Kennis, Wetenschap en Wijsbegeerte

advertisement
Hoofdstuk 1
KENNIS, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE
1.1
Wijsbegeerte als Wetenschappelijke Discipline
1.1.1. Inleiding
Onder filosofen is er geen eenstemmigheid over wat filosofie is. Het wat en hoe ervan is
onduidelijk, varieert van plaats tot plaats en is persoonlijk.
Voor de jaren ’60:
chronologisch / historisch overzicht
Vanaf de jaren ’60:
-
meer betrokken op de actualiteit
-
maatschappijkritisch karakter
-
gericht op de wetenschap
>>>
Functie van een overzicht van de filosofie = toehoorders confronteren met
problemen en de pogingen tot oplossing die ervoor werden uitgedacht
1.1.2. Stuurloosheid in het denken
“U heeft deze mening, ik heb een andere, we hebben allebei evenveel gelijk”
= voltrekt relativisme
“Deze stelling is correct en geen enkele andere kan de waarheid omvatten”
= dogmatisme
 gemeenschappelijk kenmerk:
ze doen beiden afstand van het redelijk denken
en van de rationele argumentatie
1.1.3. Pogingen tot definities
Filosofie
=
poging om tot objectieve inzichten te komen daar waar het niet
mogelijk is omdat er geen wetenschappelijke methode voor is
=
poging om kennis te vergaren zodanig dat men een geargumenteerd
antwoord kan vormen op vragen waarvoor we geen
wetenschappelijk
antwoord hebben
1
1.2
Kennis, Wetenschap en de indeling van de Wetenschappen
1.2.1. Kennis
= elke voorstelling, elk denkbeeld of elke overtuiging waarvan we aannemen dat die met een
zekere ‘werkelijkheid’ overeenkomt
 overeenkomen laat ons toe voorspellingen te maken en dus
handelingen te plannen
1.2.2. Wetenschap
= menselijke bedrijvigheid die erop gericht is tot gesystematiseerde en betrouwbare kennis te
komen
OF
= resultaat van die menselijke bedrijvigheid in een bepaald gebied: geheel van uitspraken,
wetten of theorieën die aan de volgende eisen beantwoorden:

Ze kunnen worden gecommuniceerd aan andere mensen

Ze vertonen een systematisch karakter

Er bestaat een controle op de betrouwbaarheid ervan
 wetenschappen worden vaak gekenmerkt door een eigen methode, zodat een bepaling /
definitie niet kan gegeven worden zonder deze methode te verduidelijken
1.2.3. Indeling van de wetenschappen

Formele of deductieve wetenschappen
= logica en wiskunde: uitspraken en stellingen worden bekomen zonder gebruik te
maken van de ervaring
 leren ons op zichzelf niets over de werkelijkheid, maar verschaffen
symboolsystemen of vormen die bruikbaar zijn om deze werkelijkheid uit te drukken

Ervaringswetenschappen / empirische of inductieve wetenschappen
o
Natuurwetenschappen: bestuderen wetten van de dode materie en van de
levende wezens
 natuurkunde, scheikunde, biologie en geologie
o
Gedrags- of sociale wetenschappen: gedrag van de mens als individu of in groep
wordt onderzocht
 psychologie, sociologie en economie
o
Cultuurwetenschappen: hebben producten van de menselijke creativiteit tot
voorwerp zoals kunst en literatuur
 filologieën, kunst – en literatuurwetenschap, linguïstiek,
rechtswetenschap, archeologie en geschiedenis
2

Andere indelingen
Exacte wetenschappen =
natuurwetenschappen + wiskunde
(MAAR: benaming is onhoudbaar omdat alle wetenschappen moeten streven
naar exactheid)
Toegepaste wetenschappen
=
Positieve wetenschappen
=
1.3
technieken waarbij de wetenschappelijke
gegevens worden gebruikt om menselijke
noden
te bevredigen en praktische problemen op
te
lossen
ervaringswetenschappen
Waarom zoeken wij kennis, inzicht?
1.3.1. Ontstaan cultuur

Beschikking over een informatieverwerkend mechanisme

Vermogen tot leren
 voorstelling vormen van de omgeving: de mens associeert onophoudelijke
allerlei voorstellingen met elkaar en kan dit dankzij de taal goed onthouden en
ook aan anderen meedelen
 kennis kan doorgegeven worden van generatie op generatie
 ontstaan cultuur
1.3.2. Nadelen van het kenvermogen
1. symbolen van angst: voorstellingen die voorkwamen in gevaarsituaties worden met
dit gevaar geassocieerd en roepen angst op, ook wanneer er in werkelijkheid geen
gevaar aanwezig is
2. onbekend = angstwekkend: door de behoefte van de mens een samenhangend
beeld van de wereld te vormen wordt alles wat vreemd is als angstwekkend ervaren
 gevaar voor foutieve interpretaties! (cf. herkennen van figuren in wolken)
3. onzekerheid: dit gaat gepaard met de vrijheid van handelen
>>>GEVOLG: behoefte tot zingeving!!
1.3.3. Zinvragen

Fundamentele vraag = “Waarom zijn wij hier?”
o
heeft doorheen de geschiedenis veel invloed gehad: alles wat de mens ooit
ged aan heeft, stond in feite in functie van het zoeken naar dit antwoord
o
reden van de vraag: gevoel van zinloosheid en alhoewel het misschien een
pseudo – vraag is, is het geen belachelijke vraag
3

Pogingen van de mens om deze vraag te beantwoorden
o
Grotschilderingen (??)
o
Mythen: geven blijk van een wereldwijde behoefte om de vraag te verklaren
door uit te leggen HOE we hier gekomen zijn, in de hoop zo het ‘waarom’ te
verklaren (cf. Genesis)
o
Moderne wetenschap: kan verklaren waar we vandaan komen (evolutie)
 deze pogingen geven nog altijd hét antwoord niet: de vraag is
existentieel; je kan blijven doorvragen en het raakt het diepste van de
mens

Blaise Pascal
“De eeuwige stilte van deze eindeloze ruimte vervult me met angst”
(uit: Gedachten, XVII)
 Je weet niet goed wat je hier loopt te doen; de steeds
betere kennis van het heelal toont ons onze eigen
nietigheid en onbegrip.
1.3.4. De ontwikkeling van de mens
(Er is geen reden om te veronderstellen dat leven alleen uit de ons bekende
moleculaire structuren kan ontstaan)

Mens kan over zinvragen nadenken
Deze eigenschap is puur menselijk!
vraag: “Wat voor een wezen is de mens?”
 kunnen we deze vraag stellen? Het is
de mens die de kennis naar voren brengt
en is dus bevooroordeeld
De ontwikkeling van de mens verliep heel grillig, er was dus geen rechte lijn in de
evolutie tot aan het ontstaan van de mens  “het leven op Aarde is niet ontstaan met als
einddoel de mens voort te brengen”

Mens is een artistiek wezen
Vraag: “Waar om zijn mensen aan kunst / artistieke expressie gaan doen?”
Bv:
- zichzelf versieren (juwelen, kralen, lichaamsschilderingen)
- wapens verfraaien
- grotschilderingen
-…
 dit vermogen is UNIVERSEEL !

Mens heeft gevoel voor technologie en vernieuwing
Mens kan zaken uitvinden en gaat op deze nieuwe zaken heel vlug variëren om ze nog
te verbeteren  we leren deze nieuwe vondsten ook aan elkaar !

Mens beseft dat hij bestaat
4
“Als ik vanavond ga slapen, dan ga ik ervan uit dat ik morgen wanneer ik opsta nog altijd
dezelfde persoon ben.”
 de mens is zelfbewust en beseft dat hij uniek is en anders dan alle anderen

Natuurlijke taal
We zijn in staat info over te brengen aan andere mensen zonder dat we daar veel moeite
voor moeten doen: we zijn de enige soort die precies kan uitdrukken wat ze wil tot in de
kleinste details

Mens is een moreel wezen
De mens heeft de spontane neiging om handelingen van andere mensen / onszelf te
beoordelen in termen van “goed en kwaad”
≠ moreel besef waardoor we weten wat we moeten goedkeuren en wat niet (de
legitimatie hiervan is het gebied van de ethiek!)
 dit besef in INDIVIDUEEL

Mens is een economisch en spelend wezen
cf. “homo ludens”
cf. ruilhandel

Context: Neolitische Revolutie
= de belangrijkste stap die de mens ooit heef gezet: ca. 7000 – 10 000 jaar geleden:
ontwikkeling van landbouw en veeteelt
Hiervoor:
jager – verzamelaars  groepjes van 50 tot 100 mensen (als er meer
mensen per groep zouden zijn, was er te weinig voedsel)
DUS: niet sedentair
Revolutie: - sedentair
- meer voedsel  meer mensen
- arbeidsdifferentiatie
Gevolg:
ontstaan eerste steden  opsplitsing tussen cultuur / beschaving
(=mens) en natuur
>>> POINT OF NO RETURN: er is geen terugkeer naar leven van jager voedselverzamelaars !
Ontstaan van mythes in deze context:
Cf. Genesis; de zondeval
 “de tuin” = periode voor de Neolitische Revolutie
 “vervloeking” = na de Revolutie: boeren en boerinnen
 Reflectie: waarom is het leven zo moeilijk?
5
1.4
Oorspronkelijke vormen van ‘kennis’ en ‘gedragsregels’:
taboe, magie, wijsheidsspreuken en mythen
1.4.1. Taboe
Met deze term worden objecten aangeduid die men niet mag aanraken of handelingen die
men niet mag stellen. Onderwerpen die taboe zijn en zo de basisstructuur van de
maatschappij aantasten:
-
Associatie met gevaar
-
Vreemd / uitzonderlijk karakter
-
Onrust of angst verwekken
 contact met een taboe geldt als een bezoedeling
1.4.2. Magie

Definitie
(dient om zich te reinigen van een bezoedeling)
= geheel van stereotiepe handelingen of uitspraken waarmee men bepaalde doeleinden
meent te kunnen realiseren, steunend op wetmatigheden die volgens de rationeel denkende
mens totaal onbestaande zijn



Stereotiepe handelingen = riten
Formules = bezweringen
Drie functies van magie
o
Afweermagie: moeten gevaren afweren en vooral de gevaren die gepaard gaan
met taboe – overtreding
o
Productieve magie:belangrijke menselijke noden moeten bevredigd worden (Bv.
Regen maken)
o
Destructieve magie: kwaad berokkenen aan de vijand door er een vloek over uit
te spreken
Magisch denken
= geheel van opvattingen over de werkelijkheid waarbij een aantal wetmatigheden
worden verondersteld die men via riten en bezweringen meent te kunnen gebruiken
 simpel vertrouwen in associaties (bv: alruin = mens)
 karakteristiek voor pre – wetenschappelijke en niet – geïndustrialiseerde
maatschappijen

Verband taboe - magie
Getaboeëerde voorwerpen en handelingen zijn angstwekkend, dus zijn ze machtig. Wie
de moed bezit een taboe te overtreden kan dan ook macht verwerven.
6
1.4.3. Mythen
= verhaal dat aan de menselijke fantasie ontspruit en waaraan men een zeker geloof
hechtte, niet omdat het echt gebeurd is, maar omdat het structuur geeft aan een
ongeordende wereld of betekenis aan zinloze / betekenisloze zaken en bieden zo een
verklaring voor bepaalde beangstigende fenomenen en door deze te verklaren ze ook te
legitimeren (bv. Positie van de vrouw)

Mythen
- Religieus karakter
- Kosmos / goden
- Relaties tss God en mens

Volksvertellingen
- Sprookjes en fabels
- Verhalend aspect
- Minder verheven karakter

Legenden en sagen
- Fictieve gebeurtenissen
- Min of meer historische figuren / objecten
1.5. De grote wereldgodsdiensten
1.5.1. Kenmerken van wereldgodsdiensten

Universaliteitsaanspraak
(itt mythes: waren karakteristiek voor een bepaald volk) De openbaringsgodsdiensten
richten zich in principe tot alle mensen

Openbaring
Waarheden van een godsdienst vinden hun oorsprong bij God / hoogste werkelijkheid en
worden geuit in boeken of in prediking van een profeet
 heilige boeken waarvan de tekst niet voor discussie vatbaar is
o
(interpretatie van de
tekst leidt vaak tot
een afscheuring)
Hindoeïsme: de veda’s
-
Uitspraken die door God aan de wijzen uit de oudheid zijn geopenbaard
-
Ultieme realiteit = Brahman (‘macht van de illusie’ zorgt ervoor dat de wereld
echt lijkt)
-
Ziel is onverwoestbaar
-
Toekomstig bestaan van de ziel wordt bepaald door het karma
7
o
o
o
Boeddhisme: de tripitaka
-
Verzameling van legenden en gedichten, toegevoegd aan een historische
kern, die samen een model vormen voor de zoektocht naar verlichting
-
Leven is onvolmaakt, onbevredigend en vol lijden
-
Oorsprong van het lijden is hebzucht en verlangen
-
Het nirvana kan de cyclus van zielsverhuizingen doorbreken
Jodendom: de thora
-
Pentateuch: Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium
-
Boeken van Mozes, die de joden uit de Egytische slavernij heeft weggeleid
Christendom: nieuwe testament
-
o

Cyclus van een aantal levens = samsara
Handelingen van Jezus en zijn apostelen
Islam: koran
-
Openbaringen van de aartsengel Jibril aan Mohammed
-
Koran > Quara = het gereciteerde
Dogmatisme
Dogma’s zijn stellingen die men moet aannemen om als gelovige van een godsdienst te
worden beschouwd

Verlossing
Vertrekpunt openbaringsgodsdiensten: mens bevindt zich in een droevige situatie op
aarde
 toetreden tot de godsdienst biedt de mogelijkheid aan zonde en ellende te ontkomen
1.5.2. Historische situering van openbaringsgodsdiensten

Neolitische Revolutie  vorming grote rijken
gevolg: ontstaan van rechtsregels !
bv: “Gulden Regel” = Doe een ander niet aan wat je niet wenst dat jou zou worden
aangedaan
>> aansporingen tot verdraagzaamheid, respect voor armen en zwakken, algemene
naastenliefde

Onrechtvaardigheid
8
Men begint te beseffen dat de wereld onrechtvaardig is. (De ethische normen gaan in
tegen de neiging van de mens tot egoïsme en agressiviteit.)
 nood aan zingeving!
“Wat kan de zin zijn van een leven in gerechtigheid, wanneer
de wereldorde zelf onrechtvaardig is?”
2 mogelijke reacties:

Zich aanpassen aan de onrechtvaardigheid en aanvaarden dat er
lijden is

Ontstaan van wereldgodsdiensten: (brengen ook een grotere stabiliteit
binnen het rijk)
verlossing van de onrechtvaardigheid in het hiernamaals
OF
Zielsverhuizing: reïncarnatie met een cyclus van levens

Het boek Job en het lijden
Vraag naar het waarom van het lijden = pseudo – vraag: tot op heden is nooit
aangetoond dat het lijden een dergelijke ‘zin’ of ‘doel’ heeft
1.5.3. Diesseits en Jenseits

‘Geluk van de bozen’
Dit knelpunt wordt ‘opgelost’ door te stellen dat het ware geluk op aarde niets anders is
dan het beoefenen zelf van de deugd dan dat bijgevolg het succes van de bozen slechts
schijn is.

 Diesseits:
“aan deze zijde van de dood” ; dit is niet het enige, het laatste, het
definitieve
 Jenseits:
“aan gene zijde van de dood”; een ander leven in het hiernamaals
waarin het onrecht van dit bestaan zal worden goedgemaakt
Beloning en straf
Idee van beloning en straf na de dood
≠
kenmerk van elke godsdienst
(bv. Babyloniërs en Grieken kenden dit
fenomeen niet)
 komt slechts tot uiting op een beschavingsniveau dat voldoende complex is opdat
het probleem van ‘het geluk van de bozen’ zou kunnen opduiken
1.5.4. Twee versies: Westers en Indisch

Westerse versie
(ontwikkeld door Zarathoestra = Perzische profeet, 9de eeuw aCn)
-
Dualistisch wereldbeeld: wereld van het goede en wereld van het kwade
9
-
Onophoudende strijd:
iedere mens moet een kant kiezen, maar op het einde
der tijden zal het goede overwinnen en zullen de
kwaden gestraft worden
 Droevige toestand van de wereld wordt begrijpelijk gemaakt door een reden te
geven voor het tijdelijk succes van de bozen en het mislukken van de goeden
 Strijd tussen goed en kwaad binnen in de mens wordt verhelderd: hij wordt nu een
door een engel benaderd, dan weer door een duivel bekoord
Manicheïsme:
Goede = het geestelijke
Kwade = het materiële
(>>> nu: mancheïstisch = in zwart – wit tegenstellingen denken)

Indische versie
Leer van de zielsverhuizing
(= transmigratie / palingenese / samsara / reïncarnatie /
wedergeboorte of metempsychose)
De gedachte is dat er een ziel bestaat (of tenminste een schuldenlast / karma) die na de
dood verder blijft bestaan en herboren wordt in andere levende wezens. Het goed en
kwaad van een bepaald leven geeft aanleiding tot een beter of slechter bestaan in het
volgend.
 er bestaat een mogelijkheid zich te bevrijden van deze cyclus van wedergeboorte!
1.5.5. Nadelen

Geloven = erbij horen
Het al dan niet geloven in de leer is onwrikbaar verbonden met het al of niet behoren tot
de groep van gelovigen.


Excommunicatie = wie de leer niet of niet volledig aanhangt, wordt publiek uit de
groep gestoten

Abnegatie = wie een afwijkend inzicht heeft, kan uit vrees voor excommunicatie
zijn eigen mening verloochenen en zich onderwerpen

Hypocrisie = in plaats van zich echt te onderwerpen geeft men naar buiten toe de
indruk dat men zich aan het geloof houdt
Andere interpretaties
Afvallige meningen die aangehangen worden door groepen: als ketters beschouwd en
vervolgd OF leidt dit tot godsdienstoorlogen

Zwart – wit manier van denken
“Op het einde der tijden zullen de goeden van de kwaden worden gescheiden en zal de
ene groep eeuwig gelukkig zijn, de andere voor eeuwig gefolterd”
 MAAR: grote massa van de mensen ligt ongeveer rond het midden en de extremen in
positieve of negatieve zin vormen kleine aantallen = Gauss - curve
10
1.5.6. Dogmatisme en sektarische bewegingen

Dogmatisme
= een geesteshouding waarbij men een aantal opvattingen als onwrikbare waarheid
hanteert en deze derhalve nooit aan kritiek of controle onderwerpt
 voordeel: groepsverbondenheid biedt steun
 nadeel: nadelig bij het verwerven van betrouwbare info
o
Dogma (in christelijk taalgebruik) = - formulering van een geloofswaarheid
- is bindend  er bestaat een
institutionele bevestiging van
o
Elk systeem zoekt een compromis tussen:
-
Open houding =
argumenten overzien
het geheel van pro – en contra –
en dan beslissen
MAAR: enorm verlies van tijd en energie!
- Dogmatische houding =
o

voor eens en voorgoed de regels voor het
handelen vastleggen en zich steeds blindelings
naar die regels gedragen
Politieke filosofie (Popper)
-
Open society :
is geen
democratie
vrije communicatie van ideeën is mogelijk en er
weerstand tegen veranderingen 
-
Closed society:

censuur op de communicatie en starre structuren
totalitaire regimes
Sektarische bewegingen
Kenmerken:
-
inpalming
-
groepsvorming
-
hiërarchie
-
charismatisch leider
-
afzondering van de wereld
-
uitverkiezing
-
geslotenheid voor informatie
-
irrationalisme van geloofsovertuigingen
-
proselytisme (bekeringsijver)
 hoe sterker deze kenmerken aanwezig zijn, hoe sterker de dogmatiserende,
verstarrende invloed op de aanhangers en hoe meer men een beweging kan
bestempelen als ‘sekte’ (cf. ook brainwashing)
11
1.6

De wetenschappelijke kenniswerving
Wetenschap
= benaderingswijze die toelaat betrouwbare kennis te bereiken (deze kennis geeft
aanleiding tot algemene consensus)

Zesde eeuw BC
Thales van Milete : ontwikkeling wiskunde: methode die zonder dwang tot universele
erkenning aanleiding gaf
MAAR: kennis die men met wiskunde bereikt is de kennis van
constructies van onze geest (geen kennis van de ervaarbare
wereld)

Zeventiende eeuw AD
Galilei : onderzocht de wetten van de val en de worp (mechanica)
 ontstaan experimentele methode: combinatie van wiskundige methode om
modellen te formuleren, en het experiment dat toelaat deze modellen met
grote precisie te controleren
Kenmerken:
- formulering van stellingen in logico – mathematische taal
- controle van de stellingen door herhaalbare experimenten
 UNIVERSELE ERKENNING!!
Galilei (mechanica) + Kepler (planetentheorie)  Newton synthetiseert!

Geen universeel beeld
Wetenschappen = uiteengevallen in specialismen
GEVOLG: de wetenschap weet altijd meer, maar elke individuele wetenschapsmens
beheerst een steeds beperkter terrein (niemand kan het geheel nog overzien)
Oorspronkelijk streefdoel = kennis als antwoord op de nood aan verklaring
MAAR: wetenschap is ingekapseld geworden in staten of industriële ondernemingen

Gevaren van de wetenschap
Cf. atoombom, Tsjernobyl…
 ontstaan anti – wetenschappelijke of pseudo – wetenschappelijke stromingen
 fundamentalistische strekkingen binnen godsdiensten
12
1.7

De wijsgerige kennisverwerving
Wijsbegeerte
= vorm van kenniswerving die ontstaat wanneer men geen vrede neemt met de
mythische, magische of dogmatische aanpak; wanneer men de eis van betrouwbaarheid
stelt en dus kritisch wordt
Ontstaan in Griekenland (6de eeuw BC)
Thales van Milete = eerste wiskundige
= eerste wijsgeer
 verschil met mythische en dogmatische benadering = overtuiging dat:
o deze situatie niet bevredigend was
o discussie en controle nodig was
o de definitiemethodes moesten verbeterd worden

Drie basisproblemen
1.
factische / speculatieve vraag naar de aard van de werkelijkheid
2.
ethisch – politieke vraag naar het reguleren van het menselijk handelen
3. epistemologische / theoretische vraag: kunnen we de twee vorige vragen
beantwoorden? Kunnen we betrouwbaren kennis verwerven, en zo ja, hoe?

