Paragraaf 2.1: Wetenschap en politiek in de Griekse stadstaat Oligarchie: De macht is in handen bij enkelen uit een bevoorrechte klasse (bijv. adel, rijken). Tirannie: De macht is in handen van één heerser die misbruikt maakt van zijn macht. Monarchie: Alle macht is in handen van één persoon (koning). Opvolger wordt bepaald meestal bepaald door erfopvolging. Democratie: De macht is in handen van het volk. Aristocratie: De macht is in handen van een kleine groep van de adel. Atheense democratie: Alleen vrije, volwassen mannelijke burgers hadden stemrecht (slechts 10% van de bevolking): voor die tijd erg veel. Bovendien hadden de stemgerechtigden meer invloed dan burgers in moderne democratieën, want Athene had een directe democratie. Iedereen met stemrecht kon stemmen over wetsvoorstellen. Ekklesia: Volksvergadering. Koos de militaire commandant en andere hoge functionarissen en controleerde de ambtenaren en bestuurders. Bestond uit minstens 6000 mannen. Polis: Stadstaat. Wetenschap: Wat mensen weten en wat door geleerden wordt onderzocht. Plato: Eén van de eerste filosofen. Oprichter van de acedemie in Athene (eerste universiteit). Geen kansen in de politiek: familie van tiran. Plato had geen vertrouwen in de democratie. 'Wat we zien, horen en voelen is niet de echte wereld' – Wereld benadert slechts het ideaal – Alles is ons aangeleerd, we herkennen slechts dingen uit ideeënwereld. Ideale staat bestaat uit: 1. De werkers (matigen) 2. De beschermers/strijders (moed) 3. De bestuurders/denkers (wijsheid) Bovenste twee standen mogen geen bezittingen. Mislukte nakomelingen moeten worden verwijderd. Aristoteles: Leerling van Plato, leraar van Alexander de Grote. Was het niet eens met Plato; gelooft niet in ideeënwereld. Onderzocht staatsvormen. Voorspelde ondergang Plato's staatsvorm: 'Als iedereen hetzelfde heeft en krijgt, gaat niemand harder werken.' (communisme 2300 jaar later) Classificatie zou later in de middeleeuwen wel werken (adel, geestelijken, burgers) omdat de Kerk de baas was over de hele wereld (niet zelf denken). 'Zorg dat je goed geïnformeerd en geschoold bent' Gaf iedere wetenschap eigen schrift (biologie, wiskunde, etc.) Socrates: Vond de democratie in Athene niet juist: het werd gebaseerd op retorica (welsprekendheid) in plaats van op argumenten. Leerde leerlingen kritisch te kijken en zelf na te denken door vragen door stellen. Burgerschap: Een burger is een inwoner van een stad of staat die de daarbij behorende burgerrechten heeft. In Athene werden vrije, volwassenen mannen die in Athene geboren waren tot burgers gerekend. Sofisten: Leraren in de retorica en filosofie. Leerden mensen goed spreken en nadenken. Ostracisme: Een stemprocedurde in de Ekklesia om politieke leiders die men te machtig vond voor 10 jaar te verbannen. Hellenisme: De beïnvloeding van een andere beschaving door de Griekse beschaving. Perzische oorlogen: Doordat Rome de Perzische oorlogen won, kon het zich gemakkelijk uitbreiden Romeinse democratie: Monarchie: 750 – 509 v.Chr Republiek: 509 – 27 v.Chr Keizerrijk: 27 – 476 v.Chr – 1 Vorst heeft de meeste macht – 2 Consuls, voor 1 jaar – 1 vorst die boven consuls – Senaat geeft advies aan gekozen door de senaat. staat, heeft meeste macht. koning, bestaat uit – Senaat regeert samen met – 2 consuls doen wat keizer wil, grootgrondbezittters. consuls (consuls mogen echter hebben geen macht meer. – Volksvertegenwoordiging niet hun eigen mening hebben, – Senaat doet wat keizer wil. (mannen met burgerrecht) had zie Tiberuius). – Volksvertegenwoordiging weinig macht. – Regeert samen met senaat, vergadert niet meer, doet wat maar doet wat senatoren willen. keizer wil. → Rome was dus