[Ondertitel van document] ONTWIKKELINGSPSY CHOLOGIE HFDSTK 1 geschiedenis, theorie en onderzoeksstrategieën Organization Inhoudsopgave BASISVRAGEN OF STRUCTURELE KENMERKEN VAN ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGISCHE THEORIEËN 3 BASISVRAAG 1: ONTWIKKELING: CONTINU OF DISCONTINU BASISVRAAG 2: 1 VERLOOP OF MEERDERE? BASISVRAAG 3: ERFELIJKHEID OF OMGEVING? 3 4 4 LEVENSLOOPPERSPECTIEF 5 MULTIDIMENSIONEEL MULTIDIRECTIONEEL PLASTICITEIT INVLOEDEN OP ONTWIKKELING 5 5 5 5 1. 7 INHOUDELIJKE TYPERING VAN ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGISCHE THEORIEËN 1.1 WETENSCHAPPELIJKE VOOROUDERS 1.1.1 EVOLUTIETHEORIE VAN DARWIN 1.1.2 NORMATIEVE BENADERING (HALL; GESELL, BEGIN 20STE EEUW) 1.1.3 TEST BEWEGING BINET (BEGIN 20E EEUW) 2.2. KLASSIEKE THEORIEËN UIT DE 20E EEUW 2.2.1 PSYCHOANALYSE VAN FREUD 2.2.2 PSYCHOANALYSE: ERIKSON 2.2. KLASSIEKE THEORIEËN UIT DE 20E EEUW 2.2.3 BEHAVIORISME 2.2.4 SOCIAAL LEREN: SOCIAAL LEREN THEORIE 2.2.5 PIAGET 2.3. RECENTE THEORIEËN 2.3.1 INFORMATIEVERWERKINGSTHEORIE 2.3.2. ETHOLOGIE EN EVOLUTIONAIRE PSYCHOLOGIE 2.3.3. SOCIOCULTURELE THEORIE (VYGOTSKY) 2.3.4. ECOLOGISCHE THEORIE 7 7 7 8 9 9 12 13 13 17 17 19 19 20 22 23 3. ONTWIKKELING BESTUDEREN 24 3.1 VAAK GEBRUIKTE ONDERZOEKSMETHODEN 3.1.1. SYSTEMATISCHE OBSERVATIE 3.1.2. ZELFRAPPORTERING 3.1.3. KLINISCHE GEVALSSTUDIE 3.1.4. ETNOGRAFIE 3.2. ALGEMENE ONDERZOEKSDESIGNS 3.2.1. CORRELATIONEEL ONDERZOEK 3.2.2 EXPERIMENTEEL ONDERZOEK 3.3. DESIGNS OM ONTWIKKELING TE BESTUDEREN 3.3.1. CROSS-SECTIONEEL 3.3.2. LONGITUDINAAL 3.3.3. SEQUENTIEEL 24 24 25 25 25 25 26 26 27 27 27 28 2 Hoofdstuk 1: geschiedenis, theorie en onderzoeksstrategieën Impliciete theorieën over intelligentie - Entiteit theorie Intelligentie ligt vast, aangeboren In het leven is iedereen ofwel een winnaar ofwel een loser Problemen? Falen ik ben dom - Ontwikkelingspsychologie: Interdisciplinair veld om menselijke standvastigheid en veranderingenen gedurende een leven te verstaan Incrementele theorie Mensen hebben een capaciteit tot verandering Presteren is een kwestie van inspanning, leren, accurate strategieën toepassen Minder hulpeloos gevoel bij falen Gevoel dat je talent maakbaar is Basisvragen of structurele kenmerken van ontwikkelingspsychologische theorieën Basisvraag 1: ontwikkeling: Continu of Discontinu Continu: Ontwikkeling is kwantitatief van aard, veranderd in termen van hoeveelheid Verloop: Gradueel op rustig tempo, geleidelijk (niet altijd) Vb: meer voedseltypes waarderen, aantal woorden in je vocabularium, lengte, aantal emoties dat je kan herkennen, capaciteit verwerking geheugen Wolkentheorie: waarheid ligt tussenin, achter discontinu ligt een continue ontwikkeling Discontinu: Kwalitatief van aard, nieuwe manier van denken en handelen in de wereld Niet vergelijkbaar met vorige fase Abrupt, van de ene dag op de andere Vb: psychoseksuele theorie Freud, eerste relatie, theorie Erikson 3 Basisvraag 2: 1 verloop of meerdere? Vroeger? Aanhangers van stadia theorieën (Piaget en Kohlberg) Alle mensen wereldwijd zelfde ontwikkeling en in zelfde fase? - Zelfde sequentie van ontwikkeling - Universeel - Unidimensioneel Nu? Meerdere vormen van ontwikkeling mogelijk door unieke combinaties van persoonlijke en omgevingskenmerken - Uniek, individuele sociale en biologische ontwikkeling - Pluriformiteit: stagnatie, vooruithang, regressie 1 verloop: - er is maar 1 richting van menselijke ontwikkeling - het leven: 1 duidelijke lijn en iedereen doorloopt hetzelfde leven Meerdere: - ontwikkeling kan versch richtingen uitgaan - uniek ontwikkelingstraject (eigen leven/verhaal) Basisvraag 3: Erfelijkheid of omgeving? Biologische theorie: ERFELIJKHEID Endogeen = van binnenuit gestuurd Bij geboorte plan voor ontwikkeling Ontwikkeling ligt dus vast bij geboorte, in het prille begin omgeving nog impact Judith Harris: genetica > opvoeding ouders Milieutheorie: OMGEVING Exogeen = van buitenaf gestuurd Verschillende mogelijke trajecten in het leven Leven kan richting uitgaan door gebeurtenissen in omgeving Watson: bij kind bij geboorte kon hij door begeleiding na geboorte kneden tot om het even welke persoon Tegenwoordig weten we dat omgeving en erfelijkheid op een complexe manier samenhangt - Onderzoek van Caspi en collega’s: interactie tussen mishandeling en gen in voorspelling van depressie De twee samen bepalen de uitkomst - Studie