Benaderingswijze van de wijsbegeerte
= streven naar rationaliteit / rationeel denken
Enge zin van het woord
= denken waarbij men door een onophoudelijke interactie tussen nauwkeurig
geformuleerde theorieën en onbetwijfelbaar vastgestelde empirische feiten, tot
betrouwbare kennis komt
Brede, wijsgerige, zin van het woord
= rationele benadering gekenmerkt door de eis om betrouwbare antwoorden te
zoeken op alle vragen  streven naar zo groot mogelijke helderheid in de begrippen
en uitspraken

Irrationeel en a – rationeel
Irrationeel
= ideeën naar voor brengen die of interne contradicties bevatten, of manifest in strijd
zijn met de alledaagse ervaring of algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten
afwijzen
13
A – rationeel
= leerstellingen die niet voor rationele of wetenschappelijke argumentatie vatbaar zijn,
maar die evenmin duidelijk in strijd zijn met de logica of de wetenschappelijke
gegevens (cf. relatie mens – God)

Rationaliteit
Niet duidelijk wat men als aanvaardbaar bewijs mag beschouwen als men het niveau van
wetenschappelijkheid niet kan bereiken
 verschillende opvattingen over wat een behoorlijke argumentatie is:
-
Probleem van de mededeelbaarheid (hoe exact moet de filosofische taal
zijn?
-
Probleem van eenheid en coherentie (moet er een eenheidstheorie zijn?)
-
Probleem van empirische verificatie (is empirische controle mogelijk?)
 eisen van bewijsvoering
Strenger maken
=
minder vragen kunnen beantwoorden
Soepeler maken
=
betrouwbaarheid van de antwoorden daalt
 het is aangewezen voor strenge eisen te kiezen (en dus antwoorden
schuldig te blijven): zolang men niet in extremen vervalt is alles in orde
 algemene methodologische vuistregel
Buitengewone beweringen hebben steeds nood aan buitengewone bewijzen,
willen ze aanvaardbaar zijn voor de kritisch denkende mensen
1.8
Traditionele indeling van de Wijsbegeerte
1.8.1. De factische, of metafysische problemen
(metafysica = leer over de grondslagen van alles wat bestaat, van al het zijnde)

Ontologie
= men zoekt naar algemenen beginselen van het zijnde als het zijnde

Bijzondere metafysica
= men onderzoekt de beginselen / grondslagen van de voornaamste soorten zijnden
14
o
Rationele kosmologie
Bestudeert de (basis-)structuur van de wereld
o
Rationele psychologie
= algemene leer over de mens: psyche als het meest essentiële deel van de
mens (andere benaming = wijsgerige antropologie)
o
Rationele theologie (theodicee)
= wijsgerige leer over God, waarin ondermeer problemen over het ontstaan
van God, zijn wezen, de godsbewijzen werden bestudeert
≠ hedendaagse theologie, die geen wijsgerige leer, maar een studie van
openbaring is
1.8.2 De ethisch – politieke (of normatieve) problemen

Ethica
Bestudeert de normen van het handelen en de waarden

Politiek
Bestudeert de vraag hoe de maatschappij moet georganiseerd worden

Esthetica
= de leer over de schone kunsten
1.8.3. De kennistheoretische problemen

Logica
= theorie van de geldige redenering (cf. Aristoteles, IV BC)
= theorie over taal en studie van de redeneerwijze van de wiskundige deductieve
methode + studie over redeneerwijze van de ervaringswetenschappen (heden ten dage)

Kennisleer of epistemologie
= studie van wat kennis is, of we geldige kennis kunnen bereiken en hoe dit moet
gebeuren
 voor de XVII werden bijna alle problemen die de mens zich stelde, benaderd in de
wijsbegeerte
15
 sinds het ontstaan van moderne natuurkunde (XVII) heeft men gaandeweg
ingezien dat de meeste problemen die de natuur betreffen in de wetenschappen
thuishoren
16
Hoofdstuk 2
DE PIJLERS VAN HET WESTERS DENKEN IN DE OUDHEID EN DE
MIDDELEEUWEN
Inleiding
Streven naar betrouwbare kennis:
wiskunde = ideaal
Wijsbegeerte = poging om dit ideaal te benaderen, daar
waar het niet volledig bereikbaar is
 onderzoek naar de wordingsgeschiedenis van de denkmethodes  inzicht in de
karakteristieken en hinderpalen ervan
Opm: het westerse denken is gekarakteriseerd door het feit dat de wijsbegeerte en de
wiskunde tegelijk zijn ontstaan
2.1.
Het ontstaan van de wiskunde
Westerse wiskunde = gekenmerkt door:

-
bewijsvoeringen
-
het streven naar systematisering:
onderbrengen van de resultaten in 1 samen
hangende geheel
Politieke en economische factoren:(Griekenland)
TEN EERSTE
o verregaande eenheid in taal en cultuur
o grote politieke verdeeldheid: onafhankelijke stadstaten
 ruime culturele uitwisseling is mogelijk
 starre eenvormige traditie wordt vermeden
17
TEN TWEEDE
o
volksvergadering die alle burgers omvatte
 vrijheid van denken en spreken
 tendens tot discussie
o
dialectische methode = argumentering in dialoogvorm
TEN DERDE
door de handel: ontstaan klasse van welvarende burgers
 ontstaan vrije tijd die gebruikt werd voor het beluisteren van poëzie en muziek
2.1.1. Het wiskundige bewijs in wording

Thales van Milete
= eerste Griekse wiskundige


liet eerste vorm van bewijsvoering berusten op het
‘evidente feit’ dat dingen die kunnen samenvallen aan
elkaar gelijk zijn
Volgende stap: definiëren
Figuren die men tekent moeten gedefinieerd worden zodat de stellingen niet meer over
concrete tekeningen, maar over bedachte constructies gaan  resultaten neerschrijven om
ze bij volgende bewijzen als vaststaand te kunnen gebruiken
>>> dialoogmethode = factor die ertoe leidt de uitgangspunten te preciseren:

o
eerst grondslag van onenigheid zoeken
o
uitmaken over welke grondslagen en definities men het wel eens is
o
daarvan uitgaande: eigen standpunt bewijzen of dat van de tegenstrever
weerleggen
Euklides
Samenvallen = criterium voor gelijkheid

 een van zijn axioma’s
Belang van definities
Grieken gaven slechts aan de cirkel en de rechte een definitie wordt gegeven die op een
intuïtieve zekerheid gebaseerd is
 wilden alle figuren die men kon indenken construeren bij middel van cirkels en
rechten (= dmv ideale passer en liniaal)
18
Drie beroemdste constructieproblemen:
1. driedeling van een hoek
2. verdubbeling van de kubus
3. kwadratuur van de cirkel
Volgende stappen

bewijzen van rekenkundige stellingen

bewijs door reductio ad absurdum (= als men kan bewijzen dat uit een bewering haar
tegendeel volgt,dan mag die redenering als ongeldig worden beschouwd)

bestaan van irrationele getallen

leer van verhoudingen en evenredigheden
 samenbrengen van samenhangende stellingen tot steeds grotere gehelen
(cf. Euklides: één enkel axiomastelsel in zijn Elementa)
2.1.2. Kenmerken van het Griekse wiskundig bewijs
1. kunstmatig geconstrueerde wereld (rechten en cirkels)
2. constructies: niet in hun concrete verwezenlijking beschouwd, maar enkel in de mate
waarin ze aan de definities beantwoorden
3. beperkt zich tot gedefinieerde, volmaakte vormen  evidente uitspraken doen die in
‘postulaten’ en ‘gemeenschappelijke inzichten’ worden geëxpliciteerd
4. grondstellingen  kettingen vormen van gelijkheden of gelijke verhoudingen en op
die manier nieuwe stellingen bewijzen
5. overtuiging dat de geconstrueerde wereld samenhangend is (cf. reductio ad
absurdum)
>>> leren deze constructies door onze geest iets over de werkelijke ruimte rondom
ons?(2 voorwaarden)

postulaten over de constructiemogelijkheid van de cirkel en de rechte mogen
niet intern contradictorisch zijn

figuren die in de zintuiglijke wereld gerealiseerd worden, moeten minstens bij
benadering de eigenschappen van de meetkundige constructies bezitten
19
2.2.
Het ontstaan van de wijsbegeerte
o
Ontstaan in Ionië, aan de Egeïsche kust
o
Door het ontstaan van de filosofie vervalt de macht van de goden
o
Eerste filosofen stelden zich tot taak om deze wetmatigheden of natuurwetten te
doorgronden
2.2.1. De natuurfilosofen (VI en V v.Chr.)
 wiskunde ontstond vooral uit praktische overwegingen bij Egyptenaren en Babyloniërs
 Grieken: kennis omwille van de kennis
 natuurfilosofen zochten logica in de onvoorspelbaarheid: natuurwetten

-
Studie van de natuur
-
Wetten in de natuur
-
Kennis zoeken met wiskunde als model
-
Inzicht dat de natuur evolueert
Thales van Milete
-
Was heel bereisd: noties van meetkunde en astronomie in Egypte)
-
Zocht bewijsvoeringen: welke wiskundige regels de juiste waren  theorie dat de
wereld vatbaar was voor argumentatie
-
Begreep dat de werkelijkheid voortdurend verandert
-
Water = beginsel dat de diversiteit en veranderlijkheid van de werkelijkheid kon
verklaren
REDEN: water kan in drie vormen voorkomen: vloeibaar, ijs en gas  kan zich
misschien transformeren tot alles wat bestaat?

Anaximander
= leerling van Thales
Onzichtbare oerstof = apeiron  ligt ten grondslag aan de vier hoofdelementen: water, lucht,
aarde en vuur

Anaximenes
= derde Milesische natuurfilosoof
Lucht = oerstof van de werkelijkheid
20

Pythagoras
-
° Samos, VI voor Christus
-
Getal = grondslag voor alles wat bestaat
 bv: wiskundig uitdrukken van muziek: als dit wiskundig kan uitgedrukt worden,
dan kan dit misschien wel met de hele werkelijkheid?
God = een wiskundige:
kosmos = orde
orde = harmonisch
harmonisch = mooi
-
Werkelijkheid is veranderlijk en dus minderwaardig aan de eeuwige waarheden van
de wiskunde
>>>
-
 WARE = SCHONE !!
getallen zijn belangrijker dan de zintuiglijke werkelijkheid: ze overstijgen de
realiteit en zijn eeuwig
Probleem:
A² + B² = C²
Maar: als A = 1
B=1
dan C = V2 = IRRATIONEEL GETAL
= buitensporig lelijk
 gevolg: na Pythagoras werd het getal verwaarloosd en werd de wiskunde
meetkundig

Heraklitos
-
° 540 v. C., Efese
-
Oerstof = vuur:
vuur is vluchtig en ongrijpbaar  ‘panta rhei’ = ‘alles stroomt’ (cf. uitspraak: “Je kan
nooit twee keer in dezelfde rivier baden”)
-
Vinger op zere wonde:
“We kunnen wel op zoek gaan naar het eeuwige getal, of het apeiron, of het atoom,
enzovoort… (cf. praesocratische zoektocht naar het onveranderlijke), maar het enige
wat we vinden is het veranderlijke en het tijdelijke.”

Parmenides
“Enkel het zijn bestaat en het zijn is één”
- Zintuigen zijn bedrieglijk
- Veranderingen die we waarnemen zijn bedrieglijk
- Er is geen tijd, aangezien er geen verandering is
- Begrip ‘worden’ drukt illusies uit
21

Zeno van Elea
-
Actief rond 450 v. C., leerling van Parmenides
-
Poogde aan te tonen dat beweging niet bestaat
-
Bewees stellingen van Parmenides op wiskundige manier
-
Paradox van schildpad en Achilles
Schildpad krijgt beetje voorsprong en hoe hard Achilles ook loopt, hij kan de
schildpad nooit inhalen
Cf. helft van de helft van de helft…
FOUT: 1 + ½ + ¼ + 1/8 + + 1/16 + ∞ = 2 !!!

Leucippus en Democritos
-
Atomisme = materialistische leer uit vijfde eeuw v. C.
-
Probleem van de verhouding tussen het eeuwige (= onveranderlijke) en het tijdelijke
(= veranderlijke) op te lossen door te stellen wat bestaat opgebouwd is uit kleine,
ondeelbare deeltjes = atomen
-
Botsingen van de atomen = ontstaan van voorwerpen
-
Onsterfelijkheid kan niet: ziel wordt vernietigd op het moment dat de atomen waaruit
ze zijn opgebouwd elkaar weer loslaten
2.2.2. De sofisten en Socrates (vijfde eeuw v.C.)

Sofisten
= rondreizende leraars die aan de stilaan groeiende rationele denkwijzen een praktische
toepassing gaven

-
onderwezen tegen betaling zonen van rijke burgers om ze voor te bereiden op een rol
in het politieke leven
-
Kritisch denken toepassen op problemen van moraal en maatschappij – ordening, in
plaats van uitsluitend op de natuur
-
Zwaartepunt van de filosofie: van onderzoek naar de aard van de werkelijkheid, naar
studie van de mens en de samenleving
-
Introduceren van het relativisme
-
Spraken niet over godsdienst
Protagoras
-
“De mens is de maat van alle dingen”  er is geen absolute waarheid of absolute
waarden
-
Overreden = belangrijker dan de waarheid
22

Socrates
(° 470 v.C. in Athene)
-
Kon relativisme van de sofisten niet aanvaarden
-
Zag in dat oude funderingen van moraal en maatschappijordening op mythen en
tradities niet meer volstonden
-
Was een meesterlijke ondervrager
-
“Ik weet dat ik niet weet”  maakte hem volgens hem wijzer dan de sofisten, die
beweerden iets te weten
-
Bronnen voor Socrates: Xenophon en Plato
2.2.3. Plato (428 – 348 v.C.)
 trouw aan het Socratisch ideaal van het zoek naar het goede, maar: totaalvisie
over de mens en over de wereld waarin die mens leeft is nodig
 ziet in dat betrouwbare kennis aan een aantal eisen moet beantwoorden
 beseft dat men inzicht moet hebben in de mogelijkheden en beperkingen van de
menselijke kenniswerving

Kennisleer gebaseerd op wiskunde (meetkunde)
Meetkunde : niet de figuren die men in de praktijk kan tekenen en waarnemen, maar
veeleer volmaakte vormen worden bestudeerd
 Besef: deze wetenschap is mogelijk door nauwkeurige definities >> belang
van een exacte taal in het denkproces
Besluit: kennis in het algemeen = kennis van volmaakte vormen die in
definities worden gevat
>>> VORMENWERELD:

hierin bestaat het basismodel, het prototype van
alle dingen op volmaakte wijze (onze ervaarbare
wereld toont slechts benaderende realisaties van
deze vormen
Ontwikkeling van de sterrenkunde
Beweging van sterren : - eenparige beweging
- cirkelvormige banen
Beweging van planeten : problemen!  bewegen in onregelmatige banen
 Men stelde zich tot doel aan te tonen dat, wat voor de
waarnemer onregelmatig lijkt, in feite objectief
volmaakte cirkelbewegingen zijn
23
REDEN: ‘als de sterren goddelijk zijn, dan moeten ze de
vormenwereld nauwkeurig volgen; er moet dus een
eenvoudige, volmaakt wiskundige vorm voor te vinden
zijn.’
o
Euxodos van Knidos (1.IV v. C.)
Heelal = reeks van concentrische kristallen bollen die door assen met elkaar zijn
verbonden en draaien met eenparige bewegingen
o
Hipparchos (II v.C.)
Afwijkende beweging van de planeten wordt gesimuleerd door het systeem van
de epicycli
= cirkelvormig en eenparig beweegt er zich een punt rond de aarde, terwijl
rond dit punt een ander punt draait, eveneens cirkelvormig en met eenparige
snelheid  het laatste punt stelt de planeet voor die een afwijkende beweging
lijkt te maken, vanuit het gezichtspunt van de aarde
o
Ptolemaios
Verdere uitwerking van Hipparchos  voldeed aan de eis tot volmaakte
cirkelvormigheid, maar kon ook de posities van de planeten zeer goed
voorspellen (aanvaard tot in XVI)
o
Copernicus
Heliocentrisch systeem  nog steeds met volmaakte cirkelbewegingen en
eenparigheid
o
Kepler
Feiten dwongen hem over te stappen naar ellipsvormige bewegingen (sluiten het
dichtst aan bij de cirkel)
24

Invloed op statica en hydrostatica
Statica = theorie van balansen en hefbomen
Hydrostatica = studie van het gewicht van lichamen in een vloeistof

-
Archimedes: wereld heeft eenvoudige wiskundige structuur
-
Galilei: paste deze methode toe op mechanica (ontstaan experimentele
methode)
-
Newton en Einstein: idee van de fundamenteel wiskundige structuur van de
wereld
Toepassen om esthetica, moraal en politiek
Mooi
>>> object vertoont een meer dan gewone gelijkenis met de Vormen
Lelijk, immoreel, onrecht
>>> object / situatie waarin op esthetisch, moreel of
politiek vlak verregaand van de ideale Vorm wordt
afgeweken
 volgens Plato’s visie is het mogelijk om door rationeel onderzoek een
moraal op te bouwen en een staatsordening te ontwerpen die het ideaal meer
en meer benadert

Plato’s mensvisie
Mens behoort met zijn lichamelijkheid tot de aardse wereld
MAAR: zijn ziel (nous):
- is afkomstig uit de Vormenwereld
- heeft een goddelijk karakter
- is onverwoestbaar
 omdat de ziel, in de Vormenwereld, kennis heeft genomen van de volmaakte
Vormen, kan ze zich tijdens haar aardse bestaan die Vormen herinneren
 we zijn objectief in staat classificaties te maken
 dualistische visie: onderscheid tussen lichaam en ziel

Open samenleving en haar vijanden – K. Popper
o
Gesloten maatschappijvisie
= de idee dat men een volmaakte maatschappij kan construeren die niet vatbaar
hoeft te zijn voor verdere evolutie en bijgevolg geen nood denkt te hebben aan
kritische commentaren
 elke kritiek komt als vijandig over en zal het zwijgen opgelegd worden !
o
Open maatschappijvisie
= samenleving die garandeert dat de mogelijkheid tot het leveren van kritiek
bestaat, en die daadwerkelijk poogt rekening te houden met die kritiek
25
o
-
Maatschappij die open wil zijn, moet over een aantal instellingen
beschikken die op basis van grondig onderzoek gefundeerde kritiek
kunnen leveren op het beleid
-
Maatschappij = nooit perfect / volmaakt  er komen voortdurend
nieuwe elementen / problemen bij waardoor er altijd redenen zijn om
kritiek te leveren
Paradox van de democratie
Wat als de meerderheid beslist de democratie op te heffen???
Democratie ≠ de wil van de meerderheid
= het bestaan en behoud van de vrije instellingen die kritiek kunnen
leveren
o
Vrijheid
≠ absoluut:
- staat moet kunnen tussenkomen als vrije instellingen in het
gedrang komen
- staat moet trachten te vermijden dat mensen in ongelukkige of
onleefbare omstandigheden terechtkomen
o
Probleem
Realiseren rationele maatschappij  drang tot beschermen van die realisatie
voor verdere verandering of degeneratie
 totalitarisme
2.2.4. Aristoteles (384 – 322 v.C.)

Kennistheoretisch
Aanvaardt vormen als kennisobject, maar loochent dat ze een afzonderlijk bestaan
zouden leiden:
o
geringer vertrouwen in de strikt wiskundige methode:
kennis van de vormen gebeurt door een abstractieprocédé = nadat we talloze,
concrete, volmaakte benaderingen van cirkels hebben gezien, vormt zich in onze
geest het begrip ‘volmaakte cirkel’
DUS: denken is gebouwd op ervaring = “empeiria” = inzicht dat men krijgt
door ouder te worden en veel te hebben beleefd
o
ontwikkeling van de logica
wiskundige methode voldoet niet
 noodzaak om toch het denkproces
volgens strenge regels te laten verlopen
26

Formele en informele logica
o
Formele logica
= logica die eerder de vorm, of de structuur van het denken onderzoekt in plaats
van de inhoud
-
Begrippen samenvoegen tot oordelen
-
Oordelen samenvoegen tot gevolgtrekkingen
 syllogisme ( maior – minor – conclusio )
-
Gevolgtrekkingen samenvoegen tot bewijzen
 axioma’s: iets kan niet tegelijk zichzelf en zijn tegendeel zijn
o
Informele logica
= logica die correcte redeneringen poogt te onderscheiden van drogredeneringen
(‘fallacies’) door de inhoud ervan te onderzoeken
o
Drogredeneringen (informele logica)
-
Ad hominem argument
=
-
Gezagsargument =
ontkrachten of ondersteunen door naar
een autoriteit te verwijzen
-
Bad company / good company =
-
‘iedereen doet het’
-
Anekdotiek - drogredenering
=
-
‘begging the question’
=
datgene wat men moet bewijzen al gevolg
van een beargumenteerde redenering,
reeds opnemen in de redenering zelf
-
Cirkelredeneringen
=
de conclusie van een redenering baseren
op bepaalde premissen, maar de
premissen zelf ondersteunen door de
conclusie
=
discussie pogen te winnen door de
tegenstander aan te vallen op zijn
persoon (op de man spelen)
naar personen verwijzen
die met dit standpunt in
verband kunnen worden
gebracht
van mening zijn dat een bepaalde
houding / bepaald gedrag correct is,
omdat iedereen deze houding heeft of dit
gedrag vertoont
verwijzen naar een anekdote om
een standpunt of stelling te
‘bewijzen’
27

Na Aristoteles: dubbele tendens
o
Theoretische aanpak
Nadruk op de creatieve rol van de menselijke geest bij de kennisverwerving:
o
-
Eenvoudige deductieve logica
-
Algemene uitspraken
-
Gevaar: te ver afwijken van de werkelijke wereld
Empirische aanpak
Alleen door ervaring kunnen decisieve resultaten worden bekomen:
-
Houdt zich strenger aan de ervaringsgegevens
-
Niet duidelijk hoe men tot algemene wetten kan komen
-
Probleem: moeilijkheid om tot een logica van de inductie te komen
= trekken van een
algemeen besluit uit een
aantal bijzondere gevallen

Teleologische wereldvisie
Klemtoon op de doelgerichtheid die ogenschijnlijk in de wereld aanwezig is:
-
Wereld: verklaren door het doel aan te wijzen waarnaar alles streeft
-
Niet: Platonische vormen liggen aan oorsprong van alles wat bestaat
-
Maar: doeleinden van de dingen  veroorzaken stuwkracht naar een meer
volmaakt realisatie
= CAUSALE / OORZAKELIJKE VERKLARING
 zette zich sterker door bij de ontwikkeling van de moderne
natuurkunde
 won ook het pleit in de biologie door Charles Darwin zijn
evolutietheorie en de ontdekkingen in de moleculaire biologie

Ethica en politiek
NIET:
uitgaan van een ideaalbeeld (zoals de platonisch gerichte filosofen deden)
MAAR:
meent dat de juiste inzichten uit de menselijke activiteit en de reflectie hierover
moeten groeien
28
2.3. Hellenistische en Romeinse filosofie (III – V)

-
Verlies van contact met staatsinrichting van de stadstaat
-
Desinteresse voor politiek
-
Gevoel van onmacht tegenover de wereld en gebeurtenissen die zich erin
voordoen
-
Interesse in de individuele moraal
Centrale vraag
= Hoe kan het individu in deze wereld stand houden en hoe kan het gelukkig worden?

