Sociologie: Samenvatting

advertisement
Sociologie: Samenvatting
0. Voorwoord
0.1 Het sociale en de sociologie
Anthony Giddens:
“sociologie is de studie van het menselijke sociale leven, van menselijke groepen en
samenlevingen. Het is een overweldigende en dwingende onderneming gezien haar
onderwerp ons eigen gedrag als sociale wezens is. De reikwijdte van het sociologisch
onderzoek is bijzonder breed, gaande van de analyse van kortstondige ontmoetingen
tussen individuen op straat tot het onderzoek van mondiale sociale processen.
? ‘sociologie’ ≠ ‘sociale wetenschap’
 materieel object = feitelijk studieobject = deelt ze met andere sociale wetenschappen maar bekijkt het door een andere bril.
 Formele object = sociologisch perspectief = wijze waarop een wetenschappelijke
discipline haar materieel object benadert.
o Hoe is een geordend sociaal leven mogelijk?
o Hoe beïnvloedt het samenleven het individuele leven?
o Wat zijn de basiscontouren van onze samenleving?
o Hoe komen we tot een algemene en empirisch onderbouwde sociologische kennis?
0.2 Algemene en theoretische sociologie
Algemene sociologie = worden de voornaamste sociologische inzichten tot nu toe gesynthetiseerd. Verbindt empirische inzichten met abstracte begrippen of conepten met
een brede sociale reikwijdte.
Theoretische sociologie = bijzonder onderdeel van de algemene sociologie, excelleert in
het aanmaken en relateren van begrippen.
 aan grondslagenonderzoek doen
 algemene deeltheorieën formuleren
 aan een omvattende sociale theorie laboreren
theorie = samenhangend geheel van naar elkaar verwijzende abstracte begrippen en
conceptuele uitspraken en inzichten.
Sociale theorie = pretendeerd dat ze het sociale in toto vanuit sociologisch perspectief
kan vatten.
! bestaan uiteenlopende, botsende theoretische referentiekaders
 verschillende sociologische stromingen
 theoretisch pluralisme
 uiteenlopende theoretische inzichten vaak complementair
0.3 Sociologie binnen de curricula van de Faculteit Sociale Wetenschappen
Klemtoon: op meer abstracte begrippe of inzichten en hun combinatie binnen sociologische deeltheorieën of meer algemene sociale theorieën.
Temporocentrisme = het overschatten van het belang van het heden in diagnoses van
het sociale.
thematisch pluralisme = grote verscheidenheid van deeldisciplines waarbinnen niet
meteen veel lijn valt te ontdekken.
1. Het sociologisch perspectief
1.1 Het sociale nader bekeken
Het sociale = zowel harmonieuze als conflictgeladen verhoudingen, zowel negatieve als
positief gewaardeerde relaties.
 basiselementen: sociale relaties = sociale verhoudingen = sociale betrekkingen
Max Weber:
“sociale betrekkingen berusten op sociaal handelen van de kant van twee of meer
actoren.”
Actor = stelt handelingen en bezit dus per definitie een zeker handelingsvermogen.
Individuele actoren  collectieve actoren
Sociaal handelen = het hendelen van een actor dat georiënteerd is op het handelen
van één of meer andere actoren.
Sociale relatie = sociale handelingen van twee of meer actoren raken met elkaar verweven. Er moet een minimum van wederzijdse betrokkenheid bestaan tussen de betrokken vormen van sociaal handelen.
Samenhandelen = van twee of meer actoren, zorgt voor een sociale verhouding.
o Dynamisch, tijdsgebonden proces.
(Sociale relaties zijn niet, maar worden)
o
o
Sociale verhoudingen bezitten een open, voorspelbaar karakter.
Gaat gepaard met minimum aan bewuste of psychische betrokkenheid.
(luisteren, observeren, anticiperen, bereiden ons voor, hebbne bewuste gevoelens)
Anthony Giddens:
“reflexieve monitoring van handelen” = voortdurend succesvol sturen en controleren
door de actor van zijn eigen activiteit.
o Directe aandacht voor het heden
o Lopend herinneren aan al gestelde handelingen
o Ancticiperen op mogelijke toekomstige handelingen
Norbert Elias:
Afhankelijkheidsverhouding = sociale binding = de actoren hebben elkaar nodig.
Sociaal verband = samenhangend geheel van bindingen met een zekere duurzaamheid en voor derden observeerbare grenzen.
~ specifieke mensvisie
 vlechtwerk van mensen die op elkaar zijn aangewezen
 interdependenties is wat hen aan elkaar bindt
4 grote soorten sociale bindingen:
1) cognitieve binding ligt ingebed in cognitief verband
2) economische binding ligt ingebed in economisch verband
3) politieke binding ligt ingebed in politiek verband
4) affectieve binding ligt in gebed in affectief verband
1.2 Van veralgemeende afhankelijkheid naar wereldsamenleving
Moderne msppij:
veralgemeende of gegeneraliseerde afhankelijkheid = hoge graad van taakspecialisatie
of arbeidsdeling. We zijn van zeer veel gespecialiseerde beroepsbeoefenaren een beetje
afhankelijk en van weinigen heel sterk afhankelijk.
De Swaan:
“sociale netwerken” = bindingen tussen meer specifieke sociale bindingen/verbanden,
een lange ketting van afhankelijkheden.
 iedere activiteit of elk product verwijst naar een sociaal en geografisch wijdvertakt
netwerk.
 “elk product kan gezien worden als de concretisering van een uitwisseling-,
arbeidsdelings- en afhankelijkheidsnetwerk, als de belichaming van de vermaatschappelijking van de menselijke arbeid.”
Sociologie = bestudeert sociale verhoudingen die vaak, maar niet altijd, ook sociale
bindingen zijn omdat er een wederzijdse afhankelijkheid speelt.
Sociale bindingen = vaak ingebed in sociale verbanden. Beide zijn doorgaans schakels
binnen breed vertakte en geografisch uitgestrekte netwerken.
Verdinglijking = reïficatie = een autonoom object dat buiten ons om bestaat en een
eigen werkzaamheid bezit, zich dus als een actor gedraagt. Gebeurt door relationele
grootheden te verzelfstandigen. bv. ‘de economie’
 reïficerende denkwijze is discutabel
samenleving = momentane geheel van alle sociale relaties, verbanden en netwerken.
Omvat alle uitingen of vormen van samenhandelen op één moment en is dus een dynamische, immer veranderende realiteit.
 denken automatisch aan ‘sociale leven binnen een natiestaat of een
afgebakende regio’
 = nationale of regionale samenleving met territoriale en vaak politieke grenzen.
Netwerken tegenwoordig: transnationaal karakter
< e-revolutie = transnationalisering van relaties, verbanden en vooral netwerken kwam in
een stroomversnelling terecht.
Globalisering = mondialisering = meer sociale relaties en bindingen tussen geografisch
verafgelegen actoren. Groeien van sociale netwerken én sociale verbanden met een
transnationaal, zelfs mondiaal karakter.
 groeiend kosmopolitisme = mondiaal of wereldbewustzijn dat vele uitingen kent.
1.3 Sociologische verbeeldingskracht
Relationeel denken = niet één actor, niet één sociale relatie of één sociaal verband zien,
maar een wijdvertakt geheel van afhankelijkheidsverhoudingen waarbinnen actor, relatie,
binding of verband slechts één spreekwoordelijk knooppunt of lijntje naast ontelbare andere is.
Norbert Elias:
“dominantie van het egocentrische msppijbeeld” = samenleving als een reeks van
concentrische cirkels van anderen rondom een ik of ego. Met elke nieuwe cirkel groeit
de sociale afstand en daalt de individuele betrokkenheid.
 sociale blindheid = het niet onderkennen van relaties of afhankelijkheden.
Inzien dat onze concrete sociale verhoudingen met nabije anderen of onze individuele
levens ook door sociale bindingen met volstrekte onbekenden worden beïnvloed.
 Decentralisering = het sociale is niet langer een reeks concentrische cirkels met
‘mij’ in het centrum.
Mills:
Sociale verbeeldingskracht = vermogen om zichzelf te observeren als een knooppunt
van én in menigvuldige sociale bindingen, verbanden of netwerken die het eigen denken en handelen mee vorm geven. Men heeft een getraind oog voor het veelvoud van
sociale bindingen dat iedere mens beperkt en kansen geeft.
“Het is het vermogen om zowel de onpersoonlijkste en verst verwijderde veranderingen als de meest vertrouwde kenmerken van het menselijke zelf te overzien én de
relaties ertussen te zien.”
~ hoge mate van flexibiliteit
~ gemakkelijk kunnen switchen tussen ‘het persoonlijke’ en ‘het sociale’
Sociale verbeeldingskracht in beperkte zin = het vermogen om persoonlijke problemen
met sociale feiten of invloedne te verbinden, dus in een bredere sociaal-historische
context te plaatsen.
 collectieve dimensie: probleem wordt gedepersonaliseerd. Individuele probleem
hangt nu minder samen met persoonlijkheidskenmerken of de bijzonderheden
van één relatie omdat het wordt verbonden met meer algemene sociale feiten of
tendensen.
 Individuele moeilijkheden = voorzover problemen autobiografisch of als private
kwesties worden beleefd en geduid.
 Sociaal probleem = één of meerdere sociale factoren of tendensen brengen een
grote groep mensen in problemen.
! sociaal probleem wordt vaak niet als zodanig gethematiseerd, blijft een non-issue
omdat het als een privé-zaak wordt gezien.
Sociale verbeeldingskracht  dominante egocentrische msppijbeeld
Onttrekt sociale problemen aan het zicht en mondt wel
eens uit in ‘blaming the victim’
Blaming the victim = slachtoffer krijgt de schuld en is daarom geen slachtoffer maar
de eigenlijke dader of verantwoordelijke.
1.4 Sociologie en sociaal engagement
Zygmunt Buman & Tim May:
“to think sociologically is to make sense of the human condition via an analysis of the
manifold webs of human interdependency”
 defamiliarisering = tot dan toe vertrouwde stukjes realiteit worden enigszins onvertrouwd, schijnbaar bekend terrein blijkt bij nader toezien nogal wat onbekende
dimensies te verbergen.
Howard Becker:
“kunstwerken zijn niet de producten van individuele makers, van ‘artiesten’ die een
uitzonderlijke en speciale gave hebben. Ze zijn veeleer de joint products van alle mensen die samenwerken op basis van de karakteristieke conventies van een kunstwereld
om zulke werken in het leven te roepen.”
= defamiliariserende kijk op de kunst.
Ontwikkelen van sociologische verbeeldingskracht + defamiliariseren van het gekende
 socioloog als mythejager, als ontmaskeraar van wat evident leek.
Becker:
“door te weigeren de hiërarchie van geloofwaardigheid te accepteren, drukken wij ons
wantrouwen uit tegen de gevestigde orde.”
~ kritische of geëngageerde sociologiebeoefening = socioloog heeft pas een juiste kijk
op de structurele vormen van sociale ongelijkheid als hij of zij het standpunt van de
onderdrukte inneemt.
Standpunttheorie = enkel de academische vertegenwoordigers van onderdrukte groepen kunnen een correcte kennis van ‘hun’ groep ontwikkelen.
Doroty E. Smith:
Dominante sociologische denktrant ~ mannelijke dominantie binnen en buiten het
vakgebied.  standpunt van de vrouwen, positioneert onderzoek maar geeft het geen
inhoud.
Standpunttheorie = neemt afstand van waarderingsvrije kennis WANT elke onderzoeker
of onderzoekster neemt zelf ook binnen de onderzochte sociale wereld de positie van
bijvoorbeeld man of vrouw, boven- of ondergeschikte in.
Max Weber:
Constateren van empirische feiten  eigen praktische waardebepalingen
Veel sociologen: streven verbetering na van de levenskansen
>< doen dat als wetenschapper
>< kleurt hun onderzoekswerk of theorievorming zelf niét
 keuze voor een bepaalde studie of onderzoeksthematiek is wél ethisch of politiek
gemotiveerd
Weber:
“waarderingsvrij sociologisch onderzoekwerk is mogelijks waardebetrokken, maar niet
waardegeladen.”
~ sociaal reformisme = beogen geen omverwerping van ‘de bestaande msppelijke orde’
maar streven eerder bescheiden, beleidsmatig haalbare hervormingen na met het oog
op, bv, meer gelijke carrièrekansen tussen mannen en vrouwen.
 wie reële oorzaken kent, kan steekhoduende remedies naar voren schuiven en
doelgericht tussenkomen.
Empirische sociale probleemsociologie > empirische sociologie van elites
~ bereidheid vanuit beleidshoek om probleemgericht onderzoek te financieren
1.5 ‘Goede bedoelingen’ en hun onbedoelde gevolgen
Interventievermogen van de overheid ~ onderscheid publieke & private sfeer
! resultaten van probleemgerichte interventies vooraf vaak moeilijk in te schatten
 onbedoelde gevolgen = uitkomsten die anders uitvallen dan werd bedoeld door
de handelende actor
 zijn bij beleidsuitvoering vaak ongewenste gevolgen
Raymond Boudon:
perverse effecten = helemaal de omgekeerde gevolgen dan beoogd werden.
bv. Mattheüs-effect = vooral de middenklasse en hogere klasse profiteren van maatregelen die getroffen worden om de lagere sociale groepen te helpen.
Onbedoelde gevolgen ~ relatieve openheid van sociale verhoudingen
Paradox van de sociologische verbeeldingskracht = men kan leren afhankelijkheden en
hun effecten te doorgronden – maar men verkrijgt tegelijk en verhoogd bewustzijn van
de weerbarstigheid van het sociale, wat de eventueel opewekte sociale veranderingszin
tempert.
Karl Popper:
“de voornaamste taak van de sociale wetenschappen is het opsporen van onbedoelde
msppelijke repercussies van doelgerichte menselijke handelingen.”
Bekritiseert historicisme = opvatting dat de geschiedenis een samenleving of beschaving onvermijdelijk in een bepaalde richting stuwt volgenst e kennen wetmatigheden.
bv. Karl Marx:
“kapitalisme zal ten onder gaan aan haar interne contradicities, zoals de onoverbrugbare tegesntelling tussen de burgerij en het proletariaat .”
 trok de economische ontwikkelingen lijnrecht door naar de toekomst en negeerde
zo haar open karakter
“armoede van het historicisme”
< geen oog voor onbedoelde gevolgen
Self-denying prophecy = aanvankelijk correcte of ware voorspelling zorgt onbedoeld
voor een handelen dat de voorspelling teniet doet.
Merton:
Vertrekt van Thomas-theorema = if men define situations as real, they are real in their
consequences.
 mensen handelen vaak op basis van een zienswijze of interpretatie, en niet op
grond van dubbel gecheckte informatie of wetenschappelijk onderbouwde
waarheden.
self-flulfilling prophecy = aanvankelijk onware situatiedefinitie roept een handelen op
dat de oorpsronkelijk onware voorstelling van zaken waar maakt.