met adoptiekinderen: 1 groep genetisch risico op antisociaal gedraag andere niet genetische voorgeschiktheid lokt reactie uit omgeving op, gen. stuurt de opvoeding Onmogelijk om te bepalen welk aandeel genetica en omgeving is = te complex “Zal een onderzoeker die bv sterk in discontinue ontw gelooft eerder in nature of nurture geloven?” nature 4 Levensloopperspectief Levenslange ontwikkeling, multidimensioneel en multidirectioneel, plastisch en beïnvloed door verschillende interactieve krachten Extreem kiezen balans = levensloopperspectief Er is bij oudere mensen nog ruimte voor groei Freud’s fasen tot adolescentie levenslange ontw niet interessant MULTIDIMENSIONEEL Bepaald door complex samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren De meeste zaken waarin we evolueren vallen onder verschillende delen Vb: taal ontwikkeling (woordenschat, pragmatiek… elk een eigen tempo en beïnvloed door omgeving) MULTIDIRECTIONEEL Ontwikkeling gaat verschillende richtingen uit Progressie regressie Binnen (informatieverwerkingscapaciteit daalt bij oudere mensen maar vooruitgang in probleemoplossend vermogen) (achteruitgang en vooruitgang binnen fysieke lijn) en tussen ontwikkelingslijnen PLASTICITEIT bijna altijd kans op nieuwe wending, kneedbaarheid, kans op verandering !!! grote verschillen tussen individuen !!! Capaciteit tot veranderbaarheid neemt af over tijd, hoe ouder hoe meer rigiditeit (minder flexibel) Vb. Op late leeftijd naar rusthuis INVLOEDEN OP ONTWIKKELING 1. - Leeftijdsgebonden invloeden Verandering in het leven door ouder worden (normatief, voor iedereen, collectief) Fysieke veranderingen in adolescentie (groei, vruchtbaarheid) Menopauze (ingebouwde timing) Rechten die je verkrijgt in de samenleving (rijbewijs, stemplicht…) 2. - Invloeden gebonden aan geschiedenis Eigen aan bepaalde generatie van mensen Gebeurtenis in het tijdsperk waar de groep mensen in leefden Normatief: grote groep mensen wordt er aan bloot gesteld Komst van smartphone Grote oorlogen, mondiale impact, 9/11 3. - Niet-normatieve invloeden Individueel bepaald Dragen bij tot het unieke karakter van uw levenstraject Uit de kast komen (grote verandering in leven) Ontslag krijgen Misbruik De lotto winnen 5 Soort invloed Leeftijd Historisch Nietnormatief Voorspelbaar Ja Ja / Neen Neen Wie Iedereen Cohort / generatie Enkele personen Zoemsessie - Babyboomgeneratie Kort na WOII Sexuele revolutie (anticonseptie) Ingesteld, vooruitgangsdenken: geloof in maakbaarheid maatschappij JFK, Martin Luther King Woodstock - Generation X 35-55jaar rebels, technologische vernieuwing (tv, reclame, pc) Begrip boek Generation X: verhalen jongvolwassen over eigen bestaan X: invulling van het niets idealistische verhalen babyboom Existentiële leegte vullen, geen houvast als vorige generatie Op zoek naar zichzelf, op rand van depressie Koude oorlog, angstaanjagend eco en pol klimaat droom babyboomers kapot Wie ben ik? Wat doen we hier? pessimisme Pulp Fiction kenmerkend voor deze generatie Nirvana verklankte gevoel van nihilisme, verveling, verwarring en zelfhaat - Generation Y Egocentrisch: Generation me? lui, materialistisch, generatie van kansen, digitaal afhankelijk Goede band met ouders generatieconflict vorige Lichtvoetig in het leven Muziek: eclectisch, lichtvoetiger Applausgeneratie Fopspeengeneratie: te veel bemoederd Helikopter ouders - Generation What 6 1. Inhoudelijke typering van ontwikkelingspsychologische theorieën 1.1 Wetenschappelijke voorouders 1. Darwin: verklaring 2. Hall: beschrijving 3. Binet: voorspelling 1.1.1 Evolutietheorie van Darwin - natuurlijke selectie: organismen met bepaalde eign (adaptaties) slagen er beter in om te overleven seksuele selectie: eign die bijdragen tot reproductieve succes van organisme beide soorten eigenschappen hebben een grotere kans om overgeërfd te worden, zodat alleen goed aangepaste soorten overleven hoe komt het dat jongens liever ruw spel spelen dan meisjes? evolutionaire verklaringen die wijzen op een adaptieve ontwikkeling betekenis van evolutietheorie voor ontwikkelingspsychologie - - deze vaststellingen worden door ontwikkelingspsychologen toegepast op de mens: bepaalde eigenschappen en gedragingen zijn nuttig voor onze overleving recapitulatietheorie: ontogenese (individuele menselijke levensloop) als herhaling van fylogenese(ontwikkeling als soort): zijnde van