SUPERBEWUSTZIJN. “Super-bewustzijn”, 1995/ 2007, 2009 Nederlands, Colin Wilson. Hoofdstuk 12, “Filosofie”, pagina 148-169. (Uit hoofdstuk “The Strange Story of Modern Philosophy” van “Beyond the Outsider”, 1965, Colin Wilson.) Uittreksel gestart januari 2011. Laatst bewerkt 1 mei 2011. Dit hoofdstuk 12 probeert duidelijk te maken wat mentale disciplines kunnen betekenen. Pag. 148. -Ik begin met de “verwerping van de wereld” van Socrates. Hij gelooft dat de geest echt is en dat de materie onbelangrijk en onwerkelijk is. Deze opvatting blijft 2000 jaren bestaan, mede vanwege het christelijke idee dat deze wereld onbelangrijk is in vergelijking met de volgende. Dit idee verwerp ik totaal. -Dan begint men wetenschappelijk te denken: Galilei introduceert de experimentele methode. -Daarna begint men gericht te denken. Newton wordt geboren in 1642, het jaar dat Galilei overlijdt. De wetenschap ontwikkelt zich nu sneller in de volgende 40 jaar dan in de voorafgaande 2000 jaar. Ook de filosofie zet tijdens het leven van Galilei een grote stap voorwaarts. Pag. 149. -Rene Descartes (1596-1650) probeert hetzelfde begrip van zekerheid te introduceren als Galilei in de natuurwetenschappen had gedaan. Hij vraagt zich af wat wij werkelijk zeker kunnen weten. Zijn methode om zekerheid te verschaffen: aan alles twijfelen. Mensen zijn vrijwel geheel mechanisch. Ze hebben stimuli nodig om in actie te komen. Maar zij zijn geen machines, want zij hebben een ziel (hij is katholiek). De mens kan denken “en dus ben ik”. (Een dubieuze aanname. Hij had de vraag moeten laten volgen met “Ja, maar wie ben ik?” Hij slaagt er niet in zijn eigen identiteit te doorzoeken. Die fout leidt tot de fouten van Locke, Berkeley, Hume, Hegel en al die anderen.) Wat betreft zijn vraag wat wij zeker kunnen weten antwoordt hij: Mijn eigen bestaan en de wereld om mij heen. (Wij noemen dat de subjectieve en objectieve wereld.) -John Locke (1632-1704) erkent dat, want wij kunnen niets weten dat we niet zelf ervaren hebben. Er is niets in de geest dat niet eerder in de zintuigen was. De geest -al onze gedachten, antwoorden en reacties- is een “maaksel”. (Een nog dubieuzere aanname.) Pag. 150. -George Berkeley (1685-1753): Als we alleen met de geest dingen kunnen weten, waarom zouden we dan nog aannemen dat er een buitenwereld bestaat? Misschien bestaan objecten alleen als we naar ze kijken. (Een nog hoger niveau van absurditeit.) Maar omdat er geen bewijs is voor het bestaan van God, is wellicht alles een illusie. -David Hume (1711-1776) reduceert dus juist alles tot materialisme. De ziel is een illusie. Ook de mens is een maaksel. Bekijk je de dingen stuk voor stuk, dan lossen ze allemaal op. Zelfs oorzaak en gevolg zijn een illusie. Ideeen zijn vervaagde indrukken van de zintuigen. Hume ontneemt de wereld elke zekerheid. Pag. 151. -Thomas Reid (1710-1796) doorziet het bedrog dat aan de filosofie van Hume te grondslag ligt. Hij is in hoge mate beinvloed door George Turnball (-). Deze stelt dat onze gewone kijk op de feiten, bijv. onze aanname dat de wereld buiten ons bestaat, niet onderuit kan worden gehaald door te redeneren. →Ook stelde hij dat filosofie op onze “actieve kracht”, de wilskracht, gebaseerd zou moeten zijn. Reid kan niet accepteren dat al onze kennis slechts gebaseerd is op ideeen en indrukken. Ga maar naar buiten en voel de zon en de wind. Maar Reid heeft niet genoeg invloed om tegenwicht te kunnen bieden aan Lock en Berkeley en aan Hume, en aan de twijfel die ze hebben gezaaid, laat staan aan Descartes. Pag. 152. -Immanuel Kant (1724-1804) tracht de schade te herstellen. Hij gaat terug tot Berkeley. De geest is de schepper van de realiteit. De geest