H1 Geschiedenis, theorie en onderzoek

advertisement
Ontwikkelingspsychologie
Hoofdstuk 1: Geschiedenis, theorie en onderzoeksstrategieën
De ontwikkelingspsychologie bestudeert verandering en stabiliteit over de levensloop. Het doel is de
factoren ontdekken die invloed hebben op de stabiliteit en veranderingen in mensen vanaf hun
geboorte tot hun dood.
1.1 Domein van de ontwikkelingspsychologie
Wetenschappelijk: een wetenschap die stabiliteit en verandering van gedrag wil begrijpen over de
levensloop
Toegepast: heeft belang voor de praktijk
Interdisciplinair: ontwikkelt zich door gecombineerde inspanningen uit vele wetenschappen
*Onderzoek door wetenschappelijke interesse + sociale druk voor levensverbetering
*Entiteit theorie: alles ligt vast, bepaald door intelligentie
functioneren slecht bij tegenslag (‘ik ben dom’; hulpeloos)
*Incrementele theorie: kunnen mensen veranderen/verbeteren?
leveren meer inspanning, betere punten (juiste strategieën aanleren)
1.2 Basisproblemen: theorieën over ontwikkeling
*Theorie = een geordend en samenhangend geheel van uitspraken dat gedrag beschrijft, verklaart
(waarom?) en voorspelt (gevolgen?).
VB gehechtheidstheorie: de baby weent, dus moeder komt kijken wat er is. Wanneer de baby het
gezicht van moeder ziet, begint het te lachen. De verklaring hiervoor is dat de baby de nabijheid met
de moeder zo groot mogelijk probeert te maken.
Nut:
-begrijpen: geeft richting en betekenis aan wat we zien, zorgt ervoor dat we iets begrijpen
-basis voor praktijk: weten wat we doen
-behoefte aan wetenschappelijke bevestiging /verificatie: theorie moet bevestigt worden door de
wetenschap, anders kan hij niet gebruikt worden want dan is hij geen goede basis voor de praktijk
Probleem:
beïnvloed door culturele waarden en geloofssystemen van zijn tijd
MAAR is wetenschappelijk onderbouwd en moet gerepliceerd kunnen worden
Studie van OP verschaft niet altijd de waarheid
-beschrijvingen verschillen soms
-mensen zijn complexe wezens: psychische, mentale, emotionele en sociale veranderingen
-> geen enkele theorie kan alle domeinen verklaren
MAAR het bestaan van deze theorieën helpt ons wel beter te begrijpen
1.2.1 Continue of discontinue ?
Discontinu:
Kwalitatieve verandering = nieuwe manier van reageren in specifieke periodes/fases
ene fase verschilt van de andere (maar niet in intensiteit)
Abrupte verandering = plotse ommezwaai, crisis
VB puberteit attitude: eerst identiteit, later intimiteit (kwalitatief anders)
Continu:
Kwantitatieve verandering = uitbereiding van al bestaande vaardigheden
capaciteit verandert in termen van hoeveelheid
Geleidelijke verandering = gradueel (maar niet altijd, VB puberteit)
VB groei, motorische ontwikkeling, taalvocabulaire
Conclusie
De waarheid ligt tussenin (wolkenmetafoor).
Er zijn veel onzichtbare processen aan de gang achter discontinue fenomenen.
VB kruipen, lijkt discontinue maar er is een lang proces aan voorafgegaan.
1.2.2 Eén verloop of meerdere?
Vroeger: aanhangers van stadiatheorieën, mensen situeren op één continue lijn (zelfde stadia)
VB Piaget, Kohlberg
-zelfde sequentie van ontwikkeling
-universeel: iedereen eenzelfde richting en eindpunt
-unidimensioneel: slechts één dimensie
Nu: meerdere vormen van ontwikkeling mogelijk door unieke combinaties van persoonlijke en
omgevingskenmerken
-verschillende trajecten, deelfacetten
-verschillende timing: vooruitgang, stilstaan, achteruitgang
door andere biologische omstandigheden = pluriformiteit
1.2.3 Erfelijkheid of omgeving?
Erfelijkheid = nature = biologisch
Endogeen: van binnenuit
zal zich zeker realiseren, stabiliteit van de erfelijkheid
gedrag gedetermineerd
omgeving speelt enkel een rol in vroege jaren
VB Judith Harris
Maturatie=rijping
Bij de geboorte ligt alles al vast, het potentieel zal zich tot uiting brengen ongeacht de omgeving
Omgeving = nurture = milieu
Exogeen: van buitenaf
fysische en sociale invloeden uit de omwereld
ruimte voor verandering, plasticiteit
VB Watson
Conclusie
Ingewikkelde interactie tussen beiden
VB depressie = genetische aanleg + invloed van de omgeving
VB O’Connor (1998): adoptiekinderen genetisch kwetsbaarder voor antisociaal gedrag
-hoe reageren de adoptieouders?
