4. Benaderingen in de ontwikkelingspsychologie 4.1 Freud: de psychoseksuele ontwikkeling 4.1.1 Tijdsdenken en biografie Naam: Sigmund Freud Tijdperk: 1856-1939 Land: Oostenrijk Beroep: (zenuw)arts Begrippenkader: psychoanalyse – canapémethode – hypnose – vrije associatie – freudiaanse verspreking – persoonlijkheidstheorie – vijffasenmodel van de psychoseksuele ontwikkeling Sigmund Freud (1856-1939) is een Oostenrijkse, joodse arts, die vooral populair en bekend is geworden omwille van zijn speciale methoden: de canapémethode, het gebruik van hypnose en de vrije associatie. Sigmund Freud is geboren in Freiburg maar verhuisde in zijn kindertijd reeds naar Wenen. Hij was een briljante leerling en ging op 17-jarige leeftijd naar de medische school in Wenen. Ambitieus en getalenteerd als hij was, wilde Freud zijn leven wijden aan de studie van de menselijke fysiologie, maar joden kregen in die tijd slechts een zeer beperkte toegang tot de academische wereld. Toen Freud trouwde, moest hij in zijn eigen onderhoud voorzien en startte hij dus maar een artsenpraktijk. Hij realiseerde zich echter snel dat heel wat lichamelijke klachten waar zijn patiënten voor kwamen, een psychische oorsprong hadden. Zo ontpopte hij zich tot specialist in zenuwpatiënten. Freud behandelde de stoornissen op basis van psychoanalyse. Al bestanden die behandelingen meestal uit trial and error, ze brachten hem tot vergaande theorieën over de menselijke geest. Doorheen zijn leven heeft hij deze ook verschillende keren aangepast. Zijn dochter Anna Freud volgde zijn spoor en vulde zijn theorieën aan. Vanwege zijn joodse achtergrond vluchtte Freud in 1936 voor de nazi’s naar Londen, waar hij in 1939 stierf De freudiaanse persoonlijkheidstheorie is de oudste, de meest omvattende en hierdoor meest invloedrijke persoonlijkheidstheorie, maar ook de meest bekritiseerde. De meest bekritiseerde omdat: veel psychologen niet langer iets zien in de psychoanalyse; omdat Freuds theorie moeilijk empirisch (op basis van waarneming en experiment) te onderzoeken is; omdat ze 1 geruime tijd geen nieuwe bruikbare inzichten biedt; omdat ze niet leidt tot betere therapieën; omdat ze op een aantal belangrijke punten zelfs fout zit. Toch laten we jullie kennismaken met Freud omdat hij historisch gezien belangrijke bijdragen heeft geleverd aan de psychologie. Hij ontwikkelde onder andere een theorie over de werking van het bewustzijn. Voor de ontwikkelingspsychologie is zijn vijf-fasenmodel van de psychoseksuele ontwikkeling van groot belang geweest. Maar ook om culturele redenen, wordt Freud in deze cursus aangehaald. In de literatuur, de kunst, de wetgeving, de filosofie en de sociologie worden Freud en zijn principes nog vaak aangehaald. In jullie verdere studieloopbaan en professioneel leven, loop je hem beslist nog eens tegen het lijf. 4.1.2 Theorie en doelen Op basis van gevalstudies formuleerde Freud de idee dat de persoonlijkheid van een volwassen persoon sterk bepaald wordt door ervaringen uit de kindertijd. Vooral ervaringen en belevingen omtrent de psychoseksuele ontwikkeling tijdens de kinderjaren spelen hierbij een hoofdrol. Op basis van specifieke ervaringen en belevingen in de kindertijd ontwikkelt elk van ons een specifieke persoonlijkheid. Volgens het freudiaans denken zou heel wat gedrag een dieperliggende (lees: onbewuste) oorsprong hebben. Ervaringen en onopgeloste conflicten binnen onszelf kunnen een sterke dynamiek hebben. Een verspreking was voor Freud dan ook nooit een toevallige vergissing, maar zou veroorzaakt worden door elementen uit het verleden die nog niet opgelost of verwerkt zijn. Drift vormt de kern in Freuds theorieën over de persoonlijkheidsstructuur en persoonlijkheidsontwikkeling. Aan het begrip ‘drift’ schreef Freud een aantal kenmerken toe. Drift heeft volgens hem steeds een lichamelijk oorsprong en bevrediging tot doel. Bevrediging wordt hierbij beschouwd als een toestand van rust, ontspanning. Een drift wordt steeds bevredigd via een object. In feit kan dit om het even welk object zijn. Welk object zal instaan voor driftbevrediging zal afhangen van de persoonlijke levensloop van het individu. Op welke manier zit Freud nu ‘drift’ als mees bepalend voor de persoonlijkheid van een individu? Driften wekken energie op. Een opstapeling van energie leidt tot spanning. Deze spanning moet gereduceerd worden aangezien het menselijk organisme een zo laag mogelijke spanning nastreeft. Spanningsreductie ervaart het organisme als lust. Dit lustprincipe vormt een eerste bepalende factor voor het menselijke gedrag, aldus Freud. De mens probeert, zo stelt hij, continu spanning te verminderen door de opgestapelde energie vrij te laten; dit ofwel door onmiddellijk gedrag te stellen ofwel door te fantaseren. Zulke gedragingen en fantasieën 2 botsen echter regelmatig met de realiteit: met de eisen en normen van de omgeving. Omwille zulke normen en verwachtingen in het werkelijke leven, kan het zijn dat de spanning een tijdje blijft hangen. De mens kan zijn verlangen op bevrediging uitstellen omdat het zich bewust is van de realiteit. Freud beschouwd dit realiteitsprincipe als een tweede bepalende factor voor het menselijke gedrag. Doorheen de ontwikkeling in de levensloop van een individu, gaat zijn gedrag aanvankelijk volledig gebaseerd zijn op het lustprincipe. Vanaf een bepaald moment wordt het zich echter bewust van zijn omgeving en zal het realiteitsprincipe een steeds sterkere rol innemen als basis voor het gedrag. Dit proces concretiseerde Freud in zijn theorie over de psychoseksuele persoonlijkheidsontwikkeling. Freud bezag de psychoseksuele ontwikkeling als een proces dat verloopt over vijf opeenvolgende fase die in een vast volgorde doorlopen worden. Een bepaalde fase kan echter problematisch verlopen. Er treden dan fixaties op. Fixaties worden volgens Freud veroorzaakt door overmatige bevrediging of frustratie (te weinig bevrediging). Fixaties spelen een belangrijke rol in de volgende fasen. Hier kan namelijk het proces ‘regressie’ optreden: een onbewust willen terugkeren naar een vroegere fase. Concreet uit zich bijvoorbeeld in roken als terugkeer naar de babytijd waarin het zuigen centraal stond. De mate van regressie zal steeds afhangen van de fixatie in een vorige fase en de mate van de huidige frustratie. Op zich is regressie een normaal verschijnsel, zo stelde Freud, maar het kan ernstige gevolgen hebben. 1. Orale fase: 0 - 1,5 jaar Volgens Freud heeft een baby tot de leeftijd van zes maanden geen besef van het zelfstandig bestaan van anderen, maar is hij volledig op zichzelf gericht. Dit noemde hij primair narcisme. Vanaf zes maanden begint de baby wel te beseffen dat er allerlei mensen en dingen rondom hem zijn. Het bestaan van zijn verzorger(s) (meestal de moeder) zal hij eerst beseffen. De baby wordt dan soms heel bang als deze verdwijnt of wanneer een vreemd iemand ten tonele verschijnt. Hij gaat steeds meer elementen uit zijn omgeving ontdekken. De complexiteit van zijn leven neemt dan ineens erg toe. Op bepaalde momenten zal de baby ernaar verlangen terug te kunnen keren naar de baarmoeder of de eerste maanden van zijn bestaan, waarin hij nog geen weet had van zijn omgeving. Hierboven is reeds uitgelegd als regressie. In de orale fase spelen de verzorgenden een belangrijke rol. Ze moeten op een gepaste manier ingaan op de orale noden zoals op tijd laten drinken en eten, op tijd rust geven en voldoende geborgenheid bieden. Hierdoor leert de baby vertrouwen te hebben in de verzorgende: ‘mama 3 is er wel niet altijd, maar ze zal mij niet aan mijn lot overlaten’. In deze fase geldt bovendien dat teveel van het goede ook schadelijk kan zijn. Bij de minste kik klaarstaan met de fopspeen of papfles en de baby geen moment alleen durven laten, zal er volgens de theorie van Freud toe leiden dat de baby blijft steken in zijn primair narcisme. De ontwikkeling word met andere woorden tegengehouden. 2. Anale fase: 1,5 - 3 jaar In deze fase staat de anus centraal voor de lustbeleving. De peuter wordt zich bewust van het genot dat de darmspieren kunnen veroorzaken: zowel het inhouden als uitwerpen fascineert hen. Ze spelen graag met hun uitwerpselen, maar dit is meestal niet naar de zin van de ouders. De meeste ouders beginnen dan ook liefst zo vroeg mogelijk met de zindelijkheidstraining. Dit roept echter meermaals een tegenreactie op van de peuter. Met opzet in de broek doen of op ongepaste momenten en plaatsen zijn broekje laten zakken en een plasje of kakje lossen. Zulke reacties benoemd Freud als het anaal-expulsieve karakter van de anale fase. Daartegenover staat het anaal-compulsieve karakter, hetgeen gekenmerkt wordt door ordelijkheid, betrouwbaarheid en netheid van de peuter als positieve reactie op de eisen van de ouders. De zindelijkheidstraining is een erg ingrijpend proces waar veel woede, angst en schaamte aan te pas kunnen komen. Het zal bij de meeste peuters dan ook enige fixatie veroorzaken. 