Geschiedenis Samenvatting hst 1 en 2 Hst 1 paragraaf 1. Deze paragraaf gaat over het kenmerkend aspect: de leefwijze van jager-verzamelaars. Rond 45.000 v.C. verscheen in Europa de eerste moderne mens. De eerste mensen leefden van wat ze vonden in de natuur. Deze jager-verzamelaars hadden waarschijnlijk een duidelijke taakverdeling tussen mannen en vrouwen. De mannen visten en joegen op herten, beren, rendieren en kleine zoogdieren. De vrouwen zorgden voor de kinderen en verzamelde plantaardig voedsel. Europa was in die tijd maar zeer dun bevolkt. Dat kwam doordat de natuur maar een klein aantal mensen kon voeden. De mensen hadden geen vaste woonplaats. Het waren nomaden: ze moesten zwerven en trekke om aan voedsel te komen. rond 13.000 v.C. werd Noordwest-Europa permanent bewoond. Maar de eerste verzamelaars woonden al sinds 45.000 v.C. in Zuid-Europa. Rond 50.000 v.C. gingen de mensen ingewikkelde werktuigen maken. Ze maakten wapens en werktuigen. Ze naaiden kleding en tenten, en ze maakten Venusbeeldjes. Ze hadden toen al een vorm van godsdienst ontwikkeld. De tijd waaruit geen schriftelijke bronnen zijn overgeleverd, wordt de prehistorie (voorgeschiedenis) genoemd. Een andere naam is tijd van jagers en boeren. Dit tijdvak eindigde rond 3000 v.C. toen in het Midden-Oosten het schrift ontstond. De neanderthalers leefden vooral rond de evenaar: Midden-Amerika, China en Afrika. Archeologie: wetenschap die het verleden bestudeert aan de hand van ongeschreven bronnen. Paragraaf 2. Deze paragraaf gaat over het kenmerkend aspect: het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen. De leefwijze van de mensheid veranderde vanaf 10.000 v.C. door de ontwikkeling van de landbouw. De overstap van jagen en verzamelen naar akkerbouw en veeteelt duurde duizenden jaren, maar had zulke grote gevolgen dat gesproken wordt van een landbouwrevolutie. Vanaf 8000 v.C. gingen mensen schapen, geiten en varkens temmen. Zo ontstond er ook de veeteelt. 5300 v.C. = voor het eerst landbouw in Nederland, in Zuid-Limburg. 2000 jaar later overal in Nederland. Waarschijnlijk is de klimaatverandering de oorzaak geweest van de overgang naar akkerbouw en veeteelt. Het ijs smolt weg en het werd warmer, daardoor konden de gewassen goed groeien. Door de landbouw ontstond een nieuw soort samenleving, de agrarische of landbouwsamenleving. Deze omwenteling wordt de agrarische of landbouwrevolutie genoemd. Landbouwsamenleving: maatschappij met landbouw als belangrijkste middel van bestaan. Landbouwrevolutie: ingrijpende verandering waarbij mensen overgaan van een samenleving van jager-verzamelaars naar een landbouwsamenleving. Het aantal mensen nam sterk toe en er ontstond een sedentaire leefwijze. Boeren moesten bij hun akkers, weiden en boomgaarden blijven. Ze bouwden daarom stevige huizen. Landbouwrevolutie. De mens leert de natuur kennen. Er vind een voedsel en bevolkingstoename plaats. mens word van een natuur, een cultuur wezen. Ze gaan producten verbouwen. (akkerbouw, veeteelt). De Van nomadisch naar sedentaire levenswijze. Paragraaf 3 Deze paragraaf gaat over het kenmerkend aspect: het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen. 3000 v.C. eerste ‘’steden’’ in het Midden-Oosten. Stad: van het platteland afgescheiden plaats waar relatief veel mensen wonen. Mythologische: verhaal waarin goden of andere bovennatuurlijke verschijnselen een hoofdrol spelen. Polytheïsme: godsdienst met veel goden. De god van de aarde besloot de mensheid uit te roeien. Vanaf 5400 v.C. woonden er mensen langs de Eufraat en de Tigris. Het smeltwater uit de bergen veroorzaakte regelmatig overstromingen. Daarom bouwden ze dijken. Hierdoor waren de oevers zeer vruchtbaar. Om die oevers in de zomer te bevloeien bouwden ze dammen en kanalen. Maar daar was natuurlijk wel veel organisatie voor nodig. Hierdoor ontstond er een landbouw stedelijke samenleving: maatschappij waarin een minderheid van de bevolking in steden met handel en nijverheid woont. De Soemerische steden hadden stadmuren, tempels, bestuursgebouwen en pakhuizen. Niet iedereen was meer boer van beroep, er leefden ook ambtenaren, priesters, militairen, kooplieden en ambachtslieden. Ook ontstond er een bestuur, dat ervoor zorgde dat dijken, dammen en kanalen werden gebouwd en onderhouden, dat voedsel werd opgeslagen en verdeeld en dat de steden werden verdedigd. Door het bestuur is rond 3300 v.C. het spijkerschrift uitgevonden. Ook ontstonden er beschavingen, zoals de Egyptische en de Chinese. Beschaving: denken en doen van een groep. Nijverheid: het maken en bewerken van goederen. Hst 2 paragraaf 1, Deze paragraaf gaat over het kenmerkend aspect: de ontwikkeling van wetenschap en politiek in de Griekse stadstaat. Aardbevingen = god Poseidon goede oogsten = god dementer. 