risicogroep: negatieve reactie op kinderen
niet-risicogroep: geen negatieve reactie
- genetische toestand kan invloed hebben op omgeving (reactie versterken, extra gevoelig)
1.3 Het levensloopperspectief : een dynamische systeembenadering
De ontwikkeling wordt binnen deze benadering als dynamisch gezien. Dynamisch houdt dan in dat
het een proces is dat altijd verder gaat, van de bevruchting tot de dood en de invloeden op de
ontwikkeling zijn biologisch, psychologisch en sociaal. Een belangrijke vertegenwoordiger hiervan is
de levensloopbenadering. Binnen de levensloopbenadering wordt ontwikkeling gezien als
levenslang, multidimensioneel en veelvormig, heel plastisch en beïnvloed door veel krachten, in
interactie met elkaar.
Oorzaak theorie: toename van onderzoek naar ontwikkeling tijdens late volwassenheid.
-eerste helft 20e eeuw: ontwikkeling stopt na adolescentie
-> kindertijd: snelle transformatie ; volwassen: plateau ; ouderen: aftakeling
-later door verbetering van voedsel en medische kennis kwam er een hogere levensverwachting
-> ouderen zijn actiever en gezonder, wat niet strookt met het oude idee van aftakeling.
1.3.1 Levenslang
Geen enkele levensperiode is belangrijker t.o.v. het leven dan de andere.
Volwassenheid = ontwikkeling van vele mogelijkheden
Verschillende levensfases:
Bevruchting tot geboorte
Geboorte tot 2 jaar
2 – 6 jaar
6 – 11 jaar
11 – 18 jaar
18 – 40 jaar
40 – 65 jaar
65 jaar tot overlijden
Prenataal (cel wordt baby, interactie met buiten de baarmoeder)
Baby en peuter (motoriek, perceptie, brein, banden met de ander)
Vroege kindertijd (motoriek, gedachten, taal, moraliteit)
Midden kindertijd (beter lichamelijk, logisch denken, zelfkennis, vriend)
Adolescentie (lichaam, seksualiteit,identiteit,autonomie,school)
Vroege volwassenheid (carrière, trouwen,huis, kinderen)
Midden volwassenheid(hoogtepunt carrière, eigen sterfelijkheid)
Late volwassenheid (afname lichaam en geest, levensbetekenis)
Verschillende domeinen van ontwikkeling:
•
Fysiek: veranderingen in grootte, proporties, uiterlijk, functies van lichaamssystemen,
perceptie en motorische vaardigheden en fysieke gezondheid
•
Cognitief: veranderingen in intellectuele vaardigheden (aandacht, geheugen, academische en
dagelijkse kennis, probleemoplossing, verbeelding, creativiteit, taal)
•
Emotioneel/sociaal: emotionele communicatie, zelfkennis, andere mensen begrijpen,
vriendschap, gedachten over morele kwesties en gedragingen hiernaar.
In tegenstelling tot
Freud, Piaget en Kohlberg : ontwikkeling in begin van leven, geen ‘oude’ fases
1.3.2 Multidimensioneel en multidirectioneel/veelvormig
Multidimensioneel: bepaald door een complex samenspel van biologische, psychologische en sociale
factoren. Er zijn verschillende subdimensies
VB taal: differentiatie nodig tussen voc en grammatica
Veelvormig: niet altijd progressie in alle domeinen, soms stabilisatie en achteruitgang.
VB cognitieve achteruitgang, maar emotionele vooruitgang
1.3.3 Plasticiteit
= kneedbaarheid, veranderbaarheid
Grote verschillen tussen individuen
Capaciteit tot veranderbaarheid neemt af over tijd -> toenemende rigiditeit
1.3.4 Verschillende contexten
•
Leeftijdsgebonden, chronologisch geordend
-gebeurtenissen sterk gebonden aan leeftijd en daardoor voorspelbaar (normatief)
VB schoolgaan, geboorte, fysieke ontwikkeling
•
Gebonden aan de geschiedenis
-ervaren door mensen geboren rond zelfde tijdstip (cohorte of generatie)
normatief MAAR zowel niet- als wel voorspelbaar
VB wereldoorlogen, revoluties
•
Niet-normatieve invloeden
-onregelmatige gebeurtenissen, beperkt aantal mensen (individueel), niet voorspelbaar
eigen, uniek traject
niet voorspelbaar dus multidirectioneel
VB ongeval, ziekte, ontmoetingen
Normatief: een norm stellend
Cohort: een geheel van individuen of paren die eenzelfde demografische gebeurtenis beleefd
hebben in eenzelfde periode.