begrijpt de chaotische wereld om ons heen door die te ordenen. Achter die ordening zit de basale realiteit. Hij noemt die de “nomeen”,om haar te onderscheiden van de wereld van de “fenomenen”die om ons heen is. Maar omdat we onze bril niet kunnen afzetten, kunnen wij die realiteit niet kennen. (Al met al een waanzinnige variatie op het werk van Berkeley.) Pag. 153. -Johann Gottlieb Fichte (1762-1814) maakt een einde aan de gekte. Tenminste als men hem had opgemerkt. Hij zegt: Waarom zou je je druk maken om dat “nomeen” van Kant. Als het onkenbaar is, kunnen we het gerust vergeten. In dat geval blijft de mens achter met een wereld die hij met zijn zintuigen heeft geschapen- en dat →is precies wat Berkeley zei. Maar als “ik” het universum schiep, waarom weet ik dat dan niet? Er moeten twee “ik-ken” zijn: dit alledaagse zelf dat geen idee heeft wat er aan de hand is, en een ander zelf dat eigenlijk een soort god is die de wereld schiep. Descartes zei: Twee dingen kun je zeker weten: je eigen bestaan en de wereld om je heen. Fichte zegt: “Er zijn drie werelden: de wereld om me heen en de twee “ik-ken”- de gewone ik →en de ik die achter de schermen de wereld om mij heen schept.” Dit idee van Fichte stelt dat als dichters en filosofen genoeg wisten over de verborgen krachten van dat “andere zelf”, zij het leven minder onleefbaar zouden vinden. →De volgende vraag is: hoe begint het gewone “ik” de buitengewone wereld van het andere “ik” te onderzoeken? Het is de taak van de fenomenologie (Husserl) om die vraag te beantwoorden. Fichte zei nog iets dat van groot belang is: In “Reden an die Deutsche Nation” zegt hij: het probleem van de filosofie is dat zij zich passief opstelt ten opzichte van de wereld. De filosofie moet actief zijn, of in ieder geval de opmaat tot actie. Zo komt hij dichtbij George Turnballs gezonde verstand en zijn geloof in de “actieve kracht”. Een groots en plotseling inzicht, dat de filosofie van Kant filosofen tot leunstoel-theoretici maakte, dat hun houding ten diepste passief was, terwijl die actief zou moeten zijn, wil je de werkelijkheid begrijpen. Of, zoals Buckminster Fuller (–) het uitdrukte: “Ik schijn een werkwoord te zijn.” Pag. 154. En voor wat betreft dat andere probleem-de filosofische haas die door Descartes tot rennen is aangezet-de oplossing daarvan schijnt te liggen in Fichtes idee van de twee “zelven”. Descartes zou op zijn bewering “Ik denk, dus ik ben” de vraag moeten hebben laten volgen: “Ja maar wie ben ik?” Hij slaagt er niet in zijn eigen identiteit te onderzoeken. Die fout leidde tot de fouten van Locke, Hume, Kant, Hegel en al die anderen. Pag. 157. -Thomas Reid doorziet het bedrog dat aan de filosofie van Hume te grondslag ligt. Hij kan niet accepteren dat al onze kennis slechts gebaseerd zou zijn op ideeen en indrukken. -Alfred North Whitehead (1861–1947) weerlegt in de twintigste eeuw ook de ideeen van Hume. In “Symbolism, Its Meaning and Effect” legt hij uit dat het gebruik van een vergrootglas de beste manier is om de betekenis van het bestudeerde over het hoofd te zien. Je hebt twee manieren van kijken: Dat wat voor je neus is, dichtbij, noemt hij “onmiddellijke presentatie”. Je bent als een worm. Je ziet een boom in het bos. Dat wat veraf is noemt hij de “causale effectiviteit”. Om het bos te zien moet je het vogelperspectief kiezen. Er is dus “onmiddellijke perceptie” en “betekenis-perceptie”. Als je een “betekenis” begrijpt worden oorzaak en gevolg een. Volgens hem hebben wij onze briljantste momenten van inzicht als onze twee bundelsonmiddellijke perceptie en betekenis-perceptie- samenvallen. Bijvoorbeeld als je je gelukkig en levendig voelt op een lente-ochtend. Je ziet overal