Begrippen aardrijkskunde Zuidoost Azië. Formele regio: een gebied met een bepaalde kenmerk dat in principe geld voor het hele gebied. Cultuurgebied: gebied waarover een cultuur zich uitstrekt Tektonische platen: gedeelte van de lithosfeer dat drijft op de asthenosfeer Vulkanisme: gloeiend heet magma dat door de ondergrond naar boven word gebracht. Aardbevingen: trilling van de aarde als gevolg van het verschuiven van de aardkorst of eronder liggende mantel. Gebergtevorming: ontstaan van gebergten, vulkanisch- en plooiingsgebergte Tropisch regenklimaat: gemiddelde temperatuur komt niet beneden de 18 graden en er valt meer dan 2000 mm neerslag per jaar Exploitatiekolonie: kolonie met indirect bestuur, afroming van het agrarisch overschot en onderwerping van de bevolking Politiek conflictgebied: regio met grote interne spanningen en gewapende conflicten. Aziatische tijgers: eerste generatie NIC’s: Singapore, Zuid-Korea, Hong Kong en Taiwan. Jaren 60 en 70 NIC’s: New Industrializing Countries. Landen met snelgroeiende economieën in de wereld Pacific Rim: economische en politieke aanduiding van landen en eilanden rond de grote oceaan. Global shift: proces van mondialisering en verschuiving van het economisch zwaartepunt van de Atlantic naar de Pacific Rim. Vakantiegebied: streek of land waar mensen naartoe op vakantie gaan Ertsen: grondstoffen bestaande uit mineralen die metalen bevatten Fossiele energiebronnen: niet duurzame energiebronnen van organische oorsprong (olie, gas en steenkool) Bodemvruchtbaarheid: chemische en fysische gesteldheid van de bodem voor agrarisch grondgebruik. Intensieve landbouw: landbouw waarbij veel arbeid en kapitaal word ingezet. Politiek systeem: opvattingen, gedragingen en posities die tot doel hebben inhoud, processen en effecten van de overheid te beïnvloeden. Kolonialisme: uitbreiding van de soevereiniteit naar een ander land/gebied. Afhankelijkheidsrelaties: relaties tussen landen waarbij geen gelijkheid is, maar 1 land domineert Bevolkingslandbouw: landbouw gericht op voedsel vaak voor lokale markt en zelfvoorzieningen Ondernemingslandbouw: moderne agrarische bedrijven in kolonien gericht op export Fragmentarische modernisering: modernisering die slechts in delen van de economie plaatsvind Kapitaalintensiteit: mate van het aandeel van de hoeveelheid kapitaal in het productieproces Ruilvoet verslechtering: dalen van de ruilvoet (prijspeil tussen uit- en invoer) Importsubstitutie: zelf gaan produceren van goederen dor voorheen werden ingevoerd Export georiënteerde industrie: vorm van industrie gericht voor de uitvoer en gericht op de wereldmarkt Arbeidsintensiteit: mate van het aandeel van de hoeveelheid arbeid in het productieproces Footloose industrieën: industrieën die niet of minder gebonden zijn aan bepaalde vestigingsgebieden Regionale differentiatie: fysische, demografische, sociale, economische, politieke of culturele verschillen tussen (delen van) landen. Politieke stabiliteit: situatie waarin een land op langere termijn vrij is van grote internet spanningen. Duale economie: het naast elkaar bestaan van moderne en traditionele economische processen Comparatief voordeel: relatief kostenvoordeel van een economische activiteit vergeleken met een ander gebied Beschikbaarheid van relevante productiefactoren: bezitten van geschikte arbeidsomstandigheden, kapitaal, kennis, natuurlijke hulpbronnen en een goede ligging Relatieve ligging: ligging van een plaats of gebied ten opzichte van andere plaatsen/gebieden De-agrarisatie: afnemen van het belang van de landbouw Agrarische transitie overgang van een maatschappij gericht op de landbouw naar gerichtheid op de industrie. Commerciële en exportgerichte landbouw: agrarische goederen gericht op de markt en export Informele sector: activiteiten die niet officieel geregistreerd staan Formele sector: bedrijven die legaal zijn en de werknemers officieel geregistreerd staan. Rurale differentiatie: fysische, demografische, sociale, economische, politieke en culturele verschillen tussen plattelandsgebieden. Globalisering: verschuiving van het economische zwaartepunt Multinationals: grote ondernemingen met vestigingen in veel landen Neokolonialisme: vroegere kolonies zijn politiek zelfstandig maar nog wel economisch afhankelijk Vrijhandel: ontbreken van handelsbeperkingen Ruimtelijke afwenteling: afschuiven van nadelige milieueffecten van het menselijk handelen op andere gebieden. Transitiemodel: model dat de overgang weergeeft van een situatie met relatieve geboorte- en sterftecijfers BNP/hoofd: totale productie in een land in een jaar, gedeeld door het aantal inwoners Urbanisatietempo: jaarlijkse groei van de stedelijke bevolking Urbanisatiegraad: percentagemensen van de totale bevolking in een land, dat in steden woont Megasteden: stad met meer dan 10 miljoen inwoners Stedelijk netwerk: netwerk van steden van economisch met elkaar verbonden is Bestaanswijze: manier waarop een groep een bestaan verwerft en in hun levensonderhoud voorziet Verdeling van de beroepsbevolking: aantal mensen tussen de 15 en 65 jaar dat werkzaam is in de 3 beroepssectoren/ Primaire sector: sector dat producten uit de natuur onttrekt: akkerbouw, veeteelt, jacht etc. Secundaire sector: industrie, ambachten en bouwnijverheid Groeisectoren: onderdelen in het economische proces die een bovengemiddelde groei vertonen Tertiaire sector: diensten sector verdeeld in commerciële en maatschappelijke diensten. VN-ontwikkelingsindex: variabele om de mate van ontwikkeling van een bevolking aan te geven Cultuur: alles wat door menselijk handelen word voortgebracht Religie: zingeving aan het menselijk bestaan Intenartionale arbeidsmigratie: verhuizing van landgrenzen van arbeiderskrachten op zoek naar werk Samenstelling van het exportpakket: verhouding waarin de verschillende producten deel uitmaken van het exportpakket Handelsbalans: balans tussen geldwaarde van de export en import Exportgerichtheid: 1. Politiek economische koers van exportproductie, 2. Mate van afhankelijkheid van de export Zelfvoorziening: streven naar zo min mogelijk economische afhankelijkheid Externe gerichtheid: mate waarin de economie is gericht op het buitenland Exportvalorisatie: industriële bewerking op een halfproduct voor de uitvoer Buitenlandse investeringen: geld dat word gestoken in de productiesectoren in een ander land Inkomen per hoofd: primair inkomen, omvat de winst uit ondernemingen, het bruto inkomen uit arbeid en inkomsten uit vermogen. Alle inkomens gedeeld door het aantal inwoners in een gebied. Enkele punten die je goed moet leren: Paragraaf 1.1 Formele regio’s Cultuurgebieden Kaarten zijn niet van belang Bladzijde 14 en 15 goed doorlezen Paragraaf 1.2: Platentektoniek Vulkanisme en aardbevingen (heel pagina 19 is belangrijk) Weten wat er eerder was: het tobameer of de krakatau. Antwoord: het tobameer. Soorten vulkanen kennen (herhaling vorig jaar) Ertsen!! Klimaat! Kaarten op pagina 24 kunnen verklaren Het ontstaan van een tyfoon Paragraaf 1.3: Pagina 30 Politiek conflictgebied kunnen noemen Bladzijde 32 goed leren Global shift kunnen verklaren en begrijpen Verhaal over vakanties is niet van belang Paragraaf 2.1: Fossiele energiebronnen Tabellen zijn niet van belang Globaal kunnen weten welke stof waar vandaag komt (maar kan ook opgezocht worden in de atlas) Begrippen pagina 50 Paragraaf 2.2: Kolonialisme en het gevolg hiervan kunnen beschrijven Pagina 56 doorlezen Weten dat Thailand altijd onafhankelijk is geweest Begrippen pagina 60 Paragraaf 2.3: Weten waarom Singapore goed ontwikkeld is Aziatische tijgers en NIC’s landen weten Begrippen pagina 66 Gegeven informatie over de Filipijnen goed doorlezen Figuur 2.26 op pagina 68 Relatieve voordelen op pagina 69! (ook begrippen weten) Pagina 70 goed doorlezen (ook begrippen weten) Paragraaf 2.4: Pagina 76 tekst en figuren zijn belangrijk. Je moet weten wat de exportmarkten van de ASEAN zijn. Pagina 77 Pagina 79 begrippen Grafiek op pagina 81 Paragraaf 3.1: Grafiek op pagina 93 (W3) Transitiemodel is belangrijk! Begrippen op pagina 97, 99, 100, 101 kennen en begrijpen Paragraaf 3.2: Arbeidsmigratie en de klachten die hierbij horen Pagina 109 Begrippen op pagina 110 en 111 Laatste punt op pagina 111 is belangrijk Deze paragraaf in het geheel gewoon goed doorlezen, is belangrijk Paragraaf 3.3: Demografisch transitiemodel is belangrijk! Verder een beetje de algemene informatie over de landen doorlezen Pagina 125 En natuurlijk zou ik voor de zekerheid gewoon alles 1x globaal doorlezen zodat je in ieder geval weet waar het over gaat. SUCCES!