1.3.5 Begrippen
Babyboomgeneratie:
-geboorte: na WO2 tot 1960
-oorzaak: grote generaties soldaten keren terug van de oorlog met betere vooruitzichten = veel kindjes
-kenmerken: vooruitgangsdenken, goed leven opbouwen, wereldverbeteraars, collectief goed,
idealisme
-VB Martin Luther King, The Beatles, Bob Dylan
Generatie X
-geboorte: 1960-1980
-oorzaak: komst van TV, telefoon
-kenmerken: rebels, afzetten tegen ouders,donkere periode want de babyboomers waren niet geslaagd
X: leegte, onbepaald, grote verhalen niet waargemaakt, identiteitsverwarring
Generatie Y
-geboorte: 1990-2000
-kenmerken: individualisme, zelfontplooiing, later onafhankelijk worden
-Obama-generatie: meer positieve spirit, verbeteren van de maatschappij op de eigen manier
1.4 Wetenschappelijke voorvaders
1.4.1 Evolutietheorie (Darwin) - verklaring
Charles Darwin (1809-1882) inspiratiebron voor de ontwikkelingspsychologie
*hoe evolueren soorten doorheen de evolutie?
soortenontwikkeling wordt mensenontwikkeling (wat is de waarde hiervan? Emoties,
partnerkeuze, gesclachtsverschillen…)
De evolutietheorie
*natuurlijke selectie: organismen met bepaalde eigenschappen (adaptaties) slagen er beter in om te
overleven
*seksuele selectie: eigenschappen die bijdragen tot reproductieve succes van organisme
(voortplantingskansen)
-> beide soorten eigenschappen hebben een grotere kans om overgeërfd te worden, zodat alleen
goed aangepaste soorten overleven (survival of the fittest)
*vroege ontwikkeling in de baarmoeder is gelijkaardig bij vele soorten
Betekenis van de evolutietheorie voor de ontwikkelingspsychologie
*vaststellingen worden toegepast op de mens: bepaalde eigenschappen en gedragingen zijn nuttig
voor onze overleving
*recapitulatietheorie: ontogenese als herhaling van fylogenese -> van eenvoudig naar complex
ontogenese = de ontwikkeling van een mens gedurende een mensenleven (van geboorte tot
dood)
fylogenese = de ontwikkeling of evolutie van de mens als soort (over verschillende generaties)
*achterhaalde theorie
1.4.2 Normatieve benadering (Hall; Gesell) – begin twintigste eeuw - beschrijving
G. Stanley Hall (1844-1924) & A. Gesell (1880-1961)
Normatieve benadering
*groot onderzoek om leeftijdsgemiddelden en typische ontwikkeling (norm) in kaart te brengen
*beschrijving leidt tot vaststelling van een geordend patroon van veranderingen
= bevestiging maturatie-idee (endogene ontwikkeling, bouwplan manifesteert zich zeker)
1.4.3 Test beweging (Binet) - voorspelling
Stanford-Binet (1857-1911), Franse psycholoog
Intelligentietests
*kinderen identificeren die leerproblemen hebben (bijzonder onderwijs)
“Stanford-Binet Intelligence Scale”
*interesse in individuele verschillen in ontwikkeling groeit
*men wil ook een norm opstellen -> voorspelling
1.5 Klassieke theorieën uit de 20e eeuw
1.5.1 Psychoanalyse
*1930-1940: veel vraag naar psychologische hulp ‘ hoe wordt een mens wat hij is? ‘
*visie: kinderen gaan door een reeks stadia waarin conflicten tussen biologische driften (agressief,
seksueel) en sociale verwachtingen. De oplossing hiervan bepaalt het psychisch functioneren.
*psychoseksuele theorie: hoe ouders omgaan met impulsen (driften) van kinderen in hun eerste
levensjaren bepaalt de ontwikkeling van de persoonlijkheid
1.5.1.1 Freud (1856-1939)
* de menselijke psyche bevat een interne bron van vaste psychische energie die gedrag motiveert
-> twee basisdriften: (primair proces)
1. Libido/eros: gericht op leven, plezier -> seks, zelfbehoud
2. Thanatos: gericht op destructie, dood -> doodsdrift
-persoonlijkheidsontwikkeling is het gevolg van hoe het individu omgaat met deze driften
- deze driften willen zich zo snel mogelijk ontladen, bevredigen
-moeten beteugeld worden in overeenstemming met de sociale verwachtingen (kanaliseren)
-> drie structuren:
1. Id = bron van biologische basisbehoeften en verlangens
-geregeerd door een primair denkproces zonder logica
-opereert volgens het lustprincipe
2. Ego = bewuste, rationele kant van de mens
-werkt met realiteitsprincipe
-geregeerd door ‘secundair proces denken’: hoe driften aanpassen aan verwachtingen?