750 v.C. = mythologie 600 v.C. = rationeel. Oude Grieken = ‘’een cultuur, dezelfde taal, dezelfde goden’’. Veel afhankelijk van stadstaten. Staat = 1. gebied binnen grenzen 2. eigen bestuur 3. eigen wetten/regels 4. eigen gezag 5. eigen munt. Stadstaat = staat die bestaat uit een stad met het omliggende platteland. Poleis: stadstaten. Politieke systemen = monarchie, dictatuur, aristocratie, oligarchie. Filosofen = wijsgeer, denker met een rationeel-wetenschappelijke manier van denken. Rationeel = redelijk, met behulp van het verstand. Uit de filosofie ontstond wetenschap. Wetenschap = kennis, systematisch en rationeel onderzoek. De belangrijkste Griekse filosofen uit de klassieke oudheid waren Socrates, Plato en Aristoteles. Plato: hield zich bezig met ethiek, ook beredeneerde hij wat rechtvaardigheid is en leidde daaruit praktische voorbeelden van rechtvaardigheid en onrechtvaardig gedrag af. Aristoteles: bekend van : hoe kennis tot stand komt en hoe wetenschap werkt. Klassieke oudheid = tij van Romeinen en Grieken. De Grieken stichtten stadstaten als Neapolis (Napels), Massalia (Marseille) en Byzantijn (Istanbul). Veel stadstaten begonnen als monarchie, ze werden geregeerd door een koning! Rijke en voorname families = aristocratie of oligarchie. Oligarchie = staat geleid door een kleine groep. Sommige werden daarna een tirannie, doordat een aristocraat de macht greep. In 507 v.C. werd Athene een democratie, in 510 v.C. joeg Cleisthenes met steun van het volk de laatste tiran de stad uit. Tirannie = bestuur van een tiran. Democratie = bestuur waarbij het volk beslist. Tiran = alleenheerser die met geweld de macht heeft gegrepen. Paragraaf 2, Deze paragraaf gaat over het kenmerkend aspect: het romeinse imperium en de verspreiding van de Grieksromeinse cultuur. Rond 500 v.C. is Rome een stadstaat geworden. Rome veranderde toen van een monarchie in een republiek. De macht kwam in handen van de senaat, die bestond uit leden van rijke en voorname families. In 264 v.C. begon de expansie buiten Italië. Eerst werd Tunesië veroverd, daarna Spanje, Griekenland, Turkije, Syrië en een deel van west-Azië. De senatoren wilde het republiek houden, maar de dictators niet. Door twee burgeroorlogen te hebben gewonnen stichtten octavianus het Romeinse keizerrijk. Daarna werd nog Engelands en Roemenië veroverd. Daarmee was het romeins imperium het grootst in 106 n.C. Door een ijzersterk leger van de Romeinen, konden ze het rijk ook zo groot houden. Er heerste geen oorlog. Er was lange tijd sprake van pax Romana. De Grieks-romeinse cultuur raakte door het hele rijk verspreid. Overal bouwden de romeinen aquaducten, amfitheaters, bruggen en triomfbogen. de volken in het westen werden geromaniseerd. Zij namen de Romeinse taal en cultuur over. Paragraaf 3. Deze paragraaf gaat over het kenmerkend aspect: de vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur. De Griekse beeldhouwkunst en architectuur uit de klassieke periode waren van hoog niveau. Na de verovering van Griekenland namen de Romeinen de Griekse kunst over, maar op den duur ontwikkelden ze ook een eigen stijl. Bogen speelden daarbij een grote rol. Vormentaal = stijl, wat vormen uitdrukken. In de bouwkunst namen de Grieken de zuilen uit Egypte over. Dorische zuilen (sober, strak en robuust). Ionische zuilen (ranker, en aan de boven/onderkant mooi versierd). Korintische zuilen (hele mooie versieringen). De romeinen werkten met bogen, gewelven en koepels. Gemaakt van beton, baksteen en zachte steensoorten. Beeldhouwkunst Grieken = 1. Driedimensionaal 2. Anatomisch correct 3. Naakt 4. Gepassioneerd romeinen = driedimensionaal anatomisch correct gekleed Paragraaf 4, Deze paragraaf gaat over het kenmerkend aspect: de confrontatie tussen de Grieks-romeinse en de Germaanse cultuur. De Germanen woonden in de gebieden rond de Oostzee. De romeinen hadden een veel sterker leger en waren beter georganiseerd dan de Germanen, toch wisten de Germanen de veldslag met de Romeinen te winnen in 9 n.C. De romeinen keken sinds die nederlaag op tegen de Germanen. De romeinen vonden de Germanen barbaren, = (onbeschaafde vreemdelingen). Ze hadden wel veel cultureel contact via: handel en burgerschap. Zo’n 300 n.C. begon het romeinse rijk te verkleinen. Ze werden aangevallen door Germaanse stammen, met wie ze eerst hun bondgenootschap hadden gesloten. In 395 n.C. werd het rijk opgesplitst in een Oost en West-Romeins rijk met allebei een eigen keizer. Volksverhuizing = migratie van een volk, in het romeinse rijk de invasies van Germaanse volkeren vanaf de 3e eeuw. West romeinse rijk oost romeinse rijk Hoofdstad (rome) 476 uiteengevallen Germaanse invallen, versnippering. constantinopel (byzantium). Paragraaf 5, Deze paragraaf gaat over het kenmerkend aspect: de ontwikkeling van jodendom en christendom. Romeinse rijk = polytheisme en keizerverering. Israel = jodendom, monotheisme (een god), een god boven de keizer, tenach en diaspora. Messias = door god aangewezen leider. Jodendom - 1750 na Chr. - Jahweh (god) - Mozes (profeet) - Tenach (heilig boek) - Torah plus 10 geboden christendom 30 na Chr. god jezus bijbel 10 geboden. 395 na Chr. = christendom uitgeroepen tot staatsgodsdienst. Jodendom = alleen voor Joden christendom = voor iedereen.