betekenis en je “onmiddellijke perceptie” draait op volle toeren. Deze “weerlegging van Hume” is een doorbraak in de westerse filosofie omdat die een nieuwe basis legt. De vraag “hebben wij een vrije wil of zijn wij robots” wordt absurd. →De filosofie kan zich weer met de echte vragen gaan bezighouden. Met wat Bertrand Russell (1872-1970) “het begrijpen van het universum” noemt. Pag. 159. →En wat te denken van die andere vraag, over de “ik” achter de schermen, wiens bestaan is ontdekt door Fichte? -Edmund Husserl (1859-1938). Aan de beantwoording van die vraag heeft Edmund Husserl zijn hele leven gewijd. Voor mij is Husserl altijd de grootste van de moderne denkers geweest. In de jaren tachtig van de negentiende eeuw was de filosofie nog bezig zich te bevrijden van de ketenen van Berkeley en het idee dat “betekenis” iets is dat wordt geschapen geschapen door de geest. John Stuart Mill stelde bijvoorbeeld dat het gevoel van logische zekerheid niet meer is dan dat, een gevoel, en dat alle logica daarom tot psychologie kan worden teruggebracht. Dit idee wordt “psychologisme” genoemd, en het betekent dat filosofie, logica, en zelfs wiskunde, door de psychologie verklaard kunnen worden. Husserl was daar faliekant tegen omdat het impliceerde dat de waarheid “relatief” is. Bovendien zag hij dat de filosofie nooit aan de verwarring zou kunnen ontsnappen zolang men zulke vaagheden accepteerde. Hij stelde dat logica met objectieve waarheid te maken heeft, en niet met relatieve ideeen. Zijn eerste belangrijke werk, “Logische Untersuchungen”, is een felle aanval op het psychologisme. Filosofie is niet minder dan een wetenschap. En dat is precies wat Descartes deed toen hij de vraag stelde: “Waar kunnen we zeker van zijn?” Husserl zag het belang van die vraag en waardeerde diens steller. Hij noemde een van zijn belangrijkste lezingen-bundels “Cartesiaanse Meditaties”. Maar, zoals we gezien hebben, was het Descartes probleem dat hij begon met de verkeerde vraag: “Wat kan ik weten?” en vergat te vragen, wie die “ik”, die dat wilde weten, is. Ik wil het ook nog eens op een andere manier zeggen: Rosemary Dinnage bespreekt in haar boek “Alone, Alone” de affaire van Bertrand Russell met Lady Ottoline Morell: “Het is belangrijk om te begrijpen … dat zijn diepgewortelde wens om te weten of er ook maar iets als waar kon worden vastgesteld, zijn geest vormde … Hijzelf had het gevoel dat zijn zoektocht hem tot een “logische machine” maakte, een “waarnemer, geen deelnemer”, met een “geest als een schijnwerper, die een fel licht wierp op een klein vlakdaarbuiten enkel duisternis”.” Pag. 161. →Russell had herkend wat Fichte al een eeuw eerder had gesteld: dat echte filosofie een actieve houding vraagt, en dus niet de passieve houding van de filosoof in de leunstoel. Iets enkel met de geest ”kennen” is het nauwelijks kennen. →Om iets werkelijk te kennen moeten we ons hele wezen inzetten. En als dat gebeurt, krijgt “kennis” een gewicht dat die binnen het intellectuele weten nooit krijgt. →De belangrijkste vondst van Husserl is dat waarneming intentioneel is; dat als we iets “zien”, wij onze aandacht afschieten als een pijl. Maar als er een “intentionele pijl is”, dan is er ook iemand die hem afschiet. In dat geval heeft Hume het fout. Er moet een “werkelijke ik” achter de schermen zijn. →En door te proberen de manier te begrijpen waarop dat “werkelijke ik” (het trancendente ego) mijn perceptie beinvloedt en de wereld creeert waarin ik leef, poogt Husserl “de geheimen van het transcendente ego te onthullen”. Dit is ook de essentie van Husserl's revolutie: Bewustzijn is intentioneel, en actief, niet passief. Het is als een hand die reikt en dingen