wel democratisch opgesteld, maar zo werkte het in de praktijk vaak niet zo. Paragraaf 2.2: Het Romeinse Imperium Carthago: Grootmacht dat in het begin van de 3e eeuw Rome als grootmacht ziet opkomen, wat uiteindelijk uitloopt in 3 Punische oorlogen: 1. Punische Oorolg I (264 – 241 v.Chr): – Zeeoorlog (vooral om Sicilië); – Rome had geen ervaring op zee en leed zware verliezen; – Carthago nam Rome niet serieus en dachten dat ze het wel zouden winnen; – In 20 jaar, tijdens de oorlog, leerde Rome echter scheepsbouwkunst en namelijk tactieken van Carthagers over. Rome steekt al hun geld in vloot en bedenkt eigen tactieken. – 241 v.Chr.: Rome wint en sluit vrede af; – Carthago verliest Corsica, Sardinië en Sicilië aan Rome. 2. Punische Oorlog II (218 – 202 v.Chr.): – Carthago en Rome groeien weer en kunnen niet naast elkaar leven: tweede oorlog met veel gruwelijke veldslagen en imponante veldtochten; – Hannibal: [] Trekt over alpen heen om 1) te imponeren, 2) verzet te kweken (mensen sluiten zich aan), 3) de Romeinen te verrassen. [] Net als bij eerste Punische oorlog lijden Romeinen in het begin veel verliezen. [] Rome stelt dictator aan: ''De tactiek van de verschroeide aarde'': – Alles in de omgeving van Hannibal afbranden zodat Hannibal geen voeding meer heeft en uitgeput raakt. [] Hannibal plundert alles, behalve het gebied van de Romeinse dictator om de Romeinen te laten geloven dat hij en de dictator onder één hoedje spelen. [] Romeinen vertrouwen dictator niet en gaan toch vechten. Slag bij Cannae wordt gewonnen door Hannibal door opoffering en gebruik van de omgeving. [] Romeinen geven zich (zoals nooit) niet over, maar gaan ook niet meer vechten. Ze laten Hannibal weer uithongeren, waarbij ze hulp krijgen van Carthago, die het geld wel beter kon besteden dan aan Hannibal. [] Hannibal kon niets meer en gaat niet door naar Rome. 3. Punische Oorlog III (149 – 146 v.Chr) – Geen echte oorlog, Rome was Carthago al ruim ontgroeid. Romeienn zorgden er dit keer slechts voor dat Carthagers nooit meer terug konden vechten. Imperium Romanum: het Romeinse keizerrijk, gesticht door Octavanius in 27 v.Chr. Romanisering: Het proces waarbij de door Romeinen onderworpen volken geleidelijk de Romeinse cultuur, gewoonten en taal overnamen. Paragraaf 2.3: De Grieks-Romeinse Cultuur Kenmerken Griekse beeldende kunst: Ruimte tussen lichaam en ledematen; Mannenbeelden meestal naakt; Driedimensionaal; Levensecht, 'alsof ze van hun sokkel af kunnen stappen'; Menselijk, realistisch, dynamisch en idealistisch. Romeinse architectuur: Tempels, badhuizen, (amfi)theaters, triomfbogen, aquaducten, riolen en wegen. Augustus' beeldpolitiek: Augustus liet beelden maken van zichzelf die geïdealiseerd waren, om meer steun te vinden. Augustus huurt kunstenaars en schrijvers in en laat allerlei goede dingen over hem schrijven. Paragraaf 2.4: Romeinen en Germanen Germanen: Stammen in het noorden van Europa. Barbaren: Naam die Romeinen aan Germanen gaven, net als aan alle andere volken van wie ze de taal niet verstonden of cultuur niet begrepen. Bataven: Germaanse krijgers die bekend stonden als uitstekende ruiters. Canninefaten: West-Germaanse stam, ten westen van de Bataven aan de Noordzeekust. Limes: Versterkte grens (dmv van rivieren, reeks van forten of muren en barricades). Hadrian's Wall: Een 117km lange muur door Groot Brittannië, om de Romeinse noordgrens te beschermen tegen invallen van stammen. Teutoburgerwoud: Plek waar een Romeinse legermacht van bijna 20 000 man in de pak werd gehakt door een verbond van Germaanse stammen. De Romeinen trokken zich daarna terug achter de Rijn, en dat bleef bijna 400 jaar de grens (Limes). Romeinen