3. Superego (geweten) = regels van de maatschappij volgen
-vertegenwoordigt het deel dat de normen en waarden van de maatschappij
internaliseert
-aangeleerd door socialisatie
-het ‘goede’ wordt beloond (trots) en het ‘slechte’ wordt bestraft (schaamte, schuld)
- in conflict met Id -> ego is de bemiddelaar
* psychoseksuele stadia:
1. Orale fase (geboorte – 1 jaar)
-mond centraal, moedermelk drinken
= biologische reflex, maar brengt ook bevrediging met zich mee + band met moeder
-orale fixatie (fout): wantrouwen, bindingsangst, kwetsbaarheid (VB nagelbijten, duimzuigen,
roken)
WANT moeder bood borst niet aan wanneer jij dorst had
2. Anale fase (1-3 jaar)
-zindelijkheid ontwikkelen, controle over sluitspier
-eerste stappen naar zelfstandigheid, controle over omgeving uitoefenen
1. Op potje gaan: ouders blij
2. Niet gaan, niet het juiste doen: rebellie, koppigheidsfase
-anale fixatie: gierigheid, egoïsme, beschaamdheid en smetvrees OF verzet en rebellie
WANT ouders dwongen je te hard en waren te streng
3. Fallische fase (3-6 jaar)
-belangrijkste fase, kern van de persoonlijkheid ontwikkelen
-verschil tussen meisjes en jongens ontdekken
-oedipuscomplex/elektracomplex:
1. Libidinale pijlen gericht op moeder
2. Conflict met vader OF identificatie met vader
3. Vader moet taboe uitspreken, wet neerleggen.
Tijdens identificatie wordt Superego ontwikkeld om driften te beteugelen
-fallische fixatie: perfectionisme (te sterk superego)
WANT vader was te streng in conflict
4. Latente fase (6-11 jaar)
-driften verborgen, inactief
5. Genitale fase (adolescentie)
-partiële (specifieke) driften worden geïntegreerd en op de ander gericht
-auto-erotisch (eigen lichaam) wordt op de ander gericht (seksuele omgang)
-> in elke nieuwe ontwikkelingsfase zet het libido zich vanuit een innerlijk gestuurd proces vast op
een andere erogene zone (=zone die op een bepaald ogenblik lust verschaft door bevrediging van
het eros te bieden)
-> discontinu:kwalitatief onderscheiden stadia
1 verloop: iedereen gaat doorheen diezelfde stadia
nature: biologisch aangeboren driften + nurture: kanaliseren driften door omgang
*kritiek op Freud
-te grote klemtoon op rol van seksuele gevoelens in de ontwikkeling
-cultuurspecifiek (19e eeuw, Victoriaanse maatschappij)
-geen onderzoek bij kinderen
1.5.1.2 Erikson
*rol van het ego verschilt:
Freud = defensief: verdedigt zich tegen dreigingen van id en superego
Erikson = constructief: actief oplossen van conflicten waarmee individu wordt geconfronteerd
*globale en positieve visie
Freud: pessimistisch, donker, ego levert voortdurend strijd
Erikson: optimistisch, ego is een sturende en positieve kracht doe voortdurend streeft naar
ontwikkeling van de psychosociale identiteit (nieuwe groeimogelijkheden)
*belang van sociale omgeving
Freud: minimale rol = intrapsychisch
Erikson: substantiële rol = interpsychisch
psychosociale ontwikkeling staat centraal
*duur van de ontwikkeling
Freud: na 5 jaar ligt de persoonlijkheid vast
Erikson: levenslang proces, stadia toegevoegd
*Stadia (Erikson):
1. Vertrouwen vs. Wantrouwen
-basisvertrouwen dat de wereld goed is
•
Autonomie vs. Schaamte
-nieuwe mentale en motorische mogelijkheden gebruiken
ouders kunnen positief reageren (zelfstandigheid) of negatief (schaamte)
•
Initiatief vs. Schuld
• Vlijt vs. Minderwaardigheid
• Identiteit vs. Verwarring
• Intimiteit vs. Isolement
• Generativiteit vs. Stagnatie
• Ego-integriteit vs. Wanhoop
-> epigenetisch model: *het leven ontwikkelt zich volgens een vast stramien van binnenuit