pakt. En niet slechts een zoeklicht. Russels eigen leven is een droevig voorbeeld van wat er gebeurt als een denken te lang in de cartesiaanse modus blijft hangen. Russell bleef zijn leven lang de vraag stellen: “Wat kunnen wij zeker weten?” En het resultaat van zijn leven is zeer teleurstellend, omdat hij nooit een bevredigend antwoord vond. Verleggen wij onze aandacht van de denker naar de mens Russell, worden we ons bewust van de consequenties van zijn “passieve” houding van de filosofie. Hij wist de filosoof en de mens in hemzelf niet te verenigen. Hij gedroeg zich zijn hele leven als een adolescent. Hij bleef een rokkenjager en kwam niet tot een bevredigende relatie. Vrouwen verlieten hem steeds. Maar hoe zou iemand als Russell kunnen profiteren van Husserl's fenomenologie? Sterker nog, hoe kan willekeurig wie daarvan profiteren? Op pagina 153: →Fichte zegt: “Er zijn drie werelden: de wereld om me heen en de twee “ik-ken”- de gewone ik en de ik die achter de schermen de wereld om mij heen schept.” Dit idee van Fichte stelt dat als dichters en filosofen genoeg wisten over de verborgen krachten van dat “andere zelf”, zij het leven minder onleefbaar zouden vinden. →Op pagina 159: De filosofie kan zich weer met de echte vragen gaan bezighouden. Met wat Bertrand Russell (1872-1970) “het begrijpen van het universum” noemt. → Maar hoe begint “het gewone ik” de buitengewone wereld van “ het andere ik” te onderzoeken? Het is de taak van de fenomenologie (Husserl) om die vraag te beantwoorden. Pag. 162. Laat ik maar eens beginnen met de Franse fenomenoloog Paul Ricoeur te citeren in “Husserl. An Analysis of his Phenomenology”. Hij spreekt over “de reductie of epoche”, de methode waarbij je “afstand neemt” en de dingen van een afstand bekijkt-vergelijkbaar met de manier waarop je een groot schilderij in een museum bekijkt: “Dankzij deze reductie raakt het bewustzijn een naiviteit kwijt die het van zichzelf heeft, en die Husserl de natuurlijke houding noemt. Deze houding bestaat erin dat men spontaan gelooft dat de wereld gewoon een gegeven is. Door de naiviteit te verliezen, ontdekt het bewustzijn dat het van zichzelf gevend is, betekenis gevend. Deze reductie sluit de aanwezigheid van de wereld niet uit, en neemt niets terug. Ze sluit zelfs het primaat van de intuitie bij het verkrijgen van kennis niet uit. Na de reductie blijft het bewustzijn zien, maar zonder daardoor helemaal in beslag genomen te worden. Nee, het zien zelf wordt herkend als een activiteit (operation), als een productie (oeuvre)-Husserl spreekt zelfs eens van “als een creatie”. Husserl zou worden begrepen -en degene die dat doet zou →een fenomenoloog zijn-als de intentionaliteit die uitloopt in het kijken, als een scheppende visie werd gezien”. Pag. 163-164. Hoe maak je van gewone perceptie scheppende visie? (Blijf kijken, geef aandacht, verwonder je over wat je ziet. Het “verschijnsel” gaat leven. PK.) Dichters en schilders doen dat voortdurend. Lees Shelley's Ode to the West en je voelt de “fenomenologische visie”. Kijk naar de schilderijen van van Gogh, De Vlaminck of Soutine. Ze zien de de dingen door hun “creatieve bril”. Rupert Brooke zegt dat hij op een lente-ochtend over een landweggetje liep terwijl hij bijna misselijk was van opwinding. Brooke begrijpt dat hij dat gevoel kan opwekken door op een bepaalde manier naar de dingen te kijken. Hij is zich bewust dat hij door naar de verborgen, diepe betekenis (bv schoonheid PK) van de dingen te kijken, meer kan zien, meer waarneemt. →Het intentionele element van perceptie, dat “zien”, is op zichzelf al een scheppingsdaad. En dan begrijpen we wat Ricoeur bedoelde. De geest kan de manier waarop je de dingen ziet