3. Fallische of oedipale fase: 3 - 6 jaar In deze periode ontdekt de kleuter lustgevoelens aan de genitaliën (jongen: …. ; meisje: ….). Verkenningsspelletjes als ‘vadertje en moedertje’ of ‘doktertje’, maken deel uit van een gezond gedragrepertoire van de kleuter. De fallische fase wordt door Freud getypeerd als een heuse crisisfase. Bij de jongens wordt de crisis het ‘Oedipuscomplex’ genoemd en bij de meisjes het ‘Elktracomplex’. Deze crisissen houden in dat de peuter positieve (seksuele) gevoelens ontwikkelt voor de ouder van het andere geslacht, terwijl de ouder van hetzelfde geslacht als rivaal wordt aanzien. De benaming Oedipuscomplex verwijst naar een klassiek Grieks drama: de jonge Oedipus doodde, zonder het te beseffen, zijn vader en huwde daarna met zijn moeder. De crisis bij de meisjes werd (na Freuds dood) genoemd naar de zus van Oedipus: Elektra. In het Oedipuscomplex staat de castratieangst centraal. De verlangens naar de moeder en de concurrentie met de vader zorgen voor veel spanning en angst bij de kleuter. Volgens Freud vrezen de jongetjes dat de vader hun penis zal afsnijden als straf voor zijn gevoelens voor de 4 moeder. Deze vrees noemde Freud castratieangst. Bij meisjes daarentegen wordt de crisis veroorzaakt door een minderwaardigheidsgevoel. Ze ontdekken dat ze geen penis hebben en krijgen het gevoel hierdoor niet volmaakt te zijn. Dit wordt penisnijd genoemd. Door aandacht te verkrijgen van haar vader, neemt haar gevoel van trots en eigenwaarde weer toe. Ze merkt echter, net zoals de jongen, dat ze een rivaal heeft. Haar moeder eis en krijgt namelijk ook aandacht van de vader. Zowel de jongen als het meisje moeten deze crisis oplossen. De jongen die bang is voor castratie, zal zich stilaan gaan identificeren met de vader in plaats van deze te blijven zien als rivaal en tracht bovendien zijn (seksuele) gevoelens voor de moeder te onderdrukken. Als dit lukt, start de latentiefase voor de jongen. Slaagt de jongen er niet in de Oedipuscrisis op te lossen, dan kan zijn ontwikkeling verstoord geraken. Homoseksualiteit wordt door Freud als mogelijk gevolg gezien. Wat betreft het meisje, is Freuds theorie heel wat minder duidelijk. Mogelijk is het meisje bang om de liefde van haar ouders te verliezen. Als ze teveel papa’s aandacht opeist, gaat haar moeder haar misschien niet langer liefhebben. Als ze zich daarentegen met haar moeder gaat identificeren, behoudt ze wel de liefde van haar moeder. Maar ook die van haar vader, want hij geeft immers aandacht aan haar moeder. Slaagt het meisje erin haar Elektracomplex te overwinnen, dan start ook voor haar de latentiefase. Lukt dit niet dan ontstaat volgens Freud het mannelijkheidscomplex: het vermijden van mannen uit angst. 4. Latentiefase: 6 - 11 jaar Tussen ongeveer zes en elf jaar komt de mens in een relatief rustige periode terecht. De seksuele en agressieve fantasieën zijn bij het overwinnen van de crisis naar de achtergrond geschoven. Hierdoor kan het kind energie vrijmaken om een aantal complexe culturele en sociale vaardigheden te verwerven zoals lezen, rekenen, schrijven, kennis over de wereld en de maatschappij… In deze fase blijft de jongen of het meisje zich bovendien identificeren met de ouder van hetzelfde geslacht. 5. Genitale fase: 12 - 18 jaar Na een rustige fase, ontwaakt de seksuele energie opnieuw tijdens de puberteit. Om deze energie kwijt te raken, zal de jongen of meisje bevrediging zoeken. Dit keer niet bij de eigen ouders, maar bij andere mensen, meestal leeftijdsgenoten. Het is een woelige periode, zo stelt Freud, gekenmerkt door het zich losmaken van de ouders en het zoeken naar evenwicht in zichzelf en in de relaties met anderen. Zich willen losmaken van de ouders is volgens Freuds 5 dochter (Anna Freud) een vluchtreactie bij het opnieuw naar boven komen van de oedipale gevoelens. Adolescenten proberen ondermeer het ouders te ontvluchten door hen te minachten of door het weren van alle soorten gevoelens, zowel positieve als negatieve. Freud wees er reeds op dat de puberteit, waarin hun kind zich van zijn ouders losmaakt, een zeer moeilijke periode voor de ouders. Wat betreft de seksuele interesses gaan jongeren eveneens op zoek naar een uitlaatklep. Ook dit is een heel zoekproces voor hen, hetgeen zich volgens Freud pas oplost wanneer met de volwassenheid bereikt (na 18 jaar). Dan pas bereiken ze evenwichtige en duurzame en intieme liefdesrelaties, zo stelt hij. Om de verwarrende periode door te komen, hanteren veel jongeren één van volgende strategieën. Ofwel ascetisme, dit is het afweren van fysiek genot. Ze zullen zich heel koel en afstandelijk gedragen tegenover anderen. Een andere strategie is intellectualisatie: de seksuele en agressieve gevoelens in goede banen te leiden door redenering. Ze zoeken overal een aanvaardbare verklaring voor op trachten zich te storten op intellectuele taken om zo de problemen van seksualiteit en agressie te verdringen. Iedere fase kan volgens Freud karakteristiek zijn voor de uiteindelijke persoonlijkheid die een mens ontwikkelt. Freud vermeldt vier persoonlijkheistypes, genoemd naar de eerste, tweede, derde en vijfde fase. Ze zijn volgens hem een gevolg van sterke fixaties in die bepaalde fase. Het orale type is iemand wiens zelfwaardegevoel sterk afhangt van anderen. Ze hebben dan ook veel nood aan bevestiging en zijn eerder passief en receptief (ontvangend) van aard. Ze zullen veel of vaak oraal gedrag stellen zoals duimzuigen, roken, kussen of eten. Liefde en eten krijgen vallen voor dit soort mensen samen. Zij zullen dan ook vaak naar voedsel grijpen, wanneer ze zich ongelukkig voelen. Het anale type wordt gekenmerkt door gierigheid en koppigheid. Dit kan gezien worden als een gevolg van het moeten en willen ophouden van de uitwerpselen in de anale fase. Tot slot zijn extreme orde, stiptheid en zuiverheid belangrijke kenmerken en dit als gevolg van de sterke gehoorzaamheid aan de eisen van de ouders tijdens de zindelijkheidstraining. Het fallische type is dan weer roekelozer en (schijnbaar) zelfzekerder als reactie op de castratieangst. Ook extreme ijdelheid, exhibitionisme, zeer koele en afstandelijke houding, depressies of agressieve aanvallen kunnen bij dit soort mensen voorkomen. Bij de mannen kan minachtend ten aanzien van vrouwen en onevenwichtige relaties een gevolg zijn van hun castratieangst. Bij vrouwen vermeldt Freud het aannemen van een mannelijke rol of zich superieur voelen ten aanzien van mannen als gevolg van de penisnijd. 6 Tot slot het genitale type. Dit is de meest gezonde persoonlijkheid. In de genitale is men er immers in geslaagd de psychoseksuele crisissen op te lossen. Op seksueel en psychologische vlak is het genitale type rijp, waardoor is wederzijdse, liefdevolle en stabiele relaties mogelijk worden. wat met de persoonlijkheidsstructuur volgens Freud (Es –Ich – Uberich): moet dat hier ook aanbod komen? 7 4.2 Erikson 1902-1994: de psychosociale ontwikkeling 4.2.1 Tijdsdenken en biografie Naam: Erik Erikson Tijdperk: 1902-1994 Land: Denemarken Beroep: Begrippenkader: psychosociale ontwikkeling Biografie opzoeken op het internet De Deens-Duitse wetenschapper Erik Erikson heeft de freudiaanse stadia verder uitgediept en aangevuld. Hij bouwde voort op de door Freud beschreven erogene zones en oversteeg deze door verwoording van de algemene principes erachter. Hij werkte de interactie van het kind met de sociale wereld nader uit. Het ontwikkelingsmodel van Erikson beslaat de hele levensloop van de mens. Het omvat de vijf stadia van Freud (oraal, anaal, fallisch, latent en puberteit), plus drie nieuwe (jongvolwassenheid, volwassenheid en ouderdom). 4.2.2 Theorie en doelen Het ontwikkelingsmodel van Erikson beslaat de hele levensloop van de mens. Het omvat acht stadia waarvan de eerste vijf een verdere uitdieping vormen van de freudiaanse stadia. Erikson verwoordt de algemene principes achter de door Freud beschreven erogene zones. Bovendien schenkt hij meer aandacht aan de interacties van het kind met de sociale wereld rondom hem. De Freudiaanse stadia worden door Erikson nog aangevuld met de stadia van jongvolwassenheid, volwassenheid en ouderdom. Elke van de acht stadia in Eriksons theorie over de psychosociale ontwikkeling van de mens heeft betrekking op een sociale crisis of uitdaging die moet worden opgelost. De mate waarin de uitdaging van een bepaald stadium tot een goed einde wordt gebracht, is van belang voor de verdere ontwikkeling. Een geslaagde aanpak levert nieuwe hoop en wilskracht op om de uitdaging van het volgende stadium aan te gaan, aldus Erikson. 