(er is universele geldigheid, maar contextuele invulling)
*opeenstapeling van verschillende lagen: voortbouwen op elkaar
1.5.1.3 Kritiek op de psychoanalyse
Voordelen:
-nadruk op unieke, individuele levensgeschiedenis (klinische methode)
-inspireerde onderzoek van vele aspecten van menselijke psychosociale ontwikkeling
Nadelen:
-weinig aandacht voor andere methodes, daardoor geïsoleerd
-vele ideeën zijn moeilijk te onderzoeken (VB ego-sterkte)
1.5.2 Behaviorisme en Sociaal Leren theorie
*mens = passief
-geen interne groeiprocessen, geen introspectie
-menselijk gedrag wordt verkapt in gedragseenheden (atomisch wereldbeeld)
-gedragseenheden kunnen op een toevallige wijze aan elkaar gekoppeld worden via algemene
wetten; zo worden ze complexer
*sociale omgeving programmeert menselijk gedrag (mechanisch)
-vele ontwikkelingslijnen zijn mogelijk
-ontwikkeling is een kwantitatief accumulatieproces op grond van omgevingsinvloeden (continu)
-GEVOLG weinig aandacht voor leeftijdsspecifieke processen + fasetheorieën zijn zinloos
1.5.2.1 Behaviorisme
*direct observeerbaar menselijk gedrag
*filosofische achtergrond: 17e eeuw, Locke
-tabula rasa: onbeschreven blad
-omgeving zorgt wie we worden, we worden passief geprogrammeerd
-continue ontwikkeling
-vele richtingen
*Ivan Pavlov: gedragingen koppelen aan associaties
Klassieke conditionering
-stimulus -> respons
-neutrale stimulus + ongeconditioneerde stimulus (-> ongeconditioneerde reactie)
dan zal neutrale stimulus een geconditioneerde stimulus worden (->geconditioneerde reactie)
VB Kleine Albert en Voedsel
-passief: gedrag is functie van aanwezigheid van stimulus die reflexmatig gedrag uitlokt
ZIE TABEL !!!!
*BF Skinner: beschrijft operante/instrumentele conditionering
Operante conditionering
-respons -> stimulus
-bekrachtigen en straffen
-operatie uitvoeren op de omgeving = intentioneel ingrijpen om iets gedaan te krijgen
gedrag is een instrument om in te grijpen op de omgeving
-actief: individu probeert actief bepaalde stimulus te bekomen
1.5.2.2 Sociaal Leren Theorie
*Albert Bandura (1925-)
-modeling = imitatie = observerend leren -> gedrag van anderen overnemen
opnieuw passief
-later uitbereiding naar een sociaalcognitieve theorie
1. Observatie van standaarden van anderen en reactie daarop (VB zichzelf prijzen of verwijten
maken)
2. Selectie van persoonlijke standaarden
3. Ontwikkeling van gevoel van self-efficacy (persoonlijke competentie)
1.5.2.3 Voor en nadelen van behaviorisme
*voordeel: toegepast in gedragstherapie
behavior modification: combinatie conditionering + model-leren
*nadelen: visie op omgevingsinvloeden te beperkt + onderschatten bijdrage aan ontwikkeling
*belonen niet altijd goed:
-beloningen worden zwakker
-norm wordt vergeten
-kind verwacht altijd beloningen
-niet belonen met dingen die vanzelfsprekend zijn
1.5.3 Piaget
filosofische achtergrond
*18e eeuw: Rousseau
-“edele wilde”: een kind is gezond en ethisch van nature -> veel potentieel, moet bijgeschaafd
worden
-discontinue ontwikkeling: (vroege/midden/late kindertijd en adolescentie)
-maturatie: verankerd groeiproces matureert
-kinderen hebben een actieve impact op eigen ontwikkeling (nieuwsgierigheid, exploratie)
Cognitieve ontwikkelingstheorie
*kinderen bouwen actief kennis op door omgaan met en verkennen van eigen wereld
*doel: adaptatie (universeel!)
-structuren van denken passen zich aan om externe wereld te begrijpen en een evenwicht
(equilibrium) te bereiken
Wat zijn structuren?