met opzet veranderen. Brooke schrijft in 1910 een brief aan een vriend. Daarin beschrijft hij dat hij enorm vrolijk door een dorpje kan lopen: “Het gaat niet alleen om schoonheid en mooie dingen. In een zonnestraal op een kale muur, of een modderig stuk weg, of rook uit een machine in de nacht, is plotseling een betekenis, een belang, een inspiratie voelbaar die mij de adem beneemt en mij overspoelt met zekerheid en gelukzaligheid. Het is niet zo dat de muur of de rook enig belang heeft, of plotseling een belangrijke wijsheid openbaart, of ineens intrinsiek goed en mooi is; het gaat erom dat zij voor jou perfect en uniek zijn. Het is als met verliefdheid … Ik houd mij geloof ik bezig met liefde voor het universum.“ Het is nu duidelijk wat Ricoeur bedoelt met “het zien zelf wordt herkend als een activiteit”. Brooke is zo opgewonden omdat hij zich realiseert dat hij dingen op een bepaalde manier kan zien, en er op reageren. →En dat is de essentie van de fenomenologie: je zou kunnen zeggen dat het een prozaische manier is om mystieke vermogens te ontwikkelen. Husserl's ideeen hebben de filosofie doen opschrikken! Maar, helaas, doen zijn belangrijkste leerling Heidegger, en Sartre, zijn goede werk teniet. (Ik maak nu alinea's aan over Heidegger en Sartre (met opvolgers Foucault en Derrida) omdat het bekende filosofen zijn. Zij volgen op het eerste gezicht Husserl, maar het belangrijkste van Husserl ontkennen ze. In de plaats daarvan hun ideeen over de wereld, die mij negatief zouden kunnen beinvloeden vanwege hun kijk op het “leven”. Ik ervaar het leven heel anders: de wereld is mooi en er is een “transcendent ego”, dat ik hanteer en inzet in onze wereld. De invloed van Heidegger en van Sartre was en is groot. Het is alsof de ideeen van Husserl te groots zijn om door de mensheid opgepakt te “mogen” worden. Alsof we er nog niet aan toe zijn zulke grote krachten te gaan hanteren. PK.) Pag. 164. -Martin Heidegger (1889-1976) doet het goede werk van Husserl teniet door het concept van de “Mens” (Dasein) tot de kern van zijn filosofie te maken, in plaats van het transcendente ego en zijn verborgen geheimen. Hij duwt de filosofie terug in de wanorde en de misverstanden van zijn voorgangers. De slinger zwaait in de tegenovergestelde richting als die van Husserl. Pag. 165. -Jean Paul Sartre (1905-1980). Sartre wordt sterk beinvloed door Husserl en Heidegger. Hij begint met te verklaren dat er geen “transcendent ego” bestaat, geen boogschutter die de pijl van de waarneming kan afschieten. “Intentionaliteit” is mechanisch, net als de getijden die door de maan worden gestuurd. Wij leven in een betekenisloze wereld en zijn dus “vrij”, er is geen weg die uit het “moeras” leidt. Maar, zoals ik al aangaf in “The Outsider”, het genieten van de vrijheid in een betekenisloze wereld is als springen terwijl je valt: onmogelijk. -Michel Foucault (1926-1984). De belangrijkste opvolger van Sartre gaat uit van het idee dat het leven zo grappig betekenisloos is dat het zinloos is over “betrokkenheid” te praten. De geschiedenis verandert steeds zonder echte vooruitgang te boeken. De ene mode (epistemes) vervangt de andere in een eindeloze en betekenisloze vooruitgang die nooit iets bereikt. De “motor” van de evolutie is volkomen doelloos. De slinger zwaait weer in de tegenovergestelde richting als die van Husserl. Pag. 165-167. -Ludwig Wittgenstein (1889-1951). “Tractatus Logico-Philosophicus”. Ik denk dat ook voor hem geldt dat de slinger in de tegenovergestelde richting als die van Husserl zwaait. Hij ontkent het bestaan van ethische of religieuze waarheid niet, hij zegt alleen dat die niet in woorden kan worden gevat. Deze verfrissende kijk wordt