8 ontwikkelingsfase leeftijd ontwikkelingsprincipe positieve pool / negatieve pool Orale fase 0 – 1,5 vertrouwen Anale fase 1,5 – 3 autonomie Fallische fase 3–6 initiatief Latentiefase 6 – 11 vaardigheid Adolescentiefase 12 – 19 identiteit verwarring Jongvolwassenheid 20 – 30 intimiteit isolement Volwassenheid 31 – 65 generativiteit stagnatie Ouderdom 66 + Ego-integriteit wanhoop wantrouwen schaamte, twijfel schuld minderwaardigheid Verschillende ontwikkelingsfasen en de achterliggende principes volgens Erikson 1. De orale fase: 0 - 1,5 jaar Na negen maanden veilig geborgen te zitten, komt het kindje vanaf zijn geboorte in contact met de wereld rondom hem. Vertrouwen én wantrouwen staan centraal in het contact met de verzorgers. De baby is afhankelijk van de verzorgers en moet hen dus vertrouwen, maar soms verdwijnen deze of treedt een nieuw iemand op als verzorger. De uitdaging bestaat er dan in een gevoel van zelfvertrouwen te ontwikkelen. De baby moet erop leren vertrouwen dat hij in staat is van anderen te krijgen wat hij nodig heeft. Wordt de baby veel geknuffeld, vertroeteld en goed verzorgd, dan zal hij de wereld rondom hem als positief ervaren. Dit vertrouwen in de omgeving vorm een noodzakelijke basis voor de volgende stadia. Het kindje leert immers open te staan voor nieuwe ervaringen zonder angst of defensieve houding. Hoe begrijpt Erikson vertrouwen en wantrouwen als achterliggende principes van de orale fase? In de orale fase vormt de mond de belangstellingszone, zoals Freud reeds aangaf. Baby’s verlangen ernaar iets in hun mondje te hebben: de moederborst, de papfles, de fopspeen, vingertjes … De baby wil in feite iets toch zich nemen. De egovorm (ik wil een bepaald gedrag stellen) noemt Erikson dan ook incorporatie. Te vertalen als een passieve (zonder expliciet doel), maar gulzige vorm van innemen. Dit kan zich uiten in zuigen en sabberen, maar eveneens in de grijpreflex, zo stelt Erikson. Incorporatie is nodig voor de baby op vertrouwen te ontwikkelen. Een baby kan heel gulzig aan de moederborst of papfles zuigen omdat het melk nodig heeft om in leven te blijven, maar het niet weet wanneer er opnieuw melk zal zijn (wantrouwen). Het wil zijn behoefte aan voeding meteen en volledig bevredigen, uit angst dat de borst of fles verdwijnt. De baby ondervindt stilaan dat de verzorger er af en toe niet is, maar toch steeds weer terugkomt, zodat hij geen honger moet 9 lijden. Op die manier zal zijn vertrouwen in de buitenwereld groeien volgens Erikson. Zo leert het de bevrediging (gevoed worden) uit te stellen vanuit het vertrouwen dat hij zijn eten op een later moment wel zal krijgen. Erikson meent dat dit vertrouwen ook afhankelijk is van het zelfvertrouwen van de ouders. Als zij telkens als de baby een kik geeft, klaarstaan met de fles of fopspeen, leert het kind zijn behoeftebevrediging niet uit te stellen. De verzorgers moeten dus leren zich niet schuldig te voelen om te wachten met de voeding tot het tijdstip waarop de baby dit normaal moet krijgen. 2. De anale fase: 1,5 - 3 jaar In deze fase groeit het gevoel van autonomie (zelfstandigheid en onafhankelijkheid) bij kinderen. Rond de leeftijd van twee à drie jaar wordt de zindelijkheidstraining belangrijk. Het gevoel van autonomie, namelijk zelf baas zijn over het eigen lichaam (lees: de sluitspier), komt echter af en toe in conflict met het ouderlijk gezag. De uitdaging voor de peuter bestaat er dan ook in zich aan te passen aan de sociale regels of het gezag van de ouders / verzorger zonder schaamte of onzekerheid te voelen. De peuter wil het eigen territorium beheersen, zo stelt Erikson. Het begint bij het kleinste territorium, zijn eigen lichaam, maar zal zich snel uitbreiden naar zijn eigen bed, het speelpark, de speelkamer, de woning… De peuter gaat dit zien als zijn eigen territorium waar het zelf kan bepalen wat er gebeurt. Hij vecht om zijn autonomie en kan hierbij erg lastig of koppig optreden. Woordjes als ‘ik’, ‘mijn’ en ‘nee’ zal je veelvuldig horen. Deze gedragingen helpen hem echter zijn terrein te beschermen tegen inperkingen van buitenaf. Erikson geeft aan dat de opvoeders hierop best kunnen reageren door een zekeren maar niet te zware tegenstand te bieden. Zo leert de peuter op een sociaal verantwoorde manier territorium te winnen en / of te behouden. De overwinningen en nederlagen zullen hem sterker maken voor de volgende fasen. De strijd om autonomie wordt volgens Erikson mogelijk gemaakt door de lichamelijk ontwikkeling. Met het rijpen van het centrale zenuwstelsel groeit de controle over de blaas en de sluitspieren. De peuter ervaart het lustgevoel van inhouden (retentie) en uitwerpen (secretie). Bij inhouden en uitwerpen gaat het om een keuze: een eerste vorm van autonomie. Erikson merkt bovendien op dan inhouden en uitwerpen zich verder strekt dan de uitwerpselen. Denk bijvoorbeeld aan de fopspeen, speeksel, fruitpap, een speelgoedje … De autonomie breidt zich langzaam uit wanneer het kind leert lopen, leert praten, leert eten. De peuter wil de wereld rondom hem ontdekken, maar dit gaat niet zonder schaamte en twijfel. Een natte broek, van de trap vallen, gestrafd worden… zijn de tegenslagen waar de jonge ontdekkingsreiziger mee te maken krijgt. 10 3. De fallische of oedipale periode: 3 - 6 jaar In deze periode gaat de kleuter veel fantaseren over de rollen van volwassenen en worden ze nieuwsgierig naar hun lichaam en dat van anderen. ‘Vadertje en moedertje’ of ‘doktertje’ zijn voorbeelden van spelgedrag waarin dit duidelijk wordt. De genitaliën vormden dan ook de belangstellingszone, zoals Freud aangaf. De kleuter ontdekt het verschil tussen jongen en meisje zijn en weet dat mama een meisje is en papa een jongen. Om de liefde van de ouder van het andere geslacht te winnen zullen kinderen de strijd aangaan met de ouder van hetzelfde geslacht: de oedipale crisis. Een ander typisch kenmerk bij kleuters is dat ze bruisen van energie en willen tonen wat ze allemaal al kunnen: springen, lopen, gooien, schommelen… Ouders zullen proberen om de energie in goede banen te leiden. Het kind komt voor een nieuwe uitdaging te staan: het moet leren zulk gedrag te stellen dat enerzijds positief gewaardeerd wordt door anderen en dat hem anderzijds toelaat zijn eigen (fysieke) mogelijkheden en de buitenwereld verder te verkennen. Als positieve pool in deze fase duidt Erikson aan met ‘initiatief’. Het kind breidt zijn territorium uit en leert nu ook de verwachtingen, normen, geboden en verboden van die wereld uit. Kortom er ontstaat een eerste vorm van moreel en ethisch bewustzijn: het superego wordt gevormd. Enerzijds biedt dit richtlijnen voor de kleuter. Hij weet nu dat bepaalde gedragingen als ‘lief’, ‘goed’ en ‘braaf’ bestempeld worden. Anderzijds beschouwt Erikson het superego als een van de grootste tragedies in het leven omdat dit ‘schuldgevoel’ mogelijk maakt. Als de kleuter er niet in slaagt aan de normen te voldoen, ontstaat een gevoel van ‘schuld’. Schuld is volgens Erikson de negatieve pool tijdens de oedipale fase. Als een kleuter zich niet slim, handig, vaardig genoeg voelt , zal hij minder initiatief durven nemen uit angst opnieuw negatief gewaardeerd te worden. Erikson wijst er op dat te weinig initiatief tijdens de kleutertijd later kan leiden tot een gebrekkige en onvoldoende integratie in de wereld. Goed functioneren in de maatschappij en een gezonde persoonlijkheidsontwikkeling komen in het gedrang, volgens hem. Ouders kunnen de kleuter helpen om de crisis van deze levensfase goed door te komen. Zijn kunnen samen met hun kinderen activiteiten doen waarbij de kleuter en de ouder vanuit een gelijke positie deelnemen. Ze mogen niet te streng zijn en de kleuter niet voortdurend wijzen op fouten en beperkingen. 