Hoofdstuk 2 De bank en jouw geld

advertisement
GROEP A Lars Janssen
Lisa Roth
Jill Geelen
Bob Zentjens
GROEP B Tim Pluijmen
François Lalieu
Joos van Lier
Suzan Vullings
GROEP C Jort Heijnen
Kim Kessels
Cyrelle Hoeven
Aniek Meuwissen
GROEP D Luc Reijnen
Stef Hennissen
Renske Wijers
Brit Geenen
T4
ECONOMIE
GROEP E Tuur Gubbels
Jacqueline Tonnaer Daan Kivits
GROEP F Elyanne v.d. Leeden Leroy Plas
HST 2 KOM JE ERMEE UIT?
Chamilia van Heiningen
Chartaal geld is het zelfde als cash.
Je kan het vasthouden. Het zijn je
bankbiljetten en munten.
JUIST
Spaardeposito is een spaarrekening
waarop je geld voor een bepaalde
tijd vast staat.
JUIST
Op een begroting hou je je huidige
inkomsten en uitgaven bij.
Nibud =
Nederlands instituut voor budget
berscherming.
ONJUIST
De drie inkomensvormen zijn:
inkomen uit arbeid, inkomen uit
bezit en loterijen-inkomen.
ONJUIST
Credit saldo = 
Debet saldo = 
JUIST
ONJUIST
Jip leent € 50,- van zijn oom. Hij
moet zijn oom uiteindelijk € 60,terug betalen. Zijn aflossing
bedroeg € 10,ONJUIST
Paragraaf 2.1
Paragraaf 2.1 Hoe betaal jij?
Wat was het ook al weer…?
Indirecte ruil
3 functies van geld
Creditsaldo v.s. Debetsaldo
Betalen met …
Creditcard:
de maatschappij schiet het bedrag voor. Jij betaalt het aan het einde
van de maand allemaal terug.
Eurozone:
Alle landen die de euro gebruiken noemen we de eurozone.
Vreemde valuta: vreemd geld.
Vreemd geld kopen?  lage koers.
Vreemd geld inleveren  hoge koers.
2 koersen:
Welke koers?
1. Vreemd geld kopen = lage koers.
2. Vreemd geld inwisselen = hoge koers.
Formule
VV  € = x
€  VV = :
6
3
x 2
Kosten? Altijd van het eurobedrag eraf halen.
€
Vreemde Valuta x
wisselkoers
Voordelen van de EURO
DOEN:
 Maak ‘Weet je het nog’ opg. 3, 4, 5, 7, 9, 10, 12, 14
in je groepje. Niemand werk vooruit. Iedereen is bij
dezelfde opdracht. Je helpt elkaar!
 Klaar?  Docent kijkt het na van
één iemand uit het groepje.
 Werk verder aan paragraaf 2.1
 HW = MAAK + paragraaf 2.1
Paragraaf 2.2
Wat gaan we vandaag doen?
 Groepjes bepalen
 Aanwezigheid
 Toets hst 1 en 2: woensdag 19 oktober 09:15 – 10:15 uur. B205.
 Luisteren naar uitleg paragraaf 2
 Nakijken paragraaf 2.1
 Maak paragraaf 2.2
 Les 2: H 2.1 en H2.2 maken
 Klaar? Procentenkaartjes/ spel.
2.2 Heb jij overzicht?
3 inkomensvormen:
1.
Inkomen in geld
Inkomen verdiend met het verrichten van arbeid.
- In geld (salaris / loon)
- In natura
2.
Inkomen uit bezit
Geld, gebouwen etc. dat je bezit die geld op kunnen leveren.
Spaargeld  rente. Verhuren  huur. Land verhuren  pacht. Bedrijf  winst.
3.
Overdrachtsinkomen
Sociale uitkeringen, huurtoeslag, zorgtoeslag, zakgeld.
Begroting =
Overzicht van geplande:
Inkomsten
&
Uitgaven
Als je ziet dat je te weinig geld zult hebben voor de uitgaven die je in een bepaalde
periode plant, ga je budgetteren.  in evenwicht brengen van je inkomsten en
uitgaven.
Je inkomsten vergroten (nog een baantje erbij)
Of je uitgaven verkleinen (uitstellen of vergelijkbaar product/dienst aanschaffen dat
goedkoper is).
3 uitgaven
Reserveren
Als je gaat reserveren is het belangrijk om te weten hoeveel jaar een apparaat
meegaat dat je hebt gekocht. Als je dan de aankoopprijs van het product deelt
door het aantal jaar dat het apparaat meegaat (de levensduur), dan weet je
hoeveel je jaarlijks moet reserveren.