de basis van de filosofie die bekend wordt als het “logisch positivisme”, dat alle vormen van idealisme buitensluit omdat die letterlijk betekenisloos zouden zijn. In de dertiger jaren vindt hij zijn visie te simpel. Volgens hem zijn sprookjes en handleidingen van apparaten, taal-spelletjes en is de filosofie een van die spelletjes. Zijn “linguistische analyse “ is veel complexer dan zijn logisch positivisme. Zijn bedoelingen zijn vrijwel gelijk: het ondermijnen van veel gevestigde opvattingen van de filosofie. Het is belangrijk om zijn visie te bespreken omdat deze een typisch voorbeeld is van een kijk op de realiteit die volgens mij aantoonbaar onjuist is. Het is natuurlijk duidelijk dat een boek als dit, met als uitgangspunt de vraag van William James naar hoe mensen veel hogere niveaus van bewustzijn kunnen bereiken, weinig gemeen heeft met een werk dat er van uitgaat dat alle filosofische vragen in “gewone taal” kunnen en moeten worden uitgedrukt. Het grote probleem met zo'n visie is dat die grenzen oplegt aan de wereld en haar betekenis. Wittgenstein en Becket hanteren hetzelfde uitgangspunt: ontkenning van welke betekenis dan ook achter de beperkte en dagelijkse realiteit. Zij zitten gevangen in Heidegger's “trivialiteit van alledag”en houden vol dat dat een onderdeel is van het menselijk bestaan, en dat als wij meer willen dan dat, wij lijden aan wanen. (De invloed van Heidegger en van Sartre was en is groot. Ook die van Wittgenstein is groot. Nogmaals gezegd: Het is alsof de ideeen van Husserl te groots zijn om door de mensheid opgepakt te “mogen” worden. Alsof we er nog niet aan toe zijn zulke grote krachten te gaan hanteren. PK.) Pag. 168. Jacques Derrida (1930-2004). Hij is de belangrijkste opvolger van Foucault. Woorden hebben geen eigen “betekenis”. Die is afhankelijk van de context. Dit idee past hij toe op de filosofie. Hij ziet de filosofie als een soort schuim op het oppervlak van de taalzee. Hij stelt dat er geen “onderliggende werkelijkheid” is, en, natuurlijk, geen “werkelijk ik” of zelf. We zijn weer terug bij Hume. In de filosofie is slechts materialisme en idealisme. Het ware probleem heeft te maken met de filosofie zelf. Filosofen hebben altijd gezocht naar een systeem dat alles verklaart. We moeten onder ogen zien dat dat een fata morgana is omdat-zoals Kierkegaard zegt-daarbij ik en mijn vrije wil buiten beschouwing worden gelaten. Pag. 169. Dit hoofdstuk “Filosofie” gaat over het “vreemde verhaal van de moderne filosofie”. Het begon met Descartes en zijn poging om de filosofie van een wetenschappelijke basis te voorzien door “aan alles te twijfelen”. Het eindigde met het betwijfelen van praktisch alles. (Zo beschreven gaat de filosofie als een nachtkaars uit. Wanneer staat de filosofie weer op uit deze alom aanwezige twijfel? Er is een ”opstanding” op gang gekomen, die echter langzaam verloopt. Geschriften van Husserl die in 1938 in veiligheid zijn gebracht vanuit Duitsland zijn vanaf ongeveer 1955 vertaald in het engels. Daarna zijn ze in boekvorm uitgegeven. De aandacht voor de fenomenologie neemt daarna weer toe en is nog steeds groeiende. Ook in Duitsland is dat het geval: -”Edmund Husserl. Die phaenomenologische Methode. Ausgewaelte Texte I”, 1985. -”Philosofie als strenge Wissenschaft”, Edmund Husserl, 1911 in tijdschrift Logos. 2007 en 2009. -In “Basis-Bibliothek Philosophie, 100 klassische Werke“, 2009, bespreekt Robert Zimmer ¨Ideen zu einer reinen Phaenomenologie und einer phaenomenologischen Philosophie¨, 1913. -”Edmund Husserl”, 2009, Verena Mayer. -“Husserl und die Philosophie des Geistes”, 2010, 10 filosofen leveren een bijdrage ter gelegenheid van het feit dat het 150 jaar geleden is dat Husserl geboren is. PK) In hoofdstuk 13, “Krachtbewustzijn bereiken”, gaan we zelf een systeem opzetten. Het onderwerp krachtbewustzijn komt ook ter sprake in “The Mind Parasites”, 1967. Mijn weg in de filosofie: 1963/1964: Cursus filosofie. De Froe, Delfgauw, Kwee Swan Liat, Nuchelmans, van Peursen, Beerling, Staal, Loenen, Studium Generale, TH Delft. 