eenvoudig naar complex (vb ontwikkeling van taal) theorie is achterhaald recapitulatietheorie toegepast op ontwikkeling van spel (idee is voorbijgestreefd) Hall * vroege kindertijd (0-4) = stadium van de dieren (kloppen, rammelen, morsen…) * kindertijd (4-8) = stadium van nomadische mensachtigen: jagen en vissen (tikkertje jager en prooi), (verstoppertje als prooi voorzichtig zijn etc) * pre-adolescentie (8-12 jaar) = stadium van overgang naar sedentair bestaan (in dorpen wonen, zich settelen) (kampen bouwen, boomhutten maken…) * adolescentie (12-24) = stadium van beschaving (constructief hobby’s gaan uitvoeren, sportclub) 1.1.2 normatieve benadering (Hall; Gesell, begin 20ste eeuw) een gemiddelde norm bepalen boekhoudkundige benadering ontwikkelingspsychologie - grootscheeps onderzoek om leeftijdsgemiddelden en typische ontwikkeling (de norm) in kaart te brengen (angsten, dromen, interesses tijdlijn, wnr komen welke fenomenen voor in een menselijke levensloop op zo het gemiddelde te bepalen) - beschrijving leidt tot vaststelling van geordend patroon van veranderingen: bevestigt maturatie idee - rangorde op tijdslijn spontane biologische drive (vaste fasen op vaste momenten) 7 1.1.3 Test beweging Binet (begin 20e eeuw) - stanford-Binet intelligentietest: identificeren kinderen met leerproblemen (bijzonder onderwijs) testjes om te proberen voorspellen of kinderen het al dan niet goed zouden doen hoe gaan kinderen het later in het onderwijs doen ? intresse in individuele verschillen in ontwikkeling groeit men wil ook een norm op stellen (bell-curve) 8 2.2. Klassieke theorieën uit de 20e eeuw Psychoanalyse Leertheorie 2.2.1 Freud 2.2.3Traditioneel Behaviorisme 2.2.2Erikson 2.2.4 Sociaal leren theorie Piaget 2.2.1 Psychoanalyse van Freud geboren met een aantal driften, biologisch aangeboren en kunnen in conflict komen met maatschappelijk normen voortdurend spanningsveld tussen normen en driften stadia in leven om beter met dit spanningsveld om te gaan !!! ouders belangrijke norm • • • • • • Visie = kinderen gaan door reeks stadia waarin conflicten tussen biologische driften (agressief, seksueel) en sociale verwachtingen. Oplossing bepaalt psychisch functioneren. Psychoseksuele theorie = hoe ouders omgaan met impulsen (driften) van kinderen in eerste levensjaren bepaalt ontwikkeling persoonlijkheid. De menselijke psyche bevat een interne bron van vaste psychische energie die gedrag motiveert (driften) Twee basisdriften: libido (gericht op leven, plezier, sexualiteit, sociale integratie) thanatos (gericht op destructie, dood, differentiatie onderscheiden van andere mensen) Persoonlijkheidsontwikkeling is het gevolg van hoe het individu omgaat met deze driften De menselijke geest deelt zich op in drie structuren, driften onder controle houden: • Id/Es = • Huis van de driften • bron van biologische basisbehoeften en verlangens • Geregeerd door een primair denkproces zonder logica • Opereert volgens het lustprincipe • • Superego ( = geweten) • regels van de maatschappij volgen • Vertegenwoordigt het deel dat de normen en waarden van de maatschappij internaliseert • Aangeleerd door socialisatie • Het “goede” wordt beloond (trots) het “slechte” wordt bestraft (schaamte, schuld) Ego = • Bemiddelaar twee strijdende partijen • bewuste en rationele kant van de mens 9 • • • • Werkt aan de hand van het realiteitsprincipe (wat is er in realiteit mogenlijk) Geregeerd door “secundair proces denken” Iets doen wat sociaal acceptabel is Metafoor van persoonlijkheids-ontwikkeling: de menselijke geest als een waterbuizensysteem zoals in een huis: – De kranen open = het Id predomineert, driften niet onder controle (neurotische angst) – De kranen dicht = het SuperEgo predomineert (morele angst) – De druk afleiden = ideaal : manieren om de druk af te leiden: Ego bemiddelt Hoe ontwikkelen deze drie aspecten zich iedereen door een aantal fasen- psychoseksuele stadia Driften zetten zich telkens op een nieuw deel van het lichaam vast erogene zone waar je lust aanvaard omdat die driften daar op dat moment actief zijn (tijdens die fase ontwikkeld onze persoonlijkheid) Orale fase Geboorte – 1 jaar - Kinderen die dingen in hun mond steken - Bezig met voeding (zuigen aan melkfles, moederborst leuk om bij mama te zijn) - Vroege band met moeder ontwikkeld zich - Moeder moet dit voldoende zorg geven orale fixatie (beïnvloed