Viertal antwoorden
o
Stoïcisme
= zich door redelijk inzicht onderwerpen aan de wetten van de kosmos op een
toestand van ‘apatheia’ (= onberoerdheid) te bereiken
o
Epicurisme
= genieten van het leven, zonder overdaad te doen om de ‘antaraxia‘
(=onverstoorbaarheid) te bekomen
o
Scepticisme
= er is geen enkele methode om met zekerheid tot kennis te komen, er bestaan
geen positieve zekerheden (=dogmata)
 soepel nastreven van doeleinden waarvan de realisatie ‘probabel’ is, met als
einddoel een epicuristische antaraxie
o
Neoplatonisme
= wereld is een emanatie, een uitstorting van zichzelf van de godheid
 door ascese en meditatie de stadia van de emanatie terug doorlopen en zo tot
vereniging met God te komen
MAAR: Deze hellenistische filosofieën zijn amper haalbaar en alleen enkelingen van
hoog intellectueel gehalte konden deze echt nastreven
29
2.4.
Het ontstaan van het christendom
2.4.1. Algemene karakterisering
Christendom
=
openbaringsgodsdienst EN verlossingsgodsdienst
> judaïsme



Evolutie in het judaïsme
-
Aanvankelijk polytheïstisch = verering van meerdere goden
-
Later henotheïstisch = verering van 1 God, zonder het bestaan van andere goden
te loochenen
-
VI : monotheïstisch = geloof in 1 God
Laatste eeuwen voor Christus
-
‘uitverkoren volk’
-
Verwachting van een ‘koning’ (= ‘gezalfde’ = Messiah = Christos)
-
Koning zou het ‘Rijk Gods’ vestigen
-
Mazdeïstische ideeën: strijd tussen God en Satan
Ontstaan van het christendom
-
Beslissende gebeurtenis = kruisdood van Jezus
-
Geloof dat Hij uit de dood was opgestaan speelt cruciale rol
2.4.2. Historische gegevens

Bronnen
-
Tacitus: vermelding van een zekere Christus, stichter van de christenen, die onder
Pontius Pilatus werd ter dood gebracht
-
Flavius Iosephus: vermelding van het feit dat Jacobus, broer van Jezus in 62 werd
terechtgesteld
-
Oudste christelijke teksten
1. authentieke brieven van Paulus
2. evangeliën van handelingen
3. overige teksten
30

Brieven van Paulus
Paulus’ christendom ≠ leer van Jezus
Maar: een leer over de dood en verrijzenis van Jezus  verwijst nooit naar
uitspraken van Jezus

Evangelies
-
Marcus: putte uit een niet bewaarde ‘Quelle’ van gezegden van Jezus
-
Mattheus en Lucas: putten uit Marcus en de ‘Quelle’
-
Johannes: staat los van de andere evangelies  grotendeels theologische
verwerking
 Jezus bracht waarschijnlijk een eschatologische prediking = prediking betreffende
het einde der tijden (‘het Rijk Gods is nabij’)
2.4.3. De christelijke leer

Boodschap
= kerygma
= evangelie
“Na Johannes heeft Jezus gepredikt in Galilea, hij ging rond al weldoende en genas allen
die onder de heerschappij van de Duivel stonden, maar men heeft hem aan het kruishout
geslagen. God heeft hem echter de derde dag doen opstaan en laten verschijnen aan
ons als getuigen. Hij gaf ons de opdracht te prediken dat hij zal terugkomen als rechter
van levenden en doden; hij is de door de profeten voorspelde Messias en allen die in
hem geloven en zich laten dopen, bekomen vergiffenis van de zonden en de garantie van
het eeuwig leven. “

Paulus
o
heftige onenigheden:
Jezus  door zijn verrijzenis de periode van de joodse Wet beëindigd
Paulus

afschaffing van de Wet
o
Jacobus
je moet eerst jood zijn voor je Christen
kan worden
Griekse invloed
-
Verzwakking Messiasgedachte
-
“Christos” begint als naam te fungeren
-
Jezus = Heer = Zoon van God
-
Ontstaan van de idee van de maagdelijke geboorte
31
-
Heer = verlosser
-
Klemtoon:
* nabije terugkomst van de Heer
* laatste oordeel
* wederopstanding

Kerygmatische Jezus
Belangstelling voor Jezus’ leven en prediking wordt groter  onstaan evangeliën

Conventies
REDEN: nood aan precieze formulering van de begrippen Vader, Zoon en Geest
o
Concilie van Constantinopel
3 goddelijke personen, maar 1 God = leer van de drieëenheid
o
Congres van Nicea
Goddelijkheid van Christus als dogma
o
o
Nadruk
-
wederkomst van Jezus
-
verrijzenis van het vlees
-
laatste oordeel
-
onsterfelijkheid van de ziel
III – IV
Kerkelijke hiërarchie krijgt definitieve vorm

Dogmatiseringstendens
Aanvankelijk: doopsel en geloof in de Heer volstonden om verlost te zin
Later:

steeds grotere nadruk op de belijdenis van het juiste credo (wie hiervan
afwijkt wordt gebanvloekt en verliest het eeuwige leven: “buiten de Kerk geen
heil”
Evolutie van de leer
-
Griekse invloed: Griekse filosofie en wetenschap worden vermengt met
geloofselementen
-
ME: filosofisch – theologisch systeem dat zich in zijn geheel als de ware leer
opdringt
-
Renaissance: introduceren van nieuwe wijsgerige en wetenschappelijke
hypothesen roept achterdocht op
32

Heden: restanten van de Griekse invloed verwijderen
Filosofie en christendom
Heftige dialoog tussen filosofie en christendom vormt één van de wezenlijke
karakteristieken van het westerse denken
o
XII
Kritisch opstellen tegenover dogma’s en kerkelijke gezagsargumenten
 begin ME: langdurige stilstand
 dankzij Arabieren kwam het westen, via Spanje, opnieuw in contact met de
Grieken door vertalingen uit het Arabisch
Gevolg: heftige discussie:
Theologen moeten alleen
was de openbaring volgen
o

studie van het werk van Aristoteles
noodzakelijk om de waarheid te
leren kennen
Thomas van Aquino
 synthese van christendom en filosofie
SCHOLASTIEK
-
onderwijs = volgens vaste regels:
1. lectio = lectuur van de filosofische tekst
2. commentaar = opmerkingen van de magister
-
onduidelijkheden in de tekst  houden van disputationes (discussies)
waarvan het uitgangspunt altijd reeds aanvaarde waarheden was
= oorzaak voor het feit dat de wijsbegeerte en de wetenschap gedurende meer
dan 1000 jaar ter plaatse bleven trappelen
33
Hoofdstuk 3
ONTSTAAN VAN DE NATUURWETENSCHAP
EN VAN HET NIEUWE WERELDBEELD
Inleiding
-
de rationele denkvorm was niet genoeg om tot een decisief inzicht in de structuur v.d.
werkelijkheid te komen  hiervoor was de wetenschappelijke methode nodig
-
Aangezien de vraag wat kennis is één van de centrale problemen uitmaakt in de
filosofie, kan het nuttig zijn om na te gaan hoe de wetenschap ontstaan is, waarom dit
niet veel vroeger is gebeurd, waarom precies in de mechanica, enzovoort.
3.1. Wetenschap en wetenschappelijke methode in de Oudheid en
de Middeleeuwen
-
kern van de methodologie die tot de experimentele methode leidt lag niet bij
Aristoteles!
 zijn ‘empireia’/ ervaring is er meer een van ondervinding/levenservaring  ziet
geen nut in opzettelijk geplande ervaring
-
2de groot probleem bij het vertrouwen in alledaagse ondervinding is onderschatting
van de complexiteit van problemen  remt onderzoek sterk af, meer nauwkeurigere
controle is nodig!
3.2. Controle en experimenten in de Oudheid en Middeleeuwen

experimenteel onderzoek voor de 17de eeuw
o
Strato van Lampsakos
-
3de eeuw v.C.
-
onderzoek naar manier waarop voorwerpen vallen
-
toont versnelling in het valproces aan
-
experimentele waarnemingen uitgevoerd zonder strenge controle
34
o
is heel uitzonderlijk (curiosa)
Geneeskunde en biologie
= gebied van de zuivere feitenverzameling, waar observaties soms aan zekere
controles onderworpen werden
Voor de 3de eeuw v.C.
-
taboes omtrent teraardebestelling
-
men zag het nut niet in van het uitvoeren van ontledingen
-
anatomische kennis werd enkel verkregen door chirurgische ingrepen
en door waar waarnemingen die men deed tijdens de behandeling van
verwondingen
-
men baseerde zich op de dierlijke anatomie
In de 3de eeuw v.C.
-
ontleden v. menselijke lichamen in Alexandrië (3de eeuw v.C.)
-
Herophilus van Chalcedon en Erasistratos van Chios : vivisectie op
dieren en gevangenen  nuttige waarnemingen betreffende
hersenen en bloedsomloop
-
Galenus (2de eeuw n.C.)
* was gladiatorenarts en Romeinse lijfarts
* vivisectie v. dieren
* onderzoeken waren niet om een theorie te testen en gaven
geen aanleiding tot verder controle of bedenken van
experimenten
* foute extrapolaties v. dier naar mens leidde soms tot fouten
* toch enorme invloed  tot 19de eeuw slaafse navolging Galenus
(dissecties werden enkel uitgevoerd ter illustratie van Galenus’
werken, niet ter controle >>> spraken de feiten Galenus tegen,
dan zaten de lichamen die geobserveerd werden fout in elkaar ! )
-

oudheid werd methodologisch in grote mate door Aristoteles bepaald,
en naast aantal juiste observaties werden er ook veel foutieve gedaan
techniek: experiment is onmisbaar
-
voorwerpen moeten feilloos aan bepaalde eisen beantwoorden
-
toch niet de grondslag v.d. experimenteel wetenschappelijke methode
-
deze experimenten zijn probeersels die wel een bepaalde realisatie
opleveren, maar geen kennis of wetenschap (men zoekt het ‘hoe’, niet het
‘waarom’)
-
negatieve resultaten worden genegeerd terwijl die in een theorie soms het
belangrijkste zijn
-
als resultaten van een experiment niet in theorie/wet worden gegoten: geen
wetenschappelijke betekenis
35
 Verschil in klasse zorgen voor afwezigheid onderling contact tussen
wetenschappers/technici
Technici: slaven of ambachtslui, hadden geen wetenschappelijke
belangstelling
Wetenschappers: rijken of geestelijken, hadden misprijzen voor
handwerk

Oorsprong in alchemie of magie?
 Neen: doel = wonderlijke dingen verwezenlijken
≠ kennis verwerven
Bv. zoektocht naar de ‘steen der wijzen’
om dergelijke doelen te realiseren deed men de gekste dingen, die soms
resulteerden in een interessante ontdekking (bv. ontdekken van een nieuwe
scheikundige stof)

Exacte theorieën van natuurwetenschappelijke aard
> ontdekking v.d. systematische wiskunde door de Grieken
o
o
Welke theorieën
-
Astronomie
-
Statica
-
Hydrostatica
-
Optica
Kenmerken
-
op nauwkeurige wijze worden algemene wetten geformuleerd die
toelaten te voorspellen wat zich in een groot aantal particuliere
voorvallen zal voordoen
bv. Wet van Archimedes: voor om het even welk lichaam dat in
een vloeistof wordt ondergedompeld kan
men exact voorspellen hoeveel gewicht
het zal verliezen
-
wetten bieden ook een verklaring voor particuliere fenomenen doordat
ze in een coherente axiomatische theorie worden afgeleid met een zeker
inzichtelijke karakter
-
ontwikkeld door wiskundigen  zagen dit als een normale uitbreiding
van hun wiskundige denkwijze
-
toch zijn er interne limieten: statica, optica en hydrostatica vormden
gesloten gebieden die geen aanleiding gaven tot verder expansie v.
natuurwetenschap (geen grote uitbreiding van resultaten)
36
3.3
Het ontstaan van de experimentele methode:
 ontwikkeling van de natuurwetenschap in de 17de eeuw toonde een explosief en
cumulatief karakter
 accumulatie van resultaten door de essentiële nieuwe aanpak van de
experimentele methode
3.3.1. Hoe is de nieuwe aanpak van de wetenschap er gekomen?

nieuwe werkwijze
≠ gevolg van het voorafgaand uitdenken van een nieuwe methodologie die men dan
achteraf op problemen heeft toegepast
= tot stand gekomen als gevolg van de reflectie over de nieuwe wetenschap

grondslag van de methode
= archimedische werkwijze
= neiging van wiskundigen om hun wiskundige, dat wil zeggen kwantitatieve en
axiomatiserende, werkwijze toe te passen om fysische problemen die zich daartoe
lenen
Voorbeelden: optica
-
Maurolyco
-
Kepler
-
Galilei
-
Descartes
-
Fermat
-
Huygens
-
Newton
Voorbeelden: astronomie
-
Copernicus
-
Galilei
-
Kepler
Voorbeelden: statica
-
Stevin
-
Galilei
-
Descartes
37

-
Pascal
-
Huygens
-
Newton
-
Bernouilli
XVI
Ontstaan van de neiging om met wiskundige technieken de mechanica (=studie van
de val en de worp) te bestuderen.
-
Eerste aanzet gegeven door Tartaglia en Benedetti
-
Werk van Galilei legt grondslag van de moderne natuurkunde
3.3.2. Archimedes (3de eeuw v.C.)

Als ingenieur
-
Constructie van militaire apparaten (katapulten, kranen en stormrammen)
-
Takelsysteem om schepen vanuit het dok naar de zee te trekken
-
Brandspiegels om vijandige schepen van op het land in brand te steken
 heeft over deze technische verwezenlijkingen nagenoeg niets op schrift
gesteld: beschouwde zijn werk als ingenieur als handenarbeid, te
minderwaardig en onbelangrijk om er publicaties over te verzorgen


Als wiskundige
-
Berekening van het getal ð
-
Eigenschappen van krommen en de oppervlakten die ze omsluiten
-
Methode om de inhoud en het oppervlak van de piramide, de kegel, de cilinder
en de bol te berekenen
-
Boog zich over het vraagstuk hoeveel zandkorrels men nodig heeft om het
heelal op te vullen
Als natuurkundige
-
Behandelt statica en hydrostatica
-
Archimedische werkwijze = wiskundig analyseren van natuurkundige
problemen
-
Statica = studie van evenwichten in rusttoestand= studie van de balans
 reduceerde het gedrag van de balansarm tot een geometrisch probleem:
bewijst louter meetkundig dat een balans in evenwicht zal zijn, wanneer de
gewichten aan de uiteinden omgekeerde evenredig zijn aan hun afstand
tot het steunpunt.
38

Keerpunt in de ontwikkeling
o
Oorspronkelijk
Archimedische neiging
=
uitbreiden van de wiskundige aanpak van de
meetkunde naar andere gebieden van de
werkelijkheid waarvan men de mathematische
eigenschappen evident vindt
DUS: alledaagse kennis kan volstaan om en inzicht te krijgen in de wetten,
mits men voldoende wiskundig onderlegd is
o
Wiskundige aanpak naar mechanica verplaatsen
Mathematisch model kan niet meer intuïtief worden uitgedacht omdat de
resultaten niet kloppen met de waarnemingsgegevens.
Mechanische fenomenen zijn te complex  bij poging tot opstellen van
wiskundige formules wordt men gedwongen de nauwkeurigheid aan de feiten
de toetsen.
DUS: bij toepassing van de Archimedische werkwijze op de mechanica,
wordt de onderzoeker bijna vanzelf tot de mechanische methode
gedwongen
 inzicht dat hier het verificatie – aspect van even groot belang is
als het wiskundig aspect
 weg lag open om aan traditionele optica en statica te
ontsnappen en om alle natuurkundige problemen op deze wijze
te behandelen
3.3.3. Waarom is deze methode slechts in de 17de eeuw ontworpen?

technologische factor
-
wetenschap was op basis van alledaagse werkelijkheid  rekenkunde,
meetkunde en statica voor de meest elementaire precisie – operaties (tellen,
meten en wegen)
-
sterrenkunde = uitgelokt door het bestaan van precieze waarnemingstabellen
van de Babyloniërs
-
probleemstelling van wetenschappers wordt bepaald door de technische
cultuur waarin men leeft  men kwam weinig in contact met mechanische
problemen, dus deed men niet aan mechanica
-
techniek had in de Oudheid slechts een beperkte complexiteit
-
kloof tussen technici en geleerden
39

wiskundige factor
o
Oudheid
huiver t.o.v. algebra door onhandige schrijfwijze van getallen
o
16e eeuw
technologie bereikt nooit eerder gezien stadium  uitvindingen: verspreiden
snel onder invloed van het kapitalisme:
-
Mijnbouw en metallurgie: productie van staal, ijzer, lood, koper, tin en
edele metalen
-
Mechanisatie van de weefnijverheid
-
Glasindustrie en het slijpen van lenzen
-
Bouwkunst
-
Technieken van drainering
-
Dijkenbouw en kanalisatie
-
Bruggenbouw
-
Scheepsbouw
-
Militaire technologie
-
Cartografie en navigatiemethodes
-
Boekdrukkunst
= illustratief voor het niveau dat de technologie in de XVI bereikt heeft
o
Complexiteit stijgt
-
belang en complexiteit van technologische problemen te groot voor
gewone ambachtsman
-
men gaat beroep op experts doen: wetenschapsmensen ontstaan en
kloof tussen techniek en wetenschap wordt overbrugd  sterke
wederzijds invloed
1. eerste groep die hierin slaagt = kunstenaars – ingenieurs
(cf. Brunelleschi, Albrecht Dürer, Benvenuto Cellini en
vooral Leonardo da Vinci)
2. tweede generatie = wiskundigen: passen hun wetenschap
toe op praktische problemen (= eerste volwaardige
ingenieurs)
 cartografie en navigatieproblemen: Regiomontanus,
Nuňes en Mercator
 algebra: Bombelli, Tartaglia en Benedetti (ook
geïnteresseerd in artillerie, dijkenbouw,
intrumentenbouw…)
40
-
Simon Stevin = prototype van onderzoekers die zowel wiskundige,
wetenschapper als ingenieur waren
* baanbrekend werk in rekenkunde, algebra en statica
* drainering, dijken- en vestingbouw
* constructie van pompen en windmolens
* ontwierp zeilwagen die 27 personen kon vervoeren (beschouwde
dit zelf als zijn grootste ontdekking)
* vond het niet de moeite waard een boek te schrijven over zijn
praktische uitvindingen
 ambitie lag in beschouwingen waarvan de schoonheid en
verfijndheid niet vertroebeld werden door een contact met
de alledaagse noden van het leven (cf. studies over de
sfeer, parabool, spiraal…)
o
Nieuwe bloeiperiode van de wiskunde (XVI)
-
door vertaling werken van Griekse wiskundigen en verspreid door de
boekdrukkunst
-
nieuwe aanpak van rekenkunde, algebra en driehoeksmeting onder
invloed van de Arabische wiskunde
-
nieuwe wiskunde is veel handiger
-
grotere belangstelling voor mechanische problemen
-
mogelijkheid oplossingen in een wiskundige formulering uit te werken
-
cf. Galilei: door zijn studie van de valwet de grondlegger van de
moderne mechanica en van de experimentele methode
3.3.4. Kennistheoretische reflectie op de nieuwe methode

Galilei
= grondlegger moderne mechanica + de experimentele methode
o
2 karakteristieken van zijn methode
-
wiskundige theorie (of aantal formules) waarvan gepostuleerd wordt
dat ze een formulering biedt van relaties die tussen bepaalde
grootheden in de werkelijkheid bestaan
-
experimenten waarin zekere metingen worden uitgevoerd waarvan
men eist dat ze minstens bij benadering beantwoorden aan de
voorspellingen van die theorie
41
o

waarde van de karakteristieken
-
volgens Galilei: wiskundig aspect van zijn benadering zorgt voor
precisie, exactheid en nauwkeurigheid ( filosofische benaderingen
van de mechanica in de ME)
-
Robert Doyle: zag in dat het experiment even noodzakelijk was
-
XVIII: men kende eindelijk aan de 2 aspecten een gelijke waarde toe
Bewijskracht van de methode?
>>> m.a.w. waarom kon deze methode zich met zoveel overtuigingskracht
opdringen?
o
Voordeel van de wiskunde
Zodra zekere stellingen geformuleerd zijn, kan men hieruit onbeperkt nieuwe
stellingen afleiden: wanneer de uitgangspunten (axioma’s) waar zijn, moeten
de afgeleide stellingen dat ook zijn!
 toegepast op de natuur biedt dit mogelijkheid om nieuwe wetten af te
leiden en dus voorspellingen te doen over feiten (cf.
planetenposities, gewichtsverlies van een lichaam in water…)
 kan met grote nauwkeurigheid worden nagegaan: stellingen doen
uitspraken over relaties tussen grootheden die met deze methodes
meetbaar zijn
o
Zekerheidskarakter van mechanica
De theorie houdt precieze voorspellingen in over relaties tussen grootheden.
De experimentele situatie garandeert dat een afwijking van die voorspellingen
reeds bij eenvoudige, ondubbelzinnige metingen tot uiting komt.
DUS: zekerheidskarakter berust op haar kwetsbaarheid: als een theorie fout
is, kan men dit vaststellen door het uitvoeren van juiste controles en
experimenten
 moeilijkheid: ontwikkeling van accurate meettechnieken
3.3.5. Pseudo-wetenschap
= verzameling van opvattingen die worden gepresenteerd alsof ze wetenschappelijk zijn,
terwijl dit niet het geval is
 theorie is slechts wetenschappelijk als ze empirisch getoetst kan worden zodat je
hypothesen kan afleiden die controleerbaar zijn en de feiten bevestigen of weerleggen

Karl Popper
“falsifieerbaarheid”
-
theorie is falsifieerbaar als het mogelijk is om ze te weerleggen
42
-
Als ze door geen enkel denkbaar feit kan worden tegengesproken, en dus alles
verklaart, is ze niet falsifieerbaar en bijgevolg niet wetenschappelijk
-
hypothese wordt dus interessanter naarmate ze preciezer, en dus minder
waarschijnlijk is
voorbeeld:
“het zal volgend jaar regenen” = triviale uitspraak met hoge
waarschijnlijkheidsgraad
“het zal in een bepaald jaar, op die dag, om dat uur regenen”
= kleinere waarschijnlijkheid  interessantere hypothese !