Sociale vooroordelen = stereotypen = een geschematiseerde collectieve voorstelling
van een sociale groepering en haar leden, vaak negatief gekleurd.
 handelen op basis van een vooroordeel zorgt er nogal eens voor dat de betrokken actor zich in het gelijk gesteld ziet omdat hij het stereotype waar mààkte.
Onbewezen ≠ onwaar
! vele self-fulfilling prophecies vertrekken niet zozeer van een onwaar uitgangspunt maar
van een niet onderbouwde of zelfs onbewijsbare definitie van een toekosmtige situatie.
 self-fulfilling prophecy die stoelt op een toekomstige mogelijkheid die voor waar
of hoogst waarschijnlijk wordt gehouden, terwijl er geen sluitend bewijs pro of
contra haar realisering bestaat.
Meesleur-effect = als een grote groep een prodcut begint te kopen omdat ze in een
voorspelling gelooft, trekt ze weer een andere groep over de streep. De volgers gaan
dan ook in de voorspelling geloven omdat er een eerste groep van gelovigen was.
~ sociale aanzien van de voorspellers
Sociale geloofscirkel = onbewijsbare definitie van een toekomstige situatie is geloofwaardig omdat ze van geloofwaardige voorspellers komt en leidt daarom tot een handelen dat de voorspelling bevestigt, waardoor de geloofwaardigheid van de voorspellers
toeneemt.
2. Sociologische basisvragen en –begrippen
2.1 Hoe is sociale orde mogelijk?
Geordende sociale verhouding en geordend sociaal verband of netwerk:
1. zekere mate van voorspelbaarheid
a. relatief stabiel patroon van samenhandelen
b. verhoudingen of bindingen zijn voorspelbaar
2. gestructureerd
a. Niklas Luhmann: sociale structuur = een selectieve inperking van de handelingsmogelijkheden van sociale actoren. Globale richtingaanwijzer voor
het samenhandelen. Geeft aan welke handelingsmogelijkheden sociaal
wenselijk zijn en welke sociaal onwenselijk.
? Hoe zien sociale structuren er precies uit
Sociale structuren = sociale normen die zeggen hoe men zich in een bepaalde sociale
verhouding in het algemeen heeft te gedragen.
Sociale normen = normeren het samenhandelen, waarborgen zo een geordende sociale
omgang.
~ regelrechte visie op de sociale orde
 sturende sociale normen variëren per sociale relatie en situatie
 normen verschillen binnen een sociale betrekking naargelang de sociale positie
sociale positie = plaats die iemand inneemt binnen een sociale relatie in verhouding tot
anderen.
Positiebekleder = wie als individu een sociale positie inneemt. Krijgt te maken met
noromen of regels die een zeker gedrag voorschrijven.
 formele sociale normen = juridisch afdwingbare regels
 informele sociale normen = niet juridisch afdwingbare regels
normen  sociale verwachtingen
sociale rol = geheel van verwachtingen over het handelen van een positiebekleder
probabilistische = verwachtingsgerichte visie op sociale orde = complementaire sociale
verwachtingen over het handelen van positiebekleders of rollen structureren het samenhandelen.
 sociale rol/sociale verwachting: veronderstelt dat een actor of positiebekleder
met grote waarschijnlijkheid op een bepaalde manier zal handelen
Geordende sociale verhoudingen of bindingen kennen dus een relatief voorspelbaar verloop dankzij sociale structuren die de vorm hebben van sociale verwachtingen of rollen.
 mensen worden onderling door wederzijdse verwachtingen verbonden
 verwachtingen geven vorm aan de samenleving
 we houden ons quasi-automatisch aan rollen die samenhangen met de posities
! ALS de ander zich niet aan de verwachtingen houdt: irritatie
Harold Garfinkel:
‘breaching experiments’ = ordeverstorende experimenten waarin impliciet veronderstelde verwachtingen bewust worden doorbroken.
 verbijstering, ergernis, woede
2.2 Objectieve en subjectieve sociale ongelijkheid
Sociale ordening ~ duurzame verschillen tussen meerderen en minderen, tussen bovenen ondergeschikten, tussen groot- en kleinverdieners, …
Sociale orde = geordend sociaal verkeer tussen sociaal ongelijken
Sociale ongelijkheid = asymmetrie of hiërarchie tussen individuen of de bekleders van
sociale posities, tussen sociale verbanden, tussen nationale msppijen, … tussen individuele of collectieve acotren.
Asymmetrie ~ verschil in communicatiemogelijkheden en beslissingsmacht
Macht = vermogen om voor anderen bindende beslissingen te nemen, of beslissingen
die anderen tot uitgangspunt of premisse van hun handelen moeten nemen.
 organisaties: beslissingshiërarchie
1. objectieve dimensie van sociale ongelijkheid = de sociaal ongelijke verdeling of
distributie van schaarse én algemeen hooggewaardeerde zaken als inkomen en
bezit, macht en diploma’s.
~ sociale of msppelijke ladder & sociale mobiliteit
~ wat in brede kring wordt geapprecieerd, meerderheidsopvattingen
 objectief?
< ongelijkheden zijn wetenschappelijk objectiveerbaar, bv. inkomen en opleiding
2. subjectieve dimensie van sociale ongelijkheid = ongelijke waardering en behandeling van individuen of sociale actoren.
~ sociaal prestige & sociale status
~ status- of prestigeladder
De objectieve en subjectieve ongelijkheid lopen binnen een sociaal verband, … meestal
in de pas. >< niet altijd
Soms wordt die niet betoond, wanneer bv. rijk iemand dominante waarden negeert.
Sociale laag = sociaal stratum = groep van sociale posities die, op msppelijk niveau,
binnen objectieve dimensie van sociale ongelijkheid op ± dezelfde hoogte zitten.
Klasse = sociaal stratum van beroepsposities die kunnen bogen op een vergelijkbaar
economisch kapitaal, onderwijskapitaal en professioneel beslissingskapitaal.
Klassenfracite = subklasse = beroepsposities opnieuw rangschikken binnen klasse, deels
naast en deels boven elkaar, op basis van verschillen in inkomen, diplomaniveau en
professionele macht.
Klassen en klassenfracties vormen de eigenlijke sporten van de msppelijke ladder en individuen nemen daarop een klassenpositie in op basis van het uitgeoefende beroep.
Sociale stratificatie = klassenmsppij = opdeling van de msppij in odnerling ongelijke lagen van vergeljkbare beroepsposities.
2.3 Zelfdwang en socialisatie
Sociale verhoudingen, verbanden en netwerken:
 vormen mee onze persoonlijkheid
 bieden ons gunstigere of nadeligere levenskansen
verwachtingen = richtingaanwijzers voor het handelen van de betrokken positiebekleders.
 houden rekening met elkaar
 minimum aan zelfbeheersing of –controle
 wederzijdse dwang tot zelfdwang
Norbert Elias:
Zelfbeheersing of zelfdwang = drift- en affectenconrole
Moderne msspij: hoge mate van gegeneraliseerde afhankelijkheid vraagt in de sociale
omgang van iedereen een hoge mate van driften- en affectencontrole.
Reflexieve zelfdwang ~ bewust naleven van sociale verwachtingen
 Automatische zelfdwang zonder zelfbesef: persoonlijkheid heeft zich ingesteld op de
afhankelijkheid van anderen.
(vrijetijdssfeer: geremd ongeremd)
Gewoonte = neiging = hoog niveau van drift- en affectcontrole
Interiorisatie = verinnerlijking = externe dwang tot zelfdwang wordt quasi-automatische
innterlijke zelfcontrole, een soort van tweede natuur. Het zich eigen maken van wat
eerst ‘ik-vreemd’ was.
Socialisatie(processen) = samenhandelen –dus sociale betrekking- waarin een of meer
belerende anderen een lerend individu sociaal maken, haar of hem het vermogen tot
samenhandelen bijbrengen.
 voorzien van sociale competenties op een sociale manier
socialisatieverhouding = sociale vaardigheden (kunnen) en weten (kennen) worden
door al ‘gevestigden’ aan nieuwkomers overgedragen met het oog op hun algemene
sociale functioneren of dat binnen een meer specifiek sociaal verband.
2.4 Primaire, secundaire en tertiaire socialisatie
Primaire socialisatie = geheel van gewoonten inzake spreken, eten, zich kleden, … en
ook in bepaalde preferenties en waarderingen.
Pierre Bordieu:
Primaire habitus = het eerst verworven geheel van neigingen of disposities om zus en
zo niet te handelen, te denken, te waarderen, zelfs waar te nemen.
 diffuus en impliciet
~ sterke afhankelijkheid van het kind van de ouders
Secundaire socialisatie = veronderstelt al een minimum aan algemene sociale competenties, zoals taalvaardigheid en zelfdwang, scherpt die ook verder aan. bv. onderwijs
+ peer groups
 belang van de overdracht van gespecialiseerde kennisvormen en vaardigheden groeit
 professioneel geöriënteerde secundaire socialisatie bereidt korto mvoor op die
specifieke vormen van samenhandelen die gespecialiseerde kennis en vaardigheden
veronderstellen. Behaalde diploma is sociaal erkend toegangsbewijs.
~ positietoewijzing op de arbeidsmarkt = sociaal geregelde verdeling van sociale posities over –of de toewijzing daarvan aan- individuen.
Reproductie van sociale ongelijkheid = het bestendigen over generaties heen van de verschillen tussen klassen of tussen hoger en lager geplaatsten op de sociale ladder. Het
is een onbedoeld gevolg van het onderwijs.
Tertiaire socialisatie = alle socialisatieprocessen die naast of na de primaire en secundaire socialisatie plaatsvinden. Geen persoonlijke contacten tussen de socialiserende
instelling en de gesocialiseerde persoon.
 leren in peer-group verband
 toetreden tot een sportclub of bejaardenvereniging
Howard Becker:
“becoming a Marihuana user”
Sociaal zijn is eerst ‘sociaal worden’ dankzij anderen en daarbij ook als individu veranderen. We doorlopen meerdere socialisatieprocessen.
Anticiperende socialisatie = geen socialisatieproces omdat er geen feitelijke socialisatieverhouding bestaat waarin een belerende partij kennis en vaardigheden aan een lerend individu overbrengt. Het is een vooraf leren met het oog op het gewenste lidmaatschap van een sociaal verband waarbinnen men verder zal leren.
2.5 De gedifferentieerde msppij
Socialisatie = een van de belangrijkste kanalen waarlangs sociale verbanden zowel het
lichamelijke handleen als het denken van individuen beïnvloeden.
! niet het geordende maar het problematische samenleven is nieuwswaardig
Sociale diagnose van het msppelijke heden, structuurkenmerken:
 arbeidsdeling = taakdifferentiatie = algemene taken als het voorzien in materiële
behoeften of het gezonder maken van ongezonde mensen zijn over ontelbare
beroepsposities uitgesplitst.
 toestand van gegeneraliseerde afhankelijkheid
 Sociale differentiatie = bestaan van verschillen tussen sociale eenheden die aan de
hand van een eenduidig principe kunnen worden gedefinieerd.
Verticale sociale differentiatie = klassendifferentiatie = tussen ongelijke sociale eenheden, tussen klassen- en klassenfracties.
Horizontale sociale differentiatie = functionele differentiatie = differentiatie van een maatschappij in gelijke sociale, relatief zelfstandige eenheden die zich toeleggen op het vervullen van telkens één msppelijke functie.
Msppelijke functies = algemene opgaven waarvoor elke samenleving zich gesteld ziet.
Manier waarop samenleving ermee omgaat: primair structuurkenmerk
Functiesysteem = complexe netwerken van sociale bindingen, functionele subdomeinen.
! we wisselen meermaals van functiesysteem en dus ook van positie of rol
Fucntiesystemen verschillen van elkaar
o leggen zich toe op telkens één msppelijke opgave of functie
o gelijke sociale eenheden  niet boven of onder elkaar plaatsen
o ene functiesysteem kan niet zonder de prestaties van het andere
 structurele afhankelijkheden tussen functiesystemen
structuurkenmerken van de samenleving:
1. Taakdifferentiatie
2. klassendifferentiatie
3. functionele differentiatie
! binnen ieder fucntiesysteem: verdere interne taakdifferentiatie
2.6 De moderniteit van de sociologie
Sociologen: concentreren zich vaak op klassendifferentiatie
Diagnose van structurele msppelijke veranderingen
Structurele verandering = ontwikkeling of evolutie die gevolgen heeft voor het globale
functioneren en de algemene ordening van een sociaal verband.
>< risico’s bij opwaardering van een tendens tot een structurele verandering:
o niet voorspelbaar of de sociale structuren stand zullen houden als een msppelijke
trend ze onder druk zet.
o Vooruitblikken in de toekomst negeert soms de mogelijkheid van een verschillende uitwerking van de beschreven ontwikkeling.
~ sociale fragmentering langs klasselijnen = msppelijke verandering zet zich sterker door
binnen een bepaalde klassen dan binnen een andere klasse.
Sociale tijdsdiagnoses: doorgaans veel aandacht voor de gevolgen van structurele veranderingen en voor de ordening van het samenleven.
Tönnies:
Onderscheid tussen tradiitonele sociale verbanden en het gemeenschapstype enerzijds, de moderne samenleving en haar msppijverbanden anderzijds.
Gemeinschaft = gemeenschap = bestaan van een krachtig ‘wij-gevoel’, grote onderlinge saamhorigheid of solidariteit omwille van een krachtige en wederzijdse affectieve
betrokkenheid. Er zijn sterke sociale normen waar iedereen zich spontaan aan houdt.
 bloedgemeneschap
 plaatsgemeenschap
 geestesgemeenschap
Gesellschaft = maatschappij = primeert berekend individualisme waarbij mensen uit
eigenbelang ruilverhoudingen met anderen aangaan. Almaar mer contractgeregelde
relaties.
Max Weber:
Doelrationeel handelen = men oriënteert zich bij het handelen op doel, middelen en
neveneffecten en weegt de middelen en de doelen, de doelen en de neveneffecten en
tenslote ook de mogelijke doelen rationeel tegen elkaar af. Men handelt niet affectief
of traditioneel. Doordachte of berekende omgang met middelen en hun mogelijke
neveneffecten in functie van een doel.
Traditionele samenleving  moderne samenleving
Modernisering = het modern worden van een voormorderne of traditionele samenleving.
Structuurkenmerken als taakdifferentiatie, doelrationalisatie en functionele differentiatie
worden veel geprononceerder, ten nadele van gemeenschapsrelaties en –verbanden.
Toenemende verstedelijking en groeiende positieve waardering van alles wat vernieuwing
brengt.