later functioneren) vb nagelbijten, drinken, roken, afhankelijkheid angstig om liefde van anderen te verliezen Anale fase 1-3 jaar - Zindelijk worden (potje) - Controle verwerven aan sluitspier ervaart daar lust voor controle over iets ouders blij maken, je weet dat je ze blij kan maken maar ook kan kwetsen door het niet goed te doen - Fase van machtsstrijd tov ouders (koppig en rebels) - Ik ben twee en ik zeg nee = peuterpuberteit, kijken hoe ver ze kunnen gaan bij hun ouders - Shaming kind beschaamd laten voelen als het mislukt (“weeral in uw broek”) - Anale fixatie: geen geduld om kindje zindelijk te maken vb. Controlefreaks, OCS (dwangneurose, constant controle verwerven), smetvrees, OF iemand die zich constant verzet Fallische fase 3-6 jaar - Volgens Freud de belangrijkste fase - Verschil tussen jongen en meisje doorhebben - Oedipus en Electra complex jongens <3 op mama (mama ten huwelijk gevraagd) papa moet er tussen komen, de mama is mijn vrouw, incest taboe communiceren 1e moment in confrontatie met normen en waarden = centraal moment in menselijk ontw superego - Papa kan dit te hard doen - Fallische fixatie: uber ich is te prominent aanwezig vb. Faalangst, uitstelgedrag, zelfkritisch perfectionisme Latentie fase 6-11 jaar - Driften gaan ondergronds - Meer bezig met school 10 Genitale fase Adolescentie - Driften zijn weer prominent aanwezig - Driften worden nu gericht op het lichaam van iemand anders - Sexuele relatie met iemand aangaan - Driften op iemand anders richten, gericht op genitaliën Geen lifespan theorie, hier stopt het Discontinu fasentheorie, elk stadium nieuw thema 1 verloop allemaal door zelfde stadia, geen andere optie driften = nature > ouders = nurture KRITIEK • Te grote klemtoon op rol seksuele gevoelens in ontwikkeling • Theorie is cultuurspecifiek (19de eeuw, Victoriaanse maatschappij) • Geen onderzoek bij kinderen 11 2.2.2 Psychoanalyse: Erikson • Rol van het ego verschilt: – Freud: voortdurende brandweer, om conflicten op te lossen, enkel actie als er problemen zijn, defensief => verdedigt zich tegen dreigingen van es (id) & über-ich (super-ego) – Erikson: constructief => actief oplossen van conflicten waarmee individu wordt geconfronteerd, op groei gerichte kracht, ook als er geen conflict is op zoek naar talentontwikkeling • Erikson heeft meer globale en positieve visie – Freud: pessimistisch & donker; ego levert voortdurend een strijd – Erikson: optimistisch: ego is een sturende, positieve kracht die voortdurend streeft naar ontwikkeling van psycho-sociale identiteit • Belang van de sociale omgeving – Freud: minimale rol => intrapsychisch – Erikson: substantiële rol => interpsychisch proces => psycho-sociale ontwikkeling staat centraal Duur van ontwikkeling – Freud: na 5 jaar ligt persoonlijkheid vast – Erikson: ontwikkeling = levenslang proces; voegt een aantal stadia toe(3), lifespan tot late volwassenheid, psychosociale conflicten in het leven • • Epigenetisch model – Elke ontwikkelingstaak bouwt voort op de andere – Klaar zijn met vorige taak om goed voorbereid op een nieuw psychosociaal conflict – Niet klaar met vorige in probleem voor volgende ontwikkeling – Metafoor van 8 kamers met bom – Voorgeschiedenis van problemen kan mensen hinderen om een nieuwe taak tot een goed einde te brengen – Het leven ontwikkelt zich volgens een vast stramien van binnenuit • universele geldigheid, maar contextuele invulling – Opeenstapeling van verschillende lagen • goed doorkomen van een crisis heeft implicaties voor verdere persoonlijkheidsontwikkeling VOORDELEN PSYCHOANALYSE • Nadruk op unieke, individuele levensgeschiedenis (klinische methode) • Inspireerde onderzoek over vele aspecten van menselijke psycho-sociale ontwikkeling NADELEN PSYCHOANALYSE • Weinig aandacht andere methodes, daardoor geïsoleerd • Niet systematisch • Vele ideeën zijn moeilijk te onderzoeken – vb. ego-sterkte 12 2.2. Klassieke theorieën uit de 20e eeuw Psychoanalyse Leertheorie Freud Traditioneel Behaviorisme Erikson Sociaal leren theorie Piaget 2.2.3 Behaviorisme Filosofische achtergrond van behaviorisme: - 17de eeuw (Locke): Tabula rasa – kind als onbeschreven blad: • Continue ontwikkeling • Vele richtingen • Kind = passief A) KLASSIEKE CONDITIONERING Voorbeeld borstvoeding mama met kindje: Neutrale stimulus: voorhoofd strelen Ongeconditioneerde (niet aangeleerd) stimulus: aanbieden van moederborst zuigrespons Geconditioneerde stimulus: aaien voorhoofd na dat het een paar keer gecombineerd is met moederborst Little Albert (Watson): Ook angst is zo aan te leren Verschijnen aan dieren (geconditioneerde stimulus geworden) koppelen aan ongeconditioneerde stimulus hamer op ijzeren plaat Emoties doen ontwikkelen via klassieke conditionering Conclusie: omgeving is belangrijk in de ontwikkeling en volwassenen kunnen het gedrag van kinderen kneden door de stimulus en response te controleren Ivan Pavlov: - Was geïnteresseerd in de manier waarop gedragingen aan elkaar gekoppeld worden via associaties 13 Klassieke conditionering Als je een neutrale stimulus combineert met een ongeconditioneerde stimulus (UCS) die op zich reeds een ongeconditioneerde reactie uitlokt (UCR) dan zal de neutrale stimulus een geconditioneerde stimulus (CS) worden die een geconditioneerde reactie (CR) zal uitlokken analoog aan de ongeconditioneerde reactie (UCR) B) OPERANTE CONDITIONERING B. F. Skinner Beschrijft operante of instrumentele conditionering - Operant: operatie uitvoeren op de omgeving = intentioneel ingrijpen om iets gedaan te krijgen Instrumenteel: gedrag is een instrument om in te grijpen op de omgeving, stimuli beïnvloeden of niet je bent iets actiever dan klassieke cond 14 positieve en negatieve bekrachtiger 15 zoomsessie baby huilt klassieke conditionering honger, pijn, pamper (iets die aanleiding gaf tot deze respons) dus die stimulus wegnemen opperante conditionering vraag om aandacht, respons stellen op stimuli te verkrijgen Watson waarschuwde om niet te veel mee te gaan in het gedrag KERNASSUMPTIES Mens = passief – Geen interne groeiprocessen / geen introspectie – Menselijk gedrag wordt verkapt in gedragseenheden (atomistisch wereldbeeld) – Gedragseenheden kunnen op een toevallige wijze aan elkaar gekoppeld worden via algemene wetten => zo worden ze complexer Sociale omgeving programmeert menselijk gedrag (= mechanisch) – Vele ontwikkelingslijnen zijn mogelijk – Ontwikkeling kan niet ondergedeeld worden in fases – Alles is mogelijk op elke leeftijd - kwantitatief accumulatieproces op grond van omgevingsinvloeden = continue ontwikkeling 16 Gevolg: - Weinig aandacht voor leeftijdspecifieke processen - Fasetheorieën zijn zinloos 2.2.4 sociaal leren: Sociaal Leren Theorie • • Albert Bandura: – Modeling / imitatie / observerend leren: opnieuw passief Later uitbreiding naar een sociaal-cognitieve theorie: meer actieve bijdrage in leerproces Observatie • Observatie van standaarden van anderen en reactie daarop (bijvoorbeeld zichzelf prijzen of zichzelf verwijten maken) • Selectie van persoonlijke standaarden Selectie Competentie • • • Ontwikkeling van gevoel van self-efficacy (persoonlijke competentie) Voordeel: – Toegepast in gedragstherapie (‘behavior modification’) ( = combinatie van conditionering en model-leren) Nadelen: – Visie op omgevingsinvloeden te beperkt als uw kind de beloning niet apprecieert uit zichzelf iets graag doen (netjes zijn) en belonen gedrag zal dalen Tussen stimilus en gedrag: denkproces (motivatiepsychologie) – Onderschatten van eigen bijdrage tot ontwikkeling – Creativiteit?? – Intrinsieke motivatie??? 2.2.5 Piaget Filosofische achtergrond: • 18de eeuw (Rousseau): – (a)“Edele wilde”, ruwe diamant, potentieel om in de goede richting te ontwikkeling – kind als gezond en ethisch van nature, aanvoelen voor goed en kwaad en rechtvaardigheid – (b) Discontinue ontwikkeling (4 stages: vroege, midden, en late kindertijd, adolescentie) 17 – (c) Maturatie = “the sequence of organismic changes in the course of development that are governed by instructions in the genetic code” – (d) Kinderen = actieve impact op eigen ontwikkeling – voorbeeld kindjes met poppenkast, voorkeur voor hulpvaardige diertjes • • Cognitieve ontwikkelingstheorie = kinderen bouwen actief kennis op door omgaan met en verkennen van wereld Doel van cognitieve ontwikkeling = adaptatie (universeel): – Structuren van denken passen zich aan om externe wereld te begrijpen en een evenwicht (“equilibrium”) te bereiken – Geloofde in de innerlijke kracht, potentieel om talent te ontwikkeling – Jonge kinderen zijn zeer nieuwschierig grote intresse om te leren zit biologisch klaar – Kinderen moeten denkpatronen ontwikkelen om de wereld beter te begrijpen = adaptatie – Objectpermanentie (zien object