*georganiseerde gehelen van een reeks uiteenlopende schema’s
*dominante mentale denkvormen die typisch zijn voor iedere fase
*DUS schema’s worden vaak samengebracht onder de noemer van een structuur omdat men
ontdekt dat er een organisatorisch principe aan ten grondslag ligt
DUS schema = specifieke psychologische elementen die ten grondslag liggen aan een bepaalde
vaardigheid
structuur = georganiseerd geheel van schema’s waartussen men relaties ontdekt
Piaget’s Stadia/fases
•
Sensorimotorische (0-2)
-leert de wereld kennen door te handelen en via zintuigen
•
Pre-operationele fase (2-6)
-peuter reageert niet meer op wat ze actueel waarnemen, maar ook op bepaalde voorstellingen
-capaciteit om de wereld op een symbolische wijze voor te stellen
•
Concreet operationele fase (7-12)
-logische bewerkingen (operaties)
-betere organisatie in redeneren
-operaties moeten concreet blijven
•
Formeel operationele fase (12+)
-abstract denken, hypothesen stellen
-denken in termen van mogelijkheden en doelen
Piaget onderzoek en methode
*eerst observaties: alledaagse problemen en hun reacties (0-2 jaar)
*later klinische interviews (open vragen)
Voor- en nadelen
Voordelen:
-kinderen leren actief en hebben een rijke, gestructureerde intelligentie
-stimuleerde veel onderzoek over kinderen
-ontdekkingsleren wordt in scholen gestimuleerd
Nadelen:
-Piaget onderschatte de competentie van baby’s en kleuters
-prestatie kan verbeterd worden door training <-> idee van ontdekkingsleren
-beperkte theorievorming na adolescentie
1.6 Recente theorieën
1.6.1 Informatieverwerkingstheorie
*metafoor van de computer: menselijke geest is een systeem dat symbolen manipuleert en waar
informatie doorstroomt
*gebruik van diagrammen (flowcharts) van stappen in probleemoplossing
*recente ontwikkeling binnen deze theorie:
neuropsychologie van de cognitieve ontwikkeling
veranderingen in de hersenen bestuderen
*voordelen:
-kind als actieve denker, maar geen stadia
-zorgvuldige onderzoeksmethoden
*nadelen:
-geen omvattende theorie
-geen plaats voor verbeelding of creativiteit
-onderzoek in labo, geen real life
1.6.2 Ethologie en evolutionaire ontwikkelingspsychologie
Ethologie bestudeert de evolutionaire of overlevingswaarde van gedrag
*taak: studie van de aanpassingswaarde (overlevingswaarde) van het gedrag en de belang ervan in
evolutie en overleven van de soort
*focust op fylogenese (Darwin)
VB objectpermanentie (koeien)
*studieobject: instincten (= kant-en-klare reactieschema’s of gedragspatronen)
-die doorheen de evolutie van de soort biologisch verankerd zijn geworden (aangeboren)
-die hun nut hebben omdat ze de aanpassing en overleving bevorderen
VB grijpreflex, zuigreflex
->instinctsterk: instincten determineren gedrag (dieren)
instinctzwak: voordeel = veel ruimte voor leren (mensen)
*imprinting/inprenten = proces waarbij een bepaalde stimulus tijdens een kritische periode wordt
opgeslagen of ingeprent = hechtingsmechanisme
Voorwaarden:
1. Kritische periode = beperkte biologische rijpingsperiode om bepaalde gedragingen
aan te leren (LATER sensitieve periode)
2. Soort stimulus = stimulus is niet geprogrammeerd, maar wel instinctmatig volggedrag
*basis voor de …
hechtingstheorie van John Bowlby:
-imprenting als een vorm van hechting
-menselijke hechting is biologisch geprogrammeerd
- kritische/sensitieve periode + soort stimulus (idem ethologie)
En basis voor de….
Evolutionaire ontwikkelingspsychologie onderzoekt de adaptieve waarde van aangeleerd gedrag
voor de soort.
VB partnerkeuze tijdens vroege volwassenheid..
1.6.3 Vygotsky’s socioculturele theorie
*cultuur = waarden, overtuigingen, gewoonten en vaardigheden van een sociale groep
-> cognitieve ontwikkeling is = sociaal gemedieerd en dus een cultureel bepaald proces
-> sociale interactie = samenwerken en dialogeren met mensen die meer weten
-> verschillende culturen selecteren andere teken die kinderen moeten leren
-> ouders moeten kind steunen in ontwikkeling, interactie en dialoog
+ belang va neen socialisatiefiguur (die net één stapje voor is)
*voordeel: kinderen ontwikkelen unieke vaardigheden in elke cultuur
*nadeel: verwaarloost biologische invloeden en eigen bijdrage tot ontwikkeling
*fases: de ene ontwikkeling opent deuren voor een volgende stap in de ontwikkeling
*Lev Vygotski (1896-1934)
1.6.4 Ecologische theorie (Bronfenbrenner)
*Bronfenbrenner (1917-2005)
*mens ontwikkelt binnen een complex systeem van relaties en is beïnvloed door verschillende
niveaus van omgeving
*bio-ecologisch model = idee dat de biologische en sociale factoren samen ontwikkeling bepalen
= transactioneel
*niveaus = hiërarchische reeks van concentrische cirkels
- van binnen naar buiten
-multi-layered
-wederkerend proces, niet passief
1. microsysteem: activiteiten, personen in de onmiddellijke omgeving (gezin,
leeftijdgenoten,school), waar kinderen direct contact mee hebben.