Zijderveld:
Modernisering = verzamelnaam voor een heel complex van onderling verbonden psychische, sociale, culturele, economische en politieke veranderingen dat geleid heeft
tot de wereld waarin wij nu leven en waarin in toenemende mate ook andere volkeren
op de aardbol gaan leven.
! normatieve lading
< modernisering wordt gezien als een unilineair evolutieproces met een vastliggend
(Westers) doel.
Kritiek: “bestaan verschillende vormen van modernisering”
Eisenstadt:
“verschillende niet-westerse varianten van modernisering”
“Europa doorliep ook een ander proces van modernisering dan de VS”
 veelvoudige moderniteiten
 verklaart mee verschil van het bestaan van uiteenlopende welvaartsregimes
een moderne samenleving, van welke variante ook, is op een verdere verandering in de
toekomst ingesteld.
Moderne samenleving = we kunnen het morgen anders doen, dus laten we dat alternatief ook eens effectief uitproberen.
 traditionele samenleving = zo hebben we het altijd al gedaan, dus doen we het ook
vandaag en morgen zo.
Moderne samenleving = samenleving in verandering en ziet er daarom morgen per definitie deels anders uit dan gisteren. Bepaalde structuurkenmerken blijven, andere komen
erbij en nog andere verdwijnen.
Niklas Luhmann:
“de moderniteitskenmerken van vandaag zijn niet die van gisteren en ook niet die van
morgen, en precies daarin ligt hun moderniteit.”
Vroeger: maatschappij = een geografisch begrensde natiestaat die politiek soeverein is
binnen het bestuurde territorium.
Postmoderene (wereld)maatschappij = toenemende individualisering van het samenleven
en een tendens tot de-differentiatie tussen de verschillende functiesystemen.
 individualisering = mensen worden in hun handelen minder sterk gestuurd
door bv. socialisatieprocessen of de objectieve klassenongelijkheid.
 De-differentiatie = groeiende ‘vermarkting’ van het onderwijs, gezondheidszorg of overheidsdiensten. Verschillen tussen de functiedomeinen vlakken af
omdat ze zich spiegelen aan één enkel msppelijk domein: de economie.
Zygmunt Bauman:
“niet de ons omringende samenleving transformeerde, maar ons gezichtspunt.”
 ontstaat groeiend onbehagen over de onbedoelde gevolgen van het moderne
samenleven, bv. vervuiling
! het lijkt alsof wel al ‘post’ de moderniteit staan, maar we bevinden ons er middenin.
“postmoderniteit betekent niet noodzakelijk het einde, het in diskrediet brengen of het
verwerpen van de moderniteit. Het is niets meer dan de moderne geest die een lange,
aandachtige blik op zichzelf werpt.”
3. Sociologiegeschiedenis en sociologische visies
3.1 ‘De ontdekking van het sociale’
Sociologisch perspectief:
 individuele moeilijkheden worden in sociale problemen vertaald.
 msppij verschijnt als een ingewikkeld netwerk van verhoudingen of bindingen
binnen en buiten sociale verbanden.
Voormoderne wereldbeeld: sociale niet op zichzelf
< sociale verbanden lagen ingebed in een overkoepelende religieuze kosmologie
 ‘geordende samenleving < gedwee opvolgen van Gods wetten’
Ancien Régime: standenmaatschappij
 ‘samenleving een onwrikbare sociale hiërarchie’
 ‘door God gewild gegeven waaraan niet te tornen viel’
 Vorst = hoofd van het msppelijk lichaam
18de eeuw: “sociale verschijnselen staan op zichzelf”
 ontdekking van het sociale = doorbreken van de moderne opvatting dat het
sociale een aparte realiteit vormt en sociale mechanismen daarbinnen voor
sociale ordening zorgen.
o Ontgoddelijking = Afstand nemen van de opvatting dat natuur en
samenleving werden geor-dend door een bovennatuurlijke blauwdruk
o Ontstaatsing = Sociale pas als zelfstandige werkleijkheid verschijnen als
het los van vorst en staat werd gedacht.
Hobbes:
Radicalisering van de natuurrechtelijke contracttheorie
“ooit natuurtoestand: oorlog van allen tegen allen”
 bewoners sloten onderling contract af waarbij ze met het oog op zelfbehoud hun
macht aan een absolute Soeverein (de Leviathan) overdroegen. Hij zou, zo nodig
met geweld, de interne orde handhaven en de veiligheid garanderen.
 Geen God meer
 sociale orde = mensenwerk, vloeit voort uit de collectieve beslissing tot ordehandhaving via de instelling van een politiek gezag.
Vroeger: maatschappij = maatschap = kleine sociaal verband waarin mensen met elkaar
omgingen als ‘maten’
 maatschappij = diverse vormen van sociabiliteit die naast de tradtionele sociale verbanden als kerk en staat begonnen te floreren. Zowel handelingsondernemingen als
cariatieve instellingen.
Adam Ferguson (Schotse moraalfilosoof):
“menselijke soort evolueerde van een stadium van wildheid naar dat van een beschaafde burgermaatschappij.”
~ rol van vooroordelen in de sociale omgang
~ sociale beïnvloeding van het individu
~ msppelijk rol van arbeidsdeling
Schotse moraalfilosofen: Adam Ferguson, David Hume, Adam Smith, …
Formuleerden de basiscontouren van het sociologisch perspectief.
! grote belangstelling voor taakdifferentiatie, arbeidsdeling, autonome werking markten
Adam Smith:
‘onzichtbare hand’ = stemt de door eigenbelang aangedreven handelingen van kopers
en verkopers op elkaar af en waarborgt zo mee de prijsvorming op goederenmarkten.
“arbeidsdeling = cruciale vorm van economische welvaart”
< gegeneraliseerde afhankelijkheid: constante stroom van ruiltransacties, …
“nastreven van eigenbelang ~ menselijke natuur”
 drang tot zelfbehoud
 neiging zich met anderen te associëren
3.2 ‘De uitvinding van de sociologie’
Verlichte pilosophes: Charles de Montesquieu, Jean-Jacques Rousseau, …
Montesquieu:
3 grote staatsvormen: republiek, monarchie of despotie, tirannie.
“trias politica = sterke waarborg tegen tirannie & politiek machtsmisbruik”
“elke samenleving: kenmerkende ‘algemene geest’, culturele identiteit”
Rousseau:
“natuurmens = goedaardig, hoofdzakelijk soliteir levend wezen, groot vermogen tot
medelijden, deed medemens geen kwaad.”
 sociale ongelijkheid kwam niet voor
 invoering van privé-eigendom: snel escalerende conflictsituatie
 eindresultaat = oorlog van allen tegen allen
Louis de Bonald & Joseph de Maistre:
“chaos van vlak na de Franse Revoltie & tirannieke terreurbewind bewezen dat men
God en de monarchie niet ongestraft negeerde.”
“ordening van een samenleving staat los van de beregelde individuen of hun natuur,
berust op een hogere moraal met een sterk imperatief of moetkarakter”
de Maistre:
Het is niet aan de mens om de samenleving te vormen, maar aan de samenleving om
de mens te vormen.
 het uiteindelijke fundament van ieder geordend samenleven zijn gedeelde morele
waarden die verankerd liggen in een hemels baldakijn, een geheel van religieuze
opvattingen dat het samenleven overkoepelt.
Nadagen van de Franse Revolutie: eerste pleidooien voor een ‘sociale wetenschap’
de Saint-Simon:
verdedigde noodzaak van een systematische wetenschap van de sociale organisatie.
‘sociale fysiologie’ of ‘physique sociale’
Auguste Comte:
Gebruikte als eerste het woord sociologie
Voorstander van het positivisme = overtuiging dat alleen positief-wetenschappelijke
kennis die naar natuurwetenschappelijk model rationeel denken met feitenonderzoek
combineert, levert ware inzichten op.
“ontbreekt aan positief wetenschappelijke kennis voor msppelijke verschijnselen”
 stelsel van de ervaringswetenschappen voltooien door tot een sociale fysica te
komen.
 Later: neologisme: sociologie
Nieuwe wetenschap: 2 domeinen
 sociale dynamica = bestudeert de ontwikkeling van de samenleving
 sociale statica = bestudeert de sociale-orde vraag
 geordende msppij kan niet zonder een ‘consensus universalis’
sociologie: noodzakelijke geheel van ideeën en waarden systematiseren tot een
alomvattende leer van religieuze allure die een verplicht onderdeel moest worden van
het basisonderwijs.
bepleit streng wetenschappelijke benadering
 hogere moraal naar religieus model onontbeerlijk voor msppelijke orde
Herbert Spencer (2de grondlegger van de sociologie):
Algemene evolutiewet = eenvoudige en ongedifferentieerde eenheden evolueren naar
een meer complexe en gedifferentieerde toestand.
Moderne industriële msppij = gedifferentieerd geheel waarin de arbeid is uitgesplitst
over ontelbare beroepen en domeinen.
>< was, net zoals Comte, geen academicus
Wetenschappelijke disciplinevorming = cisciplinarisering van kennis = geen zaak van
enkel interessante of plausibele ideeën waarvoor er enige publieke aftrek bestaat.
Vereist minimaal de inbedding in een specifiek sociaal verband, de universiteit, waar
onderwijs en onderzoek samengaan.
 mogelijkheid tot onafhankelijk onderzoek
 bied basisinfratructuur aan
 vorming van gespecialiseerde beroepsbeoefenaren
1ste aanzet tot disciplinarisering, eind 19de eeuw:
 pleitbezorgers verwierven eerste leerstoelen
 universitaire erkenning met mondjesmaat
 associatie sociologie ~ socialisme werkte remmend
voorvechters EU: Emile Durkheim, Ferdinand Tönnies, Max Weber, Georg Simmel
voorvechters VS: William Summer, Lester Ward, Thorstein Veblen, Abion Small, William
Thomas
! 1ste generatie: lang niet allemaal leerstoel.
Durkheim & Weber:
Grondleggers van 2 uiteenlopende theoretische referentiekaders of sociologische visies,
zeggen wat het formele object van sociologie is en hoe het moet worden bestudeerd.
3.3 Durkheim, of het sociale als moreel feit
“De eerste en meest fundamentele regel is de sociale feiten te beschouwen als dingen”
Sociale feiten = eigenlijke studieobject van sociologie, sociale fenomenen als objecten.
 Dwingend
 er volgen negatieve sancties bij het schenden van normen
 Voorgegeven
 verplichtingen die buiten onszelf bepaald worden door
recht en gewoonte
 Bovenindividueel
 bezitten collectief karakter
! voelen vaak de dwang niet van sociale feiten
< uiterlijke dwang wordt quasi-automatische zelfdwang
Sociale feiten = kunnen niet worden verklaard vanuit biologische of psychologische
factoren.
~ statistiek
bv. Le Suicide: “regelmatige patronen in zelfdoding”
Specifieke invulling aan idee van sociale orde:
sociale solidariteit = sociale cohesie = sociale samenhang = ‘wij-gevoelens’ of gevoelens van onderlinge verbondenheid en saamhorigheid.
Sociale integratie = het één maken of integreren tot een hogere sociale eenheid van afzonderlijke eenheden.
Sociale ordening:
 primitieve samenleving
< sterk collectief of gemeenschappelijk bewustzijn = geheel van overtuigingen en
gevoelens dat gedeeld wordt door de gemiddelde leden van dezelfde samenleving
of eenzelfde sociaal verband.
 weinig kans op individuele ontplooiing door geringe taakdifferentiatie
 MECHANISCHE SOLIDARITEIT = sociale cohesie die quasi-automatisch voortvloeit uit de gelijkenis in opvattingen en levenscondities.
 Moderne maatschappij
 Uitgesproken individualisme
 Hogere mate van arbeidsdeling
 Gegeneraliseerde afhankelijkheid
 ORGANISCHE SOLIDARITEIT = wederzijdse afhankelijkheden door een hoge
graad van arbeidsdeling
Durkheim:
Almaar meer twijfels over de bindingskracht van de moderne organische solidariteit.
“geordende sociale omgang ALS gedeelde morele voorstellingen over wat moet”
 noodzaak van een minimum aan mechanische solidariteit: ook een moderne,
gedifferentieerde samenleving kan voor haar ordening niet buiten een hecht
collectief bewustzijn dat moreel geladen opvattingen van buitenaf en dinwgend
aan individuen oplegt.
“aangevoelde verplichtingen berusten op gedeelde morele opvattingen” (~ Kant)
“samenleving = hogere, dwingende instantie die kan sanctioneren”
Nadruk op belang van sterk collectief en tevens moreel bewustzijn voor een geordend
samenleven. ~ conservatieve hoek
‘waardeverval’, ‘tanend normenbesef’
Moderne nationalisme = meer algemene sociale logica dat de interne solidariteit of
cohesie vergroot door het eigen ‘wij’ af te zetten tegen het ‘zij’. De in-group profileert
zich tov een out-group of een ander sociaal verband.
3.4 Durkheims erfgenamen: systeemtheorie …
Talcott Parsons:
Naoorlogse theoretische sociologie
! poging om de sociologie van één omvattend begrippenkader te voorzien
Systeembenadering = systeemtheoretische visie binnen de sociologie
Systeem = basiseenheden enerzijds en de relaties tussen deze elementen anderzijds.
Sociaal systeem = systeem van handelingen van individuen waarvan de principiële
elementen rollen of constellaties van rollen zijn.
 positiegebonden rolhandelingen = door verwachtingen gestructureerde handelingen van positiebekleders.
 systeem per definitie geordend WANT gestructureerd
(geïnstitutionaliseerde) rollen = SOCIALE FEITEN
Institutionalisering = ontstaan en voorhanden zijn van sociale of collectieve manieren
van handelen en dneken die individuen dwingend zijn voorgegeven en waarvan de naleving daarom via sancties wordt bewaakt.
Geïnstitutionaliseerd = sociaal verfeitelijkt
! neiging om ieder geïnstitutionaliseerd handelen als aangeleerd te beschouwen.
< individuen kunnen zich maar houden aan een geïnstitutionaliseerde rol als de kennis
ervan via socialisatie werd doorgegeven.
Geïnstitutionaliseerde manieren van handelen en denken moeten individuen worden bijgebracht doorheen socialisatieprocessen – waardoor ze verder geïnstitutionaliseerd blijven.
 men gaat quasi-automatisch conform de verwachtingen van de tegen-positie
handelen
 stabiliteit van ieder sociaal systeem ~ mate van integratie
! handelingen echter ook georiënteerd op meer algemene waarden
waarden = definities van het scociaal wenselijke en onwenselijke
De rollen of verwachtingen binnen sociale systemen zijn altijd verbonden met een
of meer achterliggende geïnstitutionaliseerde waarden die de betrokken actoren
delen.
 positiegebonden handelingen zijn waardegeladen
 betrokken actoren vormen binnen dit domein een collectiviteit
3.5 … en functionalisme
? dragen sociale verschijnselen bij ot het geordende functioneren van sociale systemen
Parsons:
“Systeemevenwicht en –behoud van sociale systemen”
 succesvolle socialisatie is functioneel voor hun systeemevenwicht
functie = het positieve gevolg van een sociaal fenomeen, in brede zin, voor de ordening of het evenwicht binnen een sociaal systeem.