niet meer het is weg) Wat zijn structuren? – “georganiseerde gehelen van een reeks uiteenlopende schema’s” – Dominante mentale denkvormen die typisch zijn voor iedere fase – Dus: Schema’s worden vaak samengebracht onder de noemer van een structuur omdat men ontdekt dat er een organisatorisch principe aan ten grondslag ligt • - Sensorimotorische fase (0-2 jaar) Wereld leren kennen via zintuigen Voelen, ruiken, gooien, in hun mond steken Trial and error wereld leren kennen, 1e schema’s beginnen opbouwen Er blijft niet veel hangen in de mentale systeem van kinderen • - Pre-operationele fase (2-6 jaar) Symbolisch denken (speelgoed staat symbool voor iets anders) Beer patient Denken van kinderen: veel denkfouten Denken niet rationeel, ze zijn intuïtief 18 • - Concreet operationele fase (7-12 jaar) Denken van kinderen wordt logischer, rationeler Hoe zou iets anders kunnen zijn dan zoals we het nu zien? Kunnen ze niet ze kunnen niet hypothetisch nadenken • - Formeel operationele fase (12 jaar & ouder) Denken in termen van mogelijkheden en opties Eigen identiteit ontwikkelen 2.3. Recente theorieën 2.3.1 informatieverwerkingstheorie metafoor van de computer: menselijke geest is systeem dat symbolen manipuleert en waar informatie doorstroomt gebruik van diagrammen (flowcharts) Gebruik van diagrammen (‘flowcharts’) van stappen in oplossen problemen - vb. optelsom maken - vb. brug bouwen • Recente ontwikkeling binnen deze theorie: neuropsychologie van de cognitieve ontwikkeling – Hoe zijn veranderingen in de hersenen gerelateerd aan veranderingen in cognitief functioneren? – Welke ervaringen stimuleren of ondermijnen de ontwikkeling van de hersenen? 19 2.3.2. Ethologie en Evolutionaire Psychologie • Ethologie bestudeert de evolutionaire of overlevingswaarde van gedrag • Evolutionaire Ontwikkelingspsychologie Adaptieve waarde van aangeleerd gedrag voor de soort • Taak van de ethologie = studie van de aanpassingswaarde (overlevingswaarde) van het gedrag en de belang ervan in evolutie en overleven van de soort • Dus: ethologie focust op fylogenese (cf. Darwin) • Voorbeeld: objectpermanentie bij koeien versus buizerds) • Studieobject van ethologie = instincten = kant-en-klare reactieschema’s of gedragspatronen • die doorheen de evolutie van de soort biologisch verankerd zijn geworden (dwz. aangeboren zijn) • die hun nut hebben omdat ze de aanpassing & overleving van de soort bevorderen • Voorbeeld: reflexen, zoals grijpreflex en zuigreflex 20 - - Wat zouden de termen instinctzwak en instinctsterk kunnen betekenen? Zijn mensen instinctsterk of –zwak? Zwak, hoe minder biologisch bepaald, hoe meer marge voor eigen ontwikkeling en leren van nieuwe zaken mens = leerdier Als men instinctzwak is, is er dan veel ruimte om iets nieuw bij te leren? Wat indien men instinctsterk is? • Twee belangrijke voorwaarden bij imprinting – Kritische periode = beperkte biologische rijpingsperiode om bepaalde gedragingen aan te leren. Later: SENSITIEVE periode – Soort stimulus = stimulus is niet geprogrammeerd, maar wel instinctmatig volggedrag, baby’s lokken hechtingsgedrag uit • Ethologie vormde de basis voor de latere hechtingstheorie van John Bowlby: – Imprenting kan gezien worden als een vorm van hechting – Er wordt verondersteld dat menselijke hechting biologisch geprogrammeerd is: glimlachen, brabbelen, en grijpen van baby zijn aangeboren sociale signalen om een hechtingsrelatie tot stand te brengen • Hechtingstheorie neemt basisassumpties van ethologie over: – Kritische / sensitieve periode • Wolfskinderen kunnen zich niet hechten aan mensen – Soort stimulus is bepalend • Moeilijk om een veilige hechtingsrelatie op te bouwen met een depressieve moeder 21 • Vormde ook de basis voor evolutionaire ontwikkelingspsychologie – Doel: adaptieve waarde van cognitieve, emotionele, en sociale ontwikkelingen nagaan – Voorbeelden: • Soort spel: agressief bij jongens, kliekjesgedrag bij meisjes • Partnerkeuze tijdens vroege volwassenheid 2.3.3. Socioculturele theorie (Vygotsky) • • Cultuur = waarden, overtuigingen, gewoonten, vaardigheden van sociale groep Cognitieve ontwikkeling = sociaal gemedieerd en dus een cultureel bepaald proces – Sociale interactie = samenwerken en dialogeren met mensen die meer weten • Vb. stimuleren van puzzel-vaardigheden door ouders • • • • Verschillende culturen selecteren andere taken die kinderen