->grote impact
2. Mesosysteem: verbindingen tussen microsystemen
VB ouders reageren op een nota in de schoolagenda
3. Exosysteem: sociale contexten waaraan het kind zelf niet participeert, maar toch een invloed
uitoefenen op de ontwikkeling (werk, buren)
VB werk van ouders heeft invloed op opvoeding kind
4. Macrosysteem: culturele waarden, wetten, gebruiken en hulpbronnen
VB politiek, klimaat, mentaliteit
VB tijgermoeders: moeders die overdreven streng zijn en gericht op prestaties van het kind
oorzaak: éénkindpolitiek, competitief systeem, morele verplichting
<-> helikoptermoeders
5. Chronosysteem: tijdsdimensie van model. Deze veranderingen kunnen zelf gekozen zijn of van
buiten uit worden opgelegd
-> geen enkel systeem staat stil, er zijn continu overgangen en veranderingen
VB in microsysteem: overgang naar het middelbaar, scheiding van ouders
*conclusie: ontwikkeling is een samenspel van omgeving en individu
-> mens is product en producent van eigen omgeving, zeer dynamisch model
1.7 Theorieën vergelijken en evalueren
Psychoanalyse
-discontinu: psychoseksuele en psychosociale ontwikkeling gebeuren in fases
-1 verloop: universele fases
-nature + nurture: driften worden gekanaliseerd en gecontroleerd tijdens de kindertijd. Vroege
ervaringen zijn de basis van latere ontwikkeling
Behaviorisme en sociaal leren theorie
-continu: ontwikkeling is een opeenvolging en toename van aangeleerde gedragingen
-meerdere verlopen: gedragingen variëren van persoon tot persoon
-milieu of nurture: ontwikkeling is het resultaat van conditionering en modellering. Zowel vroege als
late ervaringen zijn belangrijk
Piaget’s cognitieve ontwikkelingstheorie
-discontinu: fases
-1 verloop: universele fases
-nature+nurture: ontwikkeling door toename van brein, kinderen oefenen hun drijfveer om alles te
ontdekken in een stimulerende omgeving
Zowel vroege als late ervaringen zijn belangrijk
Informatieverwerking
-continu: kinderen en volwassenen veranderen gradueel van perceptie, aandacht, geheugen…
-1 verloop: bestudeerde veranderingen zijn eigen bij de meeste kinderen en volwassenen
-nature + nurture: kinderen en volwassenen zijn actieve, zinvolle wezens die hun denken verbeteren
naarmate het brein groeit en confrontatie met nieuwe omgevingsfactoren
Zowel vroege als later evaringen zijn belangrijk
Ethologie en evolutionaire ontwikkelingstheorie
-continu+discontinu: graduele ontwikkeling, maar gevoelige periodes
-1 verloop: aaanpassingsgedrag en gevoelige periodes komen voor bij alle soorten
-nature+nurture: invloed van evolutie en erfelijkheid voor gedrag, leren zorgt voor een grotere en
flexibelere aanpassing. In gevoelige periodes zijn vroege ervaringen belangrijk
Vygotsky’s socioculturele theorie
-continu+discontinu: fases in taalontwikkeling leiden tot discontinue fases, maar dialogen met meer
geleerden leiden tot graduele ontwikkeling
-meerdere verlopen: cultuurverschillend
-nature+nurture: erfelijkheid, groeien van het brein, dialogen met meer geleerden
zowel vroege als late ervaringen zijn belangrijk
Ecologische theorie
-meerdere verlopen: biologische invloeden en omgeving zorgen voor unieke ontwikkelingen
-nature+nurture: individuele karakter en reactie van omgeving
zowel vroege als late ervaringen zijn belangrijk
Levensloopperspectief
-continu+discontinu: continue verbeteringen en verslechteringen, discontinue fases van nieuwe
vaardigheden
-meerdere verlopen: invloed van vele factoren, persoonsgebonden
-nature+nurture: multidimensioneel, erfelijkheid en omgevingsfactoren, plasticiteit
1.8 Ontwikkeling bestuderen
*hypothese = voorspelling vanuit een theorie, die kan opgebroken worden in predicties
* methode = specifieke activiteiten van deelnemers
*opzet (design)= algemeen plan van onderzoek dat beste toetsing van hypothese mogelijk maakt
1.8.1 Onderzoeksmethoden
*Systematische observatie
1. Naturalistische observatie
-observatie in veld, natuurlijke omgeving
-nadeel: weinig controle
-voordeel: alledaags gedrag
2. Gestructureerde observatie
-observatie in labo (opgezet gedrag)
- voordeel: meer controle
-nadeel: labogedrag is niet alledaags gedrag
*Zelfrapportering
1. Klinisch interview