Functionele vereiste = samenhandelen moet gestructureerd verlopen, noodzakelijk
voor het functioneren van een sociaal systeem.
Bekeken vanuit het standpunt van de msppij heeft ieder functiesysteem een positief
gevolg voor het geordende fucntioneren van dit alomvattende sociale verband.
? waarom is orde noodzakelijk binnen een functioneel systeem
~ algemene werkhypothese die voortvloeit uit welbepaalde manier van kijken naar de
maatschappij, functionalisme.
Merton:
1) sociaal verschijnsel kan functioneel of disfunctioneel zijn
a. functie = positieve gevolg van een sociaal fenomeen, in brede zin, voor een
ander sociaal verschijnsel, sociaal verband of groepering.
b. Disfunctie = het negatieve gevolg van een sociaal fenomeen, in brede zin,
voor een ander sociaal verschijnsel, sociaal verband of groepering.
2) Positieve of negatieve gevolg kan bedoeld of niet bedoeld zijn door de actor
a. Manifeste (dis)functie = gewilde en daarom bekende consequentie
b. Latente (dis)functie = onbedoeld gevolg
! eenzelfde sociaal fenomeen kan zowel functioneel als disfunctioneel zijn
 netto-balans van het geheel van gevolgen maken
 antwoord ~ normatieve criteria
! bepaling van manifeste of latente (dis)functies hangt af van het referentiepunt
“elke poging om een bestaande sociale structuur te elimineren zonder te voorzien in
adequate alternatieve structuren voor de vervulling van de functies die voorheen werden
vervuld door de afgeschafte organisatie, is tot mislukken gedoemd.”
Kritiek op Parsons & Merton:
 Parsons werk: conservatief
< sterke focus op noodzaak geordende sociale verhoudingen
 Functionalistische benadering
Verleidt tot het rechtvaardigen of legitimeren van het bestaan van een sociaal fenomeen in het licht van de vastgestelde manifeste en latente functies.
Luhmann:
Herformulering van de relatie tussen ‘functie’ en ‘oorzaak’
 meteen een referentieprobleem kiezen en observeren welke sociale fenomenen
het probleem helpen oplossen en, vooral, dat zouden kunnen doen.
 Equivalentenfunctionalisme = actuele én mogelijke oplossingen voor het weerhouden referentieprobleem zijn onderling equivalent. Functie is geen te bewerken
gevolg, maar een regulatief schema dat een vergeljkingshorizon van equivalente
bijdragen structureert.
Sociale systeemtheorie & functionalistische denktrant: nieuwe uitgangspunten.
 communicaties = basiselementen van sociale systemen
< waar gecommuniceerd wordt, ontstaan op elkaar inhakende kettingen van communicaties van 2 of meer actoren.
 De aansluitende communicaties vormen een sociaal systeem dat losstaat van bv.
de ideeën of intenties van de deelnemers. (We kunnen iets zeggen en toch iets
helemaal anders denken)
Sociale systemen = communicatiesystemen, hun ordening gebeurt op basis van sociale verwachtingen. Rollen of sociale verwachtingen beperken de mogelijke bandbreedte
van communicatie tussen positiebekleders.
3.6 Webers ‘verstehende’ sociologie
Weber:
! Alternatieve sociologische traditie
 sociologie richt zich op het begrijpen of verstehen van het zin- of betekenisvolle
handelen van individuele actoren en de daaruit voortvloeiende sociale betrekkingen.
“er zijn motieven of bedoelingen die maken dat het handelen als zin- of betekenisvol
verschijnt, en die tevens werken als beweegredenen en oorzaken.”
Actuele begrijpen = iets waarnemen en begrijpen wat er gaande is.
Verklarend begrijpen = het formuleren van te begrijpen zinsamenhangen van motiveringen of intenties die het geobserveerde handelen verklaren.
! mensen handelen vanuit motieven: hun gedragingen zijn betekenisgeladen.
Methodologisch individualisme = bij het bestuderen van het sociale moeten de verklaringen op het niveau van individuele handelingen worden gevonden. Collectiviteiten zijn
slechts op specifieke wijze verlopende en samenhangende handelingen van individuele
mensen.
 consequente niet-reïficerende manier van kijken naar het sociale.
 Individuele handelingen = basiseenheden van het sociale
Verklarend begrijpen
1. zin- of betekenisadequaat vatten: dimensie van begrijpen
achterliggende motivering, intentie, zinsamenhang worden begrepen
2. causaal adequaat vatten: dimensie van verklaren
interpretatie van de achterliggende betekenisgeving
“begrijpende sociologie kan niet zonder veralgemeende schema’s of typeringen”
Ideaaltype = selectief postuleren van een eenduidige betekenisgeving en haar uitvergroting tot het basismotief van een handeling.
? momentane handelen wijkt af van het ideaaltype
 nieuw ideaaltype formuleren
 hypothese opstellen die de momentane afwijking verklaart
! ontwierp ook ideaaltypes van grotere sociale verbanden of sociale fenomen
 niet enkel van individuen.
3.8 Weber over sociaal handelen en sociale orde
Weber:
Sociaal handelen = handelen van een actor gericht op het handelen van een of meerdere actoren.
4 basismotiveringen:
1. Doelrationeel handelen = weloverwogen of berekende omgang met middelen in
functie van een doel. Het nuttigste middel krijgt de voorkeur, maar er wordt altijd op
mogelijke neveneffecten gelet.
2. Waarderationeel handelen = consequent nastreven van een ‘hoger’ doel of ideaal
onder veronachtzaming van bekende nevengevolgen. ~ idealisme
3. Affectief handelen = onder invloed van momentane impulsen en gemoedstoestanden, zonder veel nadenkendheid of idealisme.
4. Traditioneel handelen = routineus reageren op bekende prikkels, eerder reflexmatig
handelen dat weinig betekenisvol is.
? sociale-orde vraag: niet meteen uitgebreide visie
 bij samenhandelen veronderstelt men dat andere actor een bepaalde instelling
tegenover hem heeft en oriënteert zijn handelen op deze verwachtingen.
Samenhandelen = wederzijdse oriëntatie van actoren op de zingeving of motivatie in het
handelen van de ander(en): die wordt verwacht, en de verwachte beweegredenen
richten mee het eigen sociale handelen.
 verwachtingen structureren samenleven
 hangen echter niet noodzakelijk samen met sociale positie
 verwachtingen ~ gekende of hypothetische motivering in het handelen van de
andere actor(en).
“doelrationaliteit geeft in vele moderne relaties, verbanden en netwerken de doorslag”
 maakt handelen in zekere zin voorspelbaar
 consequent ‘egoïstisch’ handelen leidt tot een door nutcalculaties en daarom
redelijk voorspelbaar gedrag.
Duurzame bindingen kunnen niet zonder een minimum aan gedeelde motivatie of betekenisgeving in het sociale handelen van de deelnemers.
! gemeenschappelijke oriëntaite kan contractueel bekomen worden
Legitiem normensysteem = geheel van regels dat legitimiteit of geldingskracht bezit en
daarom als bindend wordt gezien.
 regels worden vaak als legitiem gezien ‘omdat ze door een hogergeplaatste opgesteld zijn’
verschillende oriëntaties op normensystemen:
 waarderationele motivatie = vanuit een innerlijke morele overtuiging
 doelrationele motivatie = om sancties te vermijden
 traditionele motivatie = uit gewoonte
legaliteitsgeloof = stilzwijgende aanvaarding van formeel correct en volgens de gebruikelijke procedure tot stand gekomen regels.
Moderniteit = een doelrationele en berekende, zelfs door eigenbelang gemotiveerde
omgang met als legitiem beschouwde sociale normen of met geldige sociale verwachtingen of positiegebonden rollen. Oriënteert zich in sterke mate op sancties.
3.9 Webers indirecte erfgenaam: het symbolisch interactionisme
‘interpretatieve of hermeneutische benadering van het sociale’ ~ Weber
 interactionistische visie op het sociale = alle sociale bindingen, verbanden of netwerken
bestaan uit op anderen betrokken individuele handelingen.
Interactie = met elkaar verweven handelingen volgens een logica van ‘handeling’ en
‘tegen-handeling’, actie en reactie.
Robert Park, Louis Wirth, Ellsworth Faris, …
Herbert Blumer:
‘symbolisch interactionalisme’
(Voornaamste leermeester: George Herbert Mead)
“mensen reageren meestal niet reflexmatig op prikkels, maar interpereteren hun omgeving, het gedrag van anderen én hun eigen gerag gedurig en geven het betekenis.”
 mensen zijn actieve betekenisgevers of interpretatoren
“we zijn zingevers en geven daarom onze fysieke en sociale omgeving én onszelf en
ons eigen handelen voortdurend betekenis”
 “zinsamenhang was er altijd al voor het handelen” (Weber)
! zelfinterpretaties mogelijk
 sociaal handelen voorafgaan
“ik ga jan bellen voor meer uitleg”
 begeleiden
“ik ben iets stoms aan het zeggen”
 of erop terugblikken
“ik heb daarnet iets doms gedaan”
Symbool = handeling of object dat als voertuig van een of meer betekenissen dient.
Symbolische interactie = deelnemers beschouwen hune igen gedragingen en die van
anderen als betekenisgeladen of zinvol, als de uitkomst van achterliggende ‘bedoelingen’ of beweegredenen.
Samenhandelen = proces van het aan elkaar aanpassen of op elkaar afstemmen van
de handelingen van de deelnemers.
Interactieproces: meerdere stappen
 situatiedefinitie = actoren moeten de globale situatie definiëren waarin ze zich
bevinden
 situatiedefinitie verschaft sleutel voor de verdere interpretatie van het handelen van
de anderen & geeft algemene richtlijn voor het eigen handelen.
 Andere actoren moeten de situatiedefinitie bevestigen door hun handelen.
Symbolisch interactionisme = beschouwt groepsleven als een proces waarin mensen,
die elkaar bejegenen in verschillende situaties, aan elkaar indicaties over hun handelingen geven en de door anderen gemaakte indicaties interpreteren.
! wederzijdse afstemming van de handelinglijnen ≠ het sluitstuk maar de kern van ieder
samenhandelen.
(weinig belangstelling voor de beweegredenen)
Samenhandelen = proces dat vertrekt van een globale situatiedefinitie, en vervolgens
gedurig verandert omdat zich steeds weer nieuwe ‘minisituaties’ aandienen waarbinnen
de actoren hun handelen op elkaar moeten afstemmen.
Sociale orde is geen gegeven maar de mogelijke uitkomst van een situatiegebonden
actieve ordening van het samenhandelen op basis van de indicaties, interpretaties en
onderlinge afstemming van hun handelingslijnen.
“ingeburgerde rollen, waarden en normen of gangbare situatiedefinities bezitten nooit
uit zichzelf een sturende kracht. ‘sociale feiten’ (Durkheim) determineren verloop van
een interactieproces niet, ze conditioneren het: ze leveren een frame of kader aan dat
een dynamisch samenhandelen mogelijk maakt én vereist!”
Samenhandelen = open en situationeel gebeuren waarin geïnstitutionaliseerde
sociale verwachtingen enkel globale aanwijzingen voor mogelijke handelingen
geven die telkens opnieuw moeten worden geïnterpreteerd in het licht van
momentane situaties en indicaties.
‘sociale feiten’ = hooguit uitgangspunten voor, geen determinanten van samenhandelen
 eerdere situatiedefinities of omgangsvormen moeten gedurig worden geconfirmeerd, zoniet werken ze niet langer als een conditionerend kader.
 Op ieder moment bestaat de mogelijkheid van sociale verandering of het herdefiniëren van sociale situaties of relaties door een of meer delenemers.
4. De culturele factor
4.1 Cultuur als gedachtegoed of mentaliteit
! wijzen evaluatieve of humanistische cultuurbegrip van de hand
Humanistische cultuuropvatting = sfeer van de letteren en de schone kunsten, domein
van de zogeheten hoge cultuur, gaat samen met negatieve waardering van de commerciële massaclutuur. We worden meer mens door kunstparticipatie.
Sociologie: 2 hoofdlijnen in gebruik van cultuurbegrip
Durkheim  naoorlogse functionalisme (Merton)
 systeembenadering (Parsons)
Weber
 culturele of symbolische antropologie
Durkheim:
Collectief bewustzijn = kern van iedere cultuur, collectief gedeeld geheel van opvattingen, voorstellingen of representaties. SOCIAAL FEIT
Mentalistisch cultuurbegrip = cultuur is een mentaal of ideëel iets.

Overtuigingen = beliefs = opvattingen over hoe de werkelijkheid in elkaar zit
Geertz:
‘opvattingen over wat is’, ‘models of reality’
! basisovertuigingen van een cultuur worden meestal als cognitief waar beschouwd.

Waarden = opvattingen over het wenselijke, over wat ‘moet’ en nastrevenswaardig is
Geertz:
‘models for reality’ die zeggen hoe men dient te handelen
! werken als handelingsmotieven of beweegredenen

Durkheim:
“moreel geladen opvattingen zijn onontbeerlijk voor de sociale integratie van, of
de onderlinge solidariteit binnen, een sociaal verband.”
Parsons:
“telkens speficieke waarden werken door in de rollen of verwachtingen die binnen
een sociaal systeem voor orde zorgen.”
Normen = opvattingen die zeggen ‘hoe het hoort’ en de vorm hebben van concrete
gedragsregels en handelingsvoorschriften.
 informele of niet-juridische sociale normen
 formele of juridische sociale normen
! meeste gedragsregels zijn informele normen
Durkheim:
Voorstelling van individuen als vrije en zelfbewuste wezens.
 homo economicus = overwegend egoïstische inidivdu dat in de meeste levenssferen
zo efficiënt mogelijk het eigennut laat prevaleren.
 Moreel individualisme = individue als een quasi-heilige persoon. Mens als persoon is
méér dan optelsom bewustzijn en ilchaam.
 Absolute recht op fystische en psychische integriteit.
4.2 Geïnstitutionaliseerde cultuur
Overtuigingen stutten waarden, en waarden worden op hun beurt vertaald in meer concrete normen.
Cultuur: meestal zekere mate van consistentie of samenhang tussen de componenten
 Cultuurpatroon
ALS onenigheid  afscheuring
bv. 19de eeuw: sociale arbeidersbeweging
 sociaal-democratische vleugel
 communistische vleugel
 bestaan meerderheids- en minderheidsopvattingen
o dominante cultuur = meerderheidscultuur = cultuurpatroon dat binnen een breder
sociaal verband toonaangevend is.
o Minderheidscultuur
 Subcultuur = geheel van collectief gedeelde opvattingen dat deels afwijkt
van de bredere cultuur
 Tegen- of contracultuur = domineren opvattingen die ingaan tegen de dominante cultuur.
