Bespreking verschenen in: Streven 84 nr. 45, mei 2017, 442-445 Drie vormen van weten en twee soorten ethiek Walter Van Herck Herman De Dijns nieuwe boek draagt de titel ‘Drie vormen van weten’. Het onderscheid tussen ethiek, wetenschap en (moraal-)filosofie speelt inderdaad een cruciale rol. Vooral het onderscheid met de wetenschap is van belang omdat men ethiek heden makkelijk ‘verwetenschappelijkt’ of rationaliseert, haar afsplitst van andere levensdomeinen (blz. 13) waardoor men de eigenlijke ethische betekenissen uit het oog verliest. De filosofie kan daarbij, zo blijkt, een hulp maar ook een hindernis zijn. Maar er is een onderscheid dat in dit boek zo mogelijk nog crucialer is, namelijk het onderscheid tussen een commonsense-ethiek en een revisionistische ethiek (blz. 14). Met commonsense-ethiek bedoelt De Dijn het dagelijkse, spontane ethische aanvoelen en reageren. Met ‘revisionistische ethiek’ bedoelt hij de filosofische, c.q. ideologische herijking hiervan op grond van principes zoals de zelfbeschikking en het niet-schadebeginsel. Wanneer de auteur zelf de stelling van zijn boek wil samenvatten, dan doet hij dat als volgt: ‘wetenschap en ethiek zijn radicaal verschillende vormen van weten en praktijk; ethiek is altijd onderdeel en uitdrukking van de cultuur, meer een product van het hart (van collectieve verbeelding en emoties) dan van de ratio.’ (blz. 8) Voor De Dijn is ethiek geen specialisme (blz. 166). De wetenschappelijke blik is een ongewone, gecompliceerde manier van kijken. Een vergelijking ter verduidelijking zou het kijken naar een foto kunnen zijn. In onze gewone manier van kijken zien we familieleden op de foto, een lach, een gefronste wenkbrauw, een herinnering aan een leuke uitstap, een interessant kasteel of de uitnodigende stilte van woud en bergen, maar voor de wetenschap zijn er alleen kleurvlekken te zien, pixels geschikt op papier. Een foto bekijken als een verzameling kleurvlekken vereist een enorme inspanning. Men maakt abstractie van de betekenissen en reduceert het geheel tot objectieve feiten. Iets soortgelijks is er aan de hand met de ethiek. De morele cultuur waarin wij onherroepelijk dagelijks staan, doet ons gedeelde morele intuïties aan de hand. Wij zien bepaalde handelingen onmiddellijk als kwaadwilligheid, altruïsme, mildheid. Een ‘wetenschappelijke’ revisionistische ethiek wil nu deze impliciete morele cultuur en intuïties volledig problematiseren en vervangen door zuiver rationeel verantwoorde principes. Het punt waarop Herman De Dijn insisteert is het volgende. Elke poging om de ethiek te rationaliseren of te objectiveren zal mislukken omdat de wereld van betekenissen, relaties, waarden en symbolen de kern vormt van de ethiek. Wie toch zo’n rationalisering ambieert, komt uit bij een verdraaiing of vervorming van de morele leefwereld. Genoemde verdraaiing geeft op haar beurt aanleiding tot een bepaalde zelfverblinding, want men onderkent de rol van morele betekenissen niet. Dat impliceert geenszins dat voor De Dijn wetenschap en ethiek volledig los van elkaar zouden staan (blz. 41). Hij onderscheidt een drietal varianten van wetenschappelijke impact op de ethiek. Vooreerst heeft de wetenschap het aloude (ook morele) wereldbeeld ondermijnd. In het traditionele wereldbeeld is de natuur, de werkelijkheid niet neutraal, ze is uiteindelijk fundamenteel goed: het ware en het goede zijn een (blz 43). De moderne wetenschap inaugureert een wereldbeeld waarin de natuurlijke orde niets meer te maken heeft met goed en kwaad of met de bedoelingen van een schepper. Dit is het bekende thema van het ontluisterende en onttoverende effect van de 1 wetenschap. Door schrijvers en filosofen werden talloze pogingen ondernomen om de kloof tussen wetenschap en waarde opnieuw te dichten, nu op strikt rationele gronden (want in overeenstemming met wetenschappelijke eisen). Dit zijn de rationalistische metafysische systemen à la Descartes en Leibniz. De Dijn kan hierin weinig meer zien dan ‘vergeefs oplapwerk’ (blz 46). Een tweede variant van de impact van de wetenschap op de ethiek betreft de invloed van nieuwe wetenschappelijk informatie op individuele verplichtingen, zo bijvoorbeeld wanneer iemand dankzij een DNA-test aan de weet komt dat zijn kind eigenlijk niet zijn kind is. Tot slot is er de gelukkige en noodlottige band tussen wetenschap en technologie. Nieuwe technieken hebben allerlei onbedoelde gevolgen. Zo wordt de betekenis van ouderschap ingrijpend gewijzigd door fertilisatietechnieken en veranderde de zin en beleving van seksualiteit door de komst van de pil. De Dijn staat ook stil bij enhancement en eugenisme: ‘Intelligentie en schoonheid zijn begerenswaardig omdat ze erkenning van anderen opleveren. Indien ze echter door elkeen op verzoek te krijgen zijn, zal dat onvermijdelijk een verlies van belang van die kenmerken meebrengen, zullen ze ophouden interessant te zijn’ (blz. 66). Vooral valt ook te vrezen dat wie die kenmerken ontbeert met de vinger gewezen zal worden. Er heerst in de media een soort morele consensus dat het in de ethiek gaat om menselijke waardigheid. Het belang van menselijke waardigheid wil men echter verantwoorden door waardigheid zelf te