vonden de Germanen enerzijds barbaars, maar aan de andere kant was er ook bewondering. Ze bewonderden hun cultuur en gewoonten en dat ze konden leven in hun gebied. Ze vonden ze echter ook barbaars, omdat ze de taal niet verstonden en de cultuur niet begrepen. Canninefaten en Bataven, beide Germaanse volkeren, werkten samen bij het Teutoburgerwoud om de Romeinse legermachten te verslaan. Omdat de Romeinen rond 400 te arm werden en ten onder gingen aan interne conflicten, ging aandacht weg bij de grensbewaking. Daardoor konden de Germanen het Romeinse Rijk binnentrekken. Ze waren er echter niet uit om hun cultuur te vernietigen, maar om die over te nemen. Ze stichtten hun eigen koninkrijken en gingen de oorspronkelijke bevolking overheersen, maar namen wel de Romaanse talen en Romeinse gewoonten over. Paragraaf 2.5: Jodendom en Christendom Monotheïsme: Een geloof met één god. Polytheïsme: Veelgodendom, godsdienst met meerdere goden. Syncretisme: Mengvorm van twee godsdiensten. Judea: De Grieks-Romeinse benaming voor Juda: een deel van het uiteengevallen koninkrijk Israël. Abraham: De eerste die tot de overtuiging kwam dat er maar één God was. Mozes: Profeet die de uittocht uit Egypte naar 'het beloofde land' Kanaän leidde. Op de berg Sinaï ontving Mozes de joodse wetten, waaronder de Tien Geboden, die later ook voor christenen golden. Tenach: Eén van de belangrijkste boeken van het Jodendom (Oude Testament). David: Koning van koninkrijk Israël. Messias: Een heilsprofeet die Joden zou verlossen van vreemde overheersers. Jezus van Nazareth: Een man die naastenliefde predikte en het opnam voor armen en zieken. Zijn volgelingen waren ervan overtuigd dat hij de beloofde Messias was. In 30 arresteerden de Romeinen hem, mogelijk omdat ze een opstand vreesden. Pontius Pilatus, de Romeinse bestuurder van Judea, veroordeelde hem tot de dood door kruising. De wederopstanding van Jezus Christus (drie dagen na zijn begrafenis zou hij weer zijn opgestaan) neemt een centrale plek in in het Christendom. Bijbel: Het heilige boek van het Christendom. Paulus: Maakte lange reizen naar het oostelijk deel van de Middellandse Zee om het christendom te verspreiden onder niet Joden. Nieuwe Testament: Verhalen over Jezus en verhalen over de brieven van de eerste christenen. Oude Testament: Verhalen over Joden (Tenach). Constantijn: Gaf in 312 het christendom godsdienstvrijheid. Theodisius: Verhefde het christendom tot staatsgodsdienst. Hij deed dit omdat hij dacht dat het de macht van de keizer zou vergroten, omdat slaven en armen (die zich graag bij het christendom aansloten, omdat dat zich aanzette voor naastenliefde voor iedereen) hem dan meer zouden vereren. Ook zouden er dan misschien christenen in zijn rijk komen wonen. Orthodoxie: Enige juiste. Constantijn en zijn opvolgers organiseerden concilies, kerkelijke bijenkomsten waarop de bisschoppen een geloofsbelijdenis en orthodoxe geloofsleer vastlegden. Daardoor werd er één juiste geloofdleer afgesproken, en mensen die daar vanaf weken werden vanaf nu als ketter beschouwd. De oorsprong van het Jodendom ligt bij Abraham, die als eerste tot overtuiging kwam dat er maar één God was. De confrontatie tussen Romeinen en christenen is ontstaan doordat de Romeinse keizers vonden dat ze hun macht aantastten. Christenen geloofden maar in één god, en dus niet in de keizer of polytheïstische staatsgodsdienst, en waren ze irritant en gemakkelijke zondebokken voor de Romeinen. De Joden verwachtten dat er een verlosser zou komen: Messias. Jezus van Nazareth (jood) deed zich (net als velen) voor als Messias. Toen Jezus ter dood werd veroordeeld noemden zijn volgelingen zichzelf christus. Het christendom