-flexibele stijl, zoals in een gesprek
-voordeel: veel info vergaren op korte tijd, sluit goed aan bij alledaagse ervaringen
-nadeel: accuraatheid (moeilijk te vergelijken), problemen met sociale wenselijkheid en verbale
vaardigheden
2. Gestructureerd interview
-altijd zelfde vragen op zelfde manier
-voordeel: gestandaardiseerd
-nadeel: geen diepgang
*Klinische gevalsstudie
-veel informatie over één persoon, samen geeft dit een volledig beeld
-combinatie van observaties, interviews en testscores
-wordt gedaan als er slechts weinig personen zijn
*Ethnografie
=methoden om de cultuur te bestuderen
1. Vragenlijstenonderzoek
-gestructureerd interview
-veralgemeenbaarheid van processen nagaan
2. Ethnografische methode
-culturele betekenis van gedrag proberen te achterhalen
-beschrijvende, kwalitatieve techniek
-niet individu, maar cultuur/groep
-participerende observatie om eigen invloed te minimaliseren
-nadeel: selectieve interpretatie en geen generalisatie
1.8.2 Algemene onderzoeksdesigns
*Correlationeel onderzoek
-correlationeel proefopzet (design): informatie bij bestaande groepen, relatie tussen twee
variabelen bestuderen
-correlatiecoëfficiënt: getal dat de sterkte of de grootte van de samenhang tussen twee variabelen
weergeeft.
teken geeft richting van verband aan
geen causaliteit
*Experimenteel onderzoek
-inferentie oorzaak-gevolg mogelijk door toevallige of gerandomiseerde toewijzing
-onafhankelijke variabele: veroorzaakt veranderingen in andere variabele, behandeling of
manipulatie waarbij deze onder controle wordt gehouden
-afhankelijke variabele: wordt beïnvloed door onafhankelijke variabele
-labo-experiment: randomisatie (mensen in een groep steken), geen ecologische validiteit
-veldexperiment: randomisatie, ecologische validiteit
-natuurlijk experiment: geen randomisatie, ecologische validiteit
1.8.3 Designs om ontwikkeling te bestuderen
*cross-sectioneel (transversaal)
=dwars doorsnede, vragenlijsten
= verschillende groepen bestuderen op zelfde moment
-voordelen: efficiënt, geen uitval of praktijkeffecten
-nadelen: algemene trends, geen individuele verschillen in ontwikkeling, cohort-effecten: iedere
leeftijdsgroep behoort tot een ander cohort (leeftijdsverschillen vertekend)
*longitudinaal
=zelfde personen over een leeftijd gevolgd, individueel traject
= zelfde groep bestuderen op verschillende momenten
-voordelen: algemene patronen en individuen verschillen, relaties tussen vroegere en latere
gebeurtenissen
-nadelen: uitval, praktijkeffecten, tijdsintensief, gebaseerd op 1 cohort
cohort= mensen geboren in dezelfde periode, zelfde historische invloeden
*longitudinaal-sequentieel
= verschillende groepen bestuderen op verschillende momenten
-een reeks (=sequentie) van steekproeven die elk een aantal jaren gevolgd worden
-> verschillende cohorten over een tijd volgen
-voordelen: zowel longitudinale als cross-sectionele vergelijkingen, cohort-effecten analyseren
-nadelen: uitval, praktijkeffecten, tijdsintensief
1.9 Ethische overwegingen
Ethische commissie:
1. Bescherming tegen nadelen: deelnemers hebben het recht beschermd te worden tegen
fysieke of psychische schade die het onderzoek zou kunnen aanbrengen. Als er twijfel over
bestaat of dit het geval is in een bepaald onderzoek, moet de onderzoeker andere middelen
vinden om het onderzoek te kunnen uitvoeren.
2. Geïnformeerde toestemming: iedereen heeft het recht alles te weten over het onderzoek dat hun
bereidheid om mee te doen in gedrang zou kunnen brengen en om ermee in te stemmen er toch mee
door te gaan. Kinderen moeten hun ouders laten tekenen. Op elk gegeven moment is het mogelijk te
stoppen.
3. Privacy: de identiteit van deelnemers moet, wanneer gevraagd, verborgen gehouden worden.
4. Kennis van resultaten: deelnemers hebben het recht de resultaten te krijgen wanneer ze erom
vragen.
5. Voordelige behandeling: wanneer een bepaalde groep een voordelige behandeling heeft gekregen,
dan heeft de controle groep naderhand ook recht op een alternatieve, voordelige behandeling.
6. Indien er sprake was van misleiding of iets achterhouden, dan moet de deelnemer daar achteraf
over op de hoogte worden gesteld.
Download