Tijd van monniken en ridders 3.1 | Leenheren en leenmannen - Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur. In de noordelijke streken van Gallië leefden verschillende Keltische en Germaanse stammen. Ze werden door de Romeinen foederati genoemd, betaalden belastingen en leverden soldaten in ruil voor de Romeinse bescherming en het delen in de welvaart. In Gallië was het christendom de staatsgodsdienst, het was immers eeuwenlang een provincie van het Romeinse Rijk. Grote groepen Germaanse stammen trokken in zodanig grote aantallen het Romeinse rijk binnen, dat we spreken van Volksverhuizingen. In Gallië waren het vooral de Franken die de gebieden innamen. Geleidelijk namen de Germanen veel van de Romeinse bestuursorganisatie en leefwijze over. Om zijn gezag aanvaardbaar te maken, zocht de Frankische koning Clovis bewust aansluiting bij de Gallo-Romeinse elite. Doormiddel van geweld en sluwe politiek wist hij andere lokale stamhoofden uit te schakelen, zodat hij zich na twintig jaar koning der Franken kon noemen. Om een groot gebied te veroveren én te behouden, had Clovis de steun van zijn krijgslieden nodig, vazallen genoemd. Er waren ook vazallen die administratieve en juridische taken moesten uitvoeren. Alle vazallen leefden aan het hof en werden onderhouden door de koning. Na Clovis’ dood kwam de macht in de handen van Karel Martel, tijdens zijn veldslagen maakte hij gebruik van ridders. Ridders waren te paard en hadden en dure wapenuitrusting. Ter beloning van hun inzet kregen deze ridders een stuk land, een zogeheten leen (beneficium/feodum) Hieruit ontstond het feodalisme ofwel leenstelsel. De koning was de leenheer, de ridder de leenman. Karel de Grote (kleinzoon van Karel Martel) verdeelde zijn rijk in ongeveer vierhonderd graafschappen. Deze graven (comites) hadden de verantwoording over hun gebied. Om al deze graven te controleren, stelde Karel zendgraven in, die de leenmannen controleerden. Markgraven (duces) kregen land in leen aan de grenzen van het rijk. Hun belangrijkste taak was de grens verdedigen. Waar de koning verbleef als hij het rijk doorreisde, heette een palts. Wanneer hij er verbleef was dit ook gelijk de hoofdstad. In de palts werden raadsvergaderingen gehouden, rechtszittingen georganiseerd en capitularia (wetten) uitgevaardigd. Karel werd in 800 tot keizer gekroond, dit bracht hem echter in conflict met de keizer van het Byzantijnse Rijk. Het Byzantijnse Rijk was oorspronkelijk de oostelijke helft van het Romeinse Rijk. Dit rijk wist zich wel te handhaven tijdens de Volksverhuizingen. Daarom zagen de keizers van dit rijk zich ook als de enige ware Romeinse keizers. Keizer Justinianus trachtte zelfs het Romeinse Rijk te herstellen. Dit lukte hem echter niet. Constantinopel, de hoofdstad, kwam in de Middeleeuwen tot grote culturele en economische bloei. Omdat het Byzantijnse Rijke door interne conflicten was verzwakt moest de keizer in 800 accepteren dat ook Karel de Grote zich nu keizer kon noemen. De grootste zwakte van het leenstelsel was dat de leenheren hun macht vaak doorgaven aan hun zoon. De koning wilde dit niet omdat hij dan controle over het gebied verloor, maar wanneer hij dit weigerde kon hij in conflict komen met de leenman. Sterke koningen, zoals Karel de Grote, slaagden er echter wel in om hun leenmannen onder controle te houden. Leenmannen gingen nu zelf ook leenmannen benoemen, achterleenmannen genoemd, die trouw zwoeren aan hun lokale heer en niet aan de koning. De macht van de vorsten werd niet alleen van binnenuit bedreigd, maar ook vanaf zee, door de Noormannen. Omdat hun Scandinavische thuislanden weinig voedsel boden, plunderden deze volkeren vaak steden. De zoon van Karel de Grote, Lodewijk de Vrome, gaf Noormannen gebieden in leen, op voorwaarde dat ze die zouden beschermen tegen hun landgenoten. Het gebied Normandië heet zo omdat Noorman Rollo daar een gebied in leen kreeg. Monne Govers | Lyceum aan Zee | LVW4C 3.2 | Hofstelsel en horigen - De vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid. In het Romeinse Rijk vormden grootgrondbezitters samen met de Romeinse bestuursambtenaren en rijke handelaren de elite. Onderaan de sociale ladder