is dus een Joodse sekte. Rome als koninkrijk (750 v.Chr. – 509 v.Chr.) Amulius zorgt dat hij koning wordt, door de mannelijke reeks in de familie te verjagen/vermoorden. RheaSilvia (v) was de enige die overbleef en werd tot vestaalse maagd (= geen man, geen nakomelingen) verklaard. God van oorlog Mars verkrachtte haar echter en RheaSilva werd zwanger. Amulius straft haar na de bevalling door haar levend te begraven. Hij gooit Romelus en Remus (kinderen van RheaSilva en Mars) in het water, maar overleven het doordat ze blijven steken in het riet en een wolvin hen redde. Jongetjes groeiden op met dank aan de Goden (vogels steelden eten uit stad). Een man ontdekt de grot en neemt de kinderen mee. Ze groeien op en helpen de stad te verdedigen. Een rover geeft hen aan als criminelen en Romelus en Remus komen in aanraking met hun opa, de rechter, Numitor. Numitor herkent hen in het verhaal en het gevoel dat hij zijn kleinzonen vond, gaf hem zoveel kracht dat hij Amulius door middel van een opgebouwd leger afzet. Ze beslissen een stad te stichten op de Palatijn. Remus is echter geïrriteerd dat niet zijn plek (Aventijn( is gekozen en jut Remelus op. Die pakt een bijl en hakt zijn broers hoofd af. ''Zo zal het éénander vergaan die zich onrespectvol gedraagd tegen over Rome.'' → ''Je kunt niet zonder de Goden.'' → ''Romeinen stammen af van een God.'' In 390 v.Chr werd Rome geplunderd door Galliërs, waarbij waarschijnlijk vroegere geschiedschrijving verloren is gegaan. Daardoor is er veel onzeker over de oude Romeinse geschiedenis. Daarnaast is het ook niet altijd betrouwbaar, omdat Romeinen hun verhalen graag romantiseerden en idealiseerden. Rome kende vele koningen, maar door de bevolkingsgroei kregen zij het te druk. Er werd hulp ingeroepen van: – Comitia Centuriata: de volksvergadering – Senatus (adviesraad) Tarquinius Superbus (aanvankelijk koning) luisterde niet naar senaat/volksvergadering en was dus een tiran. Tarquinius liet de armen zo hard te laten werken dat zij nauwelijks nog van slaven te onderscheiden waren. Wie het waagde een kritische stem te laten horen werd terechtgesteld. Het volk begon dan ook de koning steeds meer te haten. Toen Tarquinius eens van een militiare campagne terugkwam, vond hij de stadspoorten gesloten: de Romeinen hadden hem afgezet en wilden nooit meer een koning. Einde koninkrijk. De expansie van de Republiek Scipio: Eén van de grootste veldheren ooit. Hij is nooit verslagen in een veldslag en versloeg Hannibal uiteindelijk op jonge leeftijd in Africa. Hij is tweemaal consul geweest. Slag bij Cannae: Plek waar Hannibal de Romeinse legioenen een verpletterende nederlaag toebracht. De Romeinen zouden eerst niet vechten omdat hun dictator dit zei, maar ze dachten dat hij onder één hoedje speelde met Hannibal door een list van laatstgenoemde. Romeinen gaven hierna echter niet op. Slag bij Zama: Beslissende veldslag in Zama waarbij de Romeinen de Carthaagse strijdploegen onder leiding van Hannibal versloegen. Spoedig hierna werd na 20 jaar de vrede tussen Rome en Carthago gesloten. Latifindia: Grote stukken grond. Tijdens tijden van het Romeinse Rijk waren latifundia grootschalige landbouwbedrijven die bewerkt werden door slaven. Volkstribuun: Volksvertegenwoordigers. Deden vaak niet waarvoor ze waren aangesteld, en deden nooit iets tégen de senaat (want ze wilden graag opklimmen). Consuls: Leiders van land en leider. Er waren twee consuls (zodat de macht niet te veel bij één iemand lag), allebei voor één jaar aangesteld. Senaat: Leiders, bestaande uit rijke adel. Controleren Concilium Plebis en Comitia Centuriata. Concilium Plebis: Kiest de lage ambtenaren, dus o.a. het volkstribuun, en