4. De latentiefase: 6 - 11 jaar 11 Wanneer kinderen de oedipale crisis krijgen opgelost, bereiken ze een rustige fase. De seksuele en agressieve driften uit de vorige perioden verschuiven naar de achtergrond. De latentiefase is een stabiele periode die heel wat groeikansen biedt aan het ‘ego’. Het vertrouwen in het eigen kunnen neemt toe als een kind zich inzet om nuttige vaardigheden te ontwikkelen op school en daarbuiten. De uitdaging voor het kind bestaat erin cultureel en sociaal relevante taken te kunnen uitvoeren zonder zich inadequaat te voelen. Het kind wil iets betekenen binnen het gezin, maar ook in de ruimere wereld. Die buitenwereld ervaart het immers als een objectieve wereld. Hierin aanvaard worden, meetellen, een rol mogen spelen, wordt enorm belangrijk. Erikson duidt dit aan als ‘constructiviteit’ en beschouwt dit als de positieve pool in de latentiefase. Kinderen ontwikkelen tevens een toekomstperspectief voor zichzelf in die objectieve, zakelijke wereld. Ze willen later dat beroep uitoefenen, zo een auto kopen, in zulk huis wonen of zoveel kinderen hebben. Dit dromen is gezond voor de verdere ontwikkeling, maar kan ook snel verdwijnen als het kind veelvuldig mislukkingen ervaart. Het kind zal zichzelf ongeschikt en nutteloos voelen. Dit minderwaardigheidsgevoel vorm de negatieve pool van deze fase volgens Erikson. Het gevoel niets waard te zijn is een zware veroordeling en kan de identiteitsontwikkeling aantasten en tot ongepast gedrag leiden: criminaliteit, agressiviteit of aandacht proberen kopen. Aangezien heel wat taken en vaardigheden op school worden (aan)geleerd, wijst Erikson op de belangrijke rol die leerkrachten hebben in de ontwikkeling van kinderen tot constructieve, zelfzekere en betekenisvolle individuen. 5. De puberteit: 12 - 19 jaar Volgens de freudiaanse theorie is de puberteit de meest woelige periode omwille van de grote lichamelijke veranderingen. Seksuele en agressieve driften, die sluimerden tijdens de latentiefase, worden opnieuw wakker. Ze bedreigen het ego doordat de eigen identiteit in vraag wordt gesteld. De belangrijkste uitdaging voor een opgroeiende puber bestaat erin de kinderlijke identiteit om te vormen tot een volwassen identiteit. Het ontwikkelingsprincipe van deze fase is identiteit versus verwarring. “De essentiële ontwikkelingstaak binnen de adolescentie is het ontdekten van de werkelijke identiteit te midden van de verwarring die ontstaat bij het vervullen van het toenemend aantal rollen” (Erikson). Het bereiken van de eigen identiteit beziet Erikson als de positieve pool, terwijl het blijven steken in een identiteitsverwarring de negatieve pool vormt. 12 Het succesvol doorlopen van de uitdaging in de puberteit is sterk afhankelijk van de wijze waarop de vorige conflicten (uitdagingen uit de voorafgaande perioden) werden opgelost. Als de tiener daarin voldoende basisvertrouwen, zelfstandigheid en zin voor initiatief heeft ontwikkeld zal de adolescent een gezonde identiteit bereiken met voldoende zelfvertrouwen. Speelden daarentegen de negatieve polen (wantrouwen, schaamte, schuldgevoelens, minderwaardigheidsgevoelens) een sterke rol, dan zal er veel verwarring ontstaan in de adolescentieperiode. Dit kan zelfs een ware identiteitscrisis veroorzaken zo waarschuwt Erikson. Het grote aantal zelfmoorden en zelfmoordpogingen tijdens deze leeftijd is hiervan een schrijnend bewijs. Een identiteitsverwarring of zelfs –crisis ontstaat vanuit de confrontatie die tieners aangaan. Ze worden geconfronteerd met fundamentele vragen en twijfels rond de eigen ‘ik’. Vragen als ‘wie ben ik eigenlijk?’, ‘wie zou ik willen zijn?’ en ‘hoe zien anderen mij?’ steken de kop op. De ideeën hieromtrent kunnen het ene moment weer heel anders zijn dan het andere moment. Onzekerheid groeit uit de angst niet aan de verwachtingen van anderen (ouders, vrienden, familie, leerkrachten) te voldoen en uit de bezorgdheid over de toekomst. Om deze onzekerheid de baas te worden, gaat de jongeren op zoek naar een groep om bij te horen. Zo een peergroep zal hij pas vinden nadat hij eerst een persoonlijke levensstijl heeft gekozen. Deze processen vragen tijd en verlopen niet altijd zonder problemen. Kritieken, afwijzingen of goedkeuringen vanuit verschillende hoeken bepalen mee het verloop. Erikson ziet de adolescentie dan ook als een experimenteerfase, een periode waarin de jongere allerlei rollen en identiteiten kan uitproberen om uiteindelijk zelf te ontdekken wat hem het beste past. Er is ruimte om te experimenteren omdat ze nog geen enkel maatschappelijk engagement moeten levensonderhoud). aangaan Deze (bijvoorbeeld (wacht)ruimte het moeten instaan benoemt Erikson als een voor het eigen (psychologisch) ‘moratorium’: er is tijd en ruimte voor bezinning, voor het sleutelen aan de eigen identiteit en het uitwerken van relaties met de sociale omgeving. 6. De jonge volwassenheid: 20 - 30 jaar In de adolescentieperiode is de jongere teveel met zichzelf bezig om intimiteit te bereiken met de partner, zo stelt Erikson. Deze uitdaging is volgens hem pas haalbaar na het ontwikkelen van de eigen (volwassen) identiteit. Het gevaar bij vaste relaties en huwelijken op jonge leeftijd schuilt erin dat er te weinig ontwikkelingsruimte rest voor de eigen identiteit. Men is teveel bezig met de ander en dien verlangens zonder stil te staan bij de eigen behoeften en het eigen toekomstperspectief. In de jongvolwassenheid, tenminste als een gezonde identiteit 13 werd gevormd tijdens de puberteit, ontstaat er wel ruimte voor intimiteit en gemeenschappelijkheid (positieve pool). De jong volwassene ontdekt hoe een ander (de partner) een aanvulling kan zijn. Samen dingen ondernemen, zonder zichzelf weg te cijferen, komt centraal te staan. De negatieve pook in deze fase is isolatie en zelfgerichtheid. Blijft men teveel bezig met zichzelf, de eigen verlangens, het eigen werk, … ontstaat het risico geïsoleerd te geraken. ‘We hebben te weinig gemeen’, is vaak het pijnlijke besluit bij het op de klippen lopen van een relatie. Ook op lichamelijk vlak is intimiteit en gemeenschappelijkheid voor Erikson van belang. Als echte freudiaan hemelt Erikson het orgasme op als toppunt van gemeenschappelijkheid. Echt intimiteit houdt in de belangrijkste aspecten van het leven met elkaar te willen delen en vormt een stevige basis voor de volgende fasen. 7. De volwassenheid: 31 - 65jaar Als twee mensen intimiteit hebben ontwikkeld in hun relatie, zal hun belangstelling ruimer worden dan het gemeenschappelijke leven samen. Ze willen vooruit, ze willen iets nieuws en gaan denken aan de volgende generatie. Generativiteit kan voor Erikson zowel op voortplanting slaan als op het realiseren van ideeën. Hij beschouwt dit als de positieve pool tijdens de volwassenheid. Hiertegenover staat stagnatie als negatieve pool. Ze blijven vaststeken waardoor de intimiteit eerder pseudo (schijn) – intimiteit wordt. Ook bestaat er het gevaar dat de partners elkaar als hun kind gaan zien. 8. De ouderdom: vanaf 66 jaar Tijdens de ouderdom worden mensen geconfronteerd met zowel fysieke als sociale teruggang: het lichaam kan steeds minder aan en de sociale omgeving krimpt. Er zijn niet alleen externe aanpassingen nodig, er moet tevens een interne strijd gevoerd worden. Daaruit kan dan wijsheid groeien. De uitdaging bestaat erin ‘ego-integriteit’ te bereiken en niet te vervallen in wanhoop of depressies. Ego-integriteit is voor Erikson de acceptatie van zichzelf en de eigen levensloop. Wint deze positieve pool het van de wanhoop dat zal men tevreden kunnen sterven. Bij het naderen van de dood wordt immers de balans van het leven opgemaakt, zo stelt Erikson. 14 4.3 Rogers: humanistische psychologie 4.3.1 Tijdsdenken en biografie Naam: Carl Rogers Land: Verenigde Staten Tijperk: 1902-1987 Beroep: klinisch psycholoog – onderwijspsycholoog Kernbegrippen: humanistische persoonlijkheidsbenadering – leren in vrijheid – empathie, echtheid en onvoorwaardelijke acceptatie Als onderwijspsycholoog deed Carl Rogers veel onderzoek naar het leren van kinderen. Rogers wees erop dat het geen zin heeft iemand te dwingen om te leren, maar dat écht leren alleen kan voortvloeien uit een innerlijke motivatie. Als klinisch psycholoog stelde hij de psychoanalytische theorieën (Sigmund Freud, Anna Freud, Erik Erikson) in vraag. Vanuit observaties in de (ziekenhuis)praktijk, concludeerde hij dat psychiatrische patiënten meer genazen door de betrokkenheid van de therapeuten dan door de technieken die deze toepasten. Volgens hem kan therapie slechts werken als de patiënten (cliënten) medezeggenschap krijgen over de behandelingswijze. Bij een begrijpende, accepterende therapeut herwonnen ze hun zelfvertrouwen gemakkelijker dan bij een afstandelijke en analytische therapeut. Toen hij tijdens een lezing de uitgangspunten van zijn werkwijze als therapeut toelichtte, werd hij verrast door de reacties van het publiek. Hetgeen voor hem vanzelfsprekend was, bleek uit de reacties erg nieuw en controversieel te zijn. Hij benoemde zijn werkwijze en theorie als ‘non-directief’. In zijn theorie gaf hij immers aan wat een therapeut ‘niet’ mag doen: een therapeut mag niet ingrijpen. Vanuit dit principe ontwikkelde Rogers zijn ‘ClientCentered Therapy’: de cliënt in plaats van de therapeut staat centraal. Hij werkte zijn theorie verder uit en in 1957 zei hij eindelijk wat een therapeut dan wel moet of mag doen. Voor Rogers vormden empathie, echtheid en onvoorwaardelijke acceptatie de basis van een goede therapie. De therapeut moet een niet-kritische, invoelende en positieve houding aannemen ten aanzien van de cliënt en diens problemen, zo stelde Rogers. Hij vond het zinloos wanneer een therapeut trachtte een advies op te leggen aan de cliënt. Volgens hem was het belangrijker dat de therapeut de cliënt zelf laat ontdekken waar zijn problemen en noden zich situeren en hoe ze hieraan kunnen werken. 