Dominante cultuur = geïnstitutionaliseerde cultuur = met overtuiginen, waarden en normen die een bovenindividueel, voorgegeven en dwingend want gesanctioneerd karakter
bezitten.
William Summer:
Indeling van geïnstitutionaliseerde normen:
Verschillende ontstaanswijze:
 gewoonten = oorsprong onbekend
 zeden = streng bewaakt en gesanctioneerd
 gebruiken = mildere sanctionering
 juridische normen = oorsprong doorgans traceerbaar. Afgekondigd door een bevoegde instantie, kan bijgesteld of opgeheven worden.
Afdwingbaarheid via sanctionering:
 formeel = duideljk gestipuleerd wleke overtredingen tot welke straffen leiden
 informeel = leden van sociaal verband bekeuren de overtreden bv. met roddel
culturele veranderingsprocessen:
de-institutionaliseren = sociaal voorgegeven, dwingende en gesanctioneerde karakter van
geïnstitutionaliseerde opvattingen verkleint.
 sterkere institutionalisering = sociaal gedragen opvatting wordt meer voorgegeven,
dwingender en dus ook sterker gesanctioneerd.
Summer:
‘wanneer positieve rechtsregels wordeng emaakt, codificeren, verordenen en reguleren
die wat zeden voorheen al lang tot feiten binnen de sociale orde maakten.’
Juridisering = aanmaken van rechtsregels in de strikte zin van het woord, sluitstuk bij de
institutionalisering van collectieve opvattingen.
Juridisering overtuigingen, waarden en normen
 Legaliteit = msppelijk veel effectievere waarborg voor een gewenste sociale orde
dan een door ‘hogere’ morele opvattingen en informele normen of sancties
beregelde solidariteit.
 Vertaling van waarden in juridische regels: inzet van een sociale en politieke strijd
tussen groepen of sociale verbanden met uiteenlopende opvattingen of culturen.
 Culturele diversiteit wordt duidelijk
Cultuurconflict = botsing tussen de uiteenlopende opvattingen die leven binnen
verschillende sociale groepen of verbanden.
 Juridisering van een visie
Culturele machtsuitoefening bekeken van uit een minderheidscultuur
4.3 Durkheim over individualisme en anomie
de-institutionalisering ~ normvervaging
 geordend sociaal verkeer kan niet zonder minimum aan geïnstitutionaliseerde
normen
 bij verdwijnen sterke normen kunnen mensen zichzelf niet in de hand houden
 ‘sterke normen zijn nodig om het slechtste in de mens in bedwang te houden’
Durkheim:
Sterke normen:
 niet voor de samenleving
 individu beschermen tegen zichzelf
anomie = normloosheid = levensbedreigend.
“zelfmoord is sociaal feit. Sociaal voorgegeven en dwingende neiging, geen individuele
wanhoopsdaad. Geen vrijwillige keuze, gevolg van suïcidale tendens”
 sociale feiten moeten door sociale feiten verklaard worden.
1) egoïstische zelfmoord = mate van sociale cohesie is te klein, men is niet voldoende
opgenomen in een hecht geïntegreerd sociaal verband.
 sociale schokdemper ontbreekt
 overmatig individualisme & te zwakke sociale cohesie
 sociaal geïsoleerde individu kan de zin van zijn bestaan niét enkel in zichzelf
vinden
 levenszin ~ samenlevingszin
2) altruïstische zelfmoord = zelfdoding omwille van bovenmatig sterke cohesie in een
sociaal verband. Men is te afhankelijk van een hecht geïntegreerde groep.
 men heeft nauwelijks weerstand tegen sociale afwijzing
 tijdelijke sociale strubbelingen zijn moeilijK.
3) Anomische zelfmoord = gevolg van normloosheid en daaruit volgende onderregulering van het menselijk verlangen.
 men weet niet meer wat men mag verwachten
 men kent zijn positie niet meer en welke verwachtingen daar bij horen
4) fatalistische zelfmoord = zelfdoding door overregulering, de toekomst staat meedogenloos vast, enige manier om eraan te ontsnappen is zelfdoding.
Te zwak
Te sterk
Mate van sociale cohesie
Mate van regulering
Egoïstische zelfmoord
Altruïstische zelfmoord
Anomische zelfmoord
Fatalistische zelfmoord
Sterk verzwakte regulering van het verlangen
~ hoge zelfmoordcijfers onder gescheiden mannen
< geen rem op hun seksuele verlangens
 kunnen niet zonder de norm van het monogame huwelijk
 eigenlijke reden voor de noodzakelijke begrenzing van het menselijk erlangen, en
ook voor de verhoogde zelfmoordkans bij normloosheid, is de natuurlijke aard
van de menselijke begeerte.
Le mal de l’infini = verlangen zonder uiterlijke regulering
Acute anomie < onverhoeds wegvallen van regulering
evolutie naar 
Chronische anomie = blijvende of structurele onderregulering van de menselijke verlangens.
4.4 Mertons herformulering van het anomiebegrip
Kritiek op Durkheim:
Hecht geïntegreerd verband ~ sterk geïnstitutionaliseerde normen
 kan eigenlijk geen onderscheid tussen beide gemaakt worden
Gehlen:
Mens = Mängelwesen = wezen met een tekort of gebrek, zijn biologisch onderbepaald
en kennen daarom te veel vrijheidsgraden.
 nood aan geïnstitutionaliseerde cultuurpatronen
 ontlasten ons van de druk om zelf te moeten beslissen over de meest noodzakelijke zaken. Zonder geïnstitutionaliseerde cultuur is het leven té complex.
Merton:
“Geïnstitutionaliseerd cultuurpatroon voorziet naast waarden altijd ook in normen die
vastleggen welke middelen wel en welke niet geoorloofd zijn bij het nastreven van het
sociaal wenselijke.”
Anomie = de geïnstitutionaliseerde normen die de mogelijke middelen voor het bereiken
van een waarde (of een cultureel doel) reguleren boeten in aan impact en een louter
doelrationele logica van efficiëntie gaat primeren.
 technisch meest effectieve procedure wordt verkozen boven het institutioneel
voorgeschreven gedrag of ze nu wel of niet cultureel legitiem is.
Anomie (Durkheim) = wegvallen van de normen
 anomie (Merton) = slaat enkel op de middleen bij het nastreven van een waarde.
 helemaal geen sprake van doelloosheid
Wijze van aanpassen
Geïnstitutionaliseerd doel
Geïnstitutionaliseerde middelen
Conformisme
Innovatie
Ritualisme
Terugtrekking
rebellie
+
+
+/-
+
+
+/-
Conformisme = men onderschrijft het doel & de middelen om dat doel te bereiken.
Innovatie = men wil het doel bereiken, maar heeft de normen die de middelen reguleren
niet geïnstitutionaliseerd. Deviant of afwijkend gedrag. Behoren tot een subcultuur.
Ritualisme = men heeft het doel opgegeven, maar gaat dwangmatig verder met het
volgen van de normen, vaak uit gewoonte.
Terugtrekking = men geeft het doel op, en de normen die de middelen reguleren.
Rebellie = men verwerpt het dominante cultuurpatroon. Men formuleert alternatieve
waarden en nieuwe legitieme middelen om het doel te bereiken.
Culturele integratie = mate waarin individuen of leden van specifieke groeperingen de
dominante cultuur van een sociaal verband als een nationale of regionale samenleving
onderschrijven, dus geïnternaliseerd hebben.
 dominante cultuur is referentiepunt
! moet aangegeven worden op welke culturele component de integratie slaat
bv. innovator = waardegeïntegreerd, maar niet normgeïntegreerd.
4.5 Cultuur als betekenisgeving
Enquêtes: opvattingen worden effectief gedeeld binnen een klasse, geloofsverband of
leeftijdsgroep. Leiden tot gedragingen of handelingen.
 onderschrijft Mertons visie
Weber:
Symbolisch interactionisme ~ notie van betekenisgeving
Interpretatief cultuurbegrip = cultuur van een sociaal verband wordt gelijk gesteld met de
daarbinnen gegeven mogelijkheden om ‘de wereld’ actief betekenis te geven of te
interpreteren en om zinvol met anderen te communiceren.
Geertz:
Hernieuwde belangstelling vor interpretatieve cultuurvisie.
Cultuurnotie ~ historisch doorgegeven patroon van betekenissen die zijn belichaamd in
symbolen.
Symbolische communicatie = door betekenisdragende symbolen bemiddelde communicatie. Symbolische interactie. Symbolen bezitten talig of niet-talig karakter.
! betekenis wisselt: symbolen hebben niet één betekenis.
 geen betekenissen zonder symbolen
 geen symbolen zonder interpretaties die hun met concrete betekenissen verbinden
codes = sociaal gedeelde conventies inzake de band tussen symbolen en hun (mogelijke) betekenissen.
Decodering = interpreteren van symbolen.
2 mensen lezen hetzelfde anders?
< ze behoren tot verschillende interpretatiegemeenschappen
= groepen van mensen die dezelfde codes in de omgang met symbolen hanteren en
daarom tot gelijkaardige interpretaties komen.
 gebruikte codes werken tot op grote hoogte als geïnstitutionaliseerde regels of
normen
 interpretatieve cultuurviesie: geïnstitutionaliseerde codes binnen interpretatiegemeenschap achterhalen.
Innemen van binnenstaanders- of actorperspectief = de onderzoeker probeert codes te
leren die de informanten gebruiken bij het interpreteren van talige of niet-talige symbolen. Resulteert in interpretaties van interpretaties.
Taal = primair medium van zowel individuele betekenisgeving als symbolische comunicatie.
Teken = combinatie van een uiterlijk waarneembare materiële drager of betekenaar en
een of meer niet waarneemabare betekenissen. ≠ symbool
Symbool = materiële voertuigen van betekenissen en vormen daarom het conceptuele
equivalent van betekenaren.
Talige betekenaren: hoofd- en bijbetekenissen
Denotatie = dominante en daarom als ‘letterlijk’ beschouwde betekenis van een betekenaar binnen een taal- of interpretatieve gemeenschap.
Connotatie = ‘figuurlijke’ of bijbetekenis van betekenaren of symbolen.
! overgroot deel van de tekens kan verwijzen naar iets in de realiteit.
Mogelijke referent ~ vaststellen van waarheidsgehalte van de talige uitspraak
Semantische waarde = betekeniswaarde van een reeks tekens
 referentiële waarde = waarheidswaarde
Taal = primair medium van symbolische communicatie
Hoofd- en bijbetekenissen van talige betekenaren zijn niet enkel afhankelijk van de vigerende codes maar ook tot op grote hoogte contextgebonden.
+ nog komende betekenaren kunnen de betekenissen van al gelezen of gehoofd betekenaren veranderen.
Taal = primair medium van individuele betekenisgeving
 laat ons persoonlijke interpretaties verwoorden tov anderen “IK”
taal is mogelijkheid van subjectiviteit omdat ze altijd linguïstische vormen bevat die
geschikt zijn voor de expressie van subjectiviteit.
Taal = primair medium van zowel bewust denken als waarnemen
 op strikt persoonlijk niveau individuele betekenisgeving mogelijk
“we denken niet ‘met’ maar ‘in’ woorden” (Wittgenstein)
 we percipiëren de realiteit zoals ze verschijnt ‘binnen een taal’
! dankzij de woordenschat van een taal kunnen we de werkelijkheid op een tegelijk gedifferentieerde en betekenisvolle manier waarnemen.
4.6 Over culturele categorieën, classificatiestrijden en culturele macht
Taal = sociaal feit. Manier waarop we talige betekenaren interpreteren en combineren tot
zinnen hangt samen met sociaal voorgegeven, nogal dwingende conventies of regels.
 ieder zinvol taalgebruik = selectie uit geheel van mogelijkheden
 taals als medium van zowel communicatie als bewust denken en waarnemen OOK
altijd een gedeeld fonds of potentieel van betekenismogelijkheden die individuele
actoren (of interpretatoren) gedurig selectief actualiseren in functie van persoonlijke doelstellingen, sociale situaties, …
~ interpretatieve cultuurvisie = cultuur als sociaal verband als geheel van mogelijkheden
om ‘de werkelijkheid’ actief betekenis te geven of te interpreteren en om zinvol met
anderen te communiceren.
Ann Swidler:
Cultuur = gereedschapskist of repertoire waaruit actoren uiteenlopende stukjes selecteren bij het construeren van handelingslijnen.
 we zijn ‘multicultureel’
 we maken in uiteenlopende sociale verbanden en relaties een actief gebruik van
verschillende culturele hulpbronnen voor het interpreteren van onszelf, het handelen van anderen en de werkelijkheid.
Cultuur = sociaal gedeeld fonds op potentieel, bron of repertoire van individuele betekenismogelijkheden.
 andere visie op institutionalisering
geïnstitutionaliseerde cultuur = dwingend én in staat stellend
 cultuur geen relatief op zichzelf staande quasi-realiteit die persoonlijke denken
doordesemt en individuele handelen stuurt.
Focus op culturele handelingen = constructie, begrijpen en gebruiken van symbolische vormen.
 cultuur = geen quasi-autonome sector van collectieve opvattingen, maar een
altijd aanwezig aspect van menselijk handelen en samenhandelen, actie en
interactie.
Structuralisme = uitgesproken belangstelling voor de ordening of structurering van de
om-gang met een sociaal gedeeld fonds of repertoire aan betekenismogelijkheden.
Culturele of symbolische structuur: zorgt voor inperking van het aantal betekenismogelijkheden.
 culturele structuur werkt beperkend
 patroon beneemt zicht op andere mogelijke associaties
Lévi-Strauss:
Homologieën = geassocieerde betenkissen die binnen een culturele structuur voor ±
overeenstemmend of homoloog doorgaan.
Betekenisgeving = calssificeren of categoriseren van particuliere dingen, handelingen of
voorvallen enerzijds, ze zo tegelijkertijd definiëren of onderscheiden van andere klassen
of typen van dingen, handelingen of voorvallen anderzijds.
Zerubavel:
‘om dingen die we waarnemen een betekenis te verlenen, negeren we doorgaans hun
uniekheid en behandelen we ze als de typische leden van een specifieke klasse van
objecten, handelingen of gebeurtenissen.’
‘het proces van het situeren van de uiteenlopende dingen die we waarnemen in categorieën gaat gewoonlijk samen met het complementaire proces van hun scheiding van
de andere dingen.’
Lévi-Strauss:
“mensen denken onbewust in termen van categoriële tweedelingen”
Symbolisch grenswerk = cultureel grenswerk = het markeren en bewaken, en eventueel
ook veranderen, van de grens tussen 2 ‘realiteiten’ waarnaar een classificatieschema
verwijst.