moeten leren Voordeel van de theorie: kinderen ontwikkelen unieke vaardigheden in elke cultuur Nadeel van de theorie: verwaarloost biologische invloeden en eigen bijdrage tot ontwikkeling Belang van nurture Theorieën over cognitieve ontwikkelingen 22 2.3.4. Ecologische theorie • • • Bronfenbrenner (1917-2005): mens ontwikkelt binnen complex systeem van relaties en is beïnvloed door verschillende niveaus van omgeving Bio-ecologisch model = idee dat biologische en sociale factoren samen ontwikkeling bepalen = transactioneel Niveaus = hiërarchische reeks van concentrische cirkels – van binnen naar buiten – “multi-layered” • Microsysteem = activiteiten en personen in onmiddellijke omgeving (gezin, leeftijdgenoten, school, dagmoeder, leraar) waar kinderen direct, dagelijks contact mee hebben • Mesosysteem = verbindingen tussen microsystemen (beslissingen ouders over school kinderen, manier van helpen bij huiswerk, mogen er vriendjes thuis komen spelen van de ouders?) • Exosysteem = sociale contexten waaraan het kind zelf niet participeert, maar toch een invloed uitoefenen op de ontwikkeling (werksituatie ouders, buren) • Macrosysteem = culturele waarden, wetten, gebruiken, en hulpbronnen • Chronosysteem = tijdsdimensie van model. Omgeving verandert voortdurend. Deze veranderingen kunnen zelf gekozen zijn of van buiten uit worden opgelegd (scheiding ouders microsysteem, ouders vandaag geven schuld aan leerkracht maar extern attribueren, exosysteem een ontslag van ouders) • Conclusie: ontwikkeling = samenspel omgeving en individu; mens is product en producent eigen omgeving. Zeer dynamisch model Battle Hymn of the Tiger Mother - moeders die heel veel van hun kind houden maar hun kind hard opvoeden - elke dag dat je niet oefent is een dag dat je enkel maar slechter wordt - zelfwaarde gevoel van chinese mama geïmpliceerd in prestatie kind, als kind het goed doet voelen ze zich goed, falen kind is hun eigen fase controlerende stijl welke aspecten van de chinese cultuur? 1 kind politiek, 1 kind is de enige kans om te blinken, als een goede ouder besch w op cultureel niveau wordt er gepusht om goede prestaties neer te zetten van jongs of aan druk op kinderen leggen: je maakt je familie ten schande als je ht slecht doet invloed van macrosysteem Vergelijken theorieën • • • Theorieën richten zich op verschillende domeinen van ontwikkeling (vb. cognitief vs. emotioneel en sociaal) Iedere theorie heeft opvatting over 3 basisvragen (zie Tabel 1.4. in boek) Alle theorieën hebben voor- en nadelen 23 3. Ontwikkeling Bestuderen • Hypothese = voorspelling vanuit theorie, die kan opgebroken worden in predicties Methode = specifieke activiteiten van deelnemers Vb. vragenlijsten, tests, interviews • • • • Opzet (design) = algemeen plan van onderzoek dat beste toets van hypothese mogelijk maakt Systematische Observatie – Naturalistisch – Gestructureerd Zelf-Rapportering – Klinisch interview – Gestructureerde interviews, vragenlijsten, tests Gevalsstudies Ethnografie 3.1 Vaak gebruikte onderzoeksmethoden 3.1.1. Systematische observatie • Naturalistische observatie – Observatie in veld, natuurlijke omgeving – Nadeel: weinig controle (sommige voor weekend, ander voor maanden, is er veel of weinig tijd om afscheid te nemen, duur van de relatie) – Voordeel: alledaags gedrag zien – Vb onderzoek op luchthaven van afscheid Fraley en Shaver ‘98 koppel met verlatingsangst: emotioneel afscheid • Gestructureerde observatie – Observatie in labo (opgezet gedrag) – Voordeel: meer controle, storende variabelen perfect in de hand – Nadeel: labogedrag is niet alledaags gedrag, minder ecologische validiteit – Vb onderzoek van hoelang moeders kunnen volhouden om een constant wenende pop te troosten, sommige langer dan andere, hoe meer moeders geïnteresseerd waren in gevoelens van kinderen hoe langer ze het vol hielden 24 3.1.2. Zelfrapportering • Klinisch interview – Flexibele stijl, zoals in gesprek, op een open manier vragen stellen – Voordeel: veel info vergaren op korte tijd & sluit goed aan bij alledaagse ervaringen – Nadeel: accuraatheid, problemen met sociale wenselijkheid en verbale vaardigheden • Gestructureerd interview – Altijd zelfde vragen op zelfde manier – Voordeel: gestandaardiseerd – Nadeel: Geen diepgang 3.1.3. Klinische gevalsstudie • • • Brengt veel informatie over 1 persoon samen: volledig beeld Combinatie