Rekensom reserveren
Mevr. Timmermans heeft 14 jaar geleden een fiets gekocht voor € 500,-. Ze verwacht
over 2 jaar een ‘mama-fiets’ te moeten kopen. Die is 60% duurder ten opzichte van haar
oude fiets van € 500,-. Ze hoopt wel haar oude fiets nog in te kunnen ruilen voor € 50,-.
Reken uit welk bedrag mevr. Timmermans iedere maand moet reserveren voor de
vervanging van haar fiets.
Nieuwwaarde: € 500,- x 1,60 =
€ 800,-
Restwaarde:
€ 50,- -
Totaal te reserveren bedrag:
€ 750,-
€ 750,- / 24 (maanden) = € 31,25 moet ze iedere maand reserveren.
DOEN
 Nakijken paragraaf 2.1
 Maak paragraaf 2.2 (alle sommen)
 Klaar? H 2.1 en H2.2 maken (H 1 t/m 11)
Klaar? Procentenkaartjes/ spel.
 Huiswerk voor maandag: 2.2 en H 2.1
Wat gaan we vandaag doen?
 Aanwezigheid.
 HW controle.
 Paragraaf 2.3 uitleg.
 Paragraaf 2.2 nakijken en herhaling 2.1 nakijken.
 Heb je ergens vragen over? Kom je het bij de docent op een briefje schrijven en deze
sommen worden dan klassikaal besproken.
 DOEN: maak paragraaf 2.3
Paragraaf 2.3
Spaar jij genoeg?
Als je spaart geef je een deel van je inkomsten niet uit. Als je dit geld op een spaarrekening
zet ontvang je rente als vergoeding van de bank.
Meestal heb je een reden om te sparen, dit noemen we het spaarmotief.
Er zijn drie redenen om te sparen; oftewel er zijn drie spaarmotieven:
1. Sparen voor een bepaald doel (bijvoorbeeld sparen voor een auto)
2. Sparen voor de rente (je kunt dan geld verdienen)
3. Sparen uit voorzorg (voor wanneer iets stuk gaat, dat je het direct kan vervangen)
Bij sommige spaarrekeningen zijn er beperkende voorwaarden.
 Soms moet er een minimaal bedrag op staan.
 Het kan ook zijn dat je een boete moet betalen als je je geld eerder wil opnemen.
 Tot slot kan het zijn dat de rente pas echt hoog wordt als er een hoog bedrag op je
rekening staat.
Variabele rente is rente die kan veranderen.
Op een internetspaarrekening krijg je vaak meer rente dan bij een normale spaarrekening.
Waarom?
 De bank heeft dan minder kosten en jij meer rente! (minder kosten omdat alles digitaal
gaat en niks via medewerkers of via de post).
Hoogte van rente hang af van:
 bedrag
 tijd (hoe lang je je geld vastzet bij de bank)
 hoe goed het gaat met de economie in een land.
Rentebedrag = spaarbedrag x rentepercentage x jaren
Inflatie / Deflatie
Gemiddeld worden de prijzen van de producten
ieder jaar iets duurder. Dat noemen we inflatie.
Je kunt dan minder kopen met dezelfde hoeveelheid geld.
Voor mensen die sparen is inflatie een slechte zaak.
Waarom?
 Door inflatie wordt je koopkracht minder.
We spreken van inflatie als de prijzen stijgen.
We spreken van deflatie wanneer de prijzen dalen.
Bijzondere spaarvormen:
Spaardeposito: je zet je geld voor een langere tijd vast, meestal voor hoge bedragen tegen
hoge rente. Dit betekent zekerheid, maar je kunt het niet zomaar opnemen.
Beleggen:
kopen van aandelen in de hoop dat ze meer waard worden. Dit betekent
dus een hoog risico. Beleg alleen met geld wat je kunt missen.
`Geld lenen om te beleggen is het domste wat je kunt doen!
Rekenvoorbeeld
Spaarbedrag =
Rentepercentage =
Rentebedrag =
€ 5.000,3,5% (per jaar)
0,035 x € 5.000,- = € 175,-
Als je het spaarbedrag i.p.v. een jaar, maar één maand op de bank laat staan krijg je maar:
€ 175,- / 12 = € 14,58 !!
DOEN
 Paragraaf 2.2 nakijken en herhaling 2.1 nakijken.
 Heb je ergens vragen over? Kom je het bij de docent op een briefje schrijven en deze
sommen worden dan klassikaal besproken.