15 Op de theorieën van Rogers zijn heel wat nieuwe variaties en verdere uitwerkingen gekomen. Aan het einde van zijn leven ging Rogers zich meer focussen op de spirituele dimensie van de mens. 4.3.2 Theorie en doelen Het uitgangspunt van Rogers met betrekking tot de persoonlijkheidsontwikkeling van de mens luidt als volgt: ‘in elk individu zit een streven naar zelfverwerkelijking en persoonlijke groei. Elke organisme wil zijn of haar capaciteiten ontwikkelen om zichzelf en zijn soort in stand te houden.’ Rogers wordt dan ook beschouwd als één van de voornaamste vertegenwoordiger van de humanistisch persoonlijkheidsbenadering. In de humanistische psychologie wordt niet uitgegaan van de driften maar van de fundamentele behoeften die iedere mens graag bevredigd ziet (Freud, Erikson). Je wil jezelf ontplooien of, zoals Maslow (grondlegger van de humanistische psychologie) het zegt, je streeft naar ‘zelfactualisatie’. Rogers ziet ‘de mens’ als een tweeluik. Enerzijds is er het ‘organisme’. Dit is het geheel van alle mogelijke ervaringen . Het is biologisch bepaald en het heeft als streefdoel zichzelf in stand te houden. Daarnaast bestaat de mens uit een ‘Zelf’. Het Zelf bevat die ervarignen die door het individu geaccepteerd worden. Binnen het Zelf onderscheidt Rogers het ‘Actuele Zelf’ en het ‘Ideale Zelf’. Als kind besef je op een bepaald moment dat je iemand bent, een individu los van de anderen met een aantal specifieke eigenschappen die je onderscheiden van de anderen, zo stelt Rogers. Bijvoorbeeld: ‘ik ben groot’, ‘ik heb krullend haar’, ‘ik kan goed tekenen’, ‘ik maak snel vrienden’, ‘ik ben verlegen’… Via dit besef ontstaat er een onsamenhangend geheel van gedachten over en waarderingen van zichzelf. Dit benoemt Rogers als het Actuele Zelf. Daarnaast heeft ieder ook een Ideale Zelf; dit is het beeld van hoe je het liefst zou willen zijn. Doorheen zijn leven streeft de mens ernaar zijn Actuele Zelf zoveel mogelijk te laten evolueren in de richting van het Ideale Zelf. Wanneer de kloof tussen het Actuele Zelf en Ideale Zelf te groot is, zal er volgens Rogers een psychopathologische persoonlijkheid ontstaan. Negatieve en depressieve gevoelens, onaangepast, destructief en agressief gedrag zijn mogelijke uitingsvormen. Voor een optimale ontwikkeling van het Zelf geeft Rogers twee voorwaarden op. Het individu moet leven in een omgeving die voldoende emotionele veiligheid biedt én het individu moet zich onvoorwaardelijk geaccepteerd voelen. 16 4.4 Bandura: social learning – cognitieve theorie 4.4.1 Tijdsdenken en biografie Naam: Albert Bandura Tijdperk: 1925 - … Land: Canada Benadering: cognitieve sociale leertheorie Kernbegrippen: social learning – imitatie – modelling –zelfverzekerheid Albert Bandura werd in 1925 geboren in Mundare, Canada. Hij studeerde psychologie aan de universiteiten van Britisch Columbia en van Iowa. In Iowa kwam hij in contact met de leertheorie en gedragstudies. Na zijn studies werd Bandura aangesteld aan de universiteit van Stanford. Daar schreef hij (samen met Richard Walters) zijn eerste boek dat de titel ‘Adolescent Agression’ kreeg. Een belangrijk werk waarin Bandura het begrip ‘imitatie’ introduceerde als basis voor het aanleren van gedrag. In 1973 en 1980 kreeg Bandura verschillende prijzen voor zijn werk. 4.4.2 Theorie en doelen nog herwerken Wat zijn de basisuitgangspunten van de sociaal-cognitieve leertheorie? - volgens de leertheorie komen de meeste aspecten van de persoonlijkheid tot stand op basis van een leerproces. - De sociale leertheorie benadrukt de invloed die de sociale ervaringen hebben op de persoonlijkheid. - De sociaal-cognitieve leertheorie heeft niet alleen aandacht voor ons zichtbare gedrag (in tegenstelling tot de behavioristen die alleen aandacht hebben voor het zichtbare gedrag), maar heeft vooral aandacht voor de interne mentale processen die dat gedrag sturen zoals redeneren, probleemoplossend denken, geheugenprocessen, mentale voorstellingen en intenties. Wanneer een therapeut je zegt ‘bekijk het leven van de zonnige kant’, is het meestal een cognitieve psycholoog. Cognitieve psychologen geloven zeer sterk in het feit dat de manier waarop je tegen een moeilijke situatie aankijkt de situatie in de positieve zin kan veranderen. 17 De interesse van de sociaal-cognitieve leertheorie gaat uit naar hoe we leren, welke invloed onze sociale omgeving heeft op dat leren en hoe mentale processen en gedachten ons gedrag en leren sturen en veroorzaken. De sociaal-cognitieve leertheorie van Albert Bandura (1925) tracht het leren binnen de natuurlijke omgeving van de lerende te beschrijven. De sociaal-cognitieve leertheorie, evenals de meeste andere leertheorieën, benadrukt hoe we leren en niet wat we leren. Daarom biedt ze niet echt een theorie over de persoonlijkheid, wel een benadering over hoe de persoonlijkheid tot stand komt. Drie begrippen staan centraal in de leertheorie van Bandura: observatie + imitatie – socialisatie - zelfverzekerdheid. Ze worden hieronder besproken. 1. Observatie en imitatie Het ‘ Bobo-doll experiment van Bandura (1965): In het experiment toonde Bandura een film aan kinderen waarin een volwassenen en een pop optraden. De volwassene ging erg agressief om met de pop tot die stuk ging. Hij sloeg bijvoorbeeld met een hamer op het hoofd van de pop en gebruikte daarbij zeer agressieve woorden. In de verschillende versies van de film waren verschillende ontknopingen ingebouwd. In één versie zagen de kinderen hoe een andere volwassene de agressieveling een kampioen noemde en hem koekjes en drank aanbood. In een tweede versie zagen ze hoe de agressieve volwassenen een vermaning en een klap kreeg en een slecht mens werd genoemd. In een derde versie was er beloning noch straf. Na de film mocht elk kind een tijdje met de Bobo-pop spelen. De kidneren die de eerste versie hadden gezien, gingen het agressieve gedrag van de volwassenen meestal nabootsen. De kinderen die de andere versies hadden gezien reageerden veel minder agressief. Zij die de tweede versie zagen, reageerden het minst. De versterking die de kinderen hadden gezien, maar niet zelf hadden ervaren, beïnvloedde niettemin hun gedrag. De kinderen die de versie met de bestrafte volwassene te zien kregen, speelden spontaan veel minder met de pop dan de andere kinderen. Als ze de opdracht kregen zoveel mogelijk gedrag uit de film na te bootsen en als ze per nagebootste gedraging een snoepje kregen, dan waren ze in staat even agressief als de anderen met de pop om te gaan. Die versie leidde er wel toe dat de kinderen het gedrag niet uitvoerden, maar ze verhinderde niet dat de kinderen het agressieve gedrag wel hadden geleerd. Daaruit blijkt dat leren wel kan optreden al is er geen directe noodzaak om het gedrag effectief te stellen. 18 Bandura stelde ook vast dat kinderen het agressieve gedrag ook leerden als ze zagen dat de persoon in de film geen beloning kreeg voor zijn agressieve gedrag. Lerenkom met andere woorden ook voor als er noch voor de modelpersoon noch voor de waarnemer een beloning aan gekoppeld is. Uit latere vervolgexperimenten bleek ook dat in dit experiment geen persoon in levende lijve aanwezig moest zijn. Als de kinderen deze situatie zagen in een film, zelfs een tekenfilm, vertoonden ze dezelfde reacties. Dit heeft uiteraard belangrijke gevolgen voor de effecten van het zien van geweld op tv. Dit experiment maakt duidelijk dat gedrag een imitatie kan zijn van gedrag dat eerder werd geobserveerd. Door eenvoudigweg te observeren kunnen we dus heel snel leren. Ook complex gedrag kan via observatie geleerd worden. Inde psychologie gebruikt men voor deze vorm van leren het begrip ‘modelling’ of ‘leren door imitatie’ of ook ‘sociaal leren’. Met modelling wijst Bandura eigenlijk op twee zaken: - de persoon leert door het observeren van anderen - de persoon imiteert het gedrag van het geobserveerde model, zonder zelf beloond of gestraft te worden Deze vorm van leren is cognitief: het gedrag is in het hoofd aanwezig zonder dat het daarom wordt uitgeprobeerd. Door te observeren leert het kind welk gedrag beloond wordt, welk gedrag gestraft wordt en welk gedrag geen respons krijgt. Op deze manier worden heel wat vaardigheden, attitudes en overtuigingen verworven die het gedrag en de persoonlijkheid van iemand gaan bepalen. Een model dat voor zijn gedrag wordt gestraft, wordt minder gauw geïmiteerd dan een beloond model. Het gedrag is echter wel geleerd en kan onder bepaalde omstandigheden – vooral als de kans op straf afwezig is – worden uitgevoerd. Dit betekent onder meer dat agressief gedrag op de televisie, ook al wordt het bestraft, wordt geleerd en onder bepaalde voorwaarden uitgevoerd zal worden. Vele onderzoeken hebben deze gedachte van Bandura bevestigd (Groebel, 1996, 1998; Van der Voort, 1997). Modelgedrag blijkt effectiever dan het afsteken van een preek. Het kan tevens helpen angst te verminderen. Het zien van een model dat een, voor de toeschouwer angstige, situatie goed doorstaat, kan de angst van de toeschouwer verminderen. Ouders zijn belangrijke modellen voor kinderen. Als ze slaan, laten ze hiermee onder andere zien hoe je anderen pijn doet. Bandura noemt vier processen die en rol spelen bij leren door observatie. 