2016 251 pub - College van Beroep voor het Hoger Onderwijs

advertisement
Zaaknummer
:
CBHO 2016/251
Rechter(s)
:
mrs. Borman, Van der Spoel en Drop
Datum uitspraak
:
11 april 2017
Partijen
:
appellant en Universiteit Utrecht
Trefwoorden
:
Artikelen
:
Uitspraak
:
hardheidsclausule
instellingscollegegeld
medische problematiek
onbillijkheid van overwegende aard
prestatiebeurs
wettelijk collegegeld
WHW: artikel 7.46 lid 1
Reglement inschrijving en collegegeld 2016-2017: artikel 4, onder E
ongegrond
Hoofdoverwegingen
:
2.5.2. Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het in rekening brengen van het
volledige instellingscollegegeld voor in ieder geval het eerste
studiejaar niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Daarbij is van belang dat, zoals verweerder op goede grond heeft
overwogen, appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als
gevolg van haar chronische medische situatie geen andere keuze
had dan destijds haar master Jeugdliteratuur af te ronden. Onder de
gedingstukken bevindt zich een brief van appellante waaruit volgt
dat zij zich gedurende de master Jeugdliteratuur al realiseerde dat
het voor haar niet tot de mogelijkheden behoorde, om, zoals haar
bedoeling was, de postmaster Lerarenopleiding Nederlands 1 e graad
te volgen. Niet gebleken is dat appellante destijds in overleg is
getreden met de betrokken instellingen over haar mogelijkheden om
een andere master te gaan volgen. Het standpunt van appellante
dat zij in ieder geval een master wilde afronden, omdat het
financieel risico anders te groot zou zijn, volgt het College evenmin.
Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat
appellante, teneinde het financiële risico zoveel mogelijk te
beperken, in elk geval een verzoek had kunnen indienen op grond
van de Wet studiefinanciering 2000 voor een voorziening tot
omzetting van de prestatiebeurs; een voorziening die uitdrukkelijk is
bedoeld voor studenten met een chronische ziekte. Het College acht
voorts van belang dat voor zover appellante in verband met haar
chronische medische situatie langer over haar studie zal doen,
verweerder haar in zoverre tegemoet is gekomen dat haar, indien zij
een eventueel tweede studiejaar nodig heeft om de master af te
ronden, voor dat studiejaar het wettelijk tarief in rekening zal
worden gebracht. Verweerder heeft zich in dit verband terecht op
het standpunt gesteld dat het niet-betalen van collegegeld niet tot
de wettelijke mogelijkheden behoort.
Uitspraak in de zaak tussen:
[naam], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het college van bestuur van de Universiteit Utrecht, verweerder.
1.
Procesverloop
Bij beslissing van 8 juni 2016 heeft de directeur Onderwijs & Onderzoek, namens
verweerder, het verzoek van appellante om het verschuldigde collegegeld voor de masteropleiding
Orthopedagogiek gelijk te stellen aan het wettelijk collegegeld en om de periode waarover dat
collegegeld is verschuldigd te beperken tot een jaar, afgewezen.
Bij beslissing van 3 november 2016 heeft verweerder het daartegen door appellante
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft appellante beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 13 maart 2017 ter zitting aan de orde gesteld.
2.
Overwegingen
2.1
Ingevolge artikel 7.45a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
(hierna: de WHW) is een student het wettelijk collegegeld verschuldigd voor een bachelor- of
masteropleiding, indien hij of zij niet eerder een bachelor- of mastergraad heeft behaald.
Ingevolge artikel 7.46, eerste lid, is een student die niet voldoet aan de voorwaarden als
bedoeld in artikel 7.45a, het instellingscollegegeld verschuldigd.
Ingevolge het tweede lid wordt de hoogte van het instellingscollegegeld door het
instellingsbestuur vastgesteld. Het instellingsbestuur kan per opleiding of per groep van
opleidingen een verschillend instellingscollegegeld vaststellen.
Ingevolge het vijfde lid stelt het instellingsbestuur regels vast met betrekking tot de
toepassing van dit artikel.
Het instellingsbestuur van de universiteit heeft ingevolge artikel 7.46, vijfde lid, van de WHW het
Reglement inschrijving en collegegeld 2016-2017 (hierna: het Reglement) vastgesteld.
In artikel 4 van dat Reglement is onder andere het instellingscollegegeld voor het
studiejaar 2016-2017 van de opleiding Orthopedagogiek vastgesteld.
Ingevolge artikel 4, onder E, kan de Directeur Onderwijs & Onderzoek van het bepaalde
onder A tot en met C afwijken, indien deze bepalingen zouden leiden tot een bijzonder geval van
onbillijkheid van overwegende aard.
2.2.
Appellante heeft gemotiveerd verzocht om de hoogte van het verschuldigde
instellingscollegegeld voor de masteropleiding Orthopedagogiek gelijk te stellen aan het wettelijk
collegegeld en om de periode waarover dat collegegeld is verschuldigd te beperken tot een jaar.
Aan dat verzoek heeft appellante ten grondslag gelegd dat zij als gevolg van haar medische situatie
is genoodzaakt een tweede master af te ronden. Zij heeft in eerste instantie een master
Jeugdliteratuur afgerond aan de Universiteit van Tilburg met de intentie om daarna de postmaster
Lerarenopleiding Nederlands 1e graad te gaan volgen. In verband met een chronische aandoening
bleek dit traject echter geen optie, waardoor zij alsnog een tweede master zal moeten volgen,
aldus appellante.