Einstein
-
Algemene relativiteitstheorie: “licht wordt aangetrokken door zware
voorwerpen”
Bv. licht dat van een ster afkomstig is en langs de zon passeert, zal
afwijken van zijn baan omwille van de aantrekkingskracht van de zon

-
Was heel informatieve hypothese, omdat ze heel onwaarschijnlijk was
-
1919: testen van hypothese tijdens een zonsverduistering  bleek te
kloppen!
-
Theorie is wetenschappelijk omdat het principieel mogelijk is om aan te tonen
dat ze niet waar is
-
Had men in 1919 de theorie gefalsifieerd, dan was ze niet
onwetenschappelijk, maar gewoonweg vals
Fouten van pseudo – wetenschappen
-
je kan er geen nauwkeurige hypothesen of voorspellingen uit afleiden of
je kan de voorspellingen niet falsifiëren
-
er wordt vaak gebruik gemaakt van een wetenschappelijk jargon zonder dat
duidelijk wordt gemaakt wat men daar precies mee bedoeld wordt  termen
verwijzen naar iets dat niet in de werkelijkheid voorkomt (cf. energievelden,
stralingen, krachten…)
-
ook theorieën die wel toelaten om voorspellingen te doen, maar die reeds
afdoende gefalsifieerd zijn terwijl men er toch geloof aan blijft hechten
behoren hiertoe (homeopathie)
-
een waardevolle theorie moet beter zijn dan alternatieve theorieën of
oplossingen
-
pseudo-wetenschap geeft vaak oplossingen voor problemen die al beter,
wetenschappelijk, verklaard werden
-
wetenschap streeft naar consistentie ↔ pseudo-wetenschap is vaak onderling
tegenstrijdig en tegenstrijdig met fundamentele wetenschappelijke inzichten
43
3.4. Een nieuwe mentaliteit en een nieuw wereldbeeld
Moderne wijsbegeerte is tot stand gekomen als resultaat v.e. reflectie op de nieuwe bloei
van de wetenschappen  tracht de totaliteit v.d. problemen op dezelfde wijze te
benaderen

Begin 17e eeuw
nieuwe mentaliteit door:
- succes technologie/wiskunde
- socio - economische wijzigingen
- ontdekkingen van nieuwe werelddelen
- Reformatie
- boekdrukkunst
“New Learning”
= nieuwe manier v. kennisverwerving:

-
groot vertrouwen in de menselijke rede (‘lumen naturale’)
-
wetenschap en filosofie moeten zich bezig houden met de ervaarbare wereld
en moet middelen zoeken om op de wereld in te grijpen en die te veranderen
Francis Bacon
“Novum Organum”


-
Organon = naam van de boeken van Aristoteles over logica en
wetenschapsfilosofie
-
wil het werk van Aristoteles actualiseren, maar er zijn nog veel leemten want
de nieuwe mechanica was nog niet ontwikkeld
Dubbele verandering in de wereldvisie
-
Overgang van gesloten naar open wereldbeeld
-
Mechanisering van het wereldbeeld
Overgang van gesloten naar open wereldbeeld
o
Geocentrisme wordt heliocentrisme
Geocentrisme
-
Heelal = bol waarbinnen zich concentrisch andere bollen bevonden
-
Centrum = aarde waarrond zich de kristallen bollen die de maan,
zon en planeten droegen, bewogen
-
Buitenste bol = vaste sterren
44
-
Centrum van de aarde = hel
-
Mens bevond zich in het centrum van het heelal: op de aarde
-
Aarde = opgesloten in het ondermaanse = binnen de sfeer van de
maan
-
Gesloten hiërarchie van sferen werd als iets positiefs ervaren:
‘harmonie der sferen’
-
Onveranderlijkheid van de buitenste sferen was te danken aan de
goddelijke almacht
-
Wisselvalligheden in het ondermaanse = te wijten aan strijd tussen
goed en kwaad (engelen  duivels)
-
Analogie tussen dit wereldbeeld en het statische mens- en
maatschappijbeeld van die tijd
Heliocentrisme
o
o
o
-
Copernicus
-
Giordano Bruno
Copernicus
-
‘De revolutionibus orbium caelestium’ (1543)
-
Biedt wisseloplossing voor het klassieke geocentrische wereldbeeld
-
Aarde staat niet meer centraal en beweegt zelf rond de zon
-
Sfeer van vaste sterren blijft bestaan
Giordano Bruno
-
‘De l’infinito universo e mondi’ (1584)
-
predikt het idee van oneindigheid van het heelal
-
oneindig aantal zonnestelsels
-
zon staat niet centraal
-
mens = klein stipje in eindeloze heelal
-
Bijbel ≠ goede bron voor natuurwetenschappelijke kennis
-
ontkende goddelijkheid van Christus
-
pleitte voor vredevolle samenwerking tussen godsdiensten
-
belandde op de brandstapel als ketter
Blaise Pascal
‘Pensées’: ervaart de oneindigheid en vrijheid als angstaanjagend
o
Galilei en Kepler sluiten zich bij de nieuwe visie aan
45

Mechanisering van het wereldbeeld:
Door de nieuwe fysica van Galilei en volgelingen: verklaring van verschijnselen op
aarde, vertrekkende vanuit de mechanica.
o
o

Isaac Newton
-
‘Philosophiae naturalis principia mathematica’ (1687)
-
zowel aardse als hemelse verschijnselen in dezelfde wetten verklaren
-
zowel op aarde als in het heelal zijn dezelfde krachten
verantwoordelijk voor de beweging van voorwerpen
René Descartes
-
Ale processen i.d. materiêle wereld zijn d.m.v. mechanica te verklaren
-
grondslag voor het enthmythologisierungsproces
Nieuwe mensvisie
-
anatomie en geneeskunde tonen dat het lichaam tot de mechanische wereld
behoort
-
Andreas Vesalius (‘De humani corporis facrica’) en Pico della Mirandola (‘De
homini dignitate oratio’) : stellen dat de mens op eigen kracht de wereld kan
begrijpen, erop kan inwerken en er veranderingen in kan aanbrengen
-
mateloos vertrouwen in de rede, optimisme en geloof in de mogelijkheid van
vooruitgang
-
moderne filosofie poogt verantwoording/verdieping te vinden voor dit nieuw
wereld/mensbeeld. Men zoekt naar een nieuw inzicht in het menselijk kennen
nu men overtuigt is dat ook betrouwbare natuurwetenschap mogelijk is.
46
Hoofdstuk 4
MODERNE FILOSOFIE
4.1. Politieke Filosofie

Niccolo Machiavelli
o
Il Principe (1513)
-
Nadruk op de efficiëntie
-
Studie van de mens en de wijze waarop deze in het maatschappelijk
proces reageert is nodig
-
Politieke handelen
≠ uitgaan van abstracte principes of edele
gevoelens
= gebaseerd op een feitelijke analyse van de
maatschappelijke wetmatigheden
>>> analyse kan tot besluit leiden dat
immorele daden in een bepaalde situatie
de meest geschikte zijn…
o

Machiavellisme
Strikte zin van het woord

(zoals Machiavelli het zelf bedoeld
had) heeft enkel betrekking op het
handelen van staatstleiders
Bredere betekenis

handelswijzen van individuen die de eisen
van het succes laten primeren op morele
overwegingen
Hugo de Groot - De iure belli ac pacis (1625)
= basis van het moderne internationaal recht
Onderscheid:
o
Goddelijk recht = enkel toepasbaar op de Kerk
o
Menselijke recht = enkel toepasbaar op de mensen
47
-
Natuurrecht
= recht dat uit de natuur van de mens voortkomt
-
Burgerrecht
= recht dat mensenwerk is en dus verschilt van staat tot staat, maar
niet mag ingaan tegen het natuurrecht

Thomas Hobbes
o
Invloed van Galilei
Hobbes was zo onder de onder de indruk van Galilei’s werk dat hij alle
verschijnselen, inculsief het handelen, het bewustzijn en de perceptie van de
mens, wou verklaren in termen van beweging van materie.
 Galilei: “lichamen zijn voortdurend in beweging”
 Hobbes:
“De menselijke geest kan vergeleken worden met een machine
die voortdurend beweegt”
= eerste moderne filosoof met een materialistisch en
mechanisch mens- en wereldbeeld
o
Leviathan (1651)
-
Verdedigde absoluut koningschap
-
In een systeem waarin de mechanische wetten van Galilei werkzaam
zijn, is een absolutistisch bestuur het best functionerende
-
Sterke en machtige autoriteit is nodig om te voorkomen dat mensen
een strijd ‘van allen tegen allen’ uitvechten (zoals in een natuurstaat
het geval zou zijn)
-
Macht van de absolute heerser ≠ van God, maar: van het volk
-
Zonder heerser zou de maatschappij omwille van het egoïsme van de
mensen ten onder gaan aan chaos
4.2. Het rationalisme: Descartes, Spinoza en Leibniz
4.2.1. Descartes

Algemeen
-
Fransman (1596 – 1650)
-
Opgeleid in de scholastieke wijsbegeerte
-
Wilde wiskunde overhevelen naar de filosofie: axioma’s en begrippen die
helder en aanvaardbaar zijn  deductieve stellingen
48

1ste uitgangspunt: vertrekken vanuit zekerheden
o
‘methodische twijfel’
-
bedoeling = van een ontwijfelbaar standpunt vertrekken
-
gevolg: * afstand doen van alle ‘gangbare’ opvattingen
* geen externe autoriteit meer aanvaarden
o
“Cogito ergo sum”
Postuleerde het bestaan van een ‘res cogitans’ (= denkende / kennende
object)

2de uitgangspunt: het bestaan van God
“Ik kan mij een voorstelling vormen van een volmaakt wezen”
“ Het is volmaakter te bestaan, dan om niet te bestaan
DUS: “Dat volmaakt wezen waarvan ik mij een begrip kan vormen moet per definitie
bestaan, want anders zou het niet volmaakt zijn.”
= ontologisch godsbewijs

3de uitgangspunt: het bestaan van de buitenwereld
Ruimtelijke wereld = ‘rex extensa’

-
we bezitten hierover “idées claires et distinctes”
-
op zich bieden deze ideeën geen garantie dat ze op gepast wijze de
werkelijkheid uitdrukken
-
Descartes stelt dat God ons deze ideeën heeft ingeprent en dat een volmaakt
wezen ons niet zal bedriegen
Nativisme
= opvatting dat de menselijke geest over aangeboren ideeën beschikt, die toelaten
om een klare intuïtie te hebben over de principes die als grondslag moeten worden
genomen, zowel om de wiskunde als om de natuurkunde op te bouwen
Verband met Plato
Plato verbaasd zich erover dat een slaaf die ongeschoold is toch een
meetkundig vraagstuk kan oplossen  mensen aangeboren ideeën doen
aanspreken door goeie vraagstelling

Dualisme
= opvatting dat er twee gebieden of substanties bestaan in de werkelijkheid:
-
stoffelijke / uitgebreide  volgens wetten van meetkunde en mechanica
-
geest  denken / bewustzijn
49

Monisme
= opvatting dat alles te herleiden is tot één soort werkelijkheid, materie of geest, maar
niet beiden sam

Mechanicisme
= opvatting dat in de stoffelijke wereld, waaronder ook dieren en het menselijk
lichaam, alles volgens mechanische wetten verklaarbaar is
-
Aanleiding tot anatomische ontdekkingen (cf. ontdekking van de
bloedsomloop met hart als pomp door Harvey)
-
Maakte veel ophef
-
Interesse in het totaalbeeld
-
Droeg bij tot: * despiritualisering van de wereld
* bestrijden van het bijgeloof
* verdwijnen van de heksenwaan

Zwakheden van het rationalistisch mechanicisme
o
Als kennistheorie
Niet in staat onderscheid tussen wiskunde en natuurkunde duidelijk te maken
 vooral het statuut van de natuurkunde kwam onvoldoende naar voren
o
Als metafysica
Dualisme = zeer moeilijk houdbaar
 mind / body – problematiek: als geest en materie twee verschillende
zijnsvormen zijn, hoe kan het ene dan inwerken op het andere?
4.2.2. Spinoza

God bij Spinoza
Rede = datgene in de mens dat hem het dichtst bij God doet komen
o
De Substantie
= God die de grondslag van de werkelijkheid is / het uitgangspunt van het
axiomastelsel van de wereld
 inzicht in God = grondslag van ons denken
o
Pantheïstisch godsbewijs
Oorzaken komen voort uit daaraan voorafgaande oorzaken
50
DUS: er moet iets zijn dat zich niet bevindt in deze keten van oorzaak en
gevolg en zijn eigen oorzaak bevat (causa sui) (anders zou er immers
niets kunnen bestaan)
= de substantie
o
-
Slechts 1 substantie
-
is oneindig
-
is eeuwig
Attributen
= oneindig aantal zijnswijzen waarin de substantie zich uitdrukt
 Wij kennen er 2 : - het denken
- het uitgebreide
 concrete zaken rond ons + denkende wezens
= modi die met volstrekte noodzakelijkheid
voortvloeien uit de substantie (God)
o
o
Mind / body – probleem
Descartes:
dualisme
Spinoza:
parallellisme tussen denken en materie > denken en
uitgebreidheid zijn noodzakelijke uitingen van dezelfde
substantie, zij het in 2 verschillende attributen van God, dus kan
er geen conflict zijn
Pantheïsme
Alles vloeit met noodzaak voort uit de substantie  wereld en God vormen
een eenheid
Gevolgen:
- zonder schepping is God niet volledig
- God en Natuur zijn synoniemen
- God is geen persoon: kan niets anders doen dan wat met
noodzakelijkheid uit zijn wezen voortvloeit
Christenen:

zien zijn leer al vlug als een vorm van atheïsme
Positie tegenover de Bijbel
Bijbel
o
≠
wijsgerig / wetenschappelijk werk dat kennis over de wereld bevat
=
verzameling van historische teksten
enige niet historische boodschap
= oproep tot liefde voor de naaste en voor God
51
 als bepaalde bijbelpassages niet houdbaar blijken, moet niet het verstand
zich onderwerpen, maar moet de Bijbel tot zijn ware dimensies worden
herleid!
o
Durf van Spinoza
Plooit zijn reden niet naar het godsbeeld dat hij had, maar plooit zijn
godsbeeld naar zijn redelijk inzicht.
 inzicht in de wereld en zin van het menselijk bestaan worden op
dezelfde wijze afgeleid

Ethica
= leefregel voor het handelen
o
Deterministisch
Binnen determinisme  gradaties van autonomie
Mens
= wezen met een sterk verhoogde graad van autonomie  bezit vorm van
gedetermineerdheid die in grote mate vanuit hemzelf komt en minder van
buitenaf (zoals bij dieren / levenloze objecten)
o
Ethisch ideaal
= verhogen van de autonomie / zelfrealisatie

-
Impliceert verhoogde activiteit (passiviteit = onderwerpen aan factoren
van buitenaf)
-
Redelijk denken = hoogste vorm van autonomie die een mens kan
bereiken
-
Hoogste ethische waarde = het verkrijgen van inzicht in de hoogste
werkelijkheid, dat wil zeggen God als noodzakelijke oorzaak van alles
Vrijheid
= volgens dit inzicht leven en zich niet door passies laten beheersen

-
Ware geluk: begrijpen dat al het angstwekkende in de wereld voortvloeit uit
God  vanuit het standpunt van de eeuwigheid is alles wat gebeurt goed
-
Ultieme geluk = liefde tot het eeuwige, oneindige en onveranderlijke wezen
Staatsvisie
o
Mechanicistisch
de samenleving bestaat uit groepen en mensen met allerlei belangen, die
kunnen worden voorgesteld als krachten die op elkaar inwerken
52
o
Conclusie
Natuurtoestand blijft voortbestaan: mensen zijn egoïstische wezens, ook als
ze in staatsverband leven
 het is onverstandig om alle macht in de handen van 1 persoon te leggen
 verdedigt democratie als enige staatsvorm waarbinnen de verschillende
krachten binnen de samenleving in evenwicht kunnen worden gebracht
 tolerantie tegenover ideeën is nodig:
-
macht van de staat is beperkt
-
meningen kunnen niet worden afgedwongen
-
elke poging tot het onderdrukken ervan zal onvermijdelijk
contraproductief werken
4.2.3. Leibniz


Kenmerken
-
Geen systeembouwer
-
1 van de laatste denkers die alle gebieden van de wetenschap en filosofie
kende en er bovendien ook belangrijke bijdragen heeft toe geleverd
Monaden
Ontkende dat er maar één substantie bestaat

werkelijkheid is opgebouwd
uit talloos veel substanties:
monaden:
- immaterieel
- geen enkele
wisselwerking

Harmonia praesstabilita
= oplossing voor de vraag hoe het komt dat er voortdurende interactie is tussen de
dingen
o
God
= hoogste monade: heeft alle monaden zodanig geschapen dat ze met elkaar
in harmonie zijn, ondanks het feit dat ze niet met elkaar in contact staan
o
Idealistisch monist
= denker die op het ontologische vlak enkel het bestaan van het geestelijke
verondersteld
53

Théodicée
o
o
God is:
- christelijk

persoon die over een vrije wil beschikt
- algoed

koos het beste model uit een oneindig
aantal modellen van deze wereld: God
heeft ‘de best mogelijke der werelden
geschapen’
- almachtig

heeft de wereld waarin wij leven doen
bestaan
- alwetend

keuze om de beste der mogelijke
werelden te scheppen (kon alles overzien
en door zijn alwetendheid kon hij bepalen
wat de best mogelijke wereld was)
Opmerkingen
-
Wereld kan niet volkomen volmaakt zijn: dan zou het gelijk zijn aan God
en dat is absurd
-
Wereld waarin vrije wil voorkomt = perfecter dan wereld zonder vrije wil
 God heeft wereld geschapen waarin vrijheid voorkomt, en door het
bestaan van de vrijheid ook het kwaad !
4.3. Het Empirisme: Locke ,Berkeley en Hume
4.3.1. Locke


An Essay Concerning Human Understanding
-
Uitgangspunt: wil men aan filosofie doen, moet men allereerst grondig
onderzoek doorvoeren van de wijzen waarop het menselijk
verstand werkt
-
Zekerheid van de kennis aantonen  aan alles twijfelen
-
Ziel beschikt niet over aangeboren intuïties
Tabula rasa
Bij de geboorte is onze geest, voor we ervaringen opdoen een “empty cabinet” of een
“white paper, void of all characters, without any ideas”
o
Ideas of sensation
= alle gegevens die we via onze zintuigen opdoen  zijn nodig vooraleer we
kunnen nadenken
54
o
Ideas of reflection
= activiteiten van ons denken zelf  kunnen niet uit zichzelf ontstaan

Kwaliteiten
o
Primaire kwaliteiten
= mathematische en mechanische aspecten van de werkelijkheid (cf.
beweging, rust, aantal, uitgebreidheid en vorm)
o
Secundaire kwaliteiten
= indrukken van primaire kwaliteiten (cf. geur, kleur, smaak, temperatuur,
klank…)
o

Reflectie over de kwaliteiten
-
geen reden om te veronderstellen dat de primaire kwaliteiten niet in de
werkelijkheid voorkomen  van secundaire kwaliteiten kan dit niet
worden gezegd
-
Secundaire kwaliteiten zijn niet volledig subjectief: er is iets in het
voorwerp aanwezig dat in onze geest kleur en geur oproept
-
Bestaan van primaire kwaliteiten = bewijs dat we vertrouwen mogen
hebben in de natuurkunde die de mathematische en mechanische
aspecten van de werkelijkheid bestudeert
-
Dingen worden nooit op zich onderzocht, zoals ze ‘echt’ in de
werkelijkheid bestaan, maar we bestuderen ze via de voorstellingen die
we ervan hebben
Kenvermogen
Wetmatigheden die wij aan de natuur toeschrijven = zijn het gevolg van de neiging
van onze geest om associaties te leggen

-
voorstellingen die zich geregeld samen voordoen 
associatie
-
rol van deductie wordt gering: denken = associatie – proces
dat door de aard van onze vroegere ervaringen wordt
bepaald
Empirisme
= leer die zegt dat men voor de opbouw van de natuurkunde, en ook voor het
verwerven van eender welke kennis, een beroep moet doen op ervaring en niet op
algemene principes mag vertrouwen
-
Belang van de ervaring wordt overdreven
-
Rol van de wiskunde wordt onderschat
55
-

Metafysische begrippen worden geproblematiseerd: ze zijn niet
waarneembaar en dus is hun reële of objectieve bestaan niet langer evident
zoals in het rationalisme
Mens – en maatschappijvisie
Grondslag voor de liberale denkbeelden op het gebied van godsdienst, recht en
politiek
4.3.2. Berkeley

Ervaringen
Zijn nodig om te kunnen beweren dat zaken bestaan (in ons bewustzijn)

Idealisme
-
Alle kennis = kennis van secundaire kwaliteiten
-
Voor alles geldt dat het bestaat, enkel en alleen als het wordt waargenomen
-
Enkel van onze voorstellingen (ideas) kan worden beweerd dat ze werkelijk
bestaan
Problematiek
Verre van eenvoudig om aan te tonen dat er inderdaad een verschil bestaat in
‘objectiviteit’ of ‘realititeitswaarde’ tussen bijvoorbeeld een regenboog enerzijds,
en de maan anderzijds
(regenboog = voorwerp dat niet kan bestaan zonder dat het wordt waargenomen)


Oorsprong van ervaringen?
-
Waarnemingen = voorstellingen die we aan God te danken hebben
-
Buitenwereld bestaat (ook zonder dat hij door mensen wordt waargenomen)
omdat God zorgt voor het bestaan van dingen door ze voortdurend waar te
nemen
-
Wetenschap : houdt zich bezig met voorstellingen die regelmatig terugkeren
en steeds opnieuw worden geassocieerd met andere voorstellingen
-
God: maakte het mogelijk dat alle subjecten een aantal identieke
voorstellingen hebben
Solipsisme
= leer die zegt dat het enige wat bestaat de eigen geest is, en dat al het overige dat
hij meent waar te nemen door zijn geest wordt ‘uitgevonden’
-
Geen externe objecten
56

-
Enkel ervaring van de voorstellingen
-
Subjecten (mensen) zijn slechts een mentale constructie
‘other minds’ problematiek
o
Vraag
“Zijn er behalve ikzelf nog andere subjecten die, net zoals ik, bepaalde
ervaringen hebben, gedachten, wensen, verlangens, intenties..??”
o
Mogelijke antwoorden
-
Ik ga ervan uit dat het plezier, de pijn en verlangens door andere
subjecten op dezelfde manier ervaren worden zoals ik ze ervaar
 zekerheid kun je hierover nooit hebben: blijft gevangen in je eigen
perceptie
-
Subjecten die ik rondom mij zie, kunnen robotten zijn, die zo
geprogrammeerd zijn dat ze op sterk overtuigende wijze simuleren dat
ze een ‘mind’ hebben
4.3.3. Hume