van observaties, interviews & testscores Wordt gedaan als er slechts weinig personen zijn 3.1.4. Etnografie • Methoden om cultuur te bestuderen – Vragenlijstenonderzoek (gestructureerd interview): veralgemeenbaarheid van processen nagaan – Etnografische methode: culturele betekenis van gedrag proberen te achterhalen • Beschrijvende, kwalitatieve techniek • Niet individu, maar cultuur/groep • Participerende observatie om eigen invloed te minimaliseren • Nadeel: selectieve interpretatie & geen generalisatie, betekenis verschilt 3.2. Algemene Onderzoeksdesigns Correlationeel • Duidt op een samenhang tussen variabelen • Toont GEEN oorzaak-en-gevolg effect aan Experimenteel • Laat oorzaak-en-gevolg uitspraken toe • Laboratorium- experimenten mogelijk niet toepasbaar in realiteit 25 3.2.1. Correlationeel onderzoek • • • • • Correlationeel proefopzet (‘design’) – Informatie bij bestaande groepen, relatie tussen twee variabelen wordt bestudeerd – Zegt niets over het gemiddelde Correlatiecoëfficiënt – Getal dat de sterkte of grootte van de samenhang tussen 2 variabelen aangeeft – Teken geeft “richting” van verband aan: positief of negatief of nulverband – Geeft aan of er een verband is tussen relatieve positie op één variabele en relatieve positie op andere variabele Welke mogelijke problemen zijn er met een correlationeel verband? foutief verband Bijvoorbeeld: negatieve correlatie tussen ouderlijke kennis en externaliserende problemen bij kinderen er kan een derde factor zijn die op de twee inspeelt (bv welke vrienden je hebt) het gaat over actief toezicht houden, kinderen bron 1 voor kennis, wat ouders weten komt niet voort uit eigen ‘moeite’ Hoe interpreteren? 3.2.2 Experimenteel onderzoek • Inferentie oorzaak-gevolg mogelijk door toevallige of gerandomiseerde toewijzing • Onafhankelijke variabele – Veroorzaakt veranderingen in andere variabele – Behandeling of manipulatie waarbij deze variabele onder controle wordt gehouden • Afhankelijke variabele – Wordt beïnvloed door onafhankelijke variabele – Variatie in deze variabele is “afhankelijk” van variatie in onafhankelijke variabele 26 Laboexperiment Veldexperiment Natuurlijk experiment Randomisatie Randomisatie Geen randomisatie Geen ecologische validiteit Ecologische validiteit Ecologische validiteit in real life is het anders 3.3. Designs om ontwikkeling te bestuderen verandering over tijd bestuderen 3.3.1. Cross-sectioneel vragenlijsten aan verschillende leeftijdscategorieën afnemen er kunnen geschiedenis-gebonden verschillen optreden, is leeftijd dan wel de factor om de verschillen te verklaren? Voordelen: • Efficiënt • Geen uitval of praktijkeffecten Nadelen: • Alleen algemene trends, geen individuele verschillen in ontwikkeling • Cohort-effecten: iedere leeftijdsgroep behoort tot ander cohort (leeftijdsverschillen vertekend) 3.3.2. Longitudinaal Onderzoek waarbij men dezelfde proefpersonen in de loop van de tijd volgt en op vaste momenten onderzoekt, meestal verspreid over verscheidene jaren. Voordelen: • Algemene patronen en individuele verschillen • Relaties tussen vroegere en latere gebeurtenissen 27 Nadelen: • Uitval • Praktijkeffecten: deelnemen aan onderz kan het gedrag veranderen • Tijdsintensief • Gebaseerd op 1 cohort (= mensen geboren in zelfde periode, zelfde historische invloeden) 3.3.3. Sequentieel • Een reeks (= sequentie) van steekproeven (twee of meer) die elk een aantal jaren gevolgd worden – Bijvoorbeeld 3 steekproeven elk 3 keer gemeten: op 20, 30, en 40 jaar Voordeel • Zowel longitudinale als cross-sectionele vergelijkingen • Cohort-effecten analyseren vb. Verschillen 20-jarigen in alle cohorten van 30-jarigen qua depressie? Zijn 20-jarigen uit verschillende generaties even depressief? vb. Doen zelfde evoluties in depressie zich voor in alle cohorten? Nadeel • Uitval • Praktijkeffecten • Tijdsintensief Longitudinaal Zelfde groep bestudeerd op verschillende momenten Cross-Sectioneel Transversaal Longitudinaal-Sequentieel Verschillende groepen bestudeerd op zelfde moment Verschillende groepen bestudeerd op verschillende momenten Opl examenvragen 1) A 2) C 3) B (het is een straf en geen bekrachtiging omdat ze wangedrag wil reduceren dus sws in schema van straf omdat je gedrag wil doen dalen) 4) A (exos is de job en chrono wissel van job verandering over tijd) 5) C (natuurlijk: werken met twee groepen) 6) A 28