 Maak paragraaf 2.3
 Huiswerk voor morgen: paragraaf 2.3
Paragraaf 2.4
Paragraaf 2.4
Er zijn verschillenden redenen om te lenen:
1. Geld tekort
2. Tegenvaller
3. Nu willen genieten en niet later pas.
4. Je verwacht hogere prijzen.
Als je geld leent moet je zeker weten dat je dit kunt terugbetalen.
krediet Als je geld leent voor een duurzaam
Een ander woord voor lening is een _______.
consumptiegoed (iets wat lang mee gaat), bijvoorbeeld een televisie of een auto, dan is
consumptief krediet Je leent dan om te kunnen consumeren.
zo'n lening een ___________________.
Lenen
Als je leent, maak je gebruik van het geld van anderen om te kunnen kopen.
Je consumeert nu en betaalt later terug.
Een lening betaal je meestal terug in _________.
termijnen
Dit zijn vaak maandelijkse perioden.
Maandelijks betaal je dan een stukje van het
aflossing terug en ook ______
rente
geleende bedrag (________)
(de prijs voor het lenen)!
De leenruimte is het maximale bedrag wat je kunt lenen.
Kredietvormen
- Salariskrediet
______________: je mag tot een afgesproken bedrag rood staan op je bankrekening.
De hoogte van het afgesproken bedrag is afhankelijk van je maandelijkse loon.
lening je leent een bedrag wat je meteen ontvangt. Je betaalt in
- Persoonlijke
___________________:
termijnen de lening en de rente terug.
- Doorlopend
____________________:
je hebt een kredietlimiet of een bedrag dat je maximaal kan
krediet
lenen. Op het moment dat je hebt afgelost, mag je weer tot de kredietlimiet lenen.
Ook bedrijven bieden krediet aan:
- Kopen op afbetaling: aanbetaling, termijnbetalingen, meteen eigenaar.
- Huurkoop: termijnbetalingen, pas eigenaar als alles is betaald.
Hypothecaire lening:
- Meestal in 30 jaar aflossen.
- Je huis is onderpand: als je je rente en aflossing niet meer kunt betalen, mag de bank
jouw huis verkopen! (de bank heeft het recht van hypotheek).
Termijn = aflossing + rente
Voorbeeld:
€ 100
€ 100
€ 100
=
=
=
€ 10
€ 15
€ 25
+
+
+
€ 90
€ 85
€ 75
Aflossen is het terugbetalen van het geleende geld. Rente is de vergoeding die je aan
de bank moet betalen voor het geleende geld. Meestal betaal je iedere keer een stukje
aflossing en een stukje rente terug. Dit noemen we een termijn.
Kredietkosten
Wanneer je geld leent moet je hier rente en vaak ook andere kosten voor betalen!
Dit noemen we kredietkosten.
Kredietkosten = (termijnbedrag x aantal termijnen) - de lening
Voorbeeld:
Leenbedrag (krediet) =
Termijn =
Looptijd =
€ 5.000,€ 165 p.mnd
3 jaar
Kredietkosten = 36 maanden x € 165 =
€ 5.940,€ 5.000,- € 940,-
DOEN
 Herhaling 2.2 nakijken.
 Heb je ergens vragen over? Los het eerst samen op in je groepje. Lukt het niet?
Steek dan je vinger op, want dan kom ik helpen.
 Maak § 2.4
 Maar herhaling 2.3
 Klaar? Maak herhaling 2.4
 Huiswerk voor maandag: § 2.4 en herhaling 2.3
Wat gaan we vandaag doen?
1. Aanwezigheid / HW controle
2. Nakijken HW
1. Paragraaf 2.4 nakijken
2. HH paragraaf 2.3 nakijken
3. DOEN: maak HH paragraaf 2.4
4. Leren voor de toets.
HW voor morgen: HH paragraaf 4 maken & leren voor de toets.
Wat je niet begrijpt  noteren en morgen aan mij vragen.
Wat gaan we vandaag doen?
1. Aanwezigheid / HW controle
2. Nakijken HW (HH 2.4)
3. Laatste half uur TEST
1.
2.
3.
4.
5.
Je maakt de testvragen hst 2 in je groepje / tweetal.
Je schrijft het antwoord per testvraag op een los blaadje.
Je levert het antwoord in bij de docent.
Heb je het goed? Krijg je punten. Fout? = 0 punten.
Het groepje met de meeste vragen goed is de winnaar!
HW voor 18-10: Leren voor de toets. Wat je niet begrijpt  noteren en dan aan mij vragen.
Antwoorden 1.3 Kun je genoeg kopen?
Download