19 1. Aandacht. Om te kunnen imiteren, moeten we eerst op het model letten. Modellen hebben vaak een specifieke aantrekkelijkheid die de aandacht trekt, bijvoorbeeld televisiebekendheid. 2. Geheugen. Omdat we modellen vaak pas na verloop van tijd imiteren, speelt het geheugen een rol. Onder de leeftijd van vijf jaar gebeurt dit herinneren vooral preverbaal, in beelden. 3. Motorische reproductie. Om gedrag te kunnen uitvoeren, zijn adequate motorische handelingen nodig, dus beheersing van de vereiste motoriek. 4. Versterking, beloning en motivationele processen. Leren is iets anders dan toepassen. Aangeleerd gedrag hoeft nog niet te worden toegepast. De toepassing wordt gestuurd door (in)directe bekrachtigers, motivaties en zelfversterking. Als we zien dat een model, een voorbeeld wordt beloond, kunnen we indirect onszelf beloond voelen. Dit proces van indirecte versterking, verkregen door observatie, wordt ‘vicarious reinforcement’ genoemd. Vicarious reinforcement zien we onder andere aan het werk wanneer een kind gedrag overneemt van een kind dat voor datzelfde gedrag beloond is. Zelfversterking of zelfbekrachtiging is de positieve evaluatie die we aan ons gedrag toekennen. 2. Het socialisatieproces De mens wordt in de loop van de opvoeding gesocialiseerd. Deze socialisatie vindt plaats in het gezin, maar ook in de cultuur. Elke cultuur leert haar leden welk agressief gedrag acceptabel is en welk niet. Ook wordt geleerd welk helpgedrag gewenst is. Zo leren mensen samen te werken en te delen. Dit gebeurt deels door operante conditionering, het bestraffen of belonen van gedrag, en deels door modelgedrag. Coöperatie en leren delen zijn socialisatiedoelen in alle culturen. Het socialisatieproces is het proces waarin gemeenschappen hen leden aanzetten tot sociaal geaccepteerd gedrag. Het heeft een sterke invloed en strekt zich over alle gedrag in de gemeenschap uit, tot en met bijvoorbeeld het stemgedrag bij de keuze van een politieke partij. In de loop van het socialisatieproces leren kinderen het geëigende sekse-rolgedrag te vertonen. Veel seksespecifiek gedrag wordt geleerd of gestimuleerd door socialisatie. In sekserolgedrag is er een drastisch verschil tussen het leren en het uitoefenen van het gedrag. 20 Jongens en meisjes leren, onder andere door observatie, beide typen rolgedrag maar worden alleen beloond voor gedrag dat bij de eigen sekse hoort. Als mensen gesocialiseerd zijn, worden ze minder afhankelijk van beloning en straf. Ze gaan zichzelf reguleren: ze vormen interne standaarden en belonen en straffen zichzelf. Bandura heeft een lange lijn van onderzoek gestimuleerd, onder andere over het effect van agressie in de media op het gedrag van kinderen. Pati Valkenburg vat het onderzoek op dat gebied samen door te zeggen dat agressie in de media, van tv tot computer, agressiebevorderend werkt men name op jongens die reeds agressief zijn. Bandura’s werk heeft veel inzicht gegeven in de rol van sociale modellen in de opvoeding. Aanhangers van het standpunt dat kinderen vooral ontwikkelen door rijpen, vinden dat Bandura de spontane groei van het kind onderschat en te veel nadruk legt op de socialisatie. 3. Zelfverzekerdheid Een derde, belangrijke idee in verband met de ontwikkeling van de persoonlijkheid is het begrip ‘zelfverzekerdheid’, waarover Bandura publiceerde in 1986. Een grote mate van zelfzekerdheid, namelijk het geloof dat je in staat bent om een aantal doelen te bereiken (= een cognitie), heeft diverse positieve gevolgen voor je persoonlijkheidsontwikkeling: 1. Je stelt hogere doelen en bent er meer aan toegewijd 2. Je werkt efficiënter en bent meer op de taak gericht 3. Je wordt gemotiveerd doordat je een beeld hebt van het succes dat je zult behalen. 4. Je doet meer je best en zet harder door. 5. Je toekomstvisie si over het algemeen optimistischer. Mensen die geen zelfverzekerdheid hebben, reageren op bedreigingen met angst en tekenen van stress, zoals een versnelde hartsslag en een verhoogde bloeddruk. Een gevoel van zelfverzekerdheid maakt de meeste uitdagingen en ontgoochelingen in het leven draaglijk, een lage zelfverzekerdheid kan uitmonden in depressie. 21 4.5 Piaget (1896-1980): cognitieve theorie 4.5.1 Tijdsdenken en biografie De Zwitser Jean Piaget, van oorsprong bioloog, ontdekte het eigen karakter van het denken van kinderen. Dit gebeurde naar aanleiding van zijn werk bij de uitvinder van de intelligentietest, Alfred Binet (1857-1911). Piaget zag de ‘foute’ antwoorden van kinderen op de test als de neerslag van de kinderlijke wijze van denken. Hij ontwikkelde een model van de cognitieve ontwikkeling dat tot op de dag van vandaag gezaghebbend is en de basis vormt van moderne theorieën op dit gebied. biografie aanvullen (opzoeken op het internet) 4.5.2 Theorie en doelen tekst nog herwerken Piaget ontwikkelde een model van de cognitieve ontwikkeling. Hoewel Piaget rijping maar een geringe rol toekent in de ontwikkeling, is hij evenmin een voorstander van het omgevingsstandpunt. De omgeving schept de voorwaarden en bepaalt het tempo, maar niet de aard van de ontwikkeling, stelt hij. Fundamenteel voor ontwikkeling is, dat een steeds omvattender en meer complexe wijze van denken tot stand wordt gebracht. De mens is een actief cognitief wezen, dat kennis niet krijgt, maar construeert. Piaget ziet de ontwikkeling als actief geconstrueerd door het kind. Een kind ‘begrijpt’ een bal door ermee te spelen. Piagets model omvat vier perioden die elk in stadia zijn onderverdeeld. De stadia worden in een vaste volgorde maar variërend tempo doorlopen. Als eerste is er de sensori-motorische periode. Deze betreft het zintuiglijk en motorisch handelen. Ze wordt gevolgd door de periode van preoperationeel denken. Dit staat voor onsystematisch en onlogisch denken. Daarna komt de periode van de formele operaties, dat is het systematisch en logisch denken. En als vierde die van de formele operaties: abstract en logisch-deductief denken. Niet iedereen bereikt het hoogste stadium. Dit wordt bijvoorbeeld in Amerika niet of nauwelijks en in Europa weinig bereikt. De volgorde van ontwikkeling ligt echter vast en geldt voor alle culturen, stelt Piaget. Dit betekent dat steeds dezelfde denkbeelden ontstaan. De opeenvolgende perioden geven de aard van het denken aan, niet de inhoud. 22 Iedere periode heeft haar eigen denkwijzen. Zo is in de sensori-motorische periode het egocentrisme (denken vanuit het eigen perspectief) belangrijk en in de periode van preoperationeel denken het animisme (levende en levenloze voorwerpen als ‘bezield’ zien). Piaget heeft ook een mathematisch ontwikkelingsmodel geformuleerd. In de ontwikkeling bestaan functionele invarianten. Dit zijn principes die altijd werkzaam zijn, zoals adaptatie en organisatie. Adaptatie is de aanpassing van denkstructuren op basis van nieuwe ervaringen. Het proces van adaptatie kent twee vormen. De eerste is assimilatie, het toepassen van kennis om te begrijpen en nieuwe ervaringen in te voegen in bestaande denkstructuren. De tweede functionele invariant is organisatie, de vorming van gehelen. Ontwikkeling vindt plaats op basis van het equilibratieprincipe, het streven naar evenwicht. Zoals gezegd, vindt Piaget de omgeving van belang, maar in beperkte mate. Hij formuleert dit belang vooral in termen van het bieden van mogelijkheden, waardoor het kind een ontwikkelingsniveau bereikt dat het uit zichzelf nooit had kunnen halen. De omgeving wordt dus vooral gezien als instrument voor de ontwikkeling. Ze voedt, stimuleert en daagt het kind uit, maar kinderen bouwen zelf hun cognitieve structuren. Zij ontdekken in hun omgeving elementen die hun belangstelling wekken. In hun ontwikkeling speelt zelfconstructie