Nippert-Eng:
“grenswerk is voor alles een mentale activiteit van betekenisgeving of classficatie, moet
worden uitgehandeld en versterkt doorheen een grotendeels zichtbaar geheel van
essentiële, praktische activiteiten.”
! als mensen een classificatieschema als reëel definiëren, heeft het reële gevolgen
Grenswerk = veranderen van zowel de betekenissen als de erdoor afgebakende sociale
realiteiten die bv. sporen met het onderscheid tusse mannelijk en vrouwelijk.
(mensen hechten een groot belang aan grenzen)
2 soorten van symbolisch of cultureel grenswerk:
~ culturele interpretatie- of definitiestrijd = men strijdt
 over de feitelijke toepassing en rijkwijdte
 binnen interpretatiegemeenschap kibbelen over het gebruik van een geïnstitutionaliseerd classificatieschema bij de interpretatie van reële artefacten of
fenomenen.
 Dissensus in consensus
 of over de betekenissen van de termen van een duaal classificatieschema
 grens tussen 2 polen van een symbolisch onderscheid ter discussie
 niet langer interpretatieve consus
 onenigheid over de betekenissen van 2 basiscategorieën binnen een classificatieschema
culturele structuur associeert meestal onderling geen enkelvoudige categorieën maar
duale classificatieschema’s of symbolische onderscheidingen.
4.7 ‘De kracht van cultuur’
Categoriële tweedelingen:
 duaal
 waardegeladen en dus hiërarchisch
Pierre Bordieu:
Waarnemings- en waarderingsschema’s = duale classificatieschema’s of symbolische
onderscheidingen.
Symbolische of culturele macht = interpretatie- of definitiemacht = vermogen om betekenissen of interpretaties, of namen of identificaties, of categoriseringen of classificaties, op te leggen aan andreen en die zelfs voor ‘officieel’ of legitiem te laten doorgaan. Verbonden met het bekleden van sociale posities.
~ verschil tussen leken en specialisten
 kennisberoepen: grote symbolische macht
 onderscheiden abnormaal van normaal
? wat is normaal
Howard Becker:
~ hoe symbolische of culturele macht in omgang met ‘outsiders’ werkt.
Labelling = etikettering = officiële definiëring van individuen als bv. neurotisch door psychiatiers of als crimineel door politieagenten, rechters en andere actoren.
Wetovertredend ≠ deviant
Symbolisch interactionisme: aandacht voor processen van betekenisgeving
‘interactionalistische theorieën van deviantie hebben aandacht voor de manier waarop
sociale actoren elkaar en hun omgeving definiëren. Ze besteden veel aandacht aan de
verschillen in definitiemach.’
Identificeren = categoriseren, definiëren of etiketteren van iemand als …
 publiek bekend
 wordt naar de definitie behandeld
Judith Butler:
Performatieve handeling = handeling die doet wat ze zegt, heeft een direct werkelijkheidseffect. Sterk ritueel of vastgelegd karakter, worden gedurig herhaald. werken lang
niet altijd uit zichzelf, behoeven dekking van definietiemacht die met sociale positie
verbonden is.
Geïnstitutionaliseerde culturele identificaties of identiteiten als ‘man’ en ‘vrouw’ en
de ermee samenhangende betekenissen bezittene en performatieve of werkelijkheidsvormende kracht omdat ze gedurig herhaald worden.
 betekenissen worden gematerialiseerd
 men bezit geen vooraf gegeven ‘mannelijke’ of ‘vrouwelijke’ identiteit
 gender is performatief: brengt identiteit tot stand die het pretendeert te zijn
Vrouwen & mannen hebben geen geslachtsidentiteit
< omringende cultuur
< eigen maken mbv socialisatieprocessen
Gender = performance, prestatie én opvoering. (is geen bewust proces)
Kracht van cultuur = performatieve definities die in de volle zin van het woord een betenisvolle werkelijkheid maken.
5. Over socialisatie en sociale controle
5.1 De 4 dimensies van socialisatie
Socialisatie = sociaal worden, het aanleren en het zich eigen maken of verinnerlijken van
vaardigheden en kennis die noddig zijn voor de delename aan het sociale verkeer.
Gebeurt binnen socialisatieverhoudingen of –bindingen waarin al ‘gevestigden’ competenties en weten aan sociale nieuwkomers overdragen.
1) bijbrengen van sociaal gewenste drift- en affectcontrole of zelfdwang
 zelfrepressie
 vermogen om emoties en opwellingen op een gecontroleerde manier te uiten in
een sociale situatie
2) verwerven van een communicatieve competentie
= vermogen om zinvol met anderen te communiceren
 talige en niet-talige symbolen
 aanleren van communicatieve vaardigheden en één of meer ongangstalen
 onderscheid tussen sociaal wenselijk en sociaal onwenselijk taalgebruik
 onderscheid tussen formeel en informeel taalgebruik
 niet-verbale communicatiecodes, lichaamstaal, …
Basil Bernstein:
Beperkte communicatiestijl = vage, gecomprimeerde symbolen. Context nodig om te
begrijpen.
 uitgebreide communicatiestijl = uitgebreide codes, gearticuleerde symbolen. Context
overbodig want goed begrijpbaar.
3) Rolsocialisatie
= aanleren van de uiteenlopende sociale verwachtingen die horen bij uiteenlopende
sociale posities.
 wederzijdse verwachtingen ordenen het samenleven
 nieuwkomer leert wat van hém verwacht wordt
 nieuwkomer leert wat hij van ànderen mag verwachten
4) cultuuroverdracht
= belerende partij initieert de lerende partij in de geïnstitutionaliseerde waarden en
normen.
 taal ~ meer algemeen vermogen om de werkelijkheid lopend betekenis te geven
 brengt communicatieve competentie bij
 overdracht van fonds van betekenismogelijkheden
1. enculturatie van pasgeborenen en kinderen = aanleren aan biologische nieuwkomers van de opvattingen die worden gedeeld binnen ‘de eigen samenleving’ en
het sociale milieu waarin ze opgroeien.
2. acculturatie = het ingroeien in een cultuur nadat men al een eerste keer is ‘geculturaliseerd’, latere vorm van cultuuroverdracht.
5.2 Het gesocialiseerde individu volgens Freud
! primaire habitus: sterke persoonlijkheidsvormende kracht
Individu: bewustzijn, ziel & moreel geweten
Geweten = het geheel van geïnternaliseerde waarden en normen dat in de regel doorheen
een primair socialisatieproces werd bijgebracht.
Berger & Berger:
Vorming van het geweten = de verinnerlijking van morele geboden en verboden die
tevoren van buitenaf kwamen.
 ‘doe dit’ of ‘laat dat’
 Kind identificeert zich met deze morele uitspraken
 Internaliseert ze
 Zegt het later tegen zichzelf
 Uitspraken worden stilzwijgend geabsorbeerd in de geest
 Stemmen werden innerlijke stemmen
Freud (grondlegger van de psychoanalyse):
Bewustzijn = voorbewuste en onbewuste
 Voorbewuste = kan makkelijk tot bewustzijn doordringen, zijn latent.
 Onbewuste = bijna nooit directe toegang voor het bewustzijn
Es = onbewuste driftleven, duistere ontoegankelijke deel van onze persoonlijkheid.
Omvat verwrongen verlagners en wensbeelden of –voorstellingen.
 Eros = seksuele drift, liefdesdrift
 Tanatos = destructie- of agressiedrift
Ego = deels bewust, grotendeels voorbewust. Mentale voorstellingen, zintuiglijke waarnemingen, spierwerking. Zetel van het realiteitsprincipe.
 Brengt verlopen in het Es op een hoger dynamisch niveau (psy. prestatie)
 Schakelt denken tussen driften en bevrediging (construct. prestatie)
Super-Ego = boven-ik, vertegenwoordigt morele principe. Representant van de relatie
tot onze ouders. Door de ouders voorgehouden normen en waarden is de harde kern.
 Treedt als verdringer van sociaal onwenselijke verlangens op naar het Es toe.
 Beoordeelt het Ik in manier waarop het zich voegt naar waarden en normen.
 Ik-ideaal = deels voorbewuste, deels onbewuste neerslag van de door de ouders
belichaamde kernwaarden.
“elke cultuur legt beperkingen aan het Es op en beteugelt de seksuele en de agressiedrift, maar in verschillende mate en langs uiteenlopende wegen.”
! Als Boven-Ik het Ik bestraft, kan het Es genieten van het zichzelf bestraffen door de
agressiedrift bot te vieren. Es zal dat gedrag dan proberen aan te houden. Men krijgt een
chronisch schuldgevoel.
! Boven-Ik beteugelt deels de agressieve neigingen van het Es door zelf moreel agressief
naar het Ik toe op te treden.
Schuldgevoel = spanning tussen het strenge Boven-Ik en het daaraan onderworpen Ik.
Freuds mensvisie: onttroning van het Ik of Ego
“we zijn onbewust gehecht aan de morele opvattingen die we doorheen de omgang
met onze ouders verinnerlijkten”
< gewetensvorming ~ sterke emotionele binding met de ouders
5.3 Het gesocialiseerde individu volgens Mead
Mead:
“Geweten niet in het onbewuste, maar binnen het zelfbewustzijn.”
 waarnemingsbewustzijn = vermogen om zintuiglijke indrukken op te doen.
 Zeflbewustzijn = wanneer de zintuigelijke indrukken in een bewuste gedachte of e en
object van reflectie veranderen en zo op het zelf betrokken worden.
 Objectiveren van bewustzijnsinhouden door een ‘ik’ of ‘zelf’ dat ze tevens als ‘van
mij’ herkent.
Sociale oorsprong van het zelfbewustzijn
< primaire socialisatie
Zelfbewustzijn: zintuigelijke ervaring uit de momentane stroom van indrukken lichten en
door een ‘ik’ tot onderwerp van een bewuste gedachtengang gemaakt.
Objectivering = innemen door het ‘ik’ van een intern standpunt tegenover eigen bewustzijnsinhouden.
Zelfbewustzijn is direct gevolg van Taking the attitude of the other
< verinnerlijking binnen het bewustzijn van de externe houding of positie van anderen
met wie we tijdens de primaire socialisatie samenhandelen.
! wie spreekt bekleedt tegelijkertijd positie van spreker en luisteraar.
 distantie in eigen bewustzijn tegenover de woorden die men zichzelf hoort zeggen
 zelfbewustzijn
sociologische visie op het morele geweten
~ Taking the attitude of the other
 nemen niet enkel de houding van anderen tov zichzelf over
 verinnerlijken de daarmee verbonden specifieke waarden en normen
regelgerichte visie op sociale orde:
 sociale normen regelen de ondelringe omgang
 hun internalisering is een cruciale voorwaarde voor een geordend sociaal verkeer
cultureel geweten = het ‘me’ = geheel van verinnerlijkte normatieve en waardegeladen
houdingen van anderen. Lappendeken van morele waarden en normen. Bezit nog
zekere coherentie dankzij de algemene principes van de meest algemene andere: ‘de
samenleving’.
~ significant others: identificeren ons met de morele houdingen van concrete anderen
~ generalized others: meer algemene waarden en normen assimileren van de sociale
verbanden waar men deel van uitmaakt.
 Het ‘I’ = ongesocialiseerde en daarom spontante impulsen of handelingen. We zijn
ons nooit volledig bewust van wat we zijn. Laat plots sociaal verboden wens
opborrelen, … Zetel van de persoonlijke creativiteit. Hebben er geen directe toegang
toe, kennen het enkel retrospectief.
Conversatie tussen ‘I’ en ‘me’ = gewetensvol handelen. Binnen het zelf plaatsgrijpende
dialoog tussen individuele impulsen of strevingen (I) en de via socialisatie verinnerlijkte
waarden en norme (me).
Freud
Negatieve visie op het
geweten.
Gewetenvorming ~ vadermoeder-kind
Mead
Aandacht voor belonende rol
van significant others.
Ook onderwijzers & andere
significant others bij vorming
‘me’
Geen pluraliteit.
Pluraliteit aan morele
opvattingen binnen
uiteenlopende verbanden waar
mensen deel van uitmaken.
Dominante seksuele moraal
‘me’ is meerstemmige
en principes van
instantie. Uiteenlopende
heteroseksuali-teit en
waarden en normen van
monogamie.
verschillende sociale
verbanden.
Es: zetel onbewust driftleven I: producent heel verschillende
soorten opwellingen
5.4 Van socialisatie naar sociale controle
Berger & Berger:
“internalisering stelt het individu niet alleen in staat te participeren aan de wereld
rondom, maakt het hem ook mogelijk een rijk innerlijk leven te hebben. Slechts door de
stemmen van de anderen te internaliseren knnen wij tegen ons zelf spreken.” (Mead
samengevat)
Freud van Parsons:
! cultureel gecorrigeerde Freud
“structurerende rol binnen de persoonlijkheid van door het Super-Ego verheerlijkte
waarden en normen met een geïnstitutionaliseerd karakter.”
Dennis Wrong:
Viseert Parsons herinterpretatie van Freud!
“sociologen hebben zich het begrip van het Super-ego toegeëigend, maar hebben het
gescheiden van ieder equivalent van het Freudiaanse Es. Afwijkend gedrag wordt dan
uitgelegd onder verwijzing naar bijzondere omstandigheden. Tendensen tot deviant
gedrag worden niet gezien als dialectisch verbonden met conformiteit. Aanwezigheid in
de mens van motiverende factoren die zich verzetten tegen de grip die sociale discipline over hem heeft, wordt ontkend.”
Model van het overgesocialiseerde individu = conformeert zich passief en relatief
probleemloos aan verinnerlijkte waarden en normen.
! ontkent dat cultureel illegitieme seksuele of geweldsimpulsen ook na de vorming van
een geweten krachtig blijven in het onbewuste.
 Freud: mens is sociaal dier zonder ooit gesocialiseerd dier te zijn.
Freud:
Nadruk op onbewuste dynamiek in het Es sensibiliseert voor het blijvende belang in
iedere menseleven van de veelvormige seksuele drift en doosdrift als eveneens de
motiverende krachten naast én tegen verinnerlljkte overtuigingen, waarden en normen.
Mead:
Primaire habitus schakelt het spontane I niet uit. Sociaal verworven zelfbewustzijn geeft
ieder individu de mogelijkheid om reflexief of nadenkend om te gaan met zowel de
opwellingen vanuit het I (natuur) als de verinnerlijkte waarden en normen van het
thuismilieu of andere sociale verbanden (cultuur).
Wrong:
Kritiek op ‘overgesocialiseerde conceptie van de mens’ in de moderne sociologie: ok
>< krtiek op Parsons overtrokken
 veel aandacht aan sociale controle = processen in een sociaal systeem die
bijdragen tot het tegengaan van tendenties tot afwijking.