besluit over wetten. Comitia Centuriata: Kiest de hoogste ambtenaren, dus o.a. de consuls. Lex Hortensia: 'Volksvergadering gaat boven alles.' Officieel maakten de senaat, consuls en de volkstribuun de dienst uit in Rome. In de praktijk was het echter zo dat de senaat alles bepaalde, doordat wanneer hen iets niet naar hun zin was, ze de zeer omkoopbare volkstribuun omkochtten om hun vetorecht tegen tegen ze te spreken. Toen Tiberius Gracchus om die reden de volkstribuun afzette, beschuldigde de senaat hem ervan dat hij koning wilde worden. Daarop werd hij met 300 aanhangers doodgeknuppeld. Rome werd meester van Italië omdat ze avanaf het begin of aan goede bondgenootschappen vormden met Italische volken, of het overwinnen van hen gepaard gaat met een actief romaniseringsproces. De stad Rome groeide in welvaart en bevolking nam al snel toe. Rome won veel oorlogen, waardoor ze een grotere heerschappij kregen. In 272 was de Romeinse verovering van het Italiaanse vasteland een feit. De Romeinen wonnen de oorlog met Carthago omdat: 1. Ze nooit opgaven. Twee keer leek de oorlog verloren, maar werd toch gewonnen. 2. Ze tijdens de zeeoorlog niet serieus werden genomen door Carthagers, waardoor Romeinen de kans hadden al hun geld in de vloot te pompen en beter te worden. 3. Ze geen genade kende tegen hun vijanden, maar juist heel vredelievend naar elkaar waren. De Romeinse Republiek wordt een keizerrijk Marius: Ridder die zich tegen de zin van de senatoren in de strijd om het consultaat mengde. Eenmaal consul geworden nam hij enkele steden in, behaalde aanzienkelijke buit en liet Numidiërs zien dat er ook Romeinen waren die níét voor omkoping bezweken. Hij diende een wetsvoorstel in om het bezitscriterium waaraan aan potentiële soldaat moet voldoen helemaal los te laten, waardoor er veel meer potentiële soldaten beschikbaar waren: ook proletariërs zonder uitzicht op enige financiële positieverbetering konden nu worden opgeroepen. De band tussen soldaat en generaal werd groter, doordat deze mensen volledig op hun generaal vertrouwden. Mithridates: Koning van Pontus, een klein gebied in Klein-Azië ten zuiden van de Zwarte Zee. Hij had zijn oog laten vallen op de Romeinse provincie Asia, waarvan hij wist dat de inwoners de Romeinen haatten. Hij buitte hun haat en aversie uit, waardoor een massale slachtpartij volgden door de inwoners van Klein-Azië onder Romeinen en Italiërs. De Grieken dachten dat Mithridates de man was die hen kon verlossen van de Romeinen. Op hun verzoek stuurde Mithridates daarom een troepenmacht naar Griekenland. Sulla: Voormalig adjudant van Marius, die het oppergezag in de expeditie tegen Mirthridates had. Een volkstribuun stelde echter voor om Marius met het commando te belasten, wat Sulla razend maakte. Hij trok met zijn legioenen naar Rome, nam de stad in en maakte de wetgeving ongedaan. Sulla ging met vijf legioenen naar Athene, en nam de stad in. Een jaar lang wisten Atheners stand te houden, maar moesten toen opgeven. Sulla toonde geen clementie en slachtte iedereen af. De stad werd totaal leeggeroofd. De Romeinen waren weer heer en meester in Griekenland en Klein-Azië. Mithridates werd vriend en bondgenoot van Rome, omdat Sulla geen tijd had om met hem af te rekenen: in Rome was Marius namelijk weer teruggekeerd en had zijn woede over het mislopen van het commando botgevierd op senatoren die Sulla destoods hadden gekozen. Na terugkeer van Sulla in Italië liet hij zich benoemen tot dictator. De aanhangers van Marius' werden alleen maar meer wreed, en begonnen met een moord op zesduidend Samnieten. Vervolgens stelde Sulla lijsten op van vijanden die uitgeschakeld moesten worden: talloze mensen werden vermoord. De burgeroorlog van de jachten tachtig is het begin van een periode waarin de legers niet meer alleen in opdracht van de senaat vochten, maar ook opkwamen voor de belangen van hun generaal. In 79 v.Chr. Trad Sulla af. Pompeius en Julias Caesar waren twee legeraanvoerders die er erg uitsprongen. Ze hebben eerst hun leger ten strijden geleid tegen de vijanden van Rome, en daarna tegen concurrenten die net als zij de macht wilde. Ten slotte namen ze de wapens op tegen elkaar. Pompeius was de eerste krijgsheer die profiteerde van het machtsvacuüm: hij was een volgeling van Sulla en was na dienst terugtreden snel opgeklommen. Na overwinningen van Pompeius op zeerovers en Mithridates in een tijdsbestek van twee jaar stelde Pompeius hogere doelen. Hij wenste opgenomen te worden in het rijtje grote mannen wier namen onlosmakelijk verbonden waren met de faam van Rome; hij wilde in de herinnering voortleven als de man die het grondgebied van het rijk naar de grenzen van de aarde had uitgebreid. Daarom onderwierp hij Syrië en maakte hij er een Romeinse provincie van. Toen Pompeius terugkeerde naar Rome greep hij, verbazingwekkend, niet de macht, waardoor hij bij veel Romeinen respect opriep. Hij werd geroemd en geprezen. In de jaren van Pompeius weg was, had Julius Caesar in Rome de tijd gehad om op te klimmen. Door politiek handig te opereren en door aansprekende gladiatorenshows en wagenreaces te organiseren had hij het volk voor zich gewonnen (populares). Voor de financiering van die spektakels had hij zich in de schulden gestoken bij de rijke Crassus. Ze vormden samen een strijd tegen Cicero. Na Pompeius' terugkeer sloot ook hi zich aan bij Caesar en Crassus: het eerste triumviraat. Crassus was de minst populaire, Pompeius was de meest gerespecteerde en Caesar taxeerde de politieke situatie het best. Pompeius had het Rijk naar het oosten uitgebreid, en Caesar wilde dat naar het noorden doen, waartoe hij de kans kreeg toen hij in 59 v.Chr. consul werd. Hij versloeg stam op stam, en het Rijk was flink uitgebreid. Het verzet in Gallië nam af toen hij liet zien hoe wreed hij was tegen oproerkraaiers. Caesars medestanders in het driemanschap was het intussen minder goed vergaan. Crassus was één van de eerste slachtoffers op zijn eigen veldtocht naar Parthië. Pompeius, die in Rome was gebleven, had het ook niet makkelijk. Straatbendes overheersden Rome met geweld. De senaat legde alle gezag bij Pompeius en benoemde hem tot consul zonder ambtegenoot, waardoor hij de machtigste man van Rome werd. Zijn toenadering tot de senaat vervreemdde hem definitief van Caesar. Hoewel ze het beiden niet openlijk toegaven, troffen ze in het geheim voorbereidingen voor een gewapend treffen. Pompeius leek daarbij in het voordeel, omdat hij veteranen had in Italië, Spanje en in het oosten. Hij ging echter de confrontatie uit de weg en week uit naar Griekenland. Caesar schakelde eerst de aanhangers van Pompeius in Spanje uit en ging daarna achter zijn rivaal aan. In 48 v.Chr. werd in Pharsalus beslist wie de machtigste man van het rijk zou worden: Caesar won. Pompeius vluchtte naar Egypte, waar hij uiteindelijk op bevel van koning Ptolemaeus XIII werd gedood. Ptomemaeus dacht waarschijnlijk met deze daad in gunst van Caesar te komen, maar Caesar bezweek voor de charmes van zijn achttienjarige zuster Cleopatra. Hij benoemde haar tot koningin. Caesars positie was na de uitschakelen van aanhangers van Pompeius en republikeinen in NoordAfrika, en het verslaan van Mithridates' zoon onaantastbaar, zeker nadat hij voor een periode van tien jaar tot dictator was benoemd. Door schitterende triomftochten liet hij de mensen delen in zijn successen. De festiviteiten gingen geruime tijd door: gladiatorenshows, toneelvoorstellingen, wagenrennen, een zeegevecht in een speciaal daarvoor gegraven meertje en openbare banketten werden door honderdduizenden mensen bezocht: voor iedereen was het duidelijk dat Caesar alleenheerser was. Kort nadat hij tot dictator voor het leven werd benoemd in 44 v.Chr. werd hij echter vermoord door samenzweeders uit de senaat onder de leiding van Brutus en Longinus. Hij werd met drieëntwintig dolksteken om het leven gebracht. Ze dachten dat de oude republiek terug zou komen als Caesar uit de weg was geruimd, maar dat bleek een misvatting. Consul Marcus Antonius wierp zich op als leider van Caesar-aanhangers, waarin hij werd gesteund door Lepidus: Caesars rechterhand tijdens diens dictatuur. Het was heel goed denkbaar dat Antonius in de voetsporen van Caesar zou gaan treden, maar de opkomst van Octavius gooide roet in het eten. Hij werd door Caesar in zijn testament als zoon aangenomen en meende dat hij ook aanspraak mocht maken op de politieke erfenis van zijn adoptievader. Hij rekruteerde 3000 veteranen en wierp zich op als concurrent van Antonius. Om zijn eisen kracht bij te zetten noemde hij zichzelf Gaius Julius Caesar Octavianus. Toch leek hij weinig kans te hebben tegen de twintig jaar oudere Antonius met grote militaire ervaring, maar door de steun van de senaat (die veel meer gevaar zag in Antonius) wist hij hem te verslaan. Omdat beide consuls in de slag om het leven waren gekomen, maakte Octavianus aanspraak op het consultaat. Toen de senaat dat weigerde, rukte hij echter met acht legioenen uit naar Rome en dwong zijn verkiezing af. Kort daarop verzoende hij zich met Marcus Antonius en Lepidus: tweede triumviraat. Ze verdeelden de provincies onder elkaar: Antonius kreeg de oostelijke en Octavianus de westelijke provincies, Lepidus werd afgescheept met het bestuur over Africa. Lepidus moest het ontgelden (?), en Octavianus beroofde hem van zijn gezag. Hij had nu alle handen vrij om af te rekenen met Antonius, die zich had gehuwd met Cleopatra. Octavianus kreeg het voor elkaar een staatsvijand van hem te maken. De voorbereidingen aan beide kanten waren in volle gang. In 31 v.Chr. viel de definitieve uitslag, maar die stond eigenlijk al vast: in de weken vóór de slag hadden Antonius' manschappen het zwaar te voorduren gehad, ze waren namelijk ingesloten tussen leger- en vlooteenheden van Octavianus en konden geen kant op. Veel roeiers en soldaten waren uitgeput en waren niet meer in staat deel te nemen. Antonius zag geen andere oplossing dan een deel van zijn schepen in brand te steken om te voorkomen dat ze vijandelijke handen vielen. De vloot van Octavianus bracht de schepen van Antonius in het nauw en Cleopatra zag dat de situatie hopeloos was. Zij voer me haar eskader weg, en Antonius zag dat verzet verder nutteloos was en voer zijn echtgenote achterna. Beide werden ze later uitgeschakeld. De strijd was beslist en Octavianus was nog als enige over. Octavianus toonde in tegenstelling tot Caesar geen clementia tegen zijn tegenstanders, en is ook lang niet zo arrogant als hem. Hij doet zichzelf een stuk minder groot voor. In 27 v.Chr. wordt Octavianus keizer Augustus: het begin van het Romeinse Keizerrijk. Augustus noemt het echter nog een Republiek, omdat de senaat en volksvergadering nog 'bestaan' (maar achter de schermen is hij gewoon een alleenheerser). Niet iedereen trapte daarin, maar in ieder geval was iedereen blij met de vrede die er was. Bovendien was Augustus van goede komaf (hij was verbonden met Caesar). Augustus werd gezien als brenger van een nieuwe bloeitijd: Aurea Aetas (Gouden Tijdperk). Augustus gebruikt taal om meer steun te krijgen: iedereen kan zich wel vinden in één van zijn titels; Hij zorgt voor brood en spelen (panem et circenses); Hij creëert vrede binnen zijn rijk en aan de grenzen: – Maakt Egypte (graanproducent) tot provincie onder perfectbestuur (zie elite); – Zorgt voor rust in Spanje en Gallië; – Sluit 'vredesakkoord' met Parthen; Creëert nieuwe elite. – De prefecten zijn het hoofd van de keizerlijke administratie; – Nieuwe groep mensen die volledig trouw zijn aan Augustus; Augustus gebruikt kunst om beelden van hem te verkopen; Augustus huurt kunstenaars en schrijvers in om goede verhalen over hem te schrijven; Hij laat zichzelf identificeren met belangrijke voorvaderen (Caesar); Hij laat een tempel en een enorm altaar bouwen. Dit was mijn spreekbeurt. Zijn er nog vragen? Chronologisch overzicht (v.Chr.) ca. 1000 753 753-510 Latijnse bewoning op de zeven heuvels van het latere Rome Mythische stichting van de stad Rome door Romulus Romeinse konigstijd, Rome overheerst door Etruskische koningen, 510 laatste koning Tarquinius Superbus verdreven door Romeinse artistocraten Midden Republiek (287-133) 287 Invoering van de Lex Hortentia 272 Rome beheerst heel Italië 264-241 Eerste Punische Oorlog, oorlog met Cathago, Rome wint. Provincie Sicilia 218-201 Tweede Punische Oorlog, oorlog met Cathago, Hannibal verslagen door Rome. Provincies Hispania 149-146 Derde Punische Oorlog, Carthago defintief verwoest. Provincie Africa 146 Romeinen verwoesten de Griekse stad Korinthe. Griekenland wordt provincie Macedonia en Achaea Late Republiek (133-27) 133 Tiberius Gracchus probeerde in de functie van volkstribuun een landverdelingswet door te voeren, maar moest dit met de dood bekopen. Pergamum wordt provincie Asia 123-122 Gaius Gracchus probeert de politiek van zijn broer voort te zetten maar werd ook vermoord 107-87 Gaius Marius consul, ontstaan van de soldatenclientèla 91-88 Oorlog tussen Rome en de Italische bondgenoten 88-82 1e Burgeroorlog: Marius (86†) – Cinna (84†) tegen Sulla – Crassus – Pompeius 82-79 Sulla dictator (78†) politieke hervormingen afgekondigd 80-72 Pompeius verslaat een opstand in Spanje 73-71 Crassus verslaat de slavenopstand o.l.v. Spartacus 69-63 1. Pompeius verslaat de Cilicische zeerover en Mithridates van Pontus 2. Pompeius voegde veel Klein-Aziatische gebieden toe aan het Romeinse Rijk (Provincies Bithynië, Pontus, Syria, Cilicia, Armenië, Judea) 60 Eerste Triumviraat (driemanschap) Pompeius – Crassus (53†) – Caesar 48-46 2e Burgeroorlog: Pompeius (48†) tegen Caesar 44 Caesar vermoord in de senaat onder het standbeeld van Pompeius 42 1. Moordenaars (Brutus en Cassius) van Caesar verslagen in de slag bij Philippi door Marcus Antonius 2. Tweede Triumviraat Octavianus – Marcus Antonius – Lepidus (13†) 31 3e Burgeroorlog: Octavianus (Caesar) tegen Marcus Antonius – Cleopatra (beide 31†) 27 Vestiging van het Prinicipaat (keizertijd: 27 v.Chr.-285 n.Chr.) Tot de dood van Octavianus/Augustus in 14 n.Chr. werden hem de volgende titels door de senaat verleent: 1. Augustus (de Verhevene) 2. Princeps Senatus (eerste in de senaat) 3. Princeps Civitatis (eerste van de staat) 4. Pater Patriae (Vader des Vaderlands) 5. Consul (tot 23 v.Chr.) 6. Tribunica Potestas (macht van Volkstribuun) 7. Proconsulair Imperium Maius (macht uitoefenen in alle provincies) 8. Imperator (alleenrecht op triomftochten) 9. Pontifex Maximus (hoogpriester van alle Romeinse culten) 10. Divus (na zijn dood werd hij vergoddelijkt) 27 v.Chr. – 68 n.Chr. Julisch-Claudische dynastie 1. Augustus (27 v.Chr. – 14 n.Chr.) 2. Tiberius (14 – 37) 3. Gaius Caligula (37 – 41) 4. Claudius (41 – 54) 5. Nero (54 – 68)