een grotere rol dan aanleg of omgeving. Ontwikkeling is altijd een spontaan proces. Ervaringen die de cognitieve ontwikkeling stimuleren, zijn interessant, maar brengen gewoonlijk ook conflicten voor het kind met zich mee. Oude oplossingen blijken niet meer geschikt, zodat een nieuwe oplossing moet worden geconstrueerd. Echt leren komt niet van de leraar, maar vanuit het kind. Het is een proces van actief ontdekken. Het is niet de taak van de leraar kennis aan het kind op te dringen, maar het kind de kans te geven problemen zelf op te lossen. Hij of zij moet opmerken wat de interesses en leerwijzen van het kind zijn. Piagets ideeën zijn in dit opzicht verwant aan die van Rousseau en Montessori. Anders dan Rousseau en Montessori, erkent Piaget de opvoedkundige waarde van sociale interactie. Onderzoekers na Piaget hebben zijn model uitgewerkt. Werner stelt dat er verschillende denkwijzen zijn, ieder met hun eigen groeiproces. De geometrisch-technische denkwijze omvat logisch en wetenschappelijk redeneren. Deze wijze van denken overheerst bij kinderen uit ontwikkelde, industriële culturen. Een andere vorm van denken en waarnemen is het 23 fysiognomische denken. Deze is dominant in de vroege jeugd en laat de wereld ervaren als vol leven, doordat ook levenloze voorwerpen als bezield worden gezien. Dit denktype komt overeen met Piagets begrip animisme. Volgens Werner is de fysiognomische waarneming niet alleen karakteristiek voor jonge kinderen, maar ook voor analfabete culturen, schizofrenen en artiesten. Hij is van menig dat fysiognomisch waarnemen even waardevol is als geometrischtechnisch denken; het verlies van deze denkwijze ziet hij als een verarming. Piaget heeft een solide cognitietheorie ontwikkeld, die inzicht geeft in het anders zijn van het kind tegenover de volwassene. De stadia van Piaget worden door onderzoek ondersteund, vooral de sensori-motorische periode en het wiskundige en wetenschappelijke denken. Ontwikkelingen komen wel op veel jongere leeftijd tot stand dan Piaget dacht. Piaget ging ervan uit dat een babyniet kan denken en dat gedachtewisseling met de omgeving dus onmogelijk is. Inmiddels weten we dat een baby van jongs af aan ordent, groepeert, en zijn omgeving denkend tegemoet treedt. Egocentrisme en animisme gaan niet alleen op voor jonge kinderen; beide vormen van denken lijken bij hen alleen sterker aanwezig te zijn dat op latere leeftijd. Ondanks aanvullingen en kritiek op de denkbeelden van Piaget, heeft zijn ontwikkelingsmodel nog steeds veel invloed. Kohlberg heeft bijvoorbeeld in het spoor van Piaget een model geconstrueerd van de morele ontwikkeling van de mens. Een van de belangrijkste punten van kritiek op de ideeën van Piaget is dat Piaget de rol van de taal verwaarloost. Vooral Vygotsky heeft een aanzet gegeven voor de onderkenning van de structurering en cognitieve ontwikkeling door de taal en het talig denken. Vygotsky wijst er onder andere op dat de omgeving wel degelijk invloed heeft op de kinderlijke ontwikkeling, namelijk als deze het kind aanspreekt in de zone van naaste ontwikkeling. In de kenschets over Vygotsky staat dit nader toegelicht. Flavell, een volgeling van Piaget, benadrukt de betekenis van de mens in de cognitieve ontwikkeling. Volgens hem ontstaat bijvoorbeeld ‘moederpermanentie’ eerder dan ‘objectpermanentie’. Jerome Bruner wijst erop dat Piaget het emotionele, motiverende aspect van ontwikkeling verwaarloost. Bruner werkt de concepten van hypothetisch en wetenschappelijk denken uit. Het ontwikkelingsmodel van Piaget is gericht op de cognitie, het denken. Piaget onderscheidt in de cognitieve ontwikkeling vier perioden, die weer onderverdeeld zijn in stadia. Periode 1: Sensori-motorisch handelen. Van de geboorte tot 2 jaar. 24 Zintuiglijk en motorisch (bewegend) handelen. Het handelen van baby’s, zoals zuigen en grijpen, staat in dienst van de omgang met de directe omgeving. Het kind onderscheidt zichzelf van de objecten om zich heen en wordt zich geleidelijk bewust van de relatie tussen de eigen handelingen en de effecten daarvan op de omgeving. Als gevolg daarvan gaat het zich intentioneel gedragen en proberen interessante gebeurtenissen langer te laten duren. Het kind leert dat objecten blijven bestaan, ook al zijn ze niet zichtbaar. Dit wordt objectpermanentie genoemd. Stadium 1: geboorte – 1 maand Ongecoördineerde reflexhandelingen; functioneren volgens assimilatie (toepassen van kennis om te kunnen begrijpen, door de kennis in te passen in een bestaand schema) en handelen volgens schema’s (gedragspatronen die op een bepaalde wijze verlopen, bijvoorbeeld de oogopslag). Stadium 2: 1 – 4 maanden Primaire circulaire reacties (primair: betreft het eigen lichaam; circulair: poging tot herhaling van bepaald gedrag); intersensoriële coördinatie (coördinatie tussen zintuigen). Stadium 3: 4 – 8 maanden Secundaire circulaire reacties (secundair: buiten het eigen lichaam); coördinatie kijk- en grijpschema; semi-intentionaliteit, semi-doelgerichtheid. Stadium 4: 8 – 12 maanden Intentioneel gedrag coördinatie van schema’s; beginnende objectpermanentie. Stadium 5: 12 – 18 maanden Tertiaire circulaire reacties experimenteren met nieuwe middelen; oprechte belangstelling. Stadium 6: 18 – 24 maanden Begin van denken; gevestigde objectpermanentie; geïnterioriseerd experimenteren, inwendige voorstellingen; eerste preverbale symbolisaties. In de eerste periode ontwikkelt zich de objectpermanentie. In stadium 1 en 2 hebben kinderen er geen besef van dat voorwerpen buiten henzelf bestaan, stelt Piaget. Onderzoek, bijvoorbeeld van Bruner, laat zien dat die gedachte niet klopt: objectpermanentie bestaat reeds heel vroeg. Volgens Piaget kunnen kinderen vanaf stadium 3 een voorwerp dat even opzij is gelegd, terugvinden en zoeken ze naar voorwerpen die gevallen zijn. Volledig verborgen voorwerpen kunnen pas is stadium 5 worden gevonden. Vanaf stadium 6 kunnen kinderen innerlijke voorstellingen maken van hoe een voorwerp uit beeld is geraakt. Kinderen vormen schema’s en stellen die bij (differentiatie). Dit gebeurt nu eens door accommodatie (aanpassen 25 van een schema aan de werkelijkheid) en dan weer door assimilatie (inpassen van de werkelijkheid) in een bestaand schema). Periode 2: Preoperationeel denken. Van 2 tot 7 jaar. Onsystematisch en onlogisch denken. Het kind gebruikt taal en kan objecten met beelden en woorden representeren, maar is nog steeds egocentrisch, de wereld draait om hem of haar. Het kind is nog niet in staat zich in gezichtspunten van anderen te verplaatsen. Het classificeert objecten op afzonderlijke, in het oog springende, kenmerken. Aan het einde van deze periode gaat het kind getallen gebruiken. Het conservatieprincipe ontwikkelt zich: het kind leert dat een gegeven hoeveelheid hetzelfde blijft, in welke vorm die ook wordt gepresenteerd. Bijvoorbeeld: een bepaalde hoeveelheid water blijft hetzelfde, in wat voor soort glas die ook zit. Bruner liet zien dat dit principe erg afhankelijk is van visuele stimuli; ziet het kind de glazen niet, dan maakt het geen fout. Kinderen in deze fase denken – ze gebruiken symbolen en beelden –, maar dit gebeurt nog op een onsystematische en onlogische manier. Periode 3: Concreet-operationeel denken. Van 7 tot 12 jaar. Systematische en logisch denken. Het kind gaat logisch denken en gaat het conservatieprincipe toepassen op verschillende terreinen: hoeveelheid en lengte met zes jaar, substantie met zeven jaar en gewicht met negen jaar. Het leert objecten classificeren en ze volgens een dimensie ordenen in een reeks. Het kan relationele termen, zoals ‘X is langer dan Y’, begrijpen. Het denken ontwikkelt zich in deze periode snel naar symbolen, inclusief beelden en woorden. De eerste symbolen zijn niet taalkundig van aard, maar motorisch, bijvoorbeeld een gebaar. De taal levert symbolen, maar geen logica. Een belangrijk cognitief principe van het jonge kind is animisme: het kind ervaart geen scheiding tussen levend en levenloos. Tussen vier en zes jaar ziet het alles wat actief is, bijvoorbeeld de zon, als levend. Tussen zes en acht jaar geldt dit alleen nog voor voorwerpen die bewegen. Pas na het achtste jaar beperkt het kind de term ‘leven’ tot planten en objecten die zichzelf voortbewegen. Ook de ontwikkeling van dromen verloopt volgens een patroon. Eerst denken kinderen dat dromen werkelijkheid zijn; dat de objecten uit de dromen werkelijk bestaan maar verdwijnen bij het ontwaken. Later denken ze dat hun dromen zichtbaar zijn voor anderen en dat dromen van buiten komen. Op de leeftijd van zeven jaar lokaliseren ze de dromen in zichzelf. Periode 4: Formeel-operationeel denken. Vanaf 12 jaar. 26 Abstract en hypothetisch-deductief