 Bestaan van sociale controlemechanismen: houdt er rekening mee dat individuen
niet quasi-perfect zijn gesocialiseerd of zich quasi-spontaan aan normen of
verwachtingen houden.
 Parsons huldigt niet helemaal een over-gesocialiseerde msppijvisie
Algemene sociologie: sanctiegerichte visie op sociale controle
Sociale controle = het positief of negatief sanctioneren van conformiteit resp. nonconformiteit aan geïnstitutionaliseerde overtuigingen, waarden en normen.
Interne sancties
Positieve sancties solidariteitsgevoelens
Negatieve
Schuldgevoelens
sancties
Externe sancties
Beloningen
straffen
Parsons:
Sociale interactie: continu proces van sociale controle
“actoren doen en zeggen gedurig dingen die min of meer ‘out of line’ zijn”
 wordt onbewust op gereageerd om ze terug ‘in line’ te brengen
 manier waarop geïnstitutionaliseerde waarden in gedrag worden vertaald.
! in een sociaal verband:
Informele negatieve sancties gaan aan formele straffen vooraf.
Publieke straffen
 manifeste functie = overtreder negatief sanctioneren
 latente functie =
 conformisten in hun morele gelijk bevestigen
 potentiële devianten herinnerne aan het ongewenste nevengevolg
collectieve rituelen = brengen leden van een sociaal verband bij elkaar in een onalledaagse sfeer en realiseren zo een dubbele (meestal manifeste) functie.
 de onderlinge solidariteit of cohesie herbevestigen
 de gedeelde opvattingen verlevendigen
~ interne positieve sanctie
5.5 Sociale controle, breed bekeken
Sanctiegerichte visie op sociale controle kent ook haar grenzen
< huldigt impliciet een quasi-politionele visie
< grote nadruk op negatieve sancties
< mechanistische visie op het samenleven
“bij normafwijkingen beginnen lichten te flikkeren en gaan slagbomen naar beneden”
 vele normafwijkingen blijven onopgemerkt
 vele normafwijkingen worden door de vingers gezien
Becker:
1ste grote tekortkoming van sanctiegerichte visie:
 geheime deviantie = ongeziene normovertredingen
 belang van symbolische reacteis door derden bij non-conformisme
 of handeling deviant is, hangt af van reactie van de mensen
 of handeling deviant is, hangt af van de momentane focus van politie en gerecht
 sociale kenmerken van de normovertreder spelen mee
 mate van sociale bekendheid van de normafwijker
 bekenden, in het bijzonder familieleden
2de grote tekortkoming van sanctiegerichte visie:
Veronachtzaming van herstelmechanismen = een of meer non-conform handelende
actoren tot conformiteit bewegen op basis van overleg, dus zonder te dreigen met of
het gebruiken van negatieve sancties.
 naar een collectief onderhandelde uitweg zoeken
3de grote tekortkoming van sanctiegerichte visie:
Negatie van de bijdrage van sociale ventielkleppen = beperkt toegelaten en sociaal beregelde afwijkingen.
 helpt geïnstitutionaliseerde normen en waarden naleven in andere situaties
! speciaal geval van toegelaten afwijking:
Fysieke & psychische ziekte. De officieel als ‘ziek’ verklaarde actor mag normdoorbrekend handelen. Wordt vrijgesteld van het nakomen van allerlei sociale normen en verwachtingen.
~ grote culturele definitiemacht van de medische stand in onze samenleving
Sociale controle (in brede zin) = de gerichte en doelrationele beheersing van individueel
handelen en vooral de pogingen daartoe.
Foucault:
Soevereine macht = recht om ter dood te brengen of in leven te laten. Recht om beslag
te leggen op dingen, de tijd, de lichamen en tenslotte het leven.
Biomacht = ‘berekende beheer van het leven’ staat voorop. Zo doelraioneel mogelijk
optimaliseren van de levenskrachten van individuen en (nationale) bevolkingen.
 disciplinaire macht = lichaam temmen met het oog op volgzaamheid en rendabiliteit
bv. lopende band
 biopolitiek van de bevolking = lichaam als soort, lichaam dat van de mechanica van
de levende natuur is doortrokken en als drager van biologische processen fungeert:
voortplanting, geboorte en sterfte, gezondheidspeil, gemiddelde levensduur & lange
levensduur.
bv. overheidscampagnes
! moderne biomacht: sterk normaliserend.
 normen geformuleerd die differentiëren tussen ‘abnormale’ en ‘normale’ individuen
 bestaan maatregelen (‘kansen’) om ‘abnormale’ individuen dichter bij het normaal
geachte profiel te brengen.
Macht = an action upon an action. vermogen om handelingsmogelijkheden van anderen effectief te sturen en vorm te geven.
Bestuurlijkheid = besturen + rationaliteit = zo doelrationeel mogelijk besturen van uiteenlopende sociale verbanden zoals scholen, fabrieken, ziekenhuizen, legers, …
Combinatie van gestuurde normalisering en ‘democratisering’ in brede zin, binnen uiteenlopende functiesystemen en organistorische verbanden.
 grote gerichtheid op het individuele handelen en de achterliggende ‘subjecten’
 bestuurlijke machtsuitoefening observeert en categoriseert individuen
 normaal/abnormaal
6. Sociale rollen, relaties en organisaties
6.1 Opnieuw: sociale posities en rollen
Dahrendorf:
‘mens van de sociologie’ = individu dat sociale posities bekleedt en de bijhorende rollen speelt.
 sociale verwachtingen zorgen in sociale verhoudingen, verbanden en netwerken
voor een geordend verkeer omdat ze het aantal handelingsmogelijkheden selectief
inperken of structureren.
Positieveld = geheel van sociale posities waarmee regelmatig wordt samengehandeld.
Focuspositie = sociale positie die als centraal referentiepunt gekozen is.
Tegenpositie = tegenhanger van de focuspositie.
Positiesegment = enkelvoudige relatie tussen focus- en tegenpositie in positieveld.
Rollenstel = geheel van rollen dat de focuspositie in een positieveld via de diverse positiesegmenten te spelen heeft.
Positieset = verzameling posities die een individu regelmatig inneemt tijdens een bepaalde levensfase.
Rolsocialisatie = aanleren van verwachtingen, het opdoen van kennis en vaardigheden
die nodig zijn om binnen een positieveld te functioneren.
 wat men van anderen mag verwachten
 wat anderen van jou verwachten
verwachtingsverwachtingen = men verwacht als positiebekleder bepaalde verwachtingen
van andere positiebekleders met wie men samenhandelt.
Rolconformiteit = het al dan niet inlossen van de verwachtingen over rolhandelingen en
–attributen van een positiebekleder.
Rolovertreding = overtreding van een rolverwachting.
! veranderen op één dag meerdere keren van sociale positie en positieveld
Toegeschreven positie = positie die het individu bekleedt zonder eigen inspanningen
omwille van zekere ‘biologische’ of biografische kenmerken.
 verworven positie = positie die men bekleedt op grond van individuele inspanningen.
Sociale rol: 2 dimensies
 rolhandelen = verwachtingen vanuit een tegenpositie over het handelen van een
positiebekleder.
 rolattributen = verwachtingen over het uiterlijk en het ‘karakter’ van positiebekleders.
Luhmann:
“Verwachtingen krijgen enkel sociale relevantie als ze op hun beurt worden verwacht.
Ego moet kunnen verwachten wat Alter van hem verwacht om z’n eigen verwachten en
handelen op de verwachtingen van de anderen te kunnen afstemmen.”
Dahrendorf:
3 grote soorten van verwachtingen
1. Moet-verwachtingen = naleving wordt formeel of juridisch gesanctioneerd. Nonconformiteit wordt bestraft met negatieve sancties. ~ rechtsregels
“harde kern van elke rol, ze zijn uitdrukkelijk geformuleerd, verplichting is absoluut,
bij-horende sancties zijn uitsluitend negatief van aard.”
2. plichtverwachtingen = relatief sterke informele sancties. ~ zeden
3. kan-verwachtingen = verwachtingen waaraan men optioneel kan voldoen.
~ gebruiken
6.2 Over soorten verwachtingen en rolconflicten
Dahrendorf:
Uitsluitend over sancitonering van (non)conformiteit aan rolhandelen
>< eenzijdige benadering
 houdt geen rekening met wisselende belang van het handelen en van attributen
binnen een rol
Rose Laub Coser:
‘sommige rollen worden gehandhaafd via de conformiteit aan de verwachtingen over
handelingen, andere doorheen de conformiteit betreffende houdingen.’
 in hiërarchise organisaties: mate waarin een conform rolhandelen wordt verwacht
omgekeerd evenredig met de statuspositie
 excuusregelingen = ingeburgerde ‘verklaringen’ die het momentaal niet inlossen van
een verwachting op een sociaal aanvaardbare manier verontschuldigen.
! Niet inlossen van verwachitngen resulteert niet per definitie in negatieve sancties
>< Kan ook leiden tot het bijstellen of herformuleren ervan.
Normatieve verwachting = bij overtreding geen leerbereidheid en wordt contrafactisch aan
de verwachting vastgehouden.
 cognitieve verwachting = bereidheid om uit haar overtreding te leren en de verwachting
bij te stellen.
(Dahrendorf gaat er ten onrechte van uit dat er uitsluitend normatief wordt verwacht)
Luhmann:
‘men legt van tevoren vast of men bepaalde verwachtingen in geval van ontgoocheling
zal herzien of niet.’
 verwachting dat een positiebekleder cognitief of normatief verwacht in de relatie
met een tegenpositie.
 bekleders van de tegenpositie weten of er cognitief dan wel normatief wordt verwacht.
Soms is één enkele rol dubbel geleed:
Rolambivalentie = bestaan van tegenstrijdige normatieve verwachtingen binnen één
enkele rol, horend bij één enkele sociale positie.
bv. wordt van dokter professionele distantie & warmte en aandacht verwacht.
≠ rolincongruentie = het bestaan van tegenstrijdige (normatieve) verwachtingen die
samenhangen met verschillende rollen.
bv. dokter heeft te maken met patiënten én verpleegsters.
Rollenconflict = relatief duurzame, niet makkelijk op te lossen situatie van rollenincongruentie. Als rollenincongruentie aanhoudt of zelfs toeneemt.
 intern rollenconflict = bekleder van één positie wordt geconfronteerd met onderling
tegenstrijdige verwachtingen van 2 of meer positiebekleders binnen één positieveld.
 Extern rollenconflict = vloeit voort uit de tegenstrijdige verwachtingen of rollen die
horen bij 2 of meer posities in 2 of meer positievelden.
Merton:
“rollenincongruenties groeien vaak niet tot rollenconflicten uit omdat de bekleders van
de betrokken tegenposities op de hoogte zijn van de situatie, empathie betonen en
hun verwachtingen bijstellen.”
 aantal mechanismen in de omgang met (potentieel) tegenstrijdige verwachtingen,
dus met rollenincongruenties en –conflicten.



Proberen om uiteenlopende verwachtingen of rollen gescheiden te houden.
Situatie van directe innerlijke tweestrijd vermijden.
Voorrang geven aan één van de rollen.
 rollen bezitten niet zelfde gewicht, belangrijkste krijgt voorrang
 positiebekleder stelt zelf prioriteiten
 men verlaat één positieveld
hardop thematiseren van een rollenincongruentie of rollenconflict
incongruentie bij de overste aankaarten en over compromis onderhandelen
6.3 ‘Role making’, of de actieve ‘homo sociologicus’
Durkheimiaanse benadering:
‘sociale verwachtingen hebben een sociaal voorgegeven en dwingend, dus geïnstitutionaliseerd karakter. Individuele positiebekleder bezit relatief weinig manoeuvreerruimte bij
het spelen van de rollen die horen bij de posities van bv. vader of leraar.’
! vrijheden lijken klein als me ze afmeet aan de dwang van gesanctioneerde rolverwachtingen.
Dahrendorf:
‘pragmatische paradox van de ontdubbelde mens die door geen enkele kritiek definitief opgelost kan worden’
 Weberiaanse traditie:
Autonome individu = sociologische mens die rollen speelt
 sociale verwachtingen of rollen bakenen enkel een globaal kader voor samenhandelen of symbolische interactie af.
 Telkens ander handelen dat niet op basis van rolverwachtingen voorspeld kan
worden.
Inlossen van sociale verwachtingen = méér dan het louter opnemen van een geïnstitutionaliseerde rol
Role taking + role making = actief interpreteren en vormgeven van een rol door een
individuele positiebekleder. Tentatief proces.
Eigen rolopvatting = individuele interpretatie door een positiebekleder van verwachtingsverwachtingen.
Symbolisch interactionisten: beperkingen hebben niet zozeer te maken met de voorgegeven rolverwachtingen.
>< reacties van de kant van de tegenpositie(s) zijn belangrijk!
Interpreteren van sociale verwachtingen:
 omgang met verwachtingsverwachtingen
 gangbare verwachtingen richting tegenposities interpreteren
alter rolopvatting = individuele interpretatie van de algemene verwachtingen tegenover
de andere met wie men samenhandelt. Doorheen interactie afgetoetst en indien nodig
bijgesteld.
rollen = interpretatieschema’s waarbinnen het handelen van anderen op basis van verwachtingen betekenis krijgt.
“In de meeste situaties is wat de rollenspeler van de relevante andere op basis van
diens rol verwacht geen specifiek handelen maar gedragingen die het mogelijk maken
om ze te interpreteren als gericht op doelen die met alterrol zijn verbonden.” (Turner)
Rollenspelers: zeker vrijheid in de omgang met verwachtingsverwachtingen
< rollen zijn sociale structuren die zorgen voor ordening én voorspelbaarheid
 bestaat algemene normatieve verwachting van relatieve duurzaamheid of consistentie bij processen van ‘role making’
 voorspelling van de te spelen rol
 voorspelling van handelen dat dezelfde rol zal blijven verduidelijken
 wordt verwacht dat de actor CONSISTENT is.
Mogelijkheden tot ‘role making’ variëren met de ingenomen sociale posities, en met
concrete situaties.
bv. als docent relatief veel speelruimte, als examinator niet.
+ sociale ongelijkheid in de mogelijkheden tot ‘role making’
6.4 Goffmans dramturgisch perspectief
Goffman (symbolisch interactionist):
Spelen van een rol = ensceneren van een zo geloofwaardig of overtuigend mogelijke
voorstelling voor een of meer anderen die als publiek fungeren.
~ amorele vraag hoe men het beste de overtuigende indruk kan maken dàt men deze
maatstaven realiseert.
Dramaturgisch perspectief = mensen zijn geen passieve uitvoerders van dwingend
voorgegeven moet- en plichtsverwachtingen die ze hebben verinnerlijkt of waaraan ze
zich houden om negatieve sancties te vermijden. Mensen zijn zelfbewuste strategische
actoren die geloofwaardige voorstellingen proberen te ensceneren door een gericht
indrukkenbeheer of impression management.