stonden de slaven. Zij deden het zware werk. Een samenleving die zo is ingedeeld, heet een agrarisch-urbane samenleving. Na de volksverhuizingen veranderde er een hoop. Grootgrondbezitters organiseerden hun landgoederen in domeinen. Zo’n domein was grotendeels zelfvoorzienend (autarkie). In plaats van een agrarisch-urbane samenleving ontstond er een agrarisch-autarkische samenleving. In de Middeleeuwen vormde zich de machtige adel. Dit was de Frankische- en de Gallo-Romeinse elite. Hieronder was een laag van vrijen. Deze mensen werkten bijvoorbeeld als boer. Een vrije was dan wel vrij, maar hij had ook plichten, waarvan de heervaart de zwaarste was. Dit was een soort dienstplicht, want alle vrije mannen moesten hun heer op het slagveld bijstaan. In de zevende en achtste eeuw gaven steeds meer vrijen hun status op om zich als horigen onder bescherming van een lokale heer te stellen. In ruil hiervoor gaven ze hem een deel van hun oogst en voerden ze herendiensten uit. Onder de horigen stonden de lijfeigenen, die als een soort knechten geheel in dienst van de heer op zijn land werkten in ruil voor voedsel en huisvesting. Boeren specialiseerden zich in smeden, weven, leer bewerken en alles wat een kleine gemeenschap maar nodig kon hebben. Dit systeem heet het hofstelsel. 3.3 | Het christendom in Europa - De verspreiding van het christendom in geheel Europa. Het succes van het christendom in Europa werd versterkt door de nauwe samenwerking tussen de paus en de Karolingische vorsten, de snel groeiende rijkdom en de goede organisatie van de kerk. De christelijke wereld was opgedeeld in bisdommen (kerkelijke bestuursgebieden die overeenkwamen met de wereldlijk bestuurde gebieden) met aan het hoofd een bisschop. Een bisschop zetelde in een stad en bestuurde van daaruit zijn bisdom, terwijl de Germaanse koningen en edelen op de domeinen leefden en van daaruit hun gezag uitoefenden. De paus zond missionarissen door heel Europa om heidense volken te kerstenen, te bekeren tot het christelijke volk. Mensen die zich terug trokken uit de wereld en hun leven in dienst stelden voor hun geloof, gingen vaak samen leven in een klooster. De kerstening van West-Europa had uiteindelijk succes. Grote delen van het Frankische rijk werden gekerstend en hier werden dan ook kloosters gesticht. De monniken en nonnen zorgden voor armen en zieken en namen kinderen uit arme gezinnen op. In kloosters werd onderwijs gegeven aan kinderen van edelen. Karel de Grote liet een palts in Aken bouwen, die hij zag als het politieke en culturele centrum van zijn rijk. Voor de bouw van de palts werden klassieke voorbeelden gebruikt. Om de grote belangstelling voor de klassieke Oudheid noemen we deze periode de Karolingische Renaissance. Monne Govers | Lyceum aan Zee | LVW4C 3.4 | De islam in Europa - Het ontstaan en de verspreiding van de islam. De oorsprong van de islam ligt in Mekka. In ongeveer 570 werd de profeet Mohammed geboren. Volgens de leer van de islam kreeg Mohammed in 610 een openbaring van Allah, die hem opdroeg zijn woorden op te schrijven. Dit werd de Koran: de woorden van Allah. De islamitische jaartelling begint in het jaar 622: toen moesten Mohammed en zijn volgelingen vluchten uit Mekka. Na zijn dood in 632, zagen moslims het als hun heilige plicht om de islam te verspreiden, een idee dat deel uitmaakt van de jihad. Je hebt de: - Grote jihad: de plicht van elke moslim om de eigen zwakheden te bestrijden; - Kleine jihad: het verdedigen van de islam tegen bedreigingen van buitenaf. De islamitische wereld was geen eenheid. Er ontstonden verschillende stromingen na Mohammed zijn dood. Een veroverd gebied noemden de moslims een kalifaat. Binnen de islam had je de onderlinge strijd tussen de soennieten en de sjiieten. Deze twee groepen waren het met elkaar oneens over de vraag wie zich als ware opvolger van Mohammed mocht noemen. De soennieten vonden niet dat de opvolger familie van Mohammed moest zijn, de sjiieten juist wel. Vanaf de elfde eeuw begonnen de noordelijke christenen aan een herovering van heel Spanje (wat van de moslims was). Deze strijd zou tot 1492 duren en heette de Reconquista. Monne Govers | Lyceum aan Zee | LVW4C