denken. Het kind kan nu in abstracte termen denken, logisch en hypothetisch-deductief, wetenschappelijk. Het kan redeneren. Het kan systematisch alle mogelijke oplossingen onderzoeken door elementen van een probleem isoleren. Het kind laat zich nu in met het hypothetische, de toekomst en ideologische problemen. De onderwerpen kunnen abstract zijn en idealisme is mogelijk. Er ontstaat een nieuwe vorm van egocentrisme. Deze is gericht op de verbeelding, het ideaal. De voornaamste kritiek van de humanistische benadering op de psychoanalytische benaderingen: - de psycho-analysten hebben een té deterministisch standpunt: de persoonlijkheid wordt beschouwd als iets dat volledig uit gebeurtenissen van het verleden kan worden verklaard. De humanistische benadering wil meer de nadruk leggen op de mogelijkheden van de mens om vooruit te zien en het eigen lot te bepalen - de psycho-analysten hebben een té negatief standpunt: ze zijn te veel gericht op de invloed van de onbewuste driften en impulsen én op het voortdurende conflict tussen het Es en het Über-Ich. De humanistische benadering stelt dat het eerder de bewuste ervaringen (percepties, interpretaties en gevoelens) zijn die de kern van de menselijke persoonlijkheid vormen. De humanistische benadering daarentegen is positief en optimistisch: - de mens is van nature goed en rationeel - de mens is in staat om in harmonie met zijn omgeving te leven - de mens neemt zijn eigen lot in handen - hij heeft mogelijkheden om zich te ontwikkelen Enkele kritische bedenkingen Positieve kritiek op de theorieën van Rogers - Rogers is een van de allergrootste psychologen uit de geschiedenis van de psychotherapie: uniek, waardevol en universeel. - Luisteren, echtheid, zelfactualisatie,… zijn algemene menselijke waarden en belevingen die de grenzen van een richting binnen de psychotherapie overstijgen. - Positieve en optimistische visie op de mens. 27 Negatieve kritiek op de theorieën van Rogers - Rogers ziet de andere mensen als een gevaar bij het bereiken van zelfactualisatie, voor vele andere psychologen (bv. Maslow) is de behoefte aan goedkeuring door de anderen juist het hoogste doel. - Een eenzijdig beeld van de mens: voor Rogers is enkel de mens zelf belangrijk met zijn gevoelens en ervaringen, hij legt te weinig nadruk op de mens in zijn relaties met andere mensen. - Te veel nadruk op de onbelemmerde ontwikkeling van het eigen Zelf en te weinig in rekening gebracht dat deze vrije ontwikkeling belemmerd wordt door de sociale structuren waarbinnen een mens moet leven. - Rogers theorie geeft geen diepgaande visie op de persoonlijkheidsontwikkeling en het ontstaan van psychopathologieën. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------De voornaamste kritiek van de cognitieve psychologen op voorgaande theorieën is: 1) dat ze té veel gebaseerd zijn op klinische praktijk: ze baseerden hun theorieën op individuele gevallen van patiënten / cliënten die bij hen om hulp kwamen. Denk maar aan de vele casestudies die Freud publiceerde. 2) Dat deze theorieën hierdoor té weinig wetenschappelijk ondersteund zijn. Cognitieve psychologen baseren hun theorie op basis van wetenschappelijk onderzoek. Een kritische noot… Kritische opmerkingen bij de cognitieve sociale leertheorie van Bandura. Positieve kritiek - … Negatieve kritiek - … ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------Kritische opmerkingen bij de theorieën van Freud Positieve kritiek - Zijn psychoanalyse was een progressieve theorie voor zijn tijd. Rond 1900 waren de psychologie en de psychiatrie vooral bezig met sinistere theorieën voer erfelijke degeneratie en raciale inferioriteit. Ook therapeutisch bereikte men weinig en dat was bij Freud wel anders. - Hij heeft de seksualiteit en de rol van de driften bespreekbaar gemaakt, want in zijn tijd waren deze onderwerpen taboe. Deze thema’s zijn vanaf Freud een belangrijke rol 28 gaan spelen in de psychologische en pedagogische theorieën. Zo zag Freud bijvoorbeeld masturbatie in het begin van zijn carrière ook enkel als een pathologisch verschijnsel van zieke mensen, maar later is hij het geweest die masturbatie een vaste stek heeft gegeven in de ontwikkeling van een mens van baby tot volwassene, als een noodzakelijke stadium in ieders mensenleven. Daarmee ontdeed hij masturbatie van zijn kwalijke reputatie, wat een echte verademing betekende voor vele mensen. - Zijn begrippen en ideeën hebben veel invloed op de kunst en de westerse cultuur. - Hij heeft gezorgd voor het eerste volledige model van de menselijke persoonlijkheid - We hebben ook aan hem te danken dat we sinds Freud niet meer tevreden zijn met een oppervlakkige verklaring van het gedrag van mensen. We graven nu dieper, bijvoorbeeld in de onbewuste processen binnenin onszelf. Negatieve kritiek - Freud ging niet altijd correct en professioneel om met zijn patiënten. Uit briefwisseling tussen Freud en een bevriend arts blijkt dat Freud niet altijd naar zijn patiënten luisterde als ze onder hypnose waren of aan het associëren waren, hij deed soms een dutje. Hij liet zich ook geringschattend uit over bepaalde rijke patiënten. “Ik heb een goudvis gevangen”, schreef hij dan. - Hij baseerde belangrijke theoretische inzichten op eenmalige en twijfelachtige observaties. Het Oedipuscomplex bijvoorbeeld is gebaseerd op de observatie van een erectie bij het zoontje van een vriend en onzekere herinneringen van Freud zelf aan gevoelens van seksuele opwinding bij het begluren van zijn naakte moeder als kind. - Zijn psychoanalyse is niet wetenschappelijk, want het steunt niet op klinisch onderzoek en experiment, het controleert de gestelde hypothesen niet en doet kritiek altijd af als een vorm van afweer of angst voor de psychoanalyse. Het is eerder een soort godsdienst, een filosofie dan een wetenschappelijke theorie. - De successen beschreven in klassieke gevalsstudies zijn grotendeels verzonnen en Freud wist dat. - Freud was een autoritair en zelfzeker man, die nooit aan zijn gelijk twijfelde. Op die manier vond hij dat hij zijn theorieën aan zijn patiënten mocht opdringen. - Veel geschriften van Freud zijn vaag, onsamenhangend en onbegrijpelijk. - Hij redeneerde voornamelijk vanuit zijn positie als man. In het Oedipuscomplex bijvoorbeeld staat het conflict tussen de jongen en zijn vader centraal en vormt het mannelijk Oedipuscomplex de kern van de neurose. 29 - Hij heeft een zeer negatieve visie op de vrouw: Freud zag de vrouw als een mislukte man, zonder penis, onvolledig en minderwaardig. Ook al had hij veel vrouwelijke patiënten, hij heeft nooit ontdekt wat vrouwen echt beweegt. Hij luisterde niet naar zijn patiënten, maar projecteerde zijn eigen mannelijke visie in al zijn theorieën. - Vele stellingen zijn overdreven, bijvoorbeeld de invloed van de eerste vijf kinderjaren op onze persoonlijkheid. Latere ontwikkelingen in de psychologie hebben duidelijk gemaakt hoe belangrijk ook de invloed is van de latere sociale omgeving op de ontwikkeling van de persoon. - Ook worden de misbruiken die patiënten zich onder hypnose herinneren in vraag gesteld: zijn ze echt gebeurd of berust het op fantasie - Er wordt Freud ook verweten dat hij te weinig aandacht heeft voor gezonde persoonlijkheden, enkel voor psychopathologische gevallen. - Té pessimistische visie op de mens: de mens kan niets meer bereiken in zijn leven dan een wapenstilstand in zijn geest tussen de vechtende structuurelementen Es en ÜberIch. - Eén van de belangrijkste kritieken is dat het toch wel overtrokken is een klein kind van drie jaar de seksuele verlangesn toe te dichten zoals Freud ze schetstte. Zijn de erotische verlangens van een kind niet eerder gericht op het geknuffeld en gekoesterd worden in plaats van genitaal? En is het verlangen om geknuffeld te worden een seksueel verlangen? Want dan kan je elk weldadig gevoel (bijvoorbeeld het zitten op een comfortabele stoel) een seksueel gevoel noemen. - Daarenboven zijn de verhoudingen tussen mannen, vrouwen en kinderen zoals Freud ze schetst typisch voor bepaalde gezinsvormen in bepaalde culturen. In andere culturen is het bijvoorbeeld niet zo dat man en vrouw optreden als belangrijke figuren in het leven van een kind en heeft de vader niet zo ’n belangrijke rol. Freud maakte een foute veralgemening. - De psychoanalyse van Freud is een één-persoon-psychologie. Seksuele en agressieve driften bepalen in een vaststaande ontwikkeling de vorming van de persoonlijkheid. Freud zag de seksuele ontwikkeling min of meer als een gesloten systeem, onafhankelijk van de omgeving. De hedendaagse psychoanalyse is vooral een twee personen-psychologie, waar het opgroeiende kind zich ontwikkelt in relatie met anderen. 30