Treatise of Human Nature
-
Wilde totaalfilosofie ontwerpen
-
Vertrekt niet van de notie ‘God’
-
Problemen baseren op onderzoek van het kennende wezen, de mens
Bewustzijnsverschijnselen (perceptions)
o
Impressions
= indrukken (gewaarwordingen, gevoelens, emoties)
o
Ideas
Enkelvoudige ideeën
= voorstellingen die overeenkomen met / refereren naar 1 bepaald ding
in de wereld en niet opsplitsbaar zijn in meerdere voorstellingen
Vb. koude, hitte, rood, zoet
57
Complexe / samengestelde ideeën
= enkelvoudige voorstellingen samenvoegen: combineren van
waarneming van meerdere zintuigen en corresponderen niet
rechtstreeks met datgene wat we kunnen ervaren
Vb. uitgebreidheid, oneindig, dronkenschap

Redeneren = ontdekken van relaties
o
Over relaties tussen ideeën
= analytische aanpak
o
-
Bewijzend of demonstrerend redeneren
-
Leiden tot zekerheid
-
Conclusie van een redenering zit reeds vervat in de betekenis van de
eerste helft van de redenering
-
A priori waar
-
Ontkennen houdt contradictie in
Over relaties tussen waargenomen feiten
= synthetische aanpak

-
Over ervaringsfeiten
-
Ervaringsgegevens zijn nodig om uit te maken of ze waar of vals zijn
-
Ontkenning houdt geen contradictie in, ook al zou de ontkenning vals
zijn
-
Niet a priori waar
-
Empirische hypothesen die, met alle variaties van waarschijnlijkheid,
waar of onwaar kunnen zijn
Causale relaties
= leggen van verbanden tussen oorzaken en gevolgen
o
Noodzakelijk verband
= necessary connection tussen A en B als men zegt dat ‘A oorzaak is van B’
-
verband op zich kunnen we nooit vaststelling in de ervaring
-
oorzakelijkheid = neiging van ons psychisme om, na herhaalde
vaststelling van opeenvolging, te besluiten tot
een noodzakelijk verband
-
kan noch door ervaring, noch door logische redenering als zeker
worden beschouwd
-
gevolg: inductie is geen logische procedure
58
o
Deductie
= afleiden van conclusies uit bepaalde premissen (als de premissen correct
zijn, dan is de conclusie noodzakelijkerwijs ook correct)
o
Inductie
= maken van een veralgemening op basis van een beperkt aantal specifieke
waarnemingen

Inductie
-
Bezit geen logische zekerheid zoals bij deductieve redeneringen
-
We kunnen nooit weten of een inductieve conclusie zeker is (cf. de kip van
Bertrand Russell in zijn ‘Problemen der Filosofie’)
-
Toetsen aan ervaring = onmogelijk: we kunnen niet alle gevallen onderzoeken
waarop de conclusie betrekking heeft
o
Mogelijk antwoord:
inductie blijkt in de praktijk te werken
GEVOLG:
we kunnen door inductie ook tot betrouwbare
kennis komen omdat deze dagelijks blijkt uit bepaalde
handelingen
PROBLEEM: deze redenering is circulair, omdat ze zelf ook
inductief is
o

Karl Popper
-
Inductie mag niet als basis van de wetenschappelijke methode
beschouwd worden
-
Natuurwetten = vermoedens die men aan experimenteel onderzoek
kan onderwerpen
Mogelijkheden van kennisverwerving
1. we kunnen ons geen ideeën vormen over zaken die totaal losstaan van het
ervarene : behalve in het geval van logica en wiskunde kunnen we met zuiver
abstracte begrippen niets aanvangen
2. ik = ketting (‘a bundle’) van samenhangende en opeenvolgende
bewustzijnsverschijnselen: persoonlijke identiteit kunnen we niet ervaren als
aparte entiteit
3. metafysische uitspraken (alles wat der ervaring transcendeert) kunnen niet
met ervaringen in verband worden gebracht en hebben dus geen zin
4. feit (= iets wat zich in de werkelijkheid voordoet) kan nooit bewezen worden
door een redenering die a priori is (= voor alle ervaring)
59
5. geordende kennis (wetten en theorieën) betreffende de feitelijke wereld,
berust op de toepassing van het oorzakelijkheidbeginsel  zekerheid over
deze zaken kan nooit bereikt worden
RESULTAAT: scepticisme = fundamentele twijfel die nooit kan worden
opgeheven
6. wiskunde en Newtoniaanse fysica = betrouwbaar (maar: begrippen als
‘absolute ruimte’ en ‘absolute tijd’ zijn niet houdbaar)

Ethica
-
Vertrekt vanuit zijn kentheoretisch uitgangspunt
-
Rede kan geen beslissing nemen over de geldigheid van ethische uitspraken
= geen overgang mogelijk van beschrijvende kennis naar waarderend
opvattingen
= geen overgang van ‘zijn’ naar ‘moeten’

-
Ethische uitspraken drukken geen eigenschap / feiten uit, maar een
goedkeuring of afkeuring van bepaalde feiten door ons psychisme
-
Individueel hedonisme: af- of goedkeuren is gebaseerd op een associatie die
vroeger is gevormd tussen zulke feiten en een ervaring van lust of onlust
-
Sympathie: het lange –termijn geluk van de medemens voor onszelf als lustvol
ervaren
Naturalisme, relativisme en emotivisme
o
Naturalisme
Uitspraken waarin we iets ‘goed’ of ‘kwaad’ noemen, kunnen afgeleid
worden uit feiten, die eventueel wetenschappelijk kunnen worden
vastgesteld
o
Relativisme
Wat mensen ‘goed’ en ‘kwaad’ noemen is afhankelijk van een aantal
factoren:
o
-
Maatschappij
-
Tijdperk
-
Sociale groep
-
Opvoeding
-
…
Emotivisme
Waarde – oordelen zijn volkomen betekenisloos: ethische uitspraken
drukken enkel en alleen de emotieve houding van de spreker uit
60

Ingreep van Hume
-
Traditionele theologisch denken = waardeloos
-
Opstellen van begrippensystemen = onmogelijk
-
Begrip ‘substantie’ = betekenisloos
-
Theologie en metafysica zijn te verwerpen
-
Ethica en natuurwetenschap = aanvaardbaar  MAAR: geen onderling verband
+ fundering berust in laatste instantie op neigingen van het menselijke
psychisme
4.4. De Aufklärung

Definities
Aufklärung =
=

gedachtenstroming die zich in XVIII voordeed, waarbij grote
groepen van intellectuelen gefascineerd werden door de
ontdekkingen van de nieuwe wetenschap en door de
filosofische reflecties die hierover waren gemaakt in de vorige
eeuw
(volgens Kant) loskomen van de mens uit een onmondigheid
waaraan hij zelf schuld heeft; onmondigheid is het onvermogen
zich van zijn verstand te bedienen zonder leiding van een
ander. Men heeft er zelf schuld aan, als de oorzaak niet ligt in
een gebrek aan verstand, maar in een gebrek aan moed.
Aspecten van deze mentaliteit
-
Groot vertrouwen in de rede: voor alles redelijke grondslagen zoeken
-
Geloof in vooruitgang: de rede kan de wereld veranderen en verbeteren
-
Interesse voor wetenschap
-
Streven naar een ‘natuurlijke godsdienst’ = God zonder mythische,
irrationele en immorele trekken  deisme
-
Streven naar een ‘natuurlijke moraal’ = moraal gebaseerd op een
verantwoord mensbeeld

* strenge plichtsmoraal
* moraal in functie van nutsoverwegingen
* libertijnse houdingen
* amoralisme
-
Streven naar rationalisatie en ordening op maatschappelijk vlak
61
-
Vrijheid als hoog goed (mag enkel beperkt worden omwille van het
algemeen welzijn)
-
Groot belang hechten aan opvoeding
4.5. Immanuel Kant

Jean Jacques Rousseau
Mens kan het beste leven leiden in een ‘natuurtoestand’
= leven zonder:
o
o
-
maatschappelijke structuren
-
regels en wetten
-
kunstmatige moraal
Verandering van de natuurtoestand door:
-
eigendom 
-
ontwikkeling van de overheidsinstelling
eerste persoon die een van een stuk grond heeft
beweerd dat het zijn grond is, is verantwoordelijk voor
het ontstaan van hebzucht, heerschappij en geweld
Oplossing
Meer natuurlijke vorm van leven  gevoelsmatige aspecten kunnen
opnieuw tot volle bloei komen
NIET: afschaffen van de staat
WEL: macht bij het soevereine volk leggen
o
Opvoeding
“Emile, ou l’éducation”  mens is van nature goed, maar wordt
gecorrumpeerd door de samenleving
DUS: kinderen moeten in harmonie met de natuur worden opgevoed

Analyse van ons kenvermogen
-
Cf. Hume: noch voor natuurkunde, noch voor ethiek is er een rotsvast
fundament, aangezien ons gevoel van zekerheid gebaseerd is op een ‘neiging’
van ons psychisme en bepaald wordt door ons kennisapparaat
-
Wilde zekerheid van de Newtoniaanse fysica redden
62
o
Copernicaanse onmwenteling
-
Grond van zekerheden ligt in het subject
-
Inhouden van onze kennis worden verschaft door empirie
-
Kennis wordt geordend door vormen, die we vooraf in onze geest
hebben
 Kennis = synthese van de inhouden van de empirie en de
ordeningsvormen van het denken
o
Transcendentaal
Zonder de ordenende vormen zouden de zintuiglijke gegevens voor ons een
onoverzienbare chaos zijn en gestructureerde kennis onmogelijk
-
Vormen zijn a priori (inherent aan ons kenapparaat)
-
Onze kennis van de werkelijkheid is afhankelijk van over welke vormen
ons kenapparaat beschikt
Bv. bandopnemer heeft geen vorm waardoor het kennis van
beelden kan verkrijgen
o
Analytische oordelen
Zijn a priori, voor alle ervaring waar omdat het predikaat niets anders is dan de
analyse van het onderwerp
o
Synthetische oordelen
Predikaat voegt iets nieuws aan het onderwerp toe
-
A posteriori = oordeel dat na de ervaring tot stand is gekomen
-
A priori = oordelen die resultaat zijn van een analyse van de a priori
vormen
 a priori vormen van zintuiglijkheid : ruimte en tijd
 a priori vormen van verstand : categorieën (causaliteit, eenheid,
veelheid, totaliteit…)

Kritik der reinen Vernunft
= analyse van de beperkingen van ons kenvermogen
-
We kunnen over relaties tussen dingen spreken, maar niet over de dingen op
zichzelf die er de oorzaak van zijn
-
Metafysica is onmogelijk: vormen kunnen niet worden toegepast op iets wat
geen ervaringsgegeven is, zoals bv. een abstract begrip
63

Kritik der praktischen Vernunft
“categorische imperatief”
1. ‘Handel steeds zo dat de regel die uw handelen leidt, een voor iedereen
bindende wet zou kunnen worden.’
2. ‘Gebruik in uw handelen de medemens nooit als louter middel, maar erken
hem steeds als iemand die zijn eigen doel is.’

Godsbeeld
Het feit dat mensen de categorische imperatief volgen is een morele grond om het
bestaan van God en de onsterfelijke ziel aan te nemen. (dus geen echt godsbewijs!)
64
Hoofdstuk 5
HET DUITSE IDEALISME
5.1. Inleiding
Duits idealisme biedt reeks van metafysische systemen, hoewel het uitdrukkelijk op Kant
teruggaat. Verklaringen??


Idealistische elementen in filosofie van Kant
-
Regulatieve ideeën worden gebaseerd op praktische rede (=het handelen, het
willen)
-
Uiteenzetting over de rede bevat basisbegrippen van de traditionele
metafysica (bv. God, wereld, ziel, het Ik)
-
Dualisme: vrijheid van het Ik  determinisme van de Natuur
-
Er kan enkel over fenomenen worden gesproken en niet over het Ding – an –
sich
Ontstaan van de Goethezeit
o
o
Kenmerken periode
-
Zowel verderzetting van als reactie tegen de Verlichting
-
Aufklärung: Rede staat centraal  onstaan van een behoefte aan een
filosofie die verder gaat dan een op fysica geconcentreerde theoretische
rede
-
Geist = oog voor cultuur en alle ermee verband houdende menselijke
waarden
Typische figuren
-
J.G.Herder :
evolutie van de mensheid: ontwikkeling naar een hogere
vorm van Christendom
+ fundamentele eenheid tussen Natur en Geist
65
-
J.W.Goethe:
wetenschap aanvullen met kunst
+ streven naar de ‘edele mens’
-
F. Schiller:
geschiedenisfilosofie in teleologische zin: zoeken naar
synthese tussen Natur en Geist
+ hecht groot belang aan esthetische opvoeding (kunst
als contact met geestelijke dimensie)
-
F.H.Jacobi:
Geistige als bovenzinnelijke, ware en goede
+ ‘wereld van het hart’ benaderen vanuit het geloof
o


Samenvattend: nieuwe waarden
-
Vrijheid en scheppingsdrang van de mens
-
Nieuwe culturele waarden zoals kunst, taal en geschiedenis (als
vooruitgang gezien)
-
Nieuwe ethiek die nadruk legt op de edele mens
-
Het schone dat als belangrijke categorie wordt geïntroduceerd
Thema’s van de romantici
-
Het ongrijpbare en onzegbare (onwezenlijk ‘Weltgefühl’)
-
Natuur is niet alleen wat de fysica ervan zegt, maar krijgt een magisch –
mythische realiteit
-
Moraal beklemtoont het belang van het individuele en van het ogenblik;
opgaan in het onmiddellijke wordt als belangrijk en waardevol beschouwd
-
Nieuwe religieuze belangstelling
Conclusie
-
Ontstaan uit synthese van idealistische elementen in het denken van Kant en
belangstelling voor de ontwikkeling van de ‘Geist’ in de Goethezeit
-
Spiritualisering van de wereld omdat God wegvalt als grondslag
-
Wereld evolueert naar een hoger stadium
-
Kantiaanse Ik wordt geïdentificeerd met het ‘Geistige’
 gevolgen
1. analyse van het Ik kan wetten van de Geist blootleggen
2. ontwikkeling van de werkelijkheid (Geist) valt samen met
ontwikkeling van een bewust ik (geest)
66
5.2. Georg Wilhelm Friedrich Hegel
-
° Stuttgart, protestantse afkomst
-
Vier belangrijke werken:
* Phaenomenologie des Geistes
* Wissenschaft der Logik
* Enzyclopaedie der philosophischen Wissenschaften
* Grundlinien der Philosophie des Rechts
-
Heel invloedrijk
5.2.1. Algemene karakterisering van Hegels leer
-
Hoofddoel
=
inzicht krijgen in de totale werkelijkheid
-
Wereld is in ontwikkeling  totale werkelijkheid is onderhevig aan onomkeerbare
wijziging
-
Ontplooiing van de werkelijkheid als die van het bewustzijn
-
Geschiedenis van de mens staat centraal
-
Kernmotief = Geist
-
Dialectische methode: these – antithese – synthese
 opeenvolging van eenheid en diversiteit in de werkelijkheid kan worden
begrepen door het onderzoek van de tegenstellingen die het denken hanteert
5.2.2. Basisintuïtie en methode

-
Hegel ziet beperkingen van de Aufklärung in
-
Wil systeem uitbouwen waarin alle waardevolle elementen (van Aufklärung,
Romantiek, atheïsme, godsdienst…) een zinvolle plaats krijgen
-
Systeem = geschiedenistheorie met een dialectiek
Systeem moet rationeel zijn: 3 aspecten
1. tendens tot eenheid: alleen een totaalsysteem kan waarheid verschaffen (‘das
Wahre ist das Ganze’)
2. het ware weten is een weten door begrippen
 intuïtie
 ‘Einfühlung’ van de
romantici
3. intersubjectief aspect van de kennis
67

Het ware
Moet eenheid vormen EN diversiteit van de werkelijkheid weergeven
o
Werkelijkheid als statische substantie
Tegenstellingen krijgen hier nooit een plaats
o
Werkelijkheid als subject
Alleen het subject maakt intrinsieke beweging van het zichzelf poneren en
anders worden mogelijk
-
Subject: vormt splitsing in zichzelf door anders te worden
-
Ogenblik later: subject is niet meer hetzelfde als daarvoor
-
Volgend stadium: ‘Aufhebung’ van de tegenstellingen zodat ze toch
ergens weer dezelfde zijn
 ‘het ware’ kan zich nooit als een oorspronkelijk of onmiddellijk
gegeven voordoen

Tot stand komen van het hegeliaans denken
Vanuit zijn inzicht dat hij het ‘absolute weten’ noemt, zal hij nu aantonen wat de
noodzakelijke ontwikkelingsgang is die een subject moet doorlopen om tot dit
absolute weten te komen.
Zwakheid van het systeem: wat zich aan Hegel als noodwendige ontwikkeling
voordoet, geeft voor een buitenstaander vaak de indruk
van een manifeste betekenisverdraaiing van de
begrippen

Centrale problemen van het idealisme
-
relatie tussen Absolute Geest en het individueel ik
-
probleem van de intersubjectiviteit (= bewustwording van het bestaan van
andere subjecten)
 worden bij Hegel de basisstellingen waarop het gehele systeem is gebouwd:
verheft het probleem tot grondslag van de oplossing!
o
Absolute Geest – individueel ik
Komt voortdurend terug onder de algemene vorm van de antithese tussen
algemeenheid (van de geest) en particulariteit (van het individu)
68
o
Intersubjectiviteit
Ligt aan grondslag van de antinomie tussen knecht en meester die in de
“Phänomenologie des Geistes” het ontstaan van de arbeid en daarmee van de
hele ontwikkeling van de cultuur verklaart
5.2.3. Geschiedenisfilosofie

These – antithese – synthese
o
These
Oosten: Geest is massief en eenvormig
o
o
Antithese: Grieken
-
individuele ontplooiing bij en enkele grote individuen
-
Menigvuldigheid
-
Beweeglijkheid
Synthese: Rome
Politieke eenheid verzoenen met individuele vrijheid  kwam tot uiting in de
schepping van het privaatrecht
MAAR: vrijheid bestond nog niet: almachtige rol van de orakels
 interne tegenstelling tussen vrijheid (autonomie) en
onderworpenheid (heteronomie)

Intrede van het christendom
= definitieve opheffing van de contradictie tussen vrijheid en onderworpenheid
-
Onderworpenheid wordt doorbroken aangezien de mens hier met het
goddelijke verbonden wordt
-
Absolute treedt de geschiedenis binnen
-
Tijdelijke (= geschiedenis) krijgt absolute betekenis
-
Nieuw vrijheidsprincipe: absolute vrijheid waardoor de mens zich identificeert
met de macht waartegenover hij staat
 God is in de mensheid, mensheid is in God, dus zijn wij deelgenoot
aan de macht die onze vrijheid zou kunnen beperken, en bepalen we
dus zelf deze vrijheid

Verdere geschiedenis van het Westen
= uitbouw van het vrijheidsideaal
Opkomst katholieke kerk en haar strijd tegen wereldlijke macht  ontstaan
tegenstelling tussen geweten en recht
69
OPLOSSINGEN
-
Reformatie van Luther
-
Aufklärung en Franse Revolutie voltooien wat Luther startte
 Geschiedenis is tot haar eindpunt gekomen; hegeliaanse rede is het laatste
stadium van de religie, van het weten en van de kunst
5.2.4. Opmerkingen



Maatschappijvisie
-
Ancien Régime en romantiek als waardevolle stadia in een ontwikkeling,
waardoor hij als het ware de wapens van de Verlichting heeft bot gemaakt
-
Meest irriterende / fascinerende aspect van de hegeliaanse denkwijze = het
enerzijds waarderen en anderzijds relativeren van om het even welke instelling
of gedachte
Werk van Hegel vanuit wetenschappelijk standpunt
-
Analyses geven blijk van psychologisch en historisch doorzicht
-
Bedolven onder ingewikkeld netwerk van begrippen
-
Onderlinge samenhang is grotendeels zoek
Vergooide zoveel fantasie en reële denkkracht aan een zo hopeloze onderneming als
zijn filosofische opzet
70
Hoofdstuk 6
NEGENTIENDE – EEUWSE FILOSOFIE IN DE BAN VAN HEGEL
6.1. De paradox van de Hegelianen


Oud – Hegelianen
-
Rechts – Hegelianen
-
Volgden Hegel na, zonder veel afwijkingen of creativiteit
-
Verdedigers van kerk en staat
-
Bekleedden leerstoelen aan universiteiten
-
Hadden weinig invloed
Jong – Hegelianen
-
Links – Hegelianen
-
Denkers die schrijven voor de toekomst, in een bijna journalistieke taal
-
Tot grote massa’s gericht en in nauw contact met het wereldgebeuren
-
Tasten gevestigde waarden aan:
* christendom
* politieke structuur
* sociale structuur
* economische structuur
-
Vertrekken vanuit Hegel, maar radicaliseren zodanig, dat hun werk uiteindelijk
als afbraak van Hegel kan worden beschouwd
-
Feuerbach : stelde Hegels godsdienstige visie in vraag
-
Marx : wilde maatschappelijke structuur hervormen
71

Oorzaken van grote verschil leermeester – leerlingen
o
Veranderde tijdsomstandigheden
1830: definitieve einde van het Ancien Régime
1831: Hegel sterft
DUS: gewijzigd tijdsbeeld vereist een nieuwe ideologie, een vernieuwde
kritiek op het staatsbestel en het christendom
o
-
kritiek op de Kerk als vernieuwing in het denken, maar ook als
omvorming van de maatschappij zelf
-
revolutionaire denken moet de massa kunnen bereiken
Filosofie van Hegel zelf
-
Geschiedenisvisie
= theorie van ontwikkeling
 begrippen tegenspraak en negatie konden ook als omwenteling
worden geïnterpreteerd
-
Religie en maatschappijordening
Hegel meende een filosofie te hebben opgebouwd die greep had
op de werkelijkheid
 Jong – Hegelianen verwijten hem dat hij via zijn begrippenspel
niet met de ware religieuze mens / maatschappij in voeling kan
komen
-
Synthese van staat en religie
Eenheid van staat en godsdienst als ideaal
 Jong – Hegelianen verwerpen dit omdat juist hierin de macht
van de traditie het sterkst was
6.2. Aanval op het hegeliaanse christendom: Feuerbach

