het fenotype volledig bepaald
door de invloeden van je omgeving
 Er zijn dus drie mogelijkheden waarop het fenotype van een
eigenschap wordt bepaald:
1. Het fenotype wordt bepaald door je genotype
2. Het fenotype wordt bepaald door je omgeving
3. Het fenotype wordt bepaald door het genotype en door de
omgeving
Hoe ontstaan aangeboren aandoeningen?
 Bij aangeboren aandoeningen, worden baby’s geboren met een
afwijking of aandoening
 Een aangeboren aandoening kan op drie verschillende manieren
ontstaan:
1. Door schadelijke stoffen of ziekteverwekkers
2. Door een fout in het aantal chromosomen in de cellen
3. Een fout in de structuur in de chromosoom
 Het downsyndroom kan in de baarmoeder al worden ontdekt
 Een arts doet dan een prenataal onderzoek (onderzoek voor de
geboorte
 Dat is op twee manieren mogelijk:
 Een vruchtwaterpunctie
 Een vlokkentest
Hoe krijg je verschillende soorten cellen?
 Celdifferentiatie: cellen zijn verschillend. Ze verschillen van vorm en
grootte
 Dat cellen andere functies hebben heet celspecialisatie
 Celdifferentiatie en celspecialisatie ontstaat doordat cellen genen aan
en uit kunnen zetten
 Welke genen is afhankelijk van de cel
 Omdat mensen ongeveer 25000 genen hebben, zijn er vele
combinaties mogelijk. Daardoor kunnen er veel cellen ontstaan
 Het aan en uitzetten van genen gebeurt door eiwitten
 Ze hechten zich op een bepaalde plaats op de chromosomen en zetten
daarmee het gen aan
 Tijdens de celdeling blijft “de schakelaar” op de cel zitten.
 Welke eiwitten worden gemaakt is afhankelijk van de regelgenen
Download