1965/1966: Cursus filosofie. Prof , TH Twente. 1967: “Inleiding tot het denken van Sartre”, 1966, Plessen. (Boekje bracht me tot kiezen. PK) “Inleiding in het existentialisme”, van Peursen. (van Peursen maakte me blij. PK) 1970: “The Mind Parasites”, 1967, Colin Wilson. Over de mensheid en Husserl. 1977:”Ruimteschip aarde”, 1969, 1975 Ned. versie, R. Buckminster Fuller. 2007: Website http://bewustzijn.karduks.nl over “Bewustzijn en bewustzijnsgroei”. 2010, december: “The Mind Parasites”, 1967, Colin Wilson: http://bewustzijn.karduks.nl/bewustzijn2/manmind.doc Vanaf 1 januari 2011: -“Basis-Bibliothek Philosophie, 100 klassische Werke”, 2009, Robert Zimmer: Berkeley, Descartes, Fichte, Goethe, Hegel, Heidegger, Hume, Husserl, Kant, Mill, Russell, Sartre, Whitehead, Wittgenstein. Husserl: http://bewustzijn.karduks.nl/bewustzijn2/erkenntnisse.doc -“Superbewustzijn. Het beleven van piekervaringen”, 1995 eerste versie/2007, 2009 Ned. versie, Colin Wilson. http://bewustzijn.karduks.nl/bewustzijn2/superbewustzijn-recensies.doc Hoofdstuk 12, “Filosofie”, pagina 148-169. (Uit hoofdstuk “The Strange Story of Modern Philosophy” van “Beyond the Outsider”, 1965, Colin Wilson.): http://bewustzijn.karduks.nl/bewustzijn2/superbewustzijn-filosofie.doc -“Wijsgerig denken”, 1968, 1971 tweede druk, de Froe, Delfgauw, Kwee Swan Liat, Nuchelmans, van Peursen, Beerling, Staal, Loenen, Hubbeling, van Melsen. De cursus filosofie van Studium Generale, aan de TH Delft in 1963/1964, in boekvorm. Aangevuld met bijdragen van Hubbeling en van Melsen. Pag. 72-74, Wijsgerige antropologie: Subject en object. Lichaam en ziel, van Peursen. Pag. 146-148, 19e en 20e eeuw, Loenen. -“Wegwijs in de wijsbegeerte”, 1972? Pag. 47, 58-59, 71-79 Wijsgerige antropologie: Subject en object. Lichaam en ziel, van Peursen. Pag. 146-148: 19e en 20e eeuw, Loenen. -“Filosofische orientatie”, 1977, C.A. Van Peursen. Pag. 67-70, Structuur en horizon der kennis. Pag. 91-98, De meerwaarde van het ding, Zijn en aanzijn. Pag. 150-167, De materie. Pag. 271. Vanaf februari 2011: -“Husserl und die Philosophie des Geistes”, 2010: Vorwort. Husserls Bewusstseinskonzeption im Lichte der neueren Diskussion, Christian Beyer. Probleme mit der inneren Wahrnehmung, Manfred Frank. Intentionalitaet und ihr Gegenstand, Dagfinn Follesdal, pag. 134-138 . Husserls transzendentaler Idealismus als Supervenienzthese. Ein interner Realismus, Uwe Meixner, pag. 178-208. -”Edmund Husserl”, 2009, Verena Mayer. Eigen tekst: -Brief aan Colin Wilson, 2011, Peter Karduks: http://bewustzijn.karduks.nl/bewustzijn2/email-wilson.doc -Fenomenen aanpakken, 2011, Peter Karduks: http://bewustzijn.karduks.nl/bewustzijn2/fenomenen-aanpakken.doc PS. Ik schreef mijn neef Jan in januari 2011 het volgende: Ik ben in december en januari weer in de filosofie gedoken. Dat had ik zo´n 30 jaar laten liggen. Ik begrijp echt een heleboel van wat ik lees niet of half. Maar ik wordt er toch wat wijzer van. Dus ik ga nog even door. Je kunt mijn weg in die filosofie volgen onder http://bewustzijn.karduks.nl Maar of je mijn schrijfsels kunt volgen? Tenslotte begrijp ik net aan wat ik neerschrijf. Adres van deze tekst: http://bewustzijn.karduks.nl/bewustzijn2/superbewustzijn-filosofie.doc (superbewustzijn-filosofie10.odt,01-05,30-04,17-03,16-03,05-03,21-02,18-02,12-012011,p.karduks)