Fout van Hegel
Filosofie gaat uit van de theologie

Nieuwe filosofie
Moet in de eerste plaats op de mens gericht zijn: ombuigen van de filosofie van het
Absolute tot een filosofie van de mens (= antropologie)
72

-
Aandacht voor zintuiglijkheid
-
Aandacht voor de medemens
-
Mens = eindig, sterfelijk, heeft behoeften, gewaarwordingen, overtuigingen en
gevoelens
Antropologie als kern van de godsdienst
o
“Das Wesen des Christentums”
Ontwikkeling godsdiensten
o
o
=
groeien naar het inzicht dat de mens
zichzelf als hoogste voorwerp van inzet
en verering moet stellen
God is een projectie van de mens
-
Goddelijk wezen = wezen van de mens dat geobjectiveerd,
aanschouwd en vereerd wordt alsof het een ander, vreemd wezen was
-
God = projectie van eigenschappen die de mens bij zichzelf positief
vindt
-
God = mens ontdaan van alle beperkingen
Historische visie
Religie en ontwikkeling ervan = positief : opeenvolging van noodzakelijke
stadia in de groei van de mens tot
zelfkennis
o
God – is – dood – theologie
(100 jaar voor Nietsche!)
Stelde vast dat in het alledaagse leven van de mens de godsdienst geen
realiteit meer was, maar een loutere ‘idée fixe’

Historische betekenis van Feuerbach
-
Antropologie en godsdienstopvattingen had grote invloed op Marx
-
Godsidee is projectie van de menselijke natuur inspireerde in de 20ste eeuw tal
van vrijzinnige kringen
-
Antropologisering wordt aangevoeld als één van de meest overtuigende
aanvallen op het godsgeloof, waardoor het een vaak terugkomend thema van
de apologetica (‘geloofsverdediging’) werd
73
6.3. De aanval op Hegels maatschappijvisie: Karl Marx
6.3.1. Leven en werken (Trier 1818, Londen 1883)

Leven
o
o
o

Opleiding en milieu
-
Vader was joods advocaat
-
Familie werd protestants op opportunistische redenen
-
Studeerde rechtswetenschappen, wijsbegeerte en geschiedenis
-
Schreef zijn thesis over Epicurus en de analoge positie van de Jong Hegelianen
Parijs: Franse socialisten
-
Confrontatie met nieuwe maatschappijvormen
-
Krijgt inzicht in de mogelijkheden van revolutionaire actie
-
Zwakheid: ontwikkelen maatschappijvisie naar eigen wensen
-
Marx: objectieve analyse van de geschiedenis om de ware evolutie –
tendensen te achterhalen
Friedrich Engels
-
Brengt Marx in contact met klassieke Engelse economisten
-
Grondig door Marx beïnvloed
-
Legde sterkere nadruk op de metafysische aspecten van het
dialectisch materialisme
-
Paste dialectiek toe op natuur (Marx: mensheid)
Houding tegenover Hegel
o
o
Gelijkenissen
-
Wereld is onderworpen aan dialectische ontwikkelingswetten, waar het
menselijk individu geen greep op heeft
-
Geschiedenis als vooruitgang naar hogere vrijheid
-
Antropocentrisme
-
Behoefte om het in de filosofie over de reële mens te hebben
Verschillen
-
Wereldvisie is materialistisch ipv idealistisch
-
Staatsfilosofie: minacht opvatting van de eindtijd waarin vrijheid
gerealiseerd zou zijn
74
REDEN: ziet afgrond tussen vrijheid waarover het idealistisch
systeem spreekt en de reële situatie van de grote massa
van de mensen

Werken
-
1846: Misère de la Philosophie
-
1848: Manifest der kommunistischen Partei
-
1859: Zur kritik der politischen Ökonomie
-
1867: eerste deel van Das Kapital (deel 2 en 3 postuum uitgegeven in 1885
en 1886)
6.3.2. Algemeen overzicht van de leer

Filosofie als praxis
Filosofie mag geen theorie blijven: ze moet ageren door maatschappijverandering als
centrale eis te stellen en zelf een bijdrage tot deze verandering willen brengen


Het dialectisch materialisme
-
Wereld is in ontwikkeling als evolutie van de materie
-
Neemt afstand van het vulgair materialisme = opvatting dat de werkelijkheid
zou kunnen verklaard worden door middel van louter mechanische, fysische
wetten
-
Dialectiek speelt grote rol in evolutie van de werkelijkheid
-
Werkelijkheid maakt discontinue overgangen mee die het resultaat zijn van de
conflictwerking tussen contradictorische krachten
Het historisch materialisme
= economische theorie van de geschiedenis
o
Basisprincipe
Verandering en ontwikkeling van de maatschappij gebeurt op grond van
objectieve wetten
o
Formulering historisch materialisme
1. mensen treden in bepaalde productieverhoudingen
2. productieverhoudingen beantwoorden aan een bepaalde
ontwikkelingsfase van hun materiële productiekrachten
3. geheel van productieverhoudingen = economische structuur van de
maatschappij: basis waarom zich een juridische en politieke
bovenbouw verheft
4. productiewijze van het materiële leven conditioneert leefpatroon en het
maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt
75
o
Verdere duiding begrippen
-
Productie van het materiële leven = activiteiten die de mens uitvoert
om zich als biologisch organisme in stand te houden
-
Bewustzijn = beeld dat de mens of maatschappij bij middel van
voorstellingen en begrippen over zichzelf ontwerptµ
 dergelijk bewustzijn is vals: dient om zichzelf te rechtvaardigen
o

Verschil mens – dier
-
Essentieel onderscheid: mens produceert zijn bestaansmiddelen
-
Productie geeft aanleiding tot het ontstaan van sociale relaties
-
Sociale relaties geven aanleiding tot instituties en bepaalde wijzen van
conceptvorming
-
Wanneer zich verandering voordoen in de productiewijzen, zullen er
nieuwe sociale relaties en bijgevolg nieuwe instituties en concepten
ontstaan
Economische theorie
o
Waarde van de economische goederen
-
Goed heeft waarde als het menselijke behoeften bevredigd
-
Goed behoort tot economisch proces als het ook een ruilwaarde heeft
-
Goederen met dezelfde ruilwaarde hebben iets gemeenschappelijks
 volgens Marx: gemeenschappelijke = beiden product van
menselijke arbeid
-
Kwantitatieve maatstaf van de waarde van een goed = minimumtijd die
arbeiders nodig hebben om dit goed te produceren
-
Als de productiviteit toeneemt in de loop der tijden, dan wordt ook de
waarde van dit goed kleiner
= ARBEIDSWAARDETHEORIE
o
Arbeid als economisch goed
-
Arbeider verkoopt zijn arbeid aan de kapitalist
-
Waarde van de arbeidskracht is bepaald door arbeidstijd nodig voor de productie ervan
-
Arbeidskracht wordt geproduceerd door zijn bestaansmiddelen
-
Waarde van de arbeid ligt in de arbeidstijd die nodig is om deze bestaansmiddelen te
produceren
-
Productiviteit van de arbeidskracht stijgt  arbeider is in staat in minder tijd meer te
produceren dan nodig om in zijn levensonderhoud te voorzien
-
Kapitalist: laat arbeider langer werken
-
Kapitalist eigent zich de meerwaarde die de arbeider produceert toe
-
Kapitalist kan zijn kapitaal aan machines weer verder uitbreiden om nog meer
meerwaarde te realiseren enzoverder…
76
= UITBUITINGS - / EXPLOITATIETHEORIE
o
Grotere rol van machines
Meerwaarde voor de kapitalist wordt op de rug van de arbeid gerealiseerd en
de aanbreng hiervan wordt proportioneel geringer, dus moet in the long run de
winstmarge van de kapitalist dalen.
Oplossingen:
-
verhoogde uitbuiting (vrouwen en kinderen)
-
meer kapitaal accumuleren
 strijd tussen kapitalisten: zwakkeren worden
opgeslorpt door de sterken
kapitaal in handen van steeds minder kapitalisten
o
Interne contradictie
Daar de koopkracht van steeds grotere massa’s tot een minimum wordt
gereduceerd, zijn er onvoldoende mensen die de geproduceerde waarden
kunnen kopen
 gevolgen: -
o

overproductie
-
crisissen
-
strijd tussen arbeidersklasse en bourgeoisie
-
ineenstorting van het kapitalistisch systeem
Na de overwinning van het proletariaat
-
Eerst: periode van socialisme: productiemiddelen beheerd door de
staat
-
Later: klassenloze communistische maatschappij: productiemiddelen
worden door samenwerkende gemeenschappen beheerd
De humanitaire ondertoon
o
o
Vervreemding met betrekking tot de arbeid
-
Voorwerp dat door de arbeider wordt geproduceerd komt hem
tegenover te staan als een vreemd wezen
-
Arbeid als activiteit is geen zelfrealisatie, maar leidt tot fysieke
uitputting en geestelijke verdwazing
-
Vervreemding van de medemens in het algemeen: als menselijke
relatie blijft slecht die over tussen arbeider en zijn verdrukker
Godsdienst
77

-
Godsdienst is het zelfbewustzijn van de mens die zichzelf nog niet
gevonden heeft, ofwel zichzelf weer verloren heeft (Feuerbach)
-
Maatschappij brengt godsdienst voort als een verkeerd
wereldbewustzijn omdat zij een verkeerde wereld is
Opmerkingen
o
Dialectisch materialisme als zwakste schakel
Begrip opbrengen voor dialectiek is heel moeilijk:
o
o
o
-
Zodra men de wereld materialistisch interpreteert is het onbegrijpelijk
waarom dialectiek, die een wetmatigheid is van het subject en zijn
denken, daar nog enige rol zou kunnen spelen
-
Er is geen reden waarom de natuur zich zou gedragen volgens het
simplistisch schema van these, antithese en synthese
Historisch materialisme: heel vruchtbaar
-
Marx wees op onderzoeksterrein waarvoor historici op onbegrijpelijke
wijze blind waren geweest
-
totaalbeschrijving maatschappij  relaties onderzoeken tussen de
economische infrastructuur en de superstructuur van institutionele en
ideologische aard
Economische theorie: moeilijk geval
-
Belangrijk deel van dit systeem staat of valt met de
arbeidswaardetheorie
-
Probleem: precieze definitie en afbakening van het begrip ‘arbeid’ is
niet duidelijk
-
Opvatting dat alleen menselijke arbeid waarde genereert is moeilijk vol
te houden
-
Op theorie van arbeidswaarde (die niet vol te houden is) si die van de
meerwaarde en uitbuiting gebaseerd
-
Positief: betrekkelijk nauwkeurige voorspellingen over de verdere
ontwikkeling van de maatschappij
Ambivalent karakter van het Marxisme
= men voelt zich tegelijkertijd ertoe aangetrokken en afgestoten
-
Grondslag van het Marxisme: humanistische ethiek die de mens wil
bevrijden
-
Historisch – economische theorie  redelijke, wetenschappelijke visie
op de ontwikkeling van de maatschappij
-
Vereniging ethisch en wetenschappelijk aspect in soort maatschappij
waarin de mens volledig vrij zou kunnen zijn
78
-
Wezenlijke betekenis van Marxisme: voortdurende aansporing om het
ethisch streven naar een nieuwe maatschappij te combineren met
wetenschappelijke analyse
-
Eenheid van Sein en Sollen wordt vaak als wishful thinking aan de kant
geschoven
 enerzijds: vaststelling van zwakheden van de theorie
 anderzijds: theorie als motor voor een onmiskenbare belangrijke
revolutie
6.4. Verdere afbraak van de Aufklärungswaarden: het nihilisme

Max Stirner
= 1 van de grondleggers van het nihilisme
-
Zelfvervreemdingen van de mens afbreken  alle traditionele waarden van de
geschiedenis op de helling zetten en alleen het eigen Ik als laatste waarde te
poneren
-
Ziet zichzelf als eindpunt van een historische evolutie: mens poogt telkens
opnieuw zichzelf te realiseren in gedachteconstructies die hem vreemd zijn
-
Gedachteconstructies komen steeds dichter en dichter bij het eigenlijke doel,
namelijk het Ik zelf
o
Der Einzige und sein Eigentum
-
Tot nu toe: men moet zich inzetten voor ‘de goede zaak’
= * God
* de Geest
* Vorst
* Vaderland
* Volk
*…
>>> ideaal is altijd iets wat uitsluitend voor zichzelf staat
-
Stirner:
“eerste werkelijkheid waarmee ik geconfronteerd ben,
dat ben ikzelf en kan de eerste waarde die ik mij te
poneren heb niet anders zijn dan mijzelf: mijn eigen
zaak”
79
o
Tegen andere links – Hegelianen
-
Plaatsten na hun afbraak van de godsidee als vervanging een ander
waanbeeld in de plaats
-
God moest bij de anderen gewoon plaats maken voor de mens 
Stirner: voor elke individuele mens is zijn Ik de enige waarde
-
Niet alleen God maar ook de mens moet overwonnen worden, opdat
alleen het Ik als waarde zou overblijven
 zijn zaak is noch goddelijk, noch menselijk

Nihilisme
= soort materialisme dat gepaard ging met een revolte tegen de bestaande sociale
orde waarbij elke autoriteit zowel van de staat, de Kerk als de familie genegeerd werd
o
o
Rusland (term ontstond er)
-
Toergenjev – “Vaders en zonen”: verspreiding van het begrip
-
Dostojevski: combinatie van nihilisme en anarchisme
Twee betekenissen
1. doctrine volgens dewelke morele normen niet op redelijke gronden
kunnen gebaseerd worden
2. gevoel van wanhoop over de leegte en zinledigheid van het menselijke
bestaan (cf. existentialisme als vorm van nihilisme)
80
Hoofdstuk 7
DE IDEOLOGIEËN
Inleiding

Beeld van de maatschappij
o
o
Mythen
-
Men stelt zich voor het netwerk van menselijke relaties ineensteekt en
waar het vandaan komt
-
Functie= bijdragen tot het in stand houden van deze ordening
 maatschappijbeeld is een systeembevestigend mechanisme
Griekse filosofen
Overtuiging dat het traditionele niet noodzakelijk het beste is, en dat het
mogelijk is op rationele gronden de maatschappij te organiseren
o
Na IV v. C.
Het geloof in concrete realisatiekansen van een dergelijke rationele planning
verdwijnt opnieuw
 filosofische bespiegelingen over maatschappij worden weer
systeembevestigend en hebben de functie bij conflicten 1 van de
partijen te steunen
o
Renaissance
Bedenken van zeer hypothetische toekomstvisies (cf. Utopia’s)
o
XVIII
Overtuiging dat men de bestaande structuren kan afbreken en dat de
mensengemeenschap op een meer rationele wijze kan worden georganiseerd
(leidt nog niet tot heel concrete plannen voor maatschappij – ordening)
81
 polarisatie:
o
-
Degenen die de instellingen van het Ancien Régime in stand willen
houden
-
Zij die , vooral in naam van de vrijheid en de rede, zoveel mogelijk
willen vernieuwen
Franse Revolutie
Oude structuur wordt effectief afgebroken en er ontstaat een vacuüm : men
beschikt niet over een coherent ontwerp, maar eerder over een nogal
heterogeen conglomeraat van opvattingen
 grondslag van de opbloei van de ideologieën !

1.
behoefte aan concrete maar tevens veelomvattende
ontwerpen voor maatschappij – ordening
2.
ontwerpen hoeven geen utopieën te blijven, maar kunnen
werkelijkheid worden
3.
niet alleen geleerden maar ook brede lagen van de
bevolking worden ertoe gebracht in deze problematiek
positie te kiezen
De term ideologie
= een wetenschappelijke discipline die de menselijke ideeën zou bestuderen, hun
ontstaan en hun samenhang met biologische, psychische en sociale fenomenen

-
Geïntroduceerd door Destutt de Tracy in 1796
-
Misprijzende connotatie van denkers met onpraktische, utopische ideeën over
de maatschappij
Definiëren
Ideologie = min of meer samenhangende verzameling van overtuigingen
betreffende de wijze waarop de menselijke maatschappij (in de
breedste zin van het woord) moet worden georganiseerd
 Veronderstelt organisatie van:
- economie
- opvoeding
- rechtsspraak
- staatsstructuur
82
o
o
Ideologie ≠ filosofie
-
Niet noodzakelijk op een expliciete systematische wijze geformuleerd
-
Voor brede lagen van de bevolking toegankelijk
-
Niet ingebouwd in een algemeen kennistheoretisch en metafysisch
systeem
Doctrine
= ideologie die door groepen of partijen op een bondige en op de praktijk
gerichte wijze wordt geëxpliciteerd
o
Wereldbeschouwing
= meer strikt persoonlijke verzameling van opvattingen die niet beperkt blijft tot
een visie op de maatschappij, maar ook betrekking heeft op de totale
werkelijkheid en de individuele existentie

Connotatie van Marx
-
Ideologie = negatief: vals bewustzijn dat een maatschappij over zichzelf heeft
-
Functie = systeembevestigend werken
-
Gevolg van klassenoppositie :
heersende klasse ontwikkelt een theorie
met de bedoeling haar handelingen en de
maatschappelijke toestanden die hieruit
voortvloeien te verklaren, en vooral te
rechtvaardigen
 wij zullen dit gebruik van de term hier niet volgen omdat:
1. het Marxisme zelf dan niet in de eigenlijke zin als een ideologie
kan worden beschouwd
2. termen waarmee men aan wetenschappelijk onderzoek doet
niet waardegeladen mogen zijn
7.1. Liberalisme

Aparte plaats onder de ideologieën
-
Eerste alternatief tegenover het Ancien Régime dat in de praktijk
gerealiseerd werd
-
18de – eeuwse vorm: vooral gericht op het omverwerpen van de bestaande
orde
83
-
Afstand tussen de geïdealiseerde principeverklaringen en de feitelijke
opvattingen
 tegenstrijdige tendensen binnen het Liberalisme
1. humanitair ideaal  inhumane gevolgen van bepaalde
liberale beginselen op het gebied van de economie
2. interne inconsequenties van een ideologie die zich als
universeel menselijk voordoet, maar in feiten gedragen wordt
door een maatschappelijke klasse, namelijk de burgerij
bv. Locke: ziet geen bezwaar in de slavernij in de
koloniën (= Marx’ vals bewustzijn)

Ontstaan in de XVIII
-
Ontstaan als toepassing van de algemene Aufklärungsideeën op de
maatschappijstructuur
-
Voornaamste auteurs: Locke, Montesquieu, Jefferson en Rousseau
-
Rousseau ziet privé – eigendom als een bron van talloze kwalen (
andere auteurs die dit als een elementair menselijk recht beschouwen)
-
Nadruk op de gelijkheid van de mensen en hun recht op leven, vrijheid en
nastreven van geluk
 regeringen zijn gevormd om deze rechten te garanderen !
-
Nadruk op het ideaal van de individuele vrijheid en non – interventie van
de staat
-
Twee belangrijke strekkingen:
* politiek liberalisme
* economisch liberalisme

Politiek Liberalisme
 Locke, Voltaire, Montesquieu en Jefferson
o
Negatief
Opvatting dat de voorrechten van de absolute vorst, van de Kerk en van
de adel moesten worden afgeschaft
o
Positief
Individuele vrijheid op maximale wijze waarborgen: vrijheid van denken,
spreken, vereniging, arbeid, handelen en godsdienst
 vrijheid = natuurlijk recht van de mens en mag alleen worden
beperkt door regelingen die noodzakelijk zijn voor het algemeen welzijn
84
Concrete staatsordening
-
Streven naar grondwet waarin de rechten van de burger worden
geformuleerd waardoor hij wordt beschermt tegen machtsmisbruik
-
Soevereiniteit berust bij het volk  parlementair regime
-
Scheiding van de machten
Engelse liberalen (Locke)
-
Nadruk op de niet – interventie vanwege de staatsorganen
-
Parlementair regime ≠ werkelijke realisatie van de
volkssoevereiniteit: er wordt niet gedacht aan algemeen stemrecht
-
Meest uitvoerige en radicale formulering van de vrijheidsgedachte
in dit liberalisme = “On Liberty” van John Stuart Mill
Franse Revolutie
Volkssoevereiniteit en eis van actieve ingreep van de staat bij de
bevrijding van de mens zal een veel sterkere rol spelen
Einde XIX
Matthew Arnold en T.H. Green:

-
Vrijheidsconcept op een bredere wijze interpreteren
-
Taak van de liberalen = mens bevrijden van ellende en
onwetendheid
-
Eisen grotere staatsinmenging
Economisch Liberalisme
o
-
Moet niet noodzakelijk samenvallen met het politiek Liberalisme
-
Laissez faire, laissez aller = in strijd met de opvatting dat de regeringen tot
taak hebben leven, vrijheid en geluksstreven optimaal te bevorderen
Adam Smith
“Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations” (1776)
-
Grondslag van economische groei = arbeidsverdeling (maakt
verbetering van de technieken mogelijk  verhoogde productiviteit)
-
Gemeenschappelijk welzijn wordt het best gediend door mensen die
elk hun eigen belangen als primair doeleinde voor ogen houden
-
Enige morele norm = rechtvaardigheid die door de staat moet worden
gegarandeerd
85
-
Economische groei wordt afgeremd door privileges en monopolies die
de onderlinge compositie reduceren of onmogelijk maken
-
Staat moet zich onthouden van actief in het economisch proces in te
grijpen
 taak = proces mogelijk maken door de rechtvaardigheid te
garanderen en door voorzieningen van algemeen nut
o
Jeremy Bentham en John Stuart Mill
Poging om politiek en economisch liberalisme in overeenstemming te
brengen en beide een filosofische onderbouw te geven
-
Uitganspunt = utilitarisme
-
Ideaal = grootste geluk voor het grootste aantal
-
Probleem van democratie in het liberalisme = incoherentie tussen
opvattingen over de soevereiniteit van het volk en de politieke
structuren die liberalen voorstonden
-
Bentham:
-
John Stuart Mill:
“democratische meerderheidsprincipe had de beste van
alle mogelijke regeringen tot gevolg”
gevaren : massa’s kunnen hun macht gebruiken
om de vrijheid van het individu te beperken en
een toestand van algemene mediocriteit te
realiseren
 ware democratie moet steunen op een
‘verlicht electoraat’
-

Door volksopvoeding moet een progressieve uitbreiding van het
stemrecht mogelijk worden
Veranderingen in houding
-
Enerzijds: democratisch aspect van het politiek liberalisme werd in de 20ste
eeuw in belangrijke mate gerealiseerd
-
Anderzijds: aantal typische kenmerken van het economisch liberalisme
werden opgegeven:
-
Naweeën van WO I + crisis van jaren ’30  fundamenten van het politiek
liberalisme werden aangetast:
* volkssoevereiniteit
* parlementaire democratie
* scheiding der machten
GEVOLG:
ontstaan van fascinatie voor autoritaire bewegingen
(fascisme, nazisme)
86
-
Recente crisisperiode:
* blaam werpen op Keynesiaans economisch
liberalisme
* oplossing = radicale terugkeer naar vroeg –
negentiende - eeuwse economisch liberalisme:
drastische inperking van de staatsinterventie
-
Aanpassingen in het model zijn nodig (cf. ecologische problematiek en
achterstand in de Derde Wereld
7.2. Conservatisme
= ideologie die de verdediging van het Ancien Régime als hoofddoel stelt en meer
bepaald is gegroeid uit een protest tegen de Revolutie en tegen elke drastische
hervorming van de maatschappelijke structuren

Edmond Burke
= theoretisch grondlegger van het conservatisme: “Reflections on the French
Revolution”
o
Theorie
-
Overtuiging van revolutionairen dat ze de wereld kunnen veranderen
berust op te groot vertrouwen in rationele mogelijkheden van het
menselijk individu
 revolutionairen:
“gebruik van de rede volstaat om een
maatschappij te organiseren die het
mensdom naar welzijn en geluk moet
leiden”
-
Mens is niet alleen rationeel wezen, maar ook passioneel
-
Drift – aspect is zo groot dat de mens louter op grond van zijn rede de
passie niet kan beheersen
 als hij aan zichzelf wordt overgelaten, zal hij zichzelf en anderen
vernietigen
DUS: inperken van irrationele impulsen is nodig mbv:
* instituties
* autoritaire regering
* steun van een staatskerk
WANT: als deze instituties tot in de wortel worden aangetast,
moet men geen vooruitgang verwachten, maar een
terugvallen in de barbaarsheid
87
o
-
Typisch voor conservatisme: maatschappij is vatbaar voor verbetering in
een langzaam en continu maatschappelijk proces
-
Mens kan niet in één klap een m’pij uitdenken die superieur zou zijn aan
datgene wat in de loop der tijden langzaam werd opgebouwd
-
Individuen kunnen binnen de perken van hun eigen bevoegdheid kleine
verbeteringen aanbrengen  deze kleine verbeteringen samen worden
op termijn belangrijk
Betekenis van Burke
Gaf aan diegenen die in het diepste van hun wezen het nieuwe (het
liberalisme) niet konden aanvaarden, de kans te geven om hun overtuigingen
op een rationele manier te formuleren.