definiëren in termen van voldoende autonomie en van een vermindering van pijn en lijden. Autonomie en vermindering van lijden zijn natuurlijk goed en nastrevenswaardig, maar kan de volledige ethische bandbreedte van de mens met deze principes gevat worden? Voorbeelden die de eenzijdigheid en beperktheid van de revisionistische principes in het licht stellen zijn er genoeg (blz. 76): een verkrachting waarvan het slachtoffer geen weet heeft (wegens onbewust) en geen enkele schade ondervindt, vinden wij toch moreel verwerpelijk; incest met wederzijdse toestemming en met gebruik van anticonceptiva schendt noch het autonomiebeginsel noch het niet-schadebeginsel maar roept toch diepe morele verontwaardiging op; het industrieel verwerken van de dode lichamen van mensen zonder familie of vrienden schaadt niemand en schendt niemands autonomie, toch is het moreel gesproken onaanvaardbaar. Deze voorbeelden wijzen erop dat de principes van de neoliberale, revisionistische moraal ontoereikend zijn om onze morele intuïties en reactieve attitudes te vatten. ‘Ethiek staat niet los van, kan niet losstaan van leefwereld en cultuur.’ (blz. 87) Overigens kunnen wij maar beoordelen of ethische principes zoals die van de revisionistische ethiek goede principes zijn in het licht van ons moreel aanvoelen. Autonomie is belangrijk voor De Dijn, maar zijn vraag is vooral wat autonomie in een concrete situatie met concrete mensen in concrete relaties betekent en kan betekenen. Dan blijkt dat het autonomiebeginsel deel uitmaakt van en parasiteert ‘op een breder betekeniskader’ (blz. 82). In de hoofdstukken 4, 5 en 6 komen achtereenvolgens de vermarkting van eicellen, de palliatieve zorg en de menselijke waardigheid aan bod. Deze hoofdstukken zijn herwerkingen van teksten die eerdere in Ethische Perspectieven en ANTW verschenen. Tegenwoordig schijnt men soms te denken dat de uitdrukking ‘mijn lichaam’ wijst op een soort bezitsverhouding zoals in ‘mijn auto’ of ‘mijn huis’. De analoge grammatica wordt gebruikt om aan te sturen op een analoge logica: ik doe met mijn huis en mijn auto wat ik wil, bijgevolg doe ik ook met mijn lichaam wat ik wil. Maar De Dijn herinnert aan de common law-traditie waarin het lichaam ‘res nullius’ is, niemands eigendom. Het 2 kopen en verkopen van lichaamsdelen is gewoonweg ‘shocking’. Het is een taboe en met taboes is eigenlijk niets mis. Ze herinneren ons aan wat voor ons (in onze cultuur) moreel gesproken fundamenteel is. De Dijn problematiseert ook de vernauwde aandacht voor ‘levenskwaliteit’ als ‘eindterm’ van de palliatieve zorg. Waar het werkelijk om gaat als het einde nadert is of iemand zich kan verzoenen met zichzelf en met zijn naasten. De verzoening of de oplossing van een relatieprobleem staat niet in dienst van de levenskwaliteit, maar is natuurlijk op zich belangrijk. Levenskwaliteit is een bijproduct van zo’n verzoening. De Dijn bekritiseert een mensbeeld volgens hetwelk mens-zijn vooral om ‘zich goed voelen’ draait, terwijl iedereen weet dat het gaat om waarachtige relaties, om deelgenoot te kunnen zijn van liefde, vriendschap en gemeenschap – zelfs als men zich daar af en toe ‘slecht bij voelt’. De mens kan zijn waardigheid niet verliezen volgens De Dijn. Waardigheid kan alleen miskend of geschonden worden (blz. 146). Die waardigheid is ook niet voorwaardelijk verbonden met bepaalde kwaliteiten of capaciteiten, zoals het menselijke denkvermogen – ook het kleine kind, ook de mentaal gehandicapte, ook de demente bejaarde bezit die onvervreemdbare waardigheid. Wie waardigheid probeert te begrijpen in termen van iets anders dat fundamenteler zou zijn (autonomie, redelijkheid…) loopt het risico juist de meest zwakke groepen uit te sluiten van waardigheid. ‘Waardigheid’ is dus voor De Dijn een primitief begrip dat niet analyseerbaar is in fundamentelere begrippen. Men moet niet pogen het verder te begronden (waardoor men het eigenlijk ondergraaft). Wie zoekt naar de bron van het begrip ‘menselijke waardigheid’, komt uit bij onze gemeenschappelijke, moreel gekleurde leefwereld en bij de reactieve attitudes die daar heersen. We leven in een paradoxale tijd waarin het publieke discours overheerst wordt door een revisionistische ethiek. Tegelijk geldt dat de overgeleverde common-sense ethiek niet geheel kan vervangen of uitgeschakeld worden. ‘Mensen kunnen het, als participanten in een leefwereld, echter niet stellen zonder “intuïties” en de daarmee onvermijdelijke verbonden taboes (zoals incest en kannibalisme). Tegelijk komen ze toch enigszins onder de invloed van sciëntistische ideologie en revisionistische filosofie. Het resultaat is niet méér rationaliteit, maar nog grotere verwarring.’ (blz. 163) Dit is dus een pleidooi voor moreel zelfvertrouwen, voor de wijsheid van de morele cultuur en de morele intuïties die ons eigen zijn. Filosofisch gesproken is het een verdediging van een ethisch internalisme. Een externe, niet-morele verantwoording van de ethiek is onwenselijk en onmogelijk (blz. 55). Een voortreffelijk boek voor wie de uitgang zoekt in het morele doolhof van deze tijd. Herman De Dijn, Drie vormen van weten, Kalmthout: Polis, 2017, ISBN 978 94 6310 228 5, 199 p., € 19,99. 3