Façade = gestandaardiseerd expressief instrumentarium dat door het individu tijdens
zijn voorstelling gebruikt wordt.
Frontstage = façadegebied = plaats van een voorstelling, rolhandelen wordt daarin
beregeld in functie van het imago.
Backstage = achterafgebied = een voor het publiek afgesloten plaats waar men de
façade en de daartoe vereiste dramatische discipline kan laten varen.
Expressiebeheersing = dramaturgische discipline, hoge mate van alterheid en zelfcontrole.
Succesvolle voorstellingen zijn zodanig overtuigend en geloofwaardig dat hun geënscendeerde karakter onopgemerkt blijft.
Veel sociale situaties: creëren van de gewenste indruk
~ meerdere rollenspelers
Team = team dat de voorstelling geeft = voorstelligsteam = verzameling van mensen
die samenwerken bij het in scène zetten van een vast nummer.
 teamvoorstellingn slaagt enkel als alle deelnemers op één lijn zitten en ze hun
handelen richten op de nagestreefde beeldvorming.
! opvallend veel aandacht voor de dimensies van rolhandelen die binnen de meer
traditionele visie eerder veronachtzaamd worden, zoals uiterlijk voorkomen en lichaamsexpressie. (Dahrendorf: rolattributen)
Zelfpresentatie = individuen ensceneren doorheen hun rollenspel altijd ook een beeld
van zichzelf als een ‘personage’ met bepaalde moreel geladen eigenschappen.
! niet oorzaak maar product van de scène
Zelfpresentatie doorheen rollenspel = deels een strategische anticipatie op de indiviualirende interpretaties van rolprestaties.
Mensen wéten dat hun handelen ook met moreel beladen karaktereigenschappen wordt
verbonden. Brengen indrukken voort die hun ‘zelf’ in een gunstig daglicht plaatst.
Persoonsverwachtingen = verwachtingen over iemands ‘zelf’ of individualiteit.
>< geen algemeen karakter zoals rolverwachtingen
 verwachting van consistentie of voorspelbaarheid
 persoonsverwachtingen perken iemand handelingsmogelijkheden selectief in, net
zoals sociale structuren
 men verwacht een consistent individueel handelen
6.5 Persoonlijke en onpersoonlijke sociale verhoudingen
Parsons:
Patroonvariabelen = tweewaardig, maar hebben geen statistische of wiskundige betekenis. Serie van belangrijke oriëntatiedilemma’s, serie van keuzen die een actor moet
maken voor de situatie een bepaalde betekenis voor hem heeft.
~ patroon van 5 keuzes.
“actor moet bij het samenhandelen de situatie of relatie waarin hij zich bevindt eerst
definiëren.” (Blumer)
Eerder persoonlijke
verhoudingen
Eerder onpersoonlijke
verhoudingen
Affectief
Groepsgerichtheid
Particularisme
Toewijzing
Diffuusheid
Affectief neutraal
Zelfgerichtheid
Universalisme
Verwerving
Specifiteit


particularisme ~ wijze waarop een actor een relatie beoordeelt en samenhandelt.
Toewijzing ~ bejaarden krijgen plaats op de bus
 student moet punten verdiénen
 Diffuusheid ~ reikwijdte van de relatie, op welke gebieden
 iedere sociale verhouding heeft ‘scores’ op de dichotome variabelen
 sfeer van persoonlijke relaties valt samen met apart functiesysteem
primaire groepen = groepen waarbinnen primaire of persoonlijke relaties domineren
~ primaire relaties = pure relaties = sterke sociale bindingen met een persoonlijk
karakter. Sterk wij-gericht, vermelting van individualiteiten in een gemeenschappelijk
geheel.
secundaire groepen = sociale verbanden waarbinnen secundaire over onpersoonlijke
relaties overheersen.
Moderne gezinnen = uitkomst van een langetermijn-evolutie die nauw was verbonden
met het historische proces van functionele differentiatie.
 ideaaltypische voormoderne gezin: uitgebreide familie
 multifunctionele eenheid
 kinderen: economische waarde
>< kwamen andere, autonome functiesystemen (bv. economie)
 gezinssfeer compenseerde historische functieverlies door zich toe te leggen op
de algemene taak van persoonlijke interactie of intieme communicatie.
Tweeledige sentimentele revolutie:
1. romantische liefdescomplex = economische of instrumentele motieven werden
afgewezen als voldoende of noodzakelijke gronden voor sluiten van een huwelijk.
2. quasi-sacralisering van het kind als unieke persoon = kind op een voetstuk
plaatsen, niet langer goedkope werkkracht.
Intieme communicatie = communicatieve behandeling van individualiteit mogelijk
maken, bevorderen, onderhouden. Harde kern van liefde.
 verwachting van luisterbereidheid speelt in 2 richtingen
 dubbelzijdige verwachting van ‘taking the attitude of the other’
 verdraagt weinig dissensus
6.6 Groeperingen in soorten
Groepering = verzamelingen van mensen
 sociale criterium = directe interactie en symbolische communicatie
 culturele criterium = aanwezig zijn van gedeelde waarden en normen
Gedeelde waarden & normen
Wel
niet
Interactie en communicatie
Wel
Niet
(primaire) groep
Samenzijn
Collectiviteit
Sociale categorie
Groep = regelmatige communicatie en interactie, gevoelen van saamhorigheid op basis
van gedeelde waarden en normen. Telt meestal weinig leden.
Samenzijn = tijdelijke symbolische interactie en communicatie, geen frequente onderlinge contacten, noch gemeenschappelijke waarden en normen.
Collectiviteit = zeer grote groepering waarbij geen regelmatige interactie tussen alle
leden is, ze delen wel een aantal warden en normen. Potentiële bronnen voor groepsvorming.
Sociale categorie = groepering met interactie noch gedeelde waarden en normen.
Constructies die mensen aan de hand van een of meer criteria in een zelfde categorie
groeperen.
Lidmaatschap = wanneer een actor zichzelf definieert als behorende tot een groepe-ring
of sociaal verband én zo ook door anderen wordt gedefinieerd.
Referentiegroepering = groeperingen die voor een individu als een effectief referentie- of
betekeniskader voor het eigen handelen en samenhandelen functioneren. !men kan zich
positief of neatief referen aan de groepering
bv. imiteren van de levenswandel van sociaal hogere klasse uit statusoverwegingen.
Lidmaatschapsgroeperingen functioneren vaak als referentiegroeperingen.
! refereren aan een niet-lidmaatschapsgroepering: nog interessanter
 resulteert meer dan eens in een non-conform handelen en denken dat binnen de
lidmaatschapsgroeperingen wel of niet voor deviant door gaat.
Merton:
2 grote typen van referentiegroeperingen:
 normatieve referentiegroepering = bron van individuele waarden, normen en tevens
van rolopvattingen
rolmodel = individuele identificatie met de wijze waarop iemand persoonlijk een rol
vervult, positief of negatief.
Referentie-individu = complete persoon fungeert in z’n diverse rollen als een (niet)
na te volgen voorbeeld.
 Vergelijkende referentiegroepering = bron van negatieve of positieve evaluaties van
de eigen sociale positie of levenssituatie
 negatieve variant: relatieve deprivatie = zich achtergesteld voelen omwille van
de vergelijking met een andere groepering
Shor:
Benadrukt sterk toegenomen invloed van reclame en vooral lifestyle-magazines en –
programma’s.
 aspiratiegroepering = groepering waarvan een actor het lidmaatschap aspireert.
 anticiperende socialisatie
Individuen: meerdere referentiegroeperingen waarbij in functie van een thema of een
domein telkens een andere groepering het normatieve of vergelijkene referentiekader
levert. (conflicten mogelijk)
6.7 Organisaties als doelgerichte sociale verbanden
Één type van sociaal verband: toonaangevende rol in onze msppij
ORGANISATIE = bureaucratie = grote tot zeer grote conglomeraten van mensen en
middelen, zoals massapartijnen, nationale administraties of transnationale onderneminen.
Max Weber:
Tendens tot bureaucratisering ~ doelrationalisatie
Bureaucratie = hét toonvoorbeeld van een sociaal verband waarbinnen middelen zo
efficiënt mogelijk worden ingezet in functie van een welbepaald doel, zoals winst
maken, leerstof overdragen, of het herstel van de gezondheid.
Organisatie = duurzaam sociaal verband dat middelen mobiliseert ter bereiking van
een algemeen doel en daarom tevens selectieve omgevingscontacten onderhoudt.
Doelmatigheid = effectiviteit = mate waarin de middelen werkelijk bijdragen tot het bereiken van het beoogde doel.
Efficiëntie = verhouding tussen kosten en baten.
Organiseren = zowel efficiënte als effectieve coördinatie of ordening van middelen ter
bereiking van een algemeen doel.
Operationele doelen = interne subdoelen die het reële (samen)handelen binnen een
organisatie structureren.
Omgeving = alles wat niet tot de organisatie behoort maar voor haar functioneren wel
relevant is. Altijd organisatiespecifiek.
Inputrelaties = mobilisatie van middelen uit een omgeving.
Outputrelaties = ‘afzetten’ van eigen producten of diensten in een omgeving.
Organisaties
 formele en informele lidmaatschapsregels
stipuleren de voorwaarden van intrede en uittreden, evenals de algemene rechten
en plichten van de leden.
 Samengaan van vaste organisatorische beroepsrollen én complementaire publieksrollen.
Publieksrol = verwachtingen die horen bij een tijdelijke positie binnen het publiek
waarop een organisatie haar output richt.
 Doelgerichte interne taakverdeling of –differentiatie
 moet efficiënt en effectief gebeuren
organigram = geeft de formele structuur weer binnen een organisatie.
Formele structuur = officieel vastgelegde taak- en positieverdeling
Rollenprogrammering = posities en ermee verbonden rollen in functie van operatonele doelen definiëren en herdefiniëren.
o specifieke taken worden aan welbepaalde posities vastgehaakt
o specifieke rollen worden verder afgebakend
organiseren als sociale activiteit = het planmatig en berekend, reflexief produceren
van ordening binnen een sociaal verband.
Personenprogrammering = (her)definiëren van persoonsverwachtingen in functie
van organisatorische posities.
6.8 Macht als georganiseerd beslissingsvermogen
Personenprogrammering: regel in de hogere regionen van organisaties
Organisaties
 formeel hiërarchische structuur
postioneel boven- en ondergeschikten
~ sociale ongelijkheid
~ verticale differentiatie
Belissingshiërarchie = bevoegdheidshiërarchie = wie legitiem of geldig over wie en wat
mag beslissne binnen de organisatie.
Macht = vermogen om voor anderen bindende beslissingen te nemen, of beslissingen
die anderen tot uitgangspunt of premisse van hun handelen moeten nemen.
Machtsuitoefening = het nemen van individueel of collectief bindende beslissingen.
Beslissingspremissen = conditioneren van ‘lagere’ door ‘hogere’ beslissingen
Macht = geldige of legitieme sociale beslissingscapaciteit
~ regels & procedures die bevoegdheden afbakanen.
Macht en machtsuitoefening worden in organisaties zakelijk gedifferentieerd.
Macht wordt hiërarchisch verdeeld om controles in te bouwen en macthsconcentraties
te voorkomen.
Machtsbron = machtsbasis = beschikking over potentiële negatieve sancties werkt als
dekking van het vermogen om voor anderen bindend te beslissen.
! eens ze wordt uitgevoerd, verliest ze haar sanctievermogen
 hopen op de afschrikkingskracht van een negatieve sanctie
Luhmann:
‘gerichtheid van de macht op negatieve sancties betekent niet dat de macht in de
aanwending van een negatieve sanctie ligt. Juist omdat ze niet wordt benut en enkel
zolang ze niet wordt benut, geeft de mogelijkheid van het uitvaardigen van negatieve
sancties macht.’
Georganiseerde macht
 vermogen om op een geldige of legitieme manier voor anderen bindende beslissingen te nemen.
 Achterliggende capaciteit om bij tegenkanting op een relatief harde manier
negatief te sanctioneren, en vooral om daarmee te dreigen.
Macht ~ sociale controle
>< verschillend referentiepunt:
 (non)conformiteit aan collectieve opvattingen
 schikken naar geldig genomen bindende beslissingen
organisaties:
informele structuur = vaak netwerkachtige geheel van meer persoonlijke relaties tussen
de lede van een organisatie
informele relaties = relaties die gestructureerd worden door andere verwachtingen dan
de formeel voorziene. Zijn afwisselend functioneeel en disfunctioneel vanuit het oogpunt
van operationele of algemene doelen. Vaak disfunctioneeel bij het streven naar meer
efficiëntie of effectiviteit.
6.9 Webers ideaaltype van de bureaucratische organisatie
Max Weber:
“Bureaucratie is toonbeeld van efficiëntie en effectiviteit.”
Notie van bureaucratie = ideaaltype waarin het aspect van doelrationaliteit is uitvergroot tot de dominante invalshoek.
Macht = kans op binnen een sociale betrekking de eigen wil door te zetten, ook tegen
weerstand in, onverschillig waarop deze kans berust.
Heerschappij = effectieve bevelsmacht.
 sterk intentiegebonden benadering van macht & heerschappij
 wilsuiting van superieur is geen bindende beslissing maar bevel zonder meer
 connotatie van autoritarisme
? gehoorzaamheid
Legaliteitsgeloof = aanvaarden van de regels die formeel correct, volgens de voorziene
procedures tot stand kwamen, evenals de beslissingen die zich daarop baseren.
Gezag = als geldig of legitiem beschouwde macht
3 grote ideaaltypen van gezag of legitieme machtsuitoefening:
 legaal gezag = combinatie van het beroep op regels of procedures met het
legaliteitsgeloof. Typeert moderne bureaucratie.
 Traditioneel gezag = aanspraak op én het geloof in de onaantastbaarheid van
zekere tradities die één of meer individuen macht toekennen.
 Charismatisch gezag = geloofsdimensie geeft de doorslag, gaat om individuele
uitstraling van een leider.
Bureaucratie = topdown werkend bestuursapparaat op basis van legaal gezag.
1. bureaucratie als legaal gezagsapparaat
2. algemene positie van de bureaucraat
3. rekruteert en functioneert op basis van bekwaamheid
“de doelrationaliteit van de bureaucratie, dus haar efficiëntie en effectiviteit, berust
niet enkel op de bereken- of voorspelbaarheid waarmee beslissingen worden
genomen en uitgevoerd conform de logica van het legale gezag. Haar werking is
eveneens gebonden aan de gerichte mobilisering en inzet van juridische, financiële,
economische en andere kennis.”

kennisgezag = aanspraak én het geloof dat beslissingen door vakkennis
worden gedekt.
 bureaucratische organisaties combineren legaal gezag met kennisgezag.
Download