Joseph de Maistre en Louis de Bonald
= traditionalisten
-
Revolutie = aantasting van de maatschappijordening die door God is
ingericht
 * macht van de Koning
* eenheid van de familie
* hiërarchie van de standen
= door God gewild om de stabiliteit van het land
te verzekeren

-
NIET:
willen voorkomen dat er in de verder maatschappijontwikkeling
onverantwoorde sprongen zouden gemaakt worden
-
WEL:
eisen terugkeer tot het katholieke regime van voor de Revolutie
-
Vertegenwoordigen bij hun tijdgenoten volledige terugkeer naar het Ancien
Régime en de reactie tegen elke vernieuwing
Karl R. Popper
-
Latere conservatisme
-
Formeel analoog aan Burke
-
Inhoudelijk verschillend: liberale principes hebben grondig de
maatschappijstructuren doordrongen
 conservatisme = vasthouden aan deze
principes en zich verzetten tegen drastische
wijzigingen van deze maatschappij (cf.
socialisten)
-
Formele overeenkomst: conservatief is van mening dat de grondige en
plotse wijzigingen in de maatschappijstructuur veeleer een achteruitgang
en een vervallen in wanorde tot gevolg zullen hebben, dan een verbetering
88
7.3. Socialisme

De term
Verwijst naar theorieën van Saint – Simon, Fourier en Owen,die, in de plaats van
het bestaande economische stelsel, vormen van samenleving en productie
voorstellen die die meer een beroep doen op samenwerking onder de mensen
dan op onderlinge competitie.

Als ideologie
Socialisme
=
nogal omvangrijk conglomeraat van overtuigingen en opties
betreffende de structurering van de maatschappij
 hebben gemeenschappelijke basis, maar lopen verder nogal sterk uiteen
(communisme, anarchisme, syndicalisme, mutualisme, reformisme)
o
Socialisme > liberalisme
-
Humanitaire idealen: * Gelijkheid onder de mensen
* Recht op geluk
o
-
Liberalisme  vrijheid als centraal thema
-
Socialisme  rechtvaardigheid als centraal thema
-
Aufklärungsgeloof: mogelijkheid van een betere wereld
-
Realiseren van de politieke vrijheid alleen, heeft de wereld niet beter
gemaakt
Eerste belangrijke stelling
Kapitalistische wereldorde, gebaseerd op economisch liberalisme, brengt een
maatschappij voort die onrechtvaardig is en moreel verwerpelijk
DUS: streven naar een betere wereld = strijd tegen kapitalisme en opbouwen
van nieuw maatschappelijk stelsel van productie en distributie van
goederen
o
Grondprincipe van nieuwe m’pij
≠ concurrentie tussen de individuen
= samenwerking en solidariteit onder de mensen
 alle socialisten willen een grondige hervorming van de maatschappij,
MAAR: worden het moeilijk eens over: * het type maatschappij dat moet
tot stand komen
* methode die men moet volgen
om de hervormingen te
realiseren
89
o
Internationalistisch karakter
Socialistische beweging kan alleen resultaat hebben wanneer de arbeiders
van alle landen samenwerken om de bestaande structuren omver te werpen

Ontwikkeling van de Socialistische Ideologie
o
o
Gracchus Babeuf
-
“Analyse de la doctrine” (1796)
-
Socialisme gaat terug op aantal tendensen van het liberalisme en de
Revolutie
-
Mens heeft recht op een gelijk aandeel in elk bezit
-
Revolutie is nog niet volledig: alle goed dingen van het leven worden
genomen door de rijken (dictators) en de armen zwoegen in miserie
zoals slaven
Owen, Fourier en Proudhon
= Utopisch – socialisten
(= (niet volledig correcte) term die Marx gebruikt
om al zijn voorlopers aan te duiden)
Socialistische maatschappij:
o
-
verzameling van kleine gemeenschappen
-
volledige samenwerking bestaat op het gebied van landbouw en
industrie
-
winsten op (bijna) gelijke wijze verdeeld
-
tussen gemeenschappen: vrije interactie en coöperatie is mogelijk
-
rol van centrale autoriteit / staatsgezag tot minimum gereduceerd
Saint – Simon
= vertegenwoordiger van het wetenschappelijk socialisme
-
Maatschappij moet gepland worden op grond van wetenschappelijke
en technologische inzichten
 Vooruitgang van wetenschap en techniek vereist dit
 geen geknoei van onwetende politici of zinloze
concurrentiestrijd meer
-
centrale organisatie van de productiemiddelen
-
voortdurende bevordering van het wetenschappelijk onderzoek
-
beheer van dit alles door mensen die de noodzakelijke
wetenschappelijke en zakenkennis hebben (géén politici!)
-
centraal doel = materiële en intellectuele verbetering van het lot van de
armen
90
o
Marx
-
“Communistisch Manifest” (1848)
-
Nadruk op belang van de maatschappijanalyse
-
Toekomstvisie = gebaseerd op historisch materialisme
-
Bestaande m’pij
= moreel aanvaarbaar
EN
= gedoemd om te verdwijnen op grond van de
historische wetmatigheden

-
Grote terughoudendheid als het erop aankomt in concreto de
toekomstige maatschappij te beschrijven (“proletariaat zal zelf wel de
goede weg vinden”)
-
Grootste invloed van Marx: duidelijke polarisatie van het sociaal
probleem als een strijd tussen proletariaat en bourgeoisie die moet
uitlopen op de omverwerping van het kapitalistisch systeem
-
Marx incorporeert en synthetiseert de waardevolle inzichten van zijn
voorgangers: “de communistische maatschappij kan slechts via een
socialistische worden gerealiseerd”
-
“Proletariërs aller landen, verenigt u!” = internationaal aspect
Het reformisme
= sociaal – democratie
= revisionisme
Socialistische en communistische partijen: succes bij verkiezingen : komen in
regeringen  hervormingen en lotsverbeteringen van de arbeider
>>> droegen zo toe tot het consolideren van de kapitalistische
staatsstructuur, in plaats van ze omver te werpen !
 onzekerheid in de ideologie: princiepsverklaringen bleven
revolutionair, maar waren in praktijk reformistisch
>>> concrete formulering van het reformisme als ideologie door Edward
Bernstein en door de Fabian Society
o
Bernstein
Marxistische doctrine moet worden herzien omdat de ‘steeds groter wordende
verarming van het proletariaat’, de ‘uitschakeling van de middenklasse’ en de
‘ineenstorting van het kapitalisme’ zich niet voordeden.
91
o
Fabian Society
-
Oa: Sidney Webb en Georges Bernard Shaw
-
Progressieve hervormingen: * nationalisatie van de industrieën
* omvormen van de staat tot een
welvaartsstaat
o

-
Tractaten Fabian Society = goed geïnformeerd
-
Grote invloed op de verdere politiek van de Labour Party
Hendrik de Man
-
Belg
-
Deed poging om vanuit zijn vorm van socialisme een oplossing te
brengen voor de problemen gesteld door de grote economische crisis
Twee groepen socialisten
Strikt Marxistische – Leninistische socialisten  reformistische socialisten
Marxisten en Leninisten
 Sterke partijdiscipline
Reformisten
 laten zich beïnvloeden door pragmatische en electorale overwegingen,
zodat de ideologische grondslag minder en minder duidelijk wordt
7.4. Anarchisme
-
“mens is in wezen goed en wordt slecht gemaakt door een staatsapparaat”
-
Schijnbaar staatsstructuur nodig = gevolg van onrechtvaardigheid en
ongelijkheid tussen mens, die ontstaat uit eigendoms - en klassenverschillen
-
Geen staatsstructuren meer  mensen komen vanzelf tot een
verantwoordelijke vorm van vrijheid en samenwerking met anderen
-
Franse Revolutie: ‘anarchisme’
= scheldwoord voor al diegenen die
ingrijpende economische veranderingen
voorstonden
92

Proudhon
-
“Qu’est – ce – que la propriété?” (1840)
-
‘eigendom is diefstal’
-
Aanvaardde beperkte vorm van eigendomsrecht
-
Maatschappij zonder regering
-
Kleine communiteiten als grondslag van nieuwe maatschappij
-
Duidelijke afkeer van het gebruik van het staatapparaat en van politieke
middelen bij het strevennaar de uiteindelijke gelijkheid onder de mensen
= MUTUALISTISCH ANARCHISME

Michael Bakunin
-
Niet het individu als basiselement van de maatschappij
-
Maatschappij is opgebouwd uit groepen van arbeiders die een eenheid
vormen door collectieve verantwoordelijkheid
-
Zeer aparte vorm van anarchisme: einde XIX, gekenmerkt door daden van
terrorisme en moorden op vooraanstaande figuren  beeld van de
bommengooiende anarchist
= COLLECTIVISTISCH ANARCHISME


Peter Kropotkin
-
Vreedzame, utopische vorm van anarchisme
-
“La conquête du pain” (1892)
-
Verdeling van goederen: niet op grond van de prestaties die men levert,
maar op grond van de behoeften
Vernieuwde belangstelling : mei ‘68
Cf. “Il est interdit d’interdire »
‘’ l’âge d’or était l’âge où l’or ne reignait pas ‘’

De ecologische beweging
= Deel van het gedachtegoed van de beweging rond 1968
-
Tendens naar directe democratie en actiegroepen
-
Wijkcomités
-
Eis voor referendums
-
Afkeur voor de staatsmacht, voorkeur voor het kleinschalige
-
Breuk met zowel liberalisme en socialisme: er wordt afstand gedaan van
een onvoorwaardelijk wetenschappelijk – technologisch optimisme en van
een ongenuanceerd antropocentrisme
93
7.5. Nationalisme

Twee basisprincipes
1. zelfbeschikkingsrecht van de volkeren: de afwijzing van vreemde
overheersing
 vraag: “Hoe moet een natie / volk omschreven worden?” (m.a.w.
wanneer is er sprake van vreemde overheersing??
2. belangen van het individu of van bepaalde groepen in een natie zijn
ondergeschikt aan de belangen van de totaliteit

Franse opvatting
-
Renan – “Qu’est – ce qu’un nation?” (1882)
-
Gemeenschappelijke geschiedenis vormt een natie :
* bewustzijn dat men samen lief en leed gedragen heeft
* de wil om samen dat gemeenschappelijk erfdeel in ere te houden

Duitse opvatting
-
Herder, romantici en Fichte
-
Natie wordt bepaald door een gemeenschappelijke taal en cultuur
-
Lidmaatschap van natie ≠ gevolg van een keuze
= iets onontkoombaars

Volkskarakter is typisch voor alle individuen van een gegeven volk
Noodzaak van gemeenschappelijke kenmerken
o
Gemeenschappelijke kenmerken
-
Taal
-
Godsdienst
-
Gemeenschappelijk politiek verleden (>>> gemeenschappelijke
instituties, recht, vijanden…)
 belang van deze kenmerken kan verschillen !
o
Aanwakkeren gevoelens
Door het besef dat men dezelfde drijveren heeft, zoals :
-
Gezamenlijke economische belangen
-
Gemeenschappelijke vijand
-
Samen onderdrukt / benadeeld voelen
94
o
Voorbeelden

-
Frans Nationalisme
-
Duitsland
-
Vlaamse Beweging
-
Ierse bevrijdingsbeweging

gaat sterk terug op de
gemeenschappelijke geschiedenis
deed beroep op het volkse element

vooral de taal speelde een rol

godsdienst stond centraal
>>> Patriottisme heeft vooral betrekking op de herdenking van oorlogen,
waarbij het samenhorigheidsgevoel van oud-strijders een rol speelt

Actieve en strijdende vormen
Gaan terug op het besef dat men samen onrecht aangedaan wordt
Bv: kolonialisme = oorsprong van het nationalisme in de gekoloniseerde
landen
Bv: zionisme: heel belangrijke rol van het gemeenschappelijk lijden

Nationalisme, liberalisme en socialisme
o
Nationalisme X Liberalisme
Eerste principe van nationalisme (zelfbeschikkingsrecht) is heel goed in
overeenstemming te brengen met de liberale principes van vrijheid.
MAAR: liberalen zoals Locke hebben het moeilijk het tweede principe (de
primauteit van de natie tegenover het individu) te aanvaarden
o
Nationalisme X Socialisme
Kunnen samengaan door de nadruk op solidariteit van het Nationalisme.
Bv: Giuseppe Mazini (een van de eerste theoretici van het nationalisme)
Bv: marxistische vorm van zionisme
Bv: ontwikkelingslanden: combinatie van nationalisme en socialisme

Achttiende eeuw
Nationalisme = sinds XVIII sterke drijfveer voor oorlogen en vrijheidsbewegingen
 voorkomen extreme vormen:
-
Nationalisme gekoppeld met negatie van het individu (“du bist
nichts, dein Volk ist alles”)
-
Irrationele opvatting over eigen volkskarakter, ras,…
-
Conservatieve houding tegenover de maatschappijstructuur
-
Angstreflex tegenover confrontatie met mensen van een andere
cultuur
95
Hoofdstuk 8
WETENSCHAP EN WETENSCHAPSFILOSOFIE
IN DE NEGENTIENDE EEUW
8.1. Wetenschap

Inleiding
Het hedendaagse denken vindt in zekere mate zijn oorsprong in de
wetenschapsexplosie van de XIX:

-
Uitbreiding en uitdieping van de wetenschap zelf
-
Breed socio – cultureel proces: techniek en brede lagen van de bevolking
hebben deel aan de vernieuwingen
Invloed van de wetenschap in de XIX
Twee facetten:
1. onomkeerbare resultaten van deze wetenschap, die elke wereldbeschouwing
definitief zullen bepalen
2. ontwikkeling in verschillende van die wetenschappen heeft tot crisissen of
problemen geleid die wellicht nog meer dan het vorig aspect aan de basis
liggen van de filosofische problematiek van de 1.XIX


2.XX
-
Problematiek is minder van kentheoretische aard: vragen ontstaan niet alleen
uit reflectie op de wetenschap
-
Vragen ontstaan uit een onrust over de resultaten van wetenschap en
techniek met betrekking tot het leefmilieu, een de mogelijkheid van een
nucleaire of biologische catastrofe
Actuele wijsbegeerte
-
Angst die wordt opgewekt door de toenemende kennis en controle over het
genetisch materiaal van levende wezens, met inbegrip dat van de mens
-
Poging om op een aanvaardbare manier tot een synthese te komen van
kentheoretische en ideologische inzichten
96
 tegengesteld aan een van de meest typische karakteristieken van het
wetenschapsbedrijf van de vorige eeuw: daar was een steeds diepere
kloof ontstaan tussen wetenschapsmensen, filosofen en ideologen

Invloed van de wiskunde in de XIX
Blijkt machtig middel te zijn om de wetten van de natuur te beschrijven en
voorspellingen mogelijk te maken. (cf. de ophefmakende ontdekking van de planeet
Neptunus)

Wiskunde problemen
o
Lobatschevski
1829: ontdekt dat het mogelijk is naast de Euklidische meetkunde een andere
te ontwikkelen wanneer men als postulaat stelt dat door een punt
buiten een rechte een oneindig aantal evenwijdigen kunnen getrokken
worden ( Euklidische meetkunde: slechts1)
o
Riemann
1867: ontwerpt meetkunde waarin geen evenwijdigen bestaan
=> enorme problemen: * Welke was de goede meetkunde?
* Wat kunnen de a priori vormen van Kant nu nog
betekenen?
(Kant meende dat de Euklidische meetkunde
zeker was,omdat zij een analyse was van onze
a priori – vorm betreffende de ruimte. Ze was
niet empirisch gegeven, maar een noodzakelijke
voorwaarde voor onze kennis van de empirische
wereld)
o
Vraag naar de ware meetkunde
-
Werd al vlug duidelijk dat meetkunde geen precieze betekenis meer
had
-
Tot dan toe: meetkunde = analyse van de ruimte  alles wat niet met
intuïtie strookte werd als onwaar beschouwd en moest dus tot
contradictie leiden
-
Kan ware meetkunde achterhaald worden door fysische ruimte te
bestuderen?
 vraag hoe men het beste de fysische ruimte beschrijft = fysisch
probleem
-
inzicht: axiomatische methode + consistentie van de axiomastelsels =
essentiële criteria om wiskundige systemen te beoordelen
=> vragen:
* Kenmerken van axiomatische methoden?
* Aan welke eisen moeten ze beantwoorden?
* Hoe kan men consistentie van het systeem bewijzen?
97
o
Infinitesimaalanalyse
= differentiaal- en integraalrekening
-
Basisbegrippen waren onvoldoende duidelijk geformuleerd: men liet
zich leiden door intuïtie en kwam tot stellingen die achteraf onjuist
bleken te zijn
-
Vooral problemen rond ‘oneindig’ en ‘continuïteit’
-
Analyse was geleid door meetkundige intuïtie
 bleek onbetrouwbaar
 oplossing: analyse op te bouwen op de rekenkunde (= theorie
van de natuurlijke getallen)
o
Rekenkunde
Men moest beroep doen op oneindige verzamelingen van getallen: ontstaan
van 2 reeksen vragen:
1. betreffende nauwkeurige definitie van het getalbegrip: als de theorie
van de natuurlijke getallen de grondslag van de hele wiskunde moet
leveren, wordt de eis tot klaarheid ook hier des te groter
 vragen behandeld door Frege en Russell
2. in verband met eigenschappen van oneindige verzamelingen: mag
men zoiets als bestaand veronderstellen; hebben alle oneindige
verzamelingen dezelfde eigenschappen?
 vragen behandeld door Cantor
o
Verzamelingenleer
Leidde tot belangrijke resultaten, maar ook hier was de formulering niet exact
genoeg, wat tot de ontdekking van een aantal paradoxen leidde.

Natuurkunde
Natuurwetenschappen kennen grote uitbreiding:
-
In de diepte: grondige uitwerking van de astronomie, fysica en scheikunde
-
In de breedte: ontwikkeling van nieuwe wetenschappen zoals biologie en
geologie
Uitwerking en successen van het Newtoniaans wereldsysteem leiden tot een visie op
de totale werkelijkheid die men het mechanistisch determinisme kan noemen.
98
o
Laplace
-
“Essai philosophique sur les probabilités” (1814)
-
Verstand dat alle krachten die de natuur beheersen kan omvatten en
de toestand waarin elk wezen uit de natuur zich op één gegeven
moment bevindt
 als dit bestaat, dan is het mogelijk één enkele formule op te
stellen die tegelijk de bewegingen van de grootste lichamen
van het universum en van de kleinste atomen zou omvatten
-
dit betekent: alles wat op een gegeven moment gebeurt, wordt bepaald
door de situatie van de wereld op het voorafgaande moment
-
Demon van Laplace = verstand dat ertoe in staat is de wetten en
voorafgaande toestanden te kennen
= MECHANISTISCH DETERMINISME
o
Joule
Energie = meetbare grootheid die zich onder veel verschillende vormen kan
voordoen, maar die binnen een afgesloten ruimte steeds even groot blijft
Gevolg: perpetuum mobile is onmogelijk!!
o
Galvani, Ampère, Faraday en Maxwell
Elektriciteit, magnetisme en de relatie tussen beide
o
-
Galvani: elektrische contacten veroorzaakten spiercontracties bij dode
dieren
-
Ampère en Faraday: vloedgolf van onderzoek en ontdekkingen die er
het gevolg van waren
-
Maxwell: elektromagnetische fenomenen
Einstein
Speciale en Veralgemeende relativiteitstheorie
o
Planck
Quantentheorie (leidde later tot quantummechanica)
 relativiteitstheorie en quantentheorie betekenen einde van de mogelijkheid
van de mens op grond van modellen die aan onze zintuiglijke wereld ontleend
zijn, de wereld te begrijpen (m.a.w. basiswetten van de natuur zijn niet voor
een algemeen verstaanbare ‘populariserende’ voorstelling vatbaar
99

Biologie
Darwin – Origin of Species (1859)

-
Evolutietheorie
-
Copernicaanse revolutie: mens uit het centrum van het universum weggerukt
-
Nu: tweede en belangrijker relativering: mens = uitloper van lange
evolutieketting die tot zijn huidige stadium is gekomen door proces van
toevalsmatige veranderingen waarbij minst aangepaste vormen ten onder
gaan in de struggle for life
-
Vitalisme: ontstond door afkeer van dergelijke opvatting en door de poging
Darwin te weerleggen
Geneeskunde
Nieuwe medische inzichten  bevolkingsexplosie:
1. indijken van onhygiënische toestanden van dorpen en steden
2. vaccinatie tegen pokken door Jenner
3. inzicht in het kiemkarakter van vele ziekten (Pasteur) en de veralgemening
van het vaccinatieprocédé

Cultuurwetenschappen
Bestuderen dit gedeelte van de werkelijkheid dat door de mens geschapen of
omgevormd wordt:
-
Geschiedenis
-
Archeologie
-
Kunsttheorie en kunstgeschiedenis
-
Filologie
-
Taalkunde of linguïstiek
 strenge methodologische eisen: binnen zekere grenzen kan men uitspraken
doen die geen redelijke twijfel toelaten (zekerheidskarakter)
 kunstmatige experimenten zijn niet mogelijk: totaal andere wetenschappelijke
methode dan in de natuurwetenschappen

Menswetenschappen
-
Economie
-
Sociologie
-
Culturele antropologie
-
Psychologie
 methodologische problemen: natuurwetenschappen of cultuurwetenschappen?
100
8.2. Positivisme

Positivisme in algemene zin
= opvatting dat alle problemen die de mens kan stellen enkel en alleen op te lossen
zijn met de methodes van de positieve wetenschappen

-
Beroep doen op ervaringsgegevens
-
Aan controle onderwerpen
-
Metafysica of speculatieve filosofie / theologie is als waardeloos te verwerpen
-
Engeland: John Stuart Mill
-
Duitsland: Ernst Mach
-
Amerika: C.S. Peirce
Positivisme in strikte zin
= positivisme van Auguste Comte
o
Drie stadia in de geschiedenis van de mensheid
1. theologisch stadium
mens probeert problemen op te lossen door te geloven aan de werking
van bovennatuurlijke krachten:
-
fetisjistische fase: vage natuurkrachten, magische voorwerpen of
geesten
-
polytheïstische fase: personificatie van de krachten, meerdere
goden
-
monotheïstische fase: alle krachten toegeschreven aan 1 God
2. metafysisch stadium
veelheid van verschijnselen verklaard dmv abstracte principes
(substantie, vorm, levensbeginsel, einddoel…)
3. positieve stadium
alles verklaren dmv de wetenschap
o
Classificatie van de wetenschappen
‘fundamentele wetenschappen’ gerangschikt volgens dalende algemeenheid
en stijgende complexiteit
-
Wiskunde
-
Astronomie
-
Fysica
-
Scheikunde
101
-
Biologie
-
Sociale fysica / sociologie
 al deze wetenschappen zijn gebaseerd op de voorgaande: gebruiken
resultaten ervan en voegen er een aantal nieuwe aan toe
 gevolg: positief stadium op een bepaald terrein kan pas bereikt worden
wanneer de voorgaande wetenschappen dit bereikt hebben
o
Sociologie
= studie van de mens, niet als individu, maar van de mensheid, als collectief
organisme: studie van de organisatie van de maatschappij en van de
ontwikkeling van het menselijk denken
 bedoeling = dankzij deze wetenschap de maatschappelijke orde herstellen
o
Godsdienst van de mensheid
-
Kreeg concrete organisatie die werd geïnspireerd door de hiërarchie
van de Katholieke Kerk
-
Comte was soort opperpriester  beschreef het positivisme als
katholicisme zonder christendom
-
Term positivisme met veel omzichtigheid gebruiken
8.3. Relativisme
= denkwijze die ontstaat tengevolge van de opkomst van de mens- en
cultuurwetenschappen

Cognitieve (kennis-) vlak
Absolute kennis is niet mogelijk
 Menswetenschappen
menselijk gedrag = bepaald door allerlei factoren en er is geen mogelijkheid
om vanuit een ‘absoluut’ ongedetermineerd standpunt kennis te verwerven

Ethisch (morele) vlak
Er bestaan geen absolute normen
 Menswetenschappen
Normensysteem = bepaald door opvoeding, cultuur, fysiologische behoeften:
geen algemeen criterium om absolute normen op te stellen
102

Historisch relativisme
Kennis en moraal hangen af van het tijdperk waartoe men behoort

-
Historicisme : wijst op meer algemene opvatting dat menselijk maatschappij
noodzakelijk als een historisch proces moet worden beschreven en niet voor
statische analyse vatbaar is
-
Relativisme = consequentie van algemeen historische inzichten
Cultureel relativisme
Denkwijzen en normen hangen af van de cultuur

-
Invloed bij verspreiding van nieuwe opvattingen in verband met seksualiteit
-
Functionalistische school van de antropologie: er zijn culturen die goed
functioneren, hoewel ze andere seksuele normen hebben dan de westerse en
andere opvattingen over het man – zijn, het vrouw – zijn, familiale relaties…
Sociologisch relativisme
Opvattingen van een individu zijn in sterke mate bepaald door de sociale groep /
klasse waartoe hij behoort
1. historisch materialisme (Marx)
2. Durkheim en Mannheim: reduceren van de waarde van het individu bij het
ontstaan van kennis: alleen de maatschappij levert een test voor de geldigheid
van overtuigingen
3. Weber en Scheler: waardeschalen worden bepaald door maatschappij 
keuze van het object van onderzoek is relatief, onderzoek zelf kan wel
objectief verlopen

Psychologisme of psychologisch relativisme
Poging om op empirisch wetenschappelijke wijze de determinanten van het menselijk
denken te onderzoeken (m.a.w. poging om filosofie door wetenschap te vervangen)
o
J.F. Fries en F.E.Beneke
-
Strijd tegen hegelianisme
-
Enige middel om tot ernstig filosofisch onderzoek te komen =
psychologische introspectie
-
Relativisme: kennis opgebouwd volgens ‘empirisch’ vastgestelde
wetten van het psychisme  REDEN: ander psychisme met andere
wetmatigheden zou op andere
manier denken
-
Geen absoluut standpunt mogelijk: onderzoeker is zelf door zijn eigen
psychische structuur bepaald ( Kant)
103
o
o
John Stuart Mill
-
Psychologisme toegepast op wiskunde en logica
-
“A System of Logic” (1843)
-
Psychologische introspectie = grondslag van de wiskundige en
logische axioma’s
-
Wiskunde en logica zijn spel van onze geest
-
Wiskundige entiteiten hebben geen objectief bestaan
Betekenis
Twee voornaamste wijsgerige stromingen van de XX hebben hun ontstaan te
danken aan de pogingen om, vooral op het gebied van de logica en de
wiskunde, een adequaat antwoord op het psychologisme te geven: logische
empirisme en de femenologie
8.4. /
8.5. /
8.6. Wetenschap en Ethica. Friedrich Nietzsche (1844 – 1900)
8.6.1. Afbraak

Einde van het godsgeloof
Zelfverheerlijking van de mens, die zich het evenbeeld van God voelt en verheven
boven de andere schepselen als einddoel van de schepping aanvaart,komt te
vervallen.
Wereld en mens heeft geen doel meer, er is alleen toevallig gebeuren.

2 grote revoluties in de natuurwetenschappen
Copernicus: aarde met de mens uit het centrum van het heelal weggerukt
Darwin: gereduceerd tot diersoort die er is, maar er evengoed niet kan zijn
-
Pogingen van niet – godsdienstige aard die mens als hoger wezen zien (cf.
menselijke waardigheid): moeten wetenschappelijk feit erkennen dat
werkelijkheid van de mens een accidenteel, kortstondig fenomeen is
-
Mythologie van een creatieve of doelgerichte evolutie naar steeds hogere
vormen veegt Nietsche van vooraf aan van tafel
-
Noch in God, noch in de wetten van de kosmos is er enige grond voor
waarden, normen, doel, zin, verantwoordelijkheid…
104

Eliminatie van het dualisme
Nietzsche schakelt mogelijkheid uit dat de mens in zichzelf een hoger principe zour
vinden dat hem bijzondere waardigheid zou garanderen: dualisme van geest en
lichaam wordt door de moderne wetenschap geëlimineerd.



Belang van het inzien van consequenties
-
Er is geen god
-
Mens is geen geprivilegieerd wezen
-
Mens is niets anders dan een lichaam
-
Geen hetoronome normen of waarden
-
Geen autonome plichten of verantwoordelijkheden
-
Geen hoop op een gouden toekomst voor de mensheid
-
Geen verwachting van een bevrediging in het hiernamaals
Typisch nihilisme van Nietzsche:
-
Minachting voor diegenen die na de godsdienst een ‘mensheidsdienst’ willen
introduceren: de mens heeft niets dan zijn lijf en de aarde, laat hij daar dan
ook trouw aan blijven
-
Godsdiensten = sublimaties voor de onmacht van diegenen die het leven niet
aankunnen
-
Ethiek van het christendom = uiting van het ressentiment van de zwakken /
laffen
Vorm van relativisme
Als mens = wezen dat in het biologisch ontwikkelingsproces ontstaat en poogt de
overleven, dan zijn kenacten slechts middel om dit leven in stand te houden.
Beeld dat de mens zich van de wereld vormt, staat in functie van deze strijd om
zelfbehoud en er is geen garantie dat het adequaat de werkelijkheid zou uitdrukken.
8.6.2. De positieve bijdrage
-
Neemt niet zomaar aan dat de mens voor zichzelf en volgens zelfbepaalde waarden
kan leven
-
Antropologie neemt zwakheid en fundamentele moeilijkheid van de mens om met
zichzelf in het reine te komen als gegeven
-
Leven = lijden (Schopenhauer)
-
Gelatenheid en afstand doen van de begeerte is geen oplossing ( Schopenhauer)
105

Mens = speciaal soort dier
o
o


Dieren
-
Aangepast aan hun omgeving en het leven
-
Instinctieve gedragspatronen
-
Reacties op probleemsituaties liggen bij voorbaat vast
Mens
-
Heeft deze trefzekere aangepastheid niet
-
Eigenlijke probleem van de mens: kan alle richtingen uit, is een op de
toekomst gericht dier
Mogelijkheid als uitdaging
-
Mens = vat vol tegenstrijdigheden, uiteenlopende mogelijkheden en passies
-
Centrale drijfveer = wil tot zelfbevestiging  wordt voor het probleemwezen
de mens voor zichzelf een
opgave: door zijn eigen
machtsdrang en alleen daardoor
kan hij zich tot een nieuw wezen
herscheppen
-
Uebermensch = mens die volledig ja zou zeggen tegen het leven zoals het is,
met al zijn tegenstrijdigheid, zijn zin- en doelloosheid, en die alleen in zichzelf
zijn rechtvaardigheid vindt
Positieve betekenis van het leven
Na de deconstructie van alle waarden vindt Nietzsche nog een middel om aan het
leven een positieve betekenis te geven (dankzij de cultuurwetenschappelijke kant van
zijn persoonlijkheid) door zijn affiniteit voor de Griekse cultuur en zijn enorme
bewondering voor de scheppingsdrang van de kunstenaar.
8.6.3. Invloed
-
Filosofen: Heidegger, Jaspers, Sartre, Camus
-
Structuralisten en postmodernisten
-
Literatoren: Rilke, George, Morgenstern, Thomas Mann, Gide, Malraux, Shaw, Yeats
-
Freud
-
Spengler
-
Tillich (theoloog)
-
Bekendste thema’s : de dood van God, het nihilisme, de Uebermensch, het
onderscheid tussen het Dionysisch en het Apollinisch element in de Griekse cultuur,
twee types moraal: heren- en slavenmoraal
106
Hoofdstuk 9
HOOFDSTROMINGEN VAN DE FILOSOFIE IN DE TWINTIGSTE EEUW
9.1. Het logisch empirisme
-
Nieuwe visies in de logica en de wiskunde
-
Vooruitgang in de methodologie van de wetenschappen
-
Problemen gesteld door het ontstaan van de menswetenschappen
 aanleiding tot nieuwe kennistheorie en nieuwe vorm van filosoferen: logisch
empirisme (= logisch positivisme = neopositivisme)
9.1.1. Inleiding


Kenmerken
-
NIET: filosofie van een individu die door enkele leerlingen wordt nagevolgd
-
WEL: gezamelijke opvattingen van een betrekkelijk grote groep van
wijsgeren en wetenschapsmensen, die samen een wijsgerig ideaal
uitbouwen
-
Snelle ontwikkeling
-
Voortdurende herhaalde poging om de oorspronkelijke denkbeelden te
verhelderen en aan kritiek te onderwerpen
willen
Wiener Kreis
= oorsprong van de beweging van het logisch empirisme
-
Discussiegroep die ontstond omstreeks 1925 in Wenen op initiatief van Moritz
Schlick
-
Voornaamste deelnemers:
* Rudolf Carnap (filosoof met fysische vorming)
* Otto Neurath (socioloog)
* Herbert Feigl (filosoof)
107
* Hans Hahn (wiskundige)
* Kurt Gödel (wiskundige)
-
Berlijn: Ontstaan groep met analoge interesses van de Wiener Kreis
 Voornaamste vertegenwoordiger: Hans Reichenbach (fysicus en wijsgeer)
o
1929
o
-
Groep maakte voor het eerst zijn wijsgerige en wetenschappelijke
standpunten bekend in de publicatie ‘Wissenschaftliche Weltauffassung
der Wiener Kreis’
-
Inrichting van enkele internationale congressen, gewijd aan de filosofie
en de wetenschap
1930
Uitgave van het tijdschrift “Erkenntnis”  werd in 1938 de “Journal of unified
science”
o
Opkomst van Nazi’s in Duitsland
-
Deze groepen vielen uiteen:
* Berlijnse groep verdween in 1933
* Wiener Kreis: Anschluss van Oostenrijk
in 1938 maakte een einde aan deze
groep
-
Vertegenwoordigers weken uit naar Amerika, waar ze contacten hadden
met nieuwe filosofen die geschoold waren in pragmatisme en
operationalisme van fysici
 GEVOLG: Logisch Empirisme kreeg een hoofdzakelijk
Amerikaanse signatuur (hoewel het in Duitsland
ontstaan was)

Psychische houding
Wetenschapsmens / filosoof die :
-
beseft dat de geschiedenis van de wijsbegeerte ons een grote diversiteit van
filosofische stelsels laat zien met een uiterst geringe relevantie als het er op
aan komt reële kennis te brengen
-
onder de indruk is gekomen van de betrouwbaarheid van de wetenschappen
en het feit dat men daar vooruitgaat.
 alle grote wijsgeren wilden lessen uit de wetenschap halen
 positivisten gaan hierbij tot het uiterste (= gevolg van de enorme ontplooiing van
de wetenschap in de XIX)
 inzicht dat er één duidelijke omschrijfbare wetenschappelijke methode is die in
alle gebieden van de kennis moet worden toegepast
108

Probleem
= deze methode precies leren kennen
-
Positivisten van XIX schoten hier nog tekort: beschikten over onvoldoende
gegevens om de wetenschap zelf te analyseren
-
Logisch positivisten springen hen hier bij
-
Het was mogelijk dergelijke wetenschappelijke wijsbegeerte uit te bouwen:
* geschiedenis van de wetenschappen had voldoende materiaal
geleverd om een analyse van het wetenschappelijk denken en dus
van betrouwbare menselijke kennis mogelijk te maken
* begrippenarsenaal van de moderne geformaliseerde logica had de
mogelijkheid geboden om deze wetenschappelijke methode op een
nauwkeurige wijze te analyseren
9.1.2. voornaamste invloeden

Gotlob Frege
-
Taal in het algemeen en die van de wiskunde in het bijzonder: kan als
autonoom systeem bestudeerd worden  zonder voortdurend rekening
houden met rol van het subject bij taalgebruik
 overtuiging dat exacte studie van dit terrein gebruik kon maken van
geformaliseerde logica

-
toonde aan dat het mogelijk was, uitgaande van slechts enkele logische
begrippen, de grondslagen van de rekenkunde te leggen
-
poneerde dat logica en wiskunde vormen verschaffen die geen empirische
inhoud hebben, maar juist hierdoor het kader kunnen verschaffen voor de
begrippen, oordelen en bewijsvoeringen in de empirische wetenschappen
Bertrand Russell
o
Typentheorie
-
Voerde deze in om logische paradoxen op te lossen
-
Legt beperkingen op aan de mogelijkheid proposities te vormen
-
Proposities die niet aan deze voorwaarden voldoen = zinledige
proposities
-
Regels: zo gekozen dat wanneer men geen zinledige proposities
schrijft, men de paradoxen kan vermijden
109
o
Gevolg voor kennistheorie
In plaats van traditionele dichotomie van oordelen in waar of vals, bekomt men
een trichotomie: waar, vals, zinledig
o
o
Andere verdeling

-
Atomaire oordelen
bestaan uit 1 of meer namen van individuele
objecten en een eigenschap of relatie die
eraan wordt toegeschreven
-
Moleculaire oordelen  dmv van logische verbindingstekens
(connectieven, bv. negatie, conjunctie) kan
men met atomaire zinnen moleculaire zinnen
maken
Principia Mathematica
-
Geschreven door Russel en Whitehead
-
Poging de meest complexe mathematische begrippen tot eenvoudige
logische begrippen te herleiden
-
Verklaren = herleiden tot het reeds bekende
 bij confrontatie met nieuwe complexe begrippen of entiteiten,
moet men niet onmiddellijk denken met een totaal nieuw
fenomeen te doen te hebben, maar integendeel moet men
alles in het werk stellen om aan te tonen dat het nieuwe in
werkelijkheid herleidbaar is tot gegevens die we reeds
kennen
9.1.3. Ludwig Wittgenstein

Tractatus Logico – Philosophicus
o
De Tractatus = moeilijk werk
-
Opgebouwd uit compact geformuleerde, genummerde zinnen
-
Onduidelijke formulering
-
Men ziet niet duidelijk in op welke vragen zinnen willen antwoorden
-
Problematiek begrijpen: kennis nemen van het werk van Frege en
Russell
110
o
Oordelen zijn opgebouwd uit atomaire oordelen
-
Logische waarheden / tautologieën
= samengestelde oordelen die altijd waar zijn, wat ook de
waarheidswaarde van de samenstellende delen moge zijn
 hun negaties = contradicties
 zeggen ons niets over de wereld, hun waarheidsgehalte staat a
priori vast
 zijn in feite sinnlos: hebben geen empirische betekenis
-
Oordelen (zinnen) met betekenis
= waarheidsfuncties waarvan de waarde wel afhangt van deze van hun
samenstellende delen
 Zeggen iets over de wereld: heeft betekenis die waar of vals
kan zijn
 Wat betekenis is, hangt af van de vraag onder welke
omstandigheden we de zin waar noemen
 De verzameling van alle ware zinnen, is de natuurwetenschap
 Aangezien alle zinnen met betekenis opgebouwd zijn op
atomaire zinnen, kan de waarheid van elke wetenschappelijke
propositie onderzocht worden door na te gaan of de atomaire
proposities waarin ze uiteenvalt al dan niet waar zijn
o
Opbouw van een oordeel
-
Elementaire zinnen = aaneenschakeling van namen die verwijzen naar
dingen
-
Zin die namen aaneenschakelt  in werkelijkheid zijn de dingen die
met deze namen overeenkomen ook aaneengeschakeld
MET ANDERE WOORDEN:
-
Atomaire zin = afbeelding (Bild) van een toestand
(Sachverhalt)
-
Atomaire zin = waar als hij de afbeelding is van een
Sachverhalt
-
Feit bestaat in het zich voordoen van 1 of meer Sachverhalte
-
De wereld is de verzameling van de feiten
111

Reeks interessante conclusies
1. Twee soorten oordelen:
-
deze waarbij men uit de structuren zelf kan opmaken dat ze waar zijn;
tautologieën (analytische zinnen)
-
deze waarbij dit niet het geval is (synthetische zinnen)
1. Het onderzoeken van de betekenis en van de waarheid van oordelen berust in
laatste instantie op een tonen, een wijzen: de betekenis van de namen in een
atomaire zin kan slechts getoond worden; het zich voordoen van een
Sachverhalt eveneens
2. Een combinatie van namen die niet naar een ding verwijzen, is een
Scheinsatz; zulk een uitdrukking is onzinnig (unsinnig)
3. Aangezien alle Sachverhalte in een zin kunnen worden uitgedrukt zodra we
namen voor de dingen vastgesteld hebben, alles wat gedacht kan worden (de
toestanden) gezegd worden, en wat gezegd kan worden kan klaar gezegd
worden.
Het doel van de filosofie is niet zinnen uit te spreken, maar de betekenis van
zinnen te verhelderen
4. Daarentegen kan de relatie tussen de zinnen (resp. namen) en toestanden
(resp. dingen) niet gezegd, maar alleen getoond worden.
In de traditionele metafysica’s poogde men zaken te zeggen die niet daar niet
vatbaar voor zijn; ze vertellen dus onzin
5. Dat wat Wittgenstein de wereld noemt is dat waarover men klaar kan spreken.
Er zijn wel zaken waarover men niet kan spreken, maar deze behoren niet tot
de feitelijke, kenbare wereld: “Die Grenzen meiner Sprache bedeuten die
Grenzen meiner Welt”. Het werk eindigt mat de opmerking dat het zelf
‘onzinnig’ is, en met de bekende “Wovon man nicht sprechen kan, daruber
muss man schweigen”

Invloed van Wittgenstein
-
Legde origineel verband tussen wijsbegeerte en analyse van de taal
-
Versterkte inzichten van Frege en Carnap: formele logica zou eindelijk
wetenschappelijke wijsbegeerte mogelijk maken
-
Radicale thesis dat metafysica van de vroegere filosofen niet eens vals is,
maar gewoon zinledig (unsinnig)
-
Bewering dat de verzameling van de atomaire feiten door de wetenschap
bestudeerd wordt, wijsbegeerte moet niets doen behalve verheldering van
betekenissen bevorderen
-
Slechts 2 soorten oordelen (synthetische en analytische)
-
Tautologieën zeggen niets over de wereld  1 van de dogma’s van het
empirisme geworden !
112

Wiener Kreis wijkt af van Wittgenstein
-
Tegen Wittgensteins thesis dat men niet over de relatie tussen taal en wereld
kan spreken
-
Wittgenstein stelde geen algemeen betekeniscriterium op om betekenisvolle
van zinledige oordelen te scheiden  leidde tot verkeerde interpretaties
DUS: men moet vragen aan de spreker naar welk ding zijn namen verwijzen,
en als hij dit kan tonen is het in orden, kan hij dit niet, dan heeft hij niets
gezegd
 Wittgenstein zal later zijn opvattingen herzien. Zijn wijsgerig werk uit zijn
latere periode heeft aanleiding gegeven tot het ontstaan van een
belangrijke taalfilosofische stroming in de twintigste eeuw
 men spreekt daarom over Wittgenstein I en Wittgenstein II : dezelfde
persoon, twee verschillenden filosofieën
113
Download