2.3.
Dit verzoek is bij de beslissing van 25 juli 2016 afgewezen, omdat het in rekening brengen
van het instellingscollegegeld, onder de gegeven omstandigheden, niet leidt tot een onbillijkheid
van overwegende aard. Aan die beslissing is het volgende ten grondslag gelegd.
Appellante had, anders dan zij stelt, de keuze om de master Jeugdliteratuur niet af te
ronden en vervolgens een andere master te kiezen die beter bij haar mogelijkheden zou passen.
Niet is gebleken dat appellante als gevolg van haar medische situatie gedwongen was de master
Jeugdliteratuur af te ronden.
Aan het verzoek de periode waarover het collegegeld is verschuldigd te beperken, kan niet
worden voldaan omdat dit in strijd met de WHW zou zijn. Een student is, ongeacht de redenen voor
een langere studieduur, verplicht collegegeld te betalen om te kunnen worden ingeschreven. Wel
kan appellante in het tweede studiejaar een bedrag gelijk aan het wettelijk collegegeld in rekening
worden gebracht, op voorwaarde dat zij een recente medische verklaring en een door de opleiding
opgesteld studieprogramma overlegt.
Bij zijn beslissing van 3 november 2016 heeft verweerder de beslissing van 8 juni 2016 in
stand gelaten.
2.4.
Appellante betoogt in beroep dat verweerder heeft miskend dat van haar niet kon worden
gevergd dat zij, gelet op het onvoorspelbare verloop van haar chronische gezondheidsklachten, het
risico zou nemengeen enkele masteropleiding te kunnen afronden. Zij zou in dat geval met een
hoge studieschuld worden geconfronteerd. Daarom heeft zij eerst de master Jeugdliteratuur
afgerond. Het was voor haar geen optie om voortijdig te stoppen of om twee masteropleidingen
tegelijkertijd te volgen, aldus appellante. De door verweerder opgeworpen mogelijkheid van een
omzetting van haar studieschuld in een prestatiebeurs was nog altijd een onzekere factor.
Bovendien snijdt het argument van verweerder dat het beroep op de hardheidsclausule
dient te worden afgewezen, omdat de wetgever geen voorziening heeft getroffen voor mensen met
een handicap of chronische ziekte wat de verschuldigdheid van het instellingscollegegeld betreft
volgens appellante geen hout omdat het afbreuk doet aan het doel van de hardheidsclausule. Dat
geldt ook voor het argument dat een tweede studie niet wordt bekostigd door het Rijk. Slechts
enkele studenten per jaar kunnen een beroep op de hardheidsclausule doen. De extra kosten die
de instelling daarvoor zou moeten maken, worden ruimschoots gedekt door het wettelijk
collegetarief, aldus appellante.
De conclusie moet dan ook zijn dat het in rekening brengen van het instellingscollegegeld
in haar situatie leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, aldus appellante.
2.5.1. Appellante heeft zich, naar het College begrijpt, in de kern op het standpunt gesteld dat zij
als gevolg van haar chronische medische situatie en haar beperkte mogelijkheden op de
arbeidsmarkt niet anders kon dan haar eerdere master af te ronden en vervolgens een tweede
master Orthopedagogiek te starten. Om die reden dient verweerder haar anders te behandelen dan
een student die niet te kampen heeft met chronische gezondheidsklachten en komt haar zodoende
een beroep op de hardheidsclausule toe.
2.5.2. Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat
het in rekening brengen van het volledige instellingscollegegeld voor in ieder geval het eerste
studiejaar niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Daarbij is van belang dat, zoals verweerder op goede grond heeft overwogen, appellante
niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van haar chronische medische situatie geen
andere keuze had dan destijds haar master Jeugdliteratuur af te ronden. Onder de gedingstukken
bevindt zich een brief van appellante waaruit volgt dat zij zich gedurende de master Jeugdliteratuur
al realiseerde dat het voor haar niet tot de mogelijkheden behoorde, om, zoals haar bedoeling was,
de postmaster Lerarenopleiding Nederlands 1e graad te volgen. Niet gebleken is dat appellante
destijds in overleg is getreden met de betrokken instellingen over haar mogelijkheden om een
andere master te gaan volgen. Het standpunt van appellante dat zij in ieder geval een master wilde
afronden, omdat het financieel risico anders te groot zou zijn, volgt het College evenmin.
Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat appellante, teneinde het financiële
risico zoveel mogelijk te beperken, in elk geval een verzoek had kunnen indienen op grond van de
Wet studiefinanciering 2000 voor een voorziening tot omzetting van de prestatiebeurs; een
voorziening die uitdrukkelijk is bedoeld voor studenten met een chronische ziekte.
Het College acht voorts van belang dat voor zover appellante in verband met haar
chronische medische situatie langer over haar studie zal doen, verweerder haar in zoverre
tegemoet is gekomen dat haar, indien zij een eventueel tweede studiejaar nodig heeft om de
master af te ronden, voor dat studiejaar het wettelijk tarief in rekening zal worden gebracht.
Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat het niet-betalen van
collegegeld niet tot de wettelijke mogelijkheden behoort.
2.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
Beslissing
Het College